UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
Bankovernames door Belgische banken in Centraal- en Oost-Europa: een case studie
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Nicolas Linden onder leiding van Prof. Rudi Vander Vennet
0
1
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
Bankovernames door Belgische banken in Centraal- en Oost-Europa: een case studie
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Nicolas Linden onder leiding van Prof. Rudi Vander Vennet
I
Permission
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Nicolas Linden
II
WOORD VOORAF Het schrijven van deze masterproef was een uiterst boeiende maar allesbehalve een eenvoudige opdracht. Dankzij de steun en de medewerking van verschillende mensen uit mijn naaste omgeving kon ik deze opdracht tot een goed einde brengen. Dit voorwoord lijkt mij dan ook de ideale gelegenheid om al deze mensen te bedanken voor alle steun die zij mij betuigd hebben. Verder zou ik graag mijn promotor, Prof. Rudi Vander Vennet, willen bedanken voor de tips en adviezen die ik van hem kreeg.
Augustus 2009
III
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf .................................................................................................................................................................... III Inhoudsopgave ................................................................................................................................................................. IV Lijst van tabellen en figuren........................................................................................................................................ VI 1
Inleiding ....................................................................................................................................................................... 1
2
Literatuurstudie ....................................................................................................................................................... 2 2.1
2.1.1
Omgevingsfactoren .............................................................................................................................. 2
2.1.2
Economische motieven voor grensoverschrijdende overnames...................................... 6
2.1.3
Obstakels voor grensoverschrijdende overnames ...............................................................12
2.2
Effecten van grensoverschrijdende bankovernames ....................................................................13
2.2.1
Effect op de aandeelhouderswaarde ..........................................................................................13
2.2.2
Effect op de rendabiliteit en efficiëntie .....................................................................................15
2.2.3
Effect op de concentratie en concurrentie ...............................................................................16
2.3
3
Oorzaken van grensoverschrijdende bankovernames ................................................................... 2
Grensoverschrijdende overnames in Centraal- en Oost-Europa..............................................19
2.3.1
Ontwikkeling van de financiële sector in transitielanden .................................................19
2.3.2
Buitenlandse banken in Centraal- en Oost-europa : opkomst en invloed ..................25
2.3.3
Potentieel van oost- en Centraal-Europa..................................................................................26
2.3.4
Strategieën van buitenlandse banken in transitielanden ..................................................28
Case studie: Belgische banken in Centraal- en Oost-Europa ...............................................................30 3.1
De aanwezigheid van Belgische banken in Centraal- en Oost-Europa...................................30
3.1.1
KBC ...........................................................................................................................................................30
3.1.2
Fortis........................................................................................................................................................34
3.1.3
Dexia ........................................................................................................................................................34
3.2
Case studie ......................................................................................................................................................36
3.2.1
Methodologie........................................................................................................................................36
IV
4
3.2.2
Resultaten ..............................................................................................................................................40
3.2.3
Overzicht van de bevindingen .......................................................................................................44
Conclusie ...................................................................................................................................................................51 4.1
Algemene conclusie .....................................................................................................................................51
4.2
beperkingen van het onderzoek ............................................................................................................57
4.3
suggesties voor verder onderzoek ........................................................................................................57
Lijst van geraadpleegde werken .............................................................................................................................. VII Bijlagen .............................................................................................................................................................................. XIV
V
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN Lijst van Tabellen Tabel 1: HH index Tsjechië, Hongarije en Polen in 1994
18
Tabel 2: HH index Tsjechië, Hongarije en Polen in 2000
18
Tabel 3: Ratio-analyse CSOB
41
Tabel 4: Ratio-analyse K&H Bank
42
Tabel 5: Ratio-analyse Kredyt Bank
43
Lijst van Figuren Figuur 1: Probleemkredieten Tsjechië, Hongarije en Polen
24
Figuur 2: Reële BBP-groei Tsjechië, Hongarije en Polen
25
Figuur 3: Aandeel staatsbanken in totale bancaire activa
26
Figuur 4: Aandeel buitenlandse banken in totale bancaire activa
26
Figuur 5: Kosten-Inkomsten ratio CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
44
Figuur 6: Niet-intrestkosten/Totale activa CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank 45 Figuur 7: ROA CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
46
Figuur 8: ROE CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
46
Figuur 9: Netto intrestmarge CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
48
Figuur 10: Total capital ratio CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
48
Figuur 11: Netto leningen/Totale activa CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
49
Figuur 12: Klantdeposito’s/Totale activa CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank
50
VI
1 INLEIDING De Belgische banksector is de voorbije twee decennia fundamenteel veranderd. Een golf van fusies en overnames hervormden het banklandschap en vier grote bankgroepen (Fortis, Dexia, KBC en ING) bezitten nu meer dan 80% van het marktaandeel in ons land. Volgend op de trend van globalisering in andere economische sectoren, begon de financiële sector zich ook te internationaliseren. Dit na decennia van protectionisme en promotie van “national champions”, die grensoverschrijdende overnames jarenlang tot een minimum hadden beperkt. Naast de globalisering, zorgden trends als deregulering, desintermediatie en technologische vooruitgang ervoor dat bankovernames makkelijker verliepen. Door het “single market program” van de EU en de introductie van de euro in 1999 werd verwacht dat de consolidatie in de banksector al snel een pan-Europese dimensie zou kennen. Dit was echter niet het geval, grensoverschrijdende overnames in Europa bleken eerder zeldzaam. Enkel in regio’s die sterk verbonden zijn qua cultuur en taal werden veel overnames en fusies gedaan, zoals in de Benelux (vb. Fortis) en Scandinavië (vb. Nordea). Uitzondering hierop is de regio Centraal- en Oost-Europa, waar het privatiseringsproces gepaard ging met een massale aanwezigheid van buitenlandse bankgroepen. Gedreven door de intense competitie in de eigen mature markten leek het voor sommige banken, zoals KBC, een opportuniteit om een strategische positie uit te bouwen in opkomende markten, zoals in Centraal- en Oost-Europa, waar groei wel nog mogelijk is. KBC noemt Centraal- en Oost-Europa dan ook steevast hun “tweede thuismarkt”. De waarde van de deals in Centraal- en Oost-Europa is in 2005 opgelopen tot 11,5 % van alle overnamedeals in Europa. Deze opmerkelijke ontwikkeling heeft de aandacht getrokken van de academische wereld. De gevolgen van de toetreding van buitenlandse banken in Centraal- en Oost-Europa is de laatste jaren dan ook reeds intens bestudeerd. In deze masterproef wordt dan ook eerst een uitgebreid overzicht gegeven van de diverse studies die zijn uitgevoerd rond de oorzaken en gevolgen van bankovernames. In deel drie tracht ik een overzicht te geven van hoe de Belgische banken hebben ingespeeld op de opportuniteit die Centraal- en Oost-Europa hen bracht. Tenslotte wordt er een case studie uitgevoerd op de drie belangrijkste overnames van KBC in de regio. Aan de hand van enkele financiële ratio’s wordt nagegaan welke invloed de overname had op de efficiëntie en rendabiliteit van de overgenomen banken. 1
2 LITERATUURSTUDIE 2.1 OORZAKEN VAN GRENSOVERSCHRIJDENDE BANKOVERNAMES
2.1.1 OMGEVINGSFACTOREN
a)
Deregulering
In de Verenigde Staten werd het financiële consolidatieproces lang ingeperkt, zowel geografisch als sectorieel. De Glass-Steagal Act werd in 1933 ingevoerd (ten tijde van de grote depressie, toen bleek dat sommige banken te veel risico hadden genomen) en legde een strikte scheiding op tussen commerciële en investeringsbanken. Deze wet was van kracht tot 1999, toen de Gramm-Leach-Bliley Act (ook wel de Financial Services Modernization Act genoemd) dit verbod ophief en dus consolidatie mogelijk maakte tussen commerciële banken, investeringsbanken en verzekeringsmaatschappijen1 (Group of ten, 2001). De Bank Holding Act van 1956 legde de geografische consolidatie aan banden. Het was voor een bank verboden om een bank uit een andere staat over te nemen. Dit verbod werd afgeschaft door de Riegle-Neal Interstate Banking Act in 1994. Amerikaanse banken waren vanaf dan dus vrij om overnames te doen in andere staten, wat een massale consolidatiegolf op gang bracht. De eerste onderzoeken naar het effect van grensoverschrijdende overnames zijn dan ook overwegend Amerikaans en gebaseerd op deze overnames over de grenzen van de Amerikaanse staten heen (Group of ten, 2001). Consistent met het ‘interne markt’-programma tracht de Europese Commissie ook in de EU de financiële integratie tussen de lidstaten te bevorderen en ziet het dus als zijn taak om barrières te verwijderen die grensoverschrijdende overnames in de weg staan. Voorts wil ze een efficiënt werkklimaat ontwikkelen voor grensoverschrijdende bancaire concerns2. De interne bankmarkt van de EU is gebaseerd op drie principes. Ten eerste behoudt elk land haar eigen supervisie- en controlebevoegdheden (bijvoorbeeld de CBFA in België). Sinds de kredietcrisis die in 2007 uitbrak, gaan echter meer en meer stemmen op voor een
Bijvoorbeeld fusioneerde Citibank met Travelers Group (een verzekeringsmaatschappij) om Citigroup te vormen. 1
2
De ECB geeft hierover jaarlijks een rapport uit: ‘Financial Integration in Europe’
2
supranationaal toezichtsorgaan. Ten tweede moet er wel een minimale harmonisatie zijn op het niveau van de EU, wat vooral bestaat uit enkele minimale standaarden (bv. de kapitaalvereisten) waaraan banken in de EU moeten voldoen. Ten derde wordt de wetgeving op EU-niveau uitgevaardigd via richtlijnen. Dit wil zeggen dat de nieuwe maatregelen door de lidstaten verplicht moeten toegepast worden, maar de precieze timing en inhoud van de wetgeving wordt aan de lidstaten zelf overgelaten (met een bepaalde deadline). Het is één van deze richtlijnen, namelijk de bekende ‘tweede bankrichtlijn’, die een aantal institutionele barrières voor grensoverschrijdende bankovernames heeft opgeheven en daarmee het consolidatieproces in een stroomversnelling bracht. Deze richtlijn werd in 1989 goedgekeurd en was tegen eind 1992 door alle lidstaten geïmplementeerd. Het introduceerde het idee van een banklicentie die geldig is voor de hele Europese Unie. Dit moest het voor consumenten makkelijker maken om prijzen te vergelijken en zo de concurrentie ten goede komen (Tourani-Rad en Van Beek, 1999). In de periode van 1988 tot 1992 versnelde het tempo van de financiële consolidatie dan ook aanzienlijk. Dit fenomeen wordt algemeen het ‘1992effect’ genoemd (Vander Vennet, 1996). Tourani-Rad en Van Beek (1999) testen of de overnames die de implementatie van de tweede bankrichtlijn in januari 1993 geanticipeerd hebben een sterker positief effect hadden op de aandeelkoers dan deze na de implementatie. De redenering hierachter is dat banken die gewacht hebben tot na de implementatie, de meest winstgevende overnames zullen gemist hebben. Ze vinden geen statistisch significant bewijs hiervoor. Onder de initiatieven van de Europese commissie kunnen we onder meer CRD, MiFID en SEPA vermelden. De Europese richtlijn inzake kapitaalvereisten (Capital Requirements Directive of CRD) zorgde voor een duidelijke verbetering van de oude Basel I-regels. Dit is te danken aan de maatregelen ter ondersteuning van een degelijk risicobeheer, een verhoogde aandacht voor risico’s en een vermindering van de kansen op arbitraire regelgeving. Dankzij de richtlijn zijn de klanten beschermd tegen risico’s die de instelling op zich neemt en die financiële verliezen kunnen veroorzaken (Jaarverslag Febelfin 2007). MiFID staat voor Markets in Financial Instruments Directive. De MiFID-regels kunnen worden beschouwd als één van de belangrijkste instrumenten om de Europese doelstellingen inzake harmonisatie en integratie van de financiële markten en kapitaalmarkten te helpen realiseren. In de MiFID-richtlijn zijn de regels vastgelegd voor de erkenning en de werkwijze van beleggingsondernemingen en gereglementeerde markten. De richtlijn heeft tot doel de beleggers beter te beschermen en de marktintegriteit, in combinatie met inspanningen ter bevordering
3
van deugdelijke, transparante, efficiënte en eengemaakte financiële markten, te behouden (Jaarverslag Febelfin 2007). SEPA tenslotte staat voor Single Euro Payments Area, een eengemaakte Europese betaalruimte. Die zal ervoor zorgen dat burgers en bedrijven met dezelfde betaalmiddelen (kaarten, overschrijvingen, domiciliëringen) hun betalingen kunnen afhandelen binnen de gehele eurozone en later de gehele EU (Jaarverslag Febelfin 2007).
b)
Desintermediatie
Desintermediatie betekent dat de klassieke intermediatierol van de banken (deposito’s inzamelen enerzijds en kredieten verlenen anderzijds) minder belangrijk wordt. Het financieren van kapitaalbehoeftigen verloopt dus meer en meer op een rechtstreekse manier: direct op de kapitaalmarkten
of
via
institutionele
vehikels
zoals
ICB’s3,
pensioenfondsen
en
levensverzekeringen. Deze desintermediatietendens uit zich in een toenemende neerwaarste druk op de rentemarge en een verschuiving in de opbrengstenstructuur van de banken van netto-rente naar provisie-inkomsten (fee business). Het gevolg is dat banken evolueren naar een meer verkoopgerichte bedrijfsorganisatie, waarin marketing, distributie en cliëntgerichtheid steeds meer centraal staan.
c)
Technologische vooruitgang
De snelle ontwikkeling van de communicatie- en informatietechnologie heeft ook bijgedragen tot het consolidatieproces in de financiële sector. In een enquête bij Europese banken, in 19951996 uitgevoerd in het kader van een evaluatie van het ‘Europa 1992’-project4, werd technologie als de belangrijkste factor voor de bankstrategie aangewezen. Met de nieuwe technologie wordt informatie veel goedkoper en ruimer beschikbaar, zelfs binnen een geografisch sterk gespreide organisatie.
3
De term "instelling voor collectieve belegging" (ICB) is een algemeen begrip voor verschillende categorieën van instellingen, zoals beleggingsfondsen, beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (beveks) en beleggingsvennootschappen met vast kapitaal (bevaks). Voor een uitgebreide analyse van de impact van het ‘Europa-1992’-project, zie Europese Commissie, The Single Market review, Impact on Services, Credit Institutions and Banking, 1997
4
4
d)
Demografische ontwikkeling
De 'elderly dependency ratio' (EDR) is een indicatie voor de mate waarin het oudere (nietwerkende) deel van de bevolking afhankelijk is van het werkende deel van de bevolking. De EDR is gedefinieerd als het quotiënt van het aantal 65-plussers gedeeld door het aantal personen binnen de werkzame leeftijdscategorie (25-64). De verwachting is dat de EDR in alle landen van de OECD zal verdubbelen over de periode 2000-2050 (zie bijlage 1). Deze vergrijzing heeft enkele implicaties voor financiële instellingen. Ten eerste zal het aandeel van pensioenfondsen en levensverzekeringen nog toenemen ten opzichte van gewone spaardeposito’s, wat de desintermediatie nog versterkt. Ten tweede vormt deze verstoring van het demografisch evenwicht ook een enorme uitdaging voor de pensioenstelsels. Het groter aantal gepensioneerden dreigt een onhoudbare financiële last te leggen op de actieve bevolking en tast het economisch groeipotentieel aan. De betaalbaarheid van welvarende pensioenen is zeker bedreigd en er wordt verwacht dat de spaarneiging zal toenemen, wat een verminderde consumptie impliceert. Dit laatste argument zou ook een gedeeltelijke verklaring bieden waarom supermarkten recentelijk ook financiële diensten aanbieden, nl. om een verminderde consumptie te compenseren (Dermine, 1999).
e)
Introductie van de Euro
Met de komst van de Europese Monetaire Unie (EMU) volgde een tweede fusiegolf door het Europese banklandschap. De invoering van de euro betekende immers dat een belangrijke toetredingsdrempel tot de nationale bankmarkten verdween. Banken konden nu overal in de EMU deposito’s werven of kredieten verstrekken zonder enig wisselkoers- of renterisico. De EMU verhoogde ook de prijstransparantie van de Europese bankmarkt, waardoor de concurrentie tussen Europese instellingen dus aangescherpt werd en zo de neerwaartse druk op rentemarge accentueerde (Dermine, 1999).
5
f)
Toetreding van Centraal- en Oost-Europese landen tot de EU
Het perspectief van de toetreding stimuleerde de kandidaat-lidstaten om hun inspanningen op het vlak van liberalisering en privatisering van de financiële sector voort te zetten, en de regelgeving en het toezicht verder te harmoniseren overeenkomstig de Europese richtlijnen.
2.1.2 ECONOMISCHE MOTIEVEN VOOR GRENSOVERSCHRIJDENDE OVERNAMES
Fusies en overnames creëren waarde voor de aandeelhouders als de geconsolideerde bank waardevoller is dan de som van de twee aparte banken. De reden voor deze waardecreatie moet gevonden worden in de verbeterde prestatie van de gecombineerde bank volgend op de fusie. Prestatieverbeteringen zijn mogelijk door het verbeteren van de efficiëntie, het reduceren van het risico door diversificatie en het verhogen van de marktmacht. Soms spelen echter ook andere factoren mee bij een overname, die niet altijd waardeverhogend werken.
a)
Efficiëntie
Banken kunnen door middel van een fusie op twee manieren hun efficiëntie verbeteren. Ten eerste kan het hen helpen om schaal- en scopevoordelen te exploiteren waardoor de gemiddelde kost per eenheid output daalt. Ten tweede kunnen ze erdoor ook hun operationele of X(in)efficiëntie verbeteren door een beter management van de inputs bij gegeven output.
i.
Schaal-en scopevoordelen
Experts refereren vaak naar de nood om op grote schaal te kunnen werken om zo de gemiddelde kost naar een competitief niveau te brengen. Echter, de meeste research over schaalvoordelen bij banken toont aan dat de gemiddelde kostencurve een relatief platte U-vorm heeft, waarbij middelgrote banken dus licht kostenefficiënter werken dan zowel kleine als grote banken. De gemiddelde kost wordt gewoonlijk geminimaliseerd ergens in een wijd interval tussen $100
6
miljoen en $10 miljard aan totale activa5. Deze bevindingen suggereren dat er geen kostenvoordelen en zelfs kostennadelen verbonden zijn aan consolidatie door grote financiële instellingen. De meeste research hierover gebruikt echter data uit de jaren ’80 en het is mogelijk dat de technologische vooruitgang de realisatie van potentiële schaalvoordelen heeft vergemakkelijkt. Zo zou het dus ook voor grote banken mogelijk zijn om kostenschaalvoordelen te bereiken door consolidatie. De technieken van ‘financial engineering’ (zoals derivaten, off-balance sheet guarantees en risk-management) kunnen efficiënter geëxploiteerd worden door grote instellingen. Daarenboven zijn bepaalde nieuwe diensten, zoals internetbankieren, call-centers en geldautomaten beter geschikt om kostenvoordelen te behalen indien men op grotere schaal kan werken (Radecki, Wenninger en Orlow, 1997). Ook zou de vooruitgang in de elektronische betalingstechnologie schaalvoordelen kunnen creëren in de back-office operaties van grotere banken (Bauer en Hancock (1995); Hancock, Humphrey en Wilcox (1999)). Consistent met deze argumenten toont recentere research, die data gebruikt uit de jaren ’90, aan dat er zelfs bij de grotere banken substantiële schaalvoordelen kunnen bereikt worden door consolidatie (Berger en Mester, 1997). Een aantal studies hebben de kostengerelateerde scopevoordelen onderzocht die kunnen voortvloeien uit het feit dat meerdere producten en diensten door één type financiële instelling worden aangeboden. Scopevoordelen zijn vaak moeilijk te meten, waardoor veel studies maatstaven gebruiken van product mix voordelen. Hoewel er uitzonderingen bestaan, vinden deze studies in het algemeen weinig bewijs van het bestaan van deze scope- of product mix voordelen in de financiële sector6. Voor grensoverschrijdende consolidatie is het in het bijzonder belangrijk om scope- en product mix voordelen te evalueren bij instellingen van het universele type (dit zijn instellingen die commerciële, investerings- en verzekeringsactiviteiten combineren), aangezien het meestal zulke instellingen zijn die grensoverschrijdende overnames ondernemen. Kostenvoordelen voortvloeiend uit een combinatie van het universele type, kunnen gerealiseerd worden door fysieke
inputs
te
delen (zoals
kantoren en computers); gebruik te
maken van
gemeenschappelijke informatiesystemen, investeringsdepartementen of andere operaties; kapitaal op te halen door publiek of privaat schuldpapier uit te geven in grotere pakketten
Zie o.a. Berger, Hanweck, and Humphrey (1987); Ferrier and Lovell (1990); Hunter, Timme en Yang (1990); Berger en Humphrey (1991); Clark (1996). 5
6
Zie o.a. Berger et al. (1999)
7
waardoor de impact van de vaste kosten gereduceerd wordt; of door opnieuw gebruik te maken van bepaalde ervaringen en informatie van het management. Bijvoorbeeld kunnen een commerciële bank en verzekeringsmaatschappij die consolideren, hun totale kosten verlagen door middel van cross-selling en dit door elkaars klantenbestand te gebruiken, wat goedkoper is dan zelf een nieuwe database op te bouwen en deze elk apart te onderhouden. Gelijkaardig kan de herbruikbaarheid van informatie kostenverlagend werken indien een universele bank, die opereert als onderschrijver, een due dilligence onderzoek uitvoert op een bepaalde klant waarmee het een krediet- of andere relatie mee heeft (Greenbaum et al.,1989; Rajan, 1996). Echter, er kunnen ook bepaalde kostengerelateerde scope- en product mix nadelen verbonden zijn aan een overname. Dit komt omdat er coördinatie- en administratiekosten kunnen ontstaan door een bredere waaier van producten en diensten aan te bieden, die vaak buiten de kerncompetenties van het management liggen (Winton, 1999). Universele banken worden vaak ook geassocieerd met minder financiële innovatie omdat de commerciële en investeringsbanken minder incentives hebben om innovatieve financiële oplossingen te zoeken, aangezien ze geen klanten meer bij elkaar hoeven weg te plukken (Boot en Thakor, 1996).
ii.
X-efficiëntie
Schaal- en scopevoordelen verwijzen enkel naar het statische effect van schaal en productmix op de kosten. Verschillende studies hebben echter aangetoond dat operationele of X-efficiëntie in de banksector vaak belangrijker is dan schaalefficiëntie, m.a.w. dat het management van de inputs belangrijker is dan de schaal op zich (Berger en Mester, 1997; Allen en Rai, 1996). Verbeteringen in de X-efficiëntie zijn van bijzonder belang, want het is de enige manier om te bepalen of deze fusies ook van sociaal belang zijn. Een fusie kan sociale waarde hebben als het de kostenefficiëntie (dezelfde output met minder input) en/of de winstefficiëntie (grotere stijging van de output dan de stijging van de input) verbetert. De schatting van kosten- en winstefficiëntie laat toe een onderscheid te maken tussen efficiëntieverbeteringen en effecten van verhoogde marktmacht (iets wat onmogelijk te bepalen valt met gewone kosten- en winstratios). De mededingingsautoriteiten zouden in principe de sociale voordelen van de operationele efficiëntieverbeteringen kunnen afwegen tegen de sociale nadelen van de verhoogde marktmacht.
8
iii.
Empirisch onderzoek
Vander Vennet (2002) onderzoekt de rol van kosten- en winstefficiëntie als motief voor grensoverschrijdende overnames. Hij analyseert 62 horizontale grensoverschrijdende bankovernames in de periode 1990-2001 tussen banken binnen de Europese Unie, Noorwegen en Zwitserland. De resultaten suggereren dat grensoverschrijdende overnames gedreven zouden kunnen worden door de eliminatie van operationele of X-inefficiëntie, gezien de overnemer en het target voor de transactie economisch significante verschillen vertonen in zowel kosten- als winstefficiëntie. Echter, in de korte periode na de overname wordt er wel een gedeeltelijke verhoging van de winstefficiëntie vastgesteld, maar geen tastbare verbetering van de kostenefficiëntie. Dit laatste kan verklaard worden door het bestaan van de verschillende soorten efficiëntiebarrières bij grensoverschrijdende overnames. De verbetering van de winstefficiëntie kan het gevolg zijn van wijzigingen in de prijszetting van de overgenomen banken, de positieve inkomengenererende “spill-overs” van de nieuwe moederbank of de verhoogde marktmacht. Lanine en Vander Vennet (2007) onderzoeken de geldigheid van de efficiëntiehypothese als motief bij overnames door West-Europese banken in Centraal- en Oost-Europa. De efficiëntiehypothese stelt dat efficiënte West-Europese banken inefficiënte banken uit Centraalen Oost-Europa zullen overnemen om hun superieure technologieën en managementprocessen te transfereren. De resultaten van dit onderzoek zijn inconsistent met deze hypothese en geven hiermee een indicatie dat efficiëntie overwegingen niet de belangrijkste drijfveer zijn van WestEuropese banken om Oost-Europese banken over te nemen.
b)
Diversificatie
Geografische diversificatie is meestal het eerste motief bij grensoverschrijdende fusies. Het is gebaseerd op de conventionele wijsdom dat het beter is niet al je eieren in één mand te leggen en dat dit het risico op insolvabiliteit reduceert (Amihud et al., 2000). Echter, door de macroeconomische convergentie binnen de Eurozone – als gevolg van het gemeenschappelijk monetair beleid, het stabiliteits- en groeipact – kan verwacht worden dat geografische diversificatie in Europa weinig voordelen te bieden heeft (Vander Vennet, 2002). Danthine et al. (1999) tonen aan dat diversificatie tussen Europese landen (en zeker binnen de eurozone) bijna geen voordelen vertoont, die ook niet binnen de landgrenzen zelf kunnen behaald worden. Dit komt doordat Europese banken op nationaal niveau al goed sectoraal gediversifieerd zijn. Dit kan een mogelijke verklaring vormen voor de dominantie van binnenlandse overnames in de
9
Europese landen in de jaren ’90 en het ontstaan van enkele zeer grote “nationale” banken als resultaat van enkele megafusies. Echter, het blijft onzeker of de EMU ook daadwerkelijk zal leiden tot een volledige convergentie van de macro-economische bankrisico’s en banken kunnen dus nog steeds gemotiveerd zijn om hun rendement-risico profiel te optimaliseren door grensoverschrijdende overnames (Vander Vennet, 2002). Bovendien moet dit voordeel van diversificatie nog afgewogen worden tegen twee potentiële risicoverhogende factoren. Ten eerste zou de bank een incentive kunnen hebben om het risico op te voeren als het regelgevende “safety net” ondergewaardeerd is. Ten tweede kan de bank geconfronteerd worden met nieuwe monitor- en controleproblemen in hun buitenlandse instellingen, die het risico verhogen. Amihud et al. (2002) concluderen dat er gemiddeld geen risicoverhogend effect plaatsvindt bij grensoverschrijdende overnames.
c)
Marktmacht
De marktmachthypothese stelt dat een horizontale overname de concurrentie kan verminderen en zo een bank de mogelijkheid geeft om hogere prijzen op te leggen aan de klanten. Dit zou echter sociaal onwenselijk zijn, aangezien dit een welvaartsverlies betekent voor de consumenten (Vander Vennet, 1996). Lanine en Vander Vennet (2007) onderzoeken de geldigheid van de marktmachthypothese als motief bij overnames door West-Europese banken in Centraal- en Oost-Europa. Onder de marktmachthypothese wordt er verwacht dat West-Europese banken grote buitenlandse banken zullen overnemen, onafhankelijk van hun mate van efficiëntie. De resultaten suggereren dat Westerse banken inderdaad gevestigde banken met een brede franchise en een groot marktaandeel, zowel in de krediet- als de depositomarkt, willen overnemen. Grote banken worden ook verondersteld om een zekere (potentiële) marktmacht te hebben, dus kan er geconcludeerd worden dat de overname van grote lokale banken wordt gedreven door het verlangen van buitenlandse banken om een zekere marktmacht te exploiteren in hun kredietvoorwaarden en hun depositotarieven.
10
d)
i.
Niet-waardemaximaliserende motieven
Manager-utility-maximization hypothese
Deze hypothese gaat ervan uit dat de belangen van de managers niet noodzakelijk dezelfde zijn als de belangen van de eigenaars (aandeelhouders) van de bank. Als de omvang van de bank toeneemt, kan dit voor managers verschillende voordelen opleveren. Ten eerste is het zo dat grotere ondernemingen hogere lonen betalen. Penrose (1959) en Baumol (1967) vinden een positieve correlatie tussen de verloning en de omzet van een onderneming. Ten tweede kunnen niet-financiële voordelen (zoals prestige en macht) meestal makkelijker verkregen worden bij grotere ondernemingen. Managers kunnen in deze context dus op eigen gewin uit zijn en zo door overnames waarde vernietigen voor de aandeelhouders.
ii.
Quiet-life hypothese
Deze hypothese stelt dat banken die een zekere marktmacht hebben, door een gebrek aan concurrentie of een andere marktdistortie, zich minder gaan toespitsen op het bereiken van een hogere efficiëntie (omdat ze hun inkomsten kunnen verhogen door het verhogen van de prijzen). Dus dergelijke banken slagen er enerzijds wel in om hogere inkomsten te realiseren door het uitoefenen van marktmacht, maar vertonen anderzijds ook hogere inefficiënties. Het resultaat is dat ze geen hogere winstgevendheid behalen.
iii.
Hubris hypothese
Roll (1986, 1988) argumenteert dat managers systematisch de potentiële voordelen van een overname overschatten, omdat ze denken dat ze de overgenomen ondernemingen beter kunnen leiden dan de managers van andere ondernemingen. Door deze arrogantie en overmoed (hubris), betalen overnemers systematisch teveel voor een overname.
11
2.1.3 OBSTAKELS VOOR GRENSOVERSCHRIJDENDE OVERNAMES
Buch en Delong (2004) onderzoeken waarom grensoverschrijdende bankovernames voorlopig nog steeds een vrij zeldzaam fenomeen blijven. Ze analyseren hiervoor een dataset van meer dan 3000 bankovernames tussen 1985 en 2001 en adresseren twee kwesties. Ten eerste vragen ze zich af in welke mate regelgevende factoren en informatiekosten een effect hebben op overnamebeslissingen. Ten tweede onderzoeken ze of regelgevende initiatieven in Europa (single market programma) en Amerika (NAFTA-overeenkomst) een effect gehad hebben op het aantal grensoverschrijdende overnames. Resultaten die de eerste kwestie behandelen tonen aan dat regulering van het banksysteem een belangrijke factor is bij overnamebeslissingen. Als landen hun transparantie-eisen verhogen en hun supervisie verstrengen, worden de binnenlandse banken aantrekkelijkere doelwitten voor internationale fusies. In het algemeen vinden ze dat hoge informatiekosten, gemeten door afstand en gemeenschappelijke culturele factoren, fusieactiviteiten afremmen. Meer zelfs, informatiekosten spelen een grotere rol op het aantal bankovernames dan de regelgevende variabelen. Alhoewel informatiekosten niet kunnen opgelost worden door veranderingen in de wetgeving, kunnen ze wel verlaagd worden door technologische vooruitgang die reizen en communicatie promoot. Echter, deze effecten zullen zich slechts geleidelijk materialiseren. Op dit moment blijven informatiekosten dan ook nog een belangrijke hinderpaal voor de integratie van de internationale financiële markten. Ten tweede vinden ze geen bewijzen dat deregulering in de EU (single market) en NoordAmerika (NAFTA) een positief effect zou gehad hebben om deze barrières te overwinnen. Deregulering van intrede zou de fusieactiviteit zelfs eerder vertraagd dan versneld hebben. Focarelli en Pozollo (2001a) onderzoeken een kleinere dataset en vergelijken financiële grensoverschrijdende overnames met niet-financiële grensoverschrijdende overnames. Ze concluderen dat asymmetrische info en regulering grensoverschrijdende overnames verhinderen, maar dat grote efficiënte banken, gevestigd in goed ontwikkelde bankmarkten, die barrières kunnen overwinnen. Het zijn dan ook typisch deze soort banken die geneigd zijn om internationaal uit te breiden. In een vergezellende studie onderzoeken Focarelli en Pozollo (2001b) waar banken internationaal willen uitbreiden. De belangrijkste determinanten blijken de potentiële winstopportuniteiten en de regelgevende omgeving. Deze uitbreidingen omvatten echter zowel overnames als greenfield investeringen. Dit onderscheid is belangrijk, want Buch en Delong (2004) argumenteren dat motivaties en barrières verschillend kunnen zijn voor overnamebeslissingen dan voor nieuw op te zetten operaties. Zo kan een overnemende bank
12
meer geneigd zijn om een overname te doen waar het banksysteem al efficiënt is, maar minder geneigd zijn om een nieuwe operatie op te starten in zo’n land.
2.2 EFFECTEN VAN GRENSOVERSCHRIJDENDE BANKOVERNAMES
2.2.1 EFFECT OP DE AANDEELHOUDERSWAARDE
Het meeste empirische bewijs rond het effect van bankovernames op de aandeelhouderswaarde komt uit de VS. Hawawini en Swary (1990); Houston en Ryngaert (1994); Hudgins en Seifert (1996) vinden positieve waardecreatie voor de targets. De resultaten voor de bieder zijn echter niet zo eenduidig. De meeste studies vinden lichte positieve effecten (Wall en Gup (1989); Hawawini en Swary (1990); Houston en Ryngaert (1994); Madura en Wiant (1994)) of geen enkel effect op de aandeelkoers van de bieder (Hudgins en Seifert (1996); Cornett et al. (2003)). Echter, we mogen de resultaten vanuit de VS niet zomaar veralgemenen voor Europa. De Europese bankmarkt vertoont immers enkele grote verschillen met de situatie in de VS. Tourani Rad en Van Beek (1999) bespreken drie grote verschillen. Het belangrijkste verschil is dat Europa veel heterogener is. De culturele, legale en economische verschillen tussen de landen onderling zijn, ondanks de EU, nog steeds substantieel. Dit heeft twee belangrijke gevolgen. Ten eerste impliceert dit dat de diversificatie-effecten van een grensoverschrijdende overname sterker zouden moeten zijn in Europa7. Ten tweede zou dit betekenen dat schaal- en scopevoordelen moeilijker te realiseren vallen in Europa omdat de banken zich lokaal operationeel moeten aanpassen aan de legale en culturele verschillen. Een tweede grote verschil is de sociale omgeving. In Europa staan de vakbonden veel sterker en de Europese wetgeving geeft meer bescherming aan de werknemers. Hierdoor zou het voor de banken moeilijker zijn om meteen na de overname werknemers te ontslaan en kan er dus een vertraging optreden in het realiseren van potentiële kostenbesparingen. Ten derde zijn Europese banken traditioneel actief in een bredere waaier van activiteiten dan Amerikaanse. De Glass-Steagal act verbood vroeger dat een Amerikaanse bank zowel een commerciële als een investeringsbank kon zijn. Overigens is de combinatie van bank en verzekeringen (het concept van bankverzekeraar) meer
7
Danthine et al. (1999) tonen echter aan dat diversificatie binnen de EU bijna geen voordelen vertoont
13
voorkomend in Europa. Door deze bredere waaier van activiteiten, zouden Europese banken door overnames meer schaal- en scopevoordelen moeten kunnen realiseren. Voorlopig hebben slechts enkele studies het effect van grensoverschrijdende overnames binnen Europa onderzocht. Tourani-Rad en Van Beek (1999) analyseren 58 overnames tussen 1989 en 1996 in Europa. Ze vinden geen significant verschil tussen grensoverschrijdende en binnenlandse overnames. De overname levert geen significante waardecreatie op voor de bieder. Cybo-Ottone en Murgia (2000) bestuderen 54 Europese overnamedeals tussen 1988 en 1997. De resultaten tonen dat grensoverschrijdende overnames geen positieve effecten heeft op de aandeelkoers. Voorts tonen ze aan dat landspecifieke effecten de resultaten niet beïnvloeden. Beitel, Schiereck et al. (2004) verwerken ook een geografische factor in hun analyse van 98 Europese overnametransacties tussen 1987 en 2000. Gebruik makend van regressie-analyse testen ze verschillende waardedrijvers op basis van hun invloed op de cumulatieve abnormale return (CAR). Hun bevindingen impliceren dat grensoverschrijdende overnames de CAR’s van het target verhogen, terwijl de bieders enkel waarde creëren bij binnenlandse deals. Voor de gecombineerde entiteit concluderen ze dat geografische focus geen belangrijke waardedrijver is. Drie studies in het bijzonder analyseren overnamedeals in opkomende markten. Kiymaz en Mukherjee (2000) onderzoeken 112 Amerikaanse deals in uiteenlopende industrieën met targets uit verschillende landen. Ze vinden dat de voordelen verbonden aan de diversificatie sterk gerelateerd zijn aan de mate dat het land van de bieder en het land van het target verschillen. Enkel kijkend naar de bankindustrie, vinden zowel Waheed en Mathur (1995) als Kiymaz (2004) dat overnames in ontwikkelingslanden meer voordelen oplevert voor de bieder dan overnames in ontwikkelde landen. De auteurs concluderen dat de diversificatievoordelen, in combinatie met de lagere mate van concurrentie in ontwikkelingslanden de andere (politieke) risico’s die ermee geassocieerd gaan overschaduwen. Fritsch et al. (2007) analyseren via een event-study of bankovernames in Centraal- en OostEuropa waarde creëren voor de aandeelhouders van de overnemende bank bij de aankondiging ervan. De resultaten impliceren dat grensoverschrijdende overnames in de regio gemiddeld geen significante aankondigingseffecten vertonen, wat in lijn ligt met de meeste studies rond grensoverschrijdende overnames. Dit contrasteert echter wel met de studies die positieve effecten vinden voor bieders die overnames doen in opkomende markten.
14
2.2.2 EFFECT OP DE RENDABILITEIT EN EFFICIËNTIE
a)
Algemeen: homefield advantage vs global advantage
De theorie over het effect van buitenlands eigenaarschap op de prestatie van een bank is contradictorisch. De homefield advantage hypothese (Berger et al., 2000) voorspelt dat buitenlandse banken in het nadeel zijn in termen van hogere kosten voor dezelfde financiële diensten te leveren of lagere inkomsten, door problemen om dezelfde kwaliteit en verscheidenheid aan diensten te leveren als de binnenlandse instellingen. Een belangrijke factor die tot dit thuisvoordeel leidt is het feit dat de bank van op een afstand moet gemanaged worden. Dit kan leiden tot enkele problemen:
•
Operationele problemen: een verhoogd risico op turf battles8 tussen managers uit de verschillende landen en hogere loonkosten om managers te overtuigen om in het buitenland te gaan werken.
•
Toezicht problemen: de afstand tussen het hoofdkwartier en de buitenlandse dochterbanken kan het moeilijk maken om het gedrag en de inspanningen van managers te beoordelen en te evalueren.
•
Buitenlandse banken kunnen het moeilijker hebben om deposito’s te verwerven bij particulieren of relaties op te bouwen met KMO’s, omdat deze soms lokale informatie en een lokale focus vereisen.
Ook andere factoren dan afstand kunnen leiden tot dit thuisvoordeel. Deze slaan dan op het verschil in taal, cultuur, munteenheid, regulering en supervisiestructuren. De global advantage hypothese stelt anderzijds dat sommige efficiënt gemanagede buitenlandse instellingen deze grensoverschrijdende obstakels kunnen overwinnen en efficiënter kunnen opereren dan binnenlandse instellingen. Deze organisaties kunnen een hogere efficiëntie bereiken door hun superieure managementvaardigheden en best-practice procedures te
Deze term wordt gebruikt als managers uit verschillende divisies proberen om hun eigen macht en divisie te beschermen, en dit ten nadele van de organisatie op zijn geheel. 8
15
spreiden over meer middelen, wat de kosten verlaagt. Ze kunnen ook de inkomsten verhogen door superieure investeringen en risk managementvaardigheden. Dit door een betere en ruimere waaier van diensten aan te bieden die sommige klanten prefereren (bijvoorbeeld omdat sommige klanten een hoger risicoprofiel hebben en kunnen kiezen voor meer risicovolle producten met een hogere rendementen). Berger et al. (2000) maken nog een onderscheid tussen twee vormen van de global advantage hypothese. Onder de algemene vorm kunnen efficiënt gemanagede banken, ongeacht van welk land ze afkomstig zijn, de grensoverschrijdende barrières overwinnen en efficiënter opereren dan binnenlandse banken. Onder de beperkte vorm van de hypothese kunnen enkel efficiënte banken, die uit beperkt aantal landen afkomstig zijn die gunstige markt-, regulerende en supervisie condities9 hebben, zo’n efficiëntievoordeel behalen.
b)
Transitielanden
Bonin et al. (2005) bestuderen het effect van buitenlands eigenaarschap op de prestatie van 225 banken in 11 transitielanden. Ze vinden geen statistisch significant bewijs dat buitenlands eigenaarschap een effect heeft op de rendabiliteit van de totale activa. Banken met een buitenlandse eigenaar zouden echter wel kostenefficiënter werken en een betere service leveren dan andere banken, zeker als ze een strategische investeerder10 hebben.
2.2.3 EFFECT OP DE CONCENTRATIE EN CONCURRENTIE
a)
Algemeen
Consolidatie beïnvloedt de concurrentie omdat het de marktconcentratie verhoogt. Het finale effect ervan is afhankelijk van de mogelijkheid tot markttoetreding en de gedragingen van de ondernemingen zelf.
9
Voor een overzicht van deze condities, zie Berger et al. (2000)
Ze beschouwen een strategische investeerder als één buitenlandse groep die de meerderheid van de aandelen bezit. Als twee buitenlandse groepen dus 30% van de aandelen bezitten, wordt dit niet beschouwd als een strategische buitenlandse investeerder. 10
16
In de financiële sector faalt de markt door drie types van toetredingsbarrières (Group of ten, 2001): •
Barrières veroorzaakt door regulering: deze bevatten onder andere specifieke subsidies en publieke garanties (bijvoorbeeld de depositogarantie). Ook andere regels kunnen markttoetreding verhinderen, zoals bijvoorbeeld de eis aan buitenlandse banken om fysiek aanwezig te zijn in het land waar ze diensten willen verstrekken.
•
Barrières die inherent zijn aan de kostenstructuur van de banken: deze komen voor als intrede tot de markt aanzienlijke ‘sunk costs’ vereisen die moeten worden terugverdiend. Dit kan leiden tot competitieve druk, zeker op korte termijn. Schaal- en scopevoordelen of de noodzakelijkheid om een netwerk van kantoren uit te bouwen kan barrières creëren voor banken die niet de grootte hebben om dit rendabel te maken. Voorts kunnen ongelijke toegang tot technologie, productiefactoren of infrastructuur toetredingsbarrières opleveren.
•
Barrières die resulteren uit de relatieve inelasticiteit van de vraag: consumenten kunnen het gemakkelijk vinden om al hun financiële diensten bij één instelling te verkrijgen. Cross-sector consolidatie zal het bundelen van financiële diensten nog versterken en zo de switching costs en de rigiditeit van de vraag naar financiële producten verhogen.
In het algemeen stelt men vast dat de concurrentie in de banksector de laatste jaren is toegenomen door deregulering en technologische innovatie. Consolidatie kan eventueel prijzen beïnvloeden, zeker in lokale markten die een aanzienlijke concentratietoename kennen, maar dit zijn meestal uitzonderlijke zaken aangezien antitrust autoriteiten waakzaam toekijken op fusies die de concurrentie zouden kunnen verstoren. Zo kan ze de fusie blokkeren of compenserende maatregelen instellen zoals een verplichte verkoop van de activiteiten in bepaalde markten. Deze aanpak van de antitrust autoriteiten beperkt de mogelijkheid van de fuserende banken om voordeel te halen uit hun toegenomen marktaandeel. Het motief om te fuseren om meer marktmacht uit te oefenen wordt zo dus verminderd (Group of ten, 2001).
b)
Transitielanden
Gelos & Roldos (2004) bestuderen de evolutie van standaard-indicatoren zoals het aantal banken per land en de Herfindahl-Hirschmann (HH) index voor alle opkomende markten. De HH
17
index is een maatstaf die de consolidatie in een bepaalde sector meet11. De resultaten voor Tsjechië, Hongarije en Polen worden hieronder weergegeven.
Tabel 1: HH index Tsjechië, Hongarije en Polen in 1994
aantal banken Tsjechië Hongarije Polen
1994 marktaandeel (%)
3 grootste banken 10 grootste banken 55 72 97 40 57,9 84,7 82 52,8 86,9
HH index 2101,5 1578,8 1263,6
Tabel 2: HH index Tsjechië, Hongarije en Polen in 2000
aantal banken Tsjechië Hongarije Polen
2000 marktaandeel (%)
3 grootste banken 10 grootste banken 42 69,7 90,3 39 51,5 80,7 77 43,5 77,7
HH index 1757,8 1241,2 899,7
Terwijl het aantal banken in alle opkomende markten gereduceerd werd tijdens de periode 1994-2000, tonen de resultaten aan dat dit niet systematisch resulteerde in een toename van de concentratie in de banksector. In Centraal- en Oost-Europa ging de vermindering van het aantal banken zelfs gepaard met een lagere concentratie (gemeten door de HH index). Dit kan verklaard worden doordat de grote vroegere staatsbanken marktaandeel verloren aan de meer dynamische middelgrote banken.
De HH index wordt berekend als de som van het kwadraat van de marktaandelen van alle banken in de markt. De HH index heeft een maximumwaarde van 10000 (= 100²) in het geval van een monopolist met 100% marktaandeel. In een markt met bijvoorbeeld 10 firma’s die elk evenveel marktaandeel hebben zou een HH index hebben van 1000, maar een ongelijke verdeling van het marktaandeel zou de index al substantieel beïnvloeden. 11
18
2.3 GRENSOVERSCHRIJDENDE OVERNAMES IN CENTRAAL- EN OOST-EUROPA
Volgend op “the single market program” (1992) en de introductie van de euro (1999), was de verwachting dat de consolidatie in de financiële sector een pan-Europese dimensie zou krijgen. Deze verwachting is grotendeels uitgebleven: het merendeel van de overnamedeals is nog steeds nationaal en van de grensoverschrijdende deals is de grote meerderheid vooral buiten Europa gebeurd (Vander Vennet, 2002). De regio Centraal- en Oost-Europa is hierop echter een uitzondering. Zeker na het jaar 2000 steeg het belang van overnames in de regio spectaculair, tot 11,5 procent van de waarde van alle Europese overnamedeals in 2005 (Fritsch et al., 2007). Deze opmerkelijke ontwikkeling heeft de aandacht van de academische wereld getrokken, zodat de gevolgen van de intrede van buitenlandse banken en de privatiseringen in Centraal- en OostEuropa uitgebreid bestudeerd zijn de laatste jaren12.
2.3.1 ONTWIKKELING VAN DE FINANCIËLE SECTOR IN TRANSITIELANDEN
Eind jaren ‘80, na de val van het communisme, begon in Centraal- en Oost-Europa het ingrijpende transitieproces van een communistische plan- naar een kapitalistische markteconomie. Een van de belangrijkste onderdelen van dit proces bestond uit het opbouwen van een goed functionerend financieel systeem (de Haas en van Lelyveld, 2005). Zoals wordt erkend in de recente literatuur, speelt de financiële sector een cruciale rol in de economische ontwikkeling (Levine, 1997). King en Levine (1993) concluderen dat na WO II landen met een relatief groot en efficiënt financieel systeem systematisch hogere groeipercentages hebben gehaald. Tijdens het communisme was het banksysteem in Centraal- en Oost-Europa slechts een instrument om de financiële en boekhoudkundige kant van de centrale plannen uit te voeren. De overheid bepaalde tot in detail hoeveel financiële middelen ieder bedrijf nodig had en deze orders werden vervolgens door de banken uitgevoerd. Bedrijven die meer middelen nodig bleken te hebben dan voorzien, en hierom vroegen, kregen deze in de meeste gevallen ook (zonder
rekening
te
houden
met
hun
kredietwaardigheid).
Deze
zeer
zachte
Bijvoorbeeld: Bonin en Wachtel (1999); Majnoni, Shankar en Várhegyi (2003); Bohl, Havrylchyk en Schiereck (2004); Boubakri, Cosset, Fischer en Guedhami (2005); Havrylchyk (2006) 12
19
kredietvoorwaarden waren één van de oorzaken voor de grote inefficiënties binnen de staatsondernemingen (de Haas, 2002). De eerste stap in het transitieproces was dan ook het ontwikkelen van een marktgeoriënteerde financiële sector. Men probeerde dit te bekomen door het monobanksysteem –één staatsbank bepaalde niet alleen het monetaire beleid, maar trad tevens op als kredietverlener- af te schaffen en om te vormen naar een tweeledig (“two-tier”) bank systeem met enerzijds commerciële en retail activiteiten en anderzijds een centrale bank. De nieuwe centrale bank werd belast met het monetair beleid en werd verantwoordelijk voor de supervisie en het monitoren van de banksector (Bonin en Wachtel, 2003). De tweede laag bestond uit een aantal functioneel of sectoraal gespecialiseerde staatsbanken. Ook werden in de meeste landen veel en gemakkelijk vergunningen verleend aan startende private banken. Hiermee startte het financiële transitieproces, waarbij verschillende landen verschillende strategieën zouden hanteren. Zo werden staatsbanken snel of juist traag geprivatiseerd en verschilde de rol die buitenlandse strategische investeerders mochten gaan spelen evenzeer (de Haas, 2002). Ondanks de veelzijdigheid aan uitgangsposities en strategieën werden alle landen tijdens de transitie geconfronteerd met een aantal gelijksoortige problemen. De verschillende overheden stonden in het begin voor twee vraagstukken: hoe snel zouden ze de banken privatiseren en wat te doen met de enorme hoeveelheden slechte kredieten (een erfenis van het communisme) die op de balansen van de staatsbanken stonden? De Haas (2002) onderscheidt grofweg twee manieren waarop de overheden dit probleem van slechte kredieten hebben aangepakt: een centrale en een decentrale oplossing. Bij de centrale oplossing werden de slechte kredieten van de bankbalansen gehaald en geruild tegen overheidsobligaties. De slechte leningen werden vervolgens ondergebracht bij een herstructureringsbank of bij een speciale afdeling van de centrale bank (een zogenaamde “bad bank”). Dit systeem werd bijvoorbeeld toegepast in Tsjechië. Bij de decentrale oplossing lieten ze de slechte leningen zo veel mogelijk bij de banken zelf. De banken werden dan wel verplicht zogenaamde work-out units op te richten, die de taak hadden de slechte leningen op allerhande manieren te herstructureren. Beide systemen bleken niet echt succesvol. Uit Tang et al. (2000) blijkt dat bij de centrale aanpak slechts 3 tot 16 procent van de slechte leningen uiteindelijk nog geïnd werd. Bij de decentrale aanpak was dat 17 procent. Om moral hazard te vermijden moesten de herkapitalisaties van de banken een geloofwaardige eenmalige gebeurtenis zijn. Dit objectief bleek echter moeilijk te bereiken, doordat de echte kwaliteit van de leningen slechts na verloop van tijd boven water kwam. Bovendien bleven de banken nieuwe slechte kredieten toekennen (Bonin en Wachtel, 2003).
20
Op gebied van regulering werd in veel landen een grote fout gemaakt door in het begin van de transitie de toetreding van nieuwe banken zeer gemakkelijk te maken. Er werden slechts minimale kapitaalgaranties vereist en het doorlichtingproces was zeer laks. De redenering hierachter was dat zo de concurrentie het best gepromoot kon worden en zo een efficiënter systeem in werking zou treden. Echter, deze nieuwe ondergekapitaliseerde binnenlandse banken betekenden een ongewilde extra last voor het financieel systeem. Veel kleinere banken geraakten dan ook in problemen en grote staatsbanken moesten de kleinere falende banken overnemen, wat hen nog meer slechte kredieten op hun balansen opleverde (Bonin en Wachtel, 2003). Dit, samen met andere factoren, leidde midden jaren ‘90 tot financiële crises in veel transitielanden (Bonin en Wachtel, 2003). Waar de overheden in eerste instantie nog huiverig stonden om hun grote staatsbanken te privatiseren, groeide het besef dat buitenlands kapitaal noodzakelijk was om de lokale banksector weer solide te maken. Hierdoor kwam het privatiseringsproces in een stroomversnelling terecht en werden meer en meer staatsbanken aan buitenlanders verkocht (de Haas en van Lelyveld, 2005). Boubakri et al. (2005) vinden wel bewijs dat de overheden nog steeds niet van plan waren om hun “kroonjuwelen” te verkopen. De banken die uitgekozen werden voor privatisering hadden typisch een lagere economische efficiëntie en een lagere solvabiliteit dan banken die onder controle van de overheid bleven. Wegens hun relevantie voor de casestudie, worden de ervaringen in Hongarije, Tsjechië en Polen hieronder iets meer in detail toegelicht.
a)
Hongarije
Het privatiseringsbeleid in Hongarije bestond erin om zo rap mogelijk meerderheidsaandelen van de staatsbanken te verkopen aan strategische buitenlandse investeerders. Dit vereiste echter wel een herkapitalisatie van de banken om deze aantrekkelijk te maken voor buitenlandse investeerders. Door de problemen hierboven beschreven, mondde dit uit in meerdere herkapitalisatierondes en werd zo het probleem van moral hazard zelf in de hand gewerkt. Uiteindelijk slaagde de Hongaarse overheid er dan toch in om strategische buitenlandse investeerders te vinden en gaf zo een geloofwaardig signaal dat het einde van de bailouts in zicht was. Op het einde van 1997 waren vier van de vijf grootste staatsbanken in buitenlandse handen (Bonin en Wachtel, 2003). Een jaar later was al 68% van de Hongaarse banken in buitenlandse handen. De buitenlandse partner zorgde daarbij niet enkel voor een
21
verdere inbreng van kapitaal, maar ook over de nodige transfer van technologie en knowhow, ondermeer op het vlak van kredietanalyse (KBC, Economisch Financiële Berichten, mei 2000).
b)
Polen
Sinds de val van het communisme ging het Poolse banksysteem doorheen 3 fases. De eerste fase van de transitie tussen 1989 en 1992 werd gekenmerkt door zeer liberaal licentiebeleid. Dit heeft geleid tot de oprichting van een aantal nieuwe kleine private banken. Tijdens deze periode was het niet enkel makkelijk voor buitenlandse banken om de Poolse markt te betreden, ze werden zelf aangemoedigd met bepaalde incentives, zoals tijdelijke belastingverminderingen (‘tax holidays’) en de mogelijkheid om hun vermogen aan te houden in stabiele, buitenlandse munten (‘hard currency’). Hoewel de meesten nog weigerachtig stonden om iets te ondernemen in de risicovolle Poolse markt, volgden enkele gereputeerde banken toch hun klanten richting Polen en vestigden er dochterondernemingen (Creditanstalt, Citibank) of openden er kantoren (ING, Société Generale). De activiteiten van de buitenlandse banken beperkten zich ertoe de buitenlandse ondernemingen van dienst te zijn en werden niet gezien als concurrenten voor de binnenlandse banken (Havrylchyk, 2006). Toen de Poolse banken in problemen geraakten door de massale probleemkredieten, werd dit liberale licentiebeleid beëindigd eind 1992 (Havrylchyk, 2006). Vanaf 1993 werd het systeem van ‘twinning arrangements’ ingevoerd: voor het verwerven van toegang tot de Poolse bankmarkt diende een toegangsprijs betaald te worden in de vorm van een participatie in een lokale, verliesgevende bank. Het privatiseringsproces startte hiermee dus in 1993, maar de buitenlandse banken kregen voorlopig enkel recht op minderheidsparticipaties. De staat bleef overal een actieve rol spelen in de geprivatiseerde banken, wat het privatiseringsproces tijdens deze periode voor het grootste deel incompleet maakte (Abarbanell en Bonin, 1997). Gedurende de volgende jaren was er een sterke politieke wil om het banksysteem nationaal te houden en in 1994 werkte de regering een consolidatieplan uit, waarin vier van de zes 100% staatsinstellingen gevraagd werden te fuseren. Na lange discussies en de oppositie van bankmanagers volgde de oprichting van PEKAO Groep13 (Havrylchyk, 2006).
Op 1 januari 1999 werden de 4 staatsbanken die lid waren van PEKAO eindelijk gefuseerd. Toen de beperkingen op buitenlands eigenaarschap werden opgeheven, werd een meerderheidsparticipatie van PEKAO (nu genaamd: Banka Polska Kasa Opieki SA) opgekocht door een consortium van Unicredito en Allianz. 13
22
De beslissende factor voor de ontwikkeling van de Poolse banksector was de ondertekening van het toetredingsakkoord met de EU en het feit dat ze lid werden van de OECD. Op 1 januari 1998 werd er een nieuwe bankwet van kracht en werden de beperkingen voor buitenlandse banken opgeheven. Ook het concept van privatisering veranderde. De overheid begon gereputeerde buitenlandse banken te zoeken om grote inkomsten te verkrijgen uit de privatiseringen. De hoge minimum kapitaalvereiste van 5 miljoen ECU versnelde de invloed van buitenlandse banken, aangezien de binnenlandse banken niet zoveel geld konden ophalen op de lokale markt (Havrylchyk, 2006). In het jaar 1999 werden veel grote banken geprivatiseerd door buitenlandse investeerders en vonden enkele grote fusies plaats. De volgende fusiegolf gebeurde in 2001, toen veel ‘greenfields’ fuseerden met binnenlandse banken die ze ervoor hadden overgenomen. In 2001 waren er nog 71 commerciële banken in Polen, waarvan 64 private en 48 onder buitenlands eigenaarschap (Havrylchyk, 2006).
c)
Tsjechië
Tsjechië en Slovakije (tot 1993 Tsjecho-slovakije) voerden al in 1991 een eerste banksaneringsplan door (‘Consolidation Programme I’). In tegenstelling tot de ervaringen in Hongarije, hadden de vroege herkapitalisaties van de vier grootste staatsbanken weinig effect. Zoals gezegd werden de slechte kredieten in Tsjechië nochtans van de balansen genomen en verschoven naar een ‘bad bank’, maar dit had weinig effect doordat de banken gewoon doorgingen met het opleggen van zeer zachte kredietvoorwaarden en zo de slechte leningen bleven opstapelen (Bonin en Wachtel, 2003). Het beroep op buitenlandse inbreng van kennis en kapitaal werd er trouwens veel langer uitgesteld dan in Hongarije en Polen. Zo werd er in het begin van de jaren ’90 de voorkeur gegeven aan ‘voucher’-privatiseringen. Daarbij deelde de overheid gratis of tegen een symbolische vergoeding ‘vouchers’ of coupons uit, waarmee aandelen in de te privatiseren banken konden worden verworven. Deze privatiseringsformule ging echter niet gepaard met een transfer van kapitaal, technologie en kennis. Zij werd ook buiten de banksector toegepast, met als gevolg dat de nodige herstructureringen en de invoering van een deugdelijk ondernemingsbestuur er lange tijd uitbleef. De vouchers kwamen voornamelijk in handen van buitenlandse investeringsfondsen, beheerd door de grote commerciële banken, die aldus tegelijk
23
kredietverlener en aandeelhouder werden van de geprivatiseerde bedrijven werden, wat tot belangenvermenging leidde (KBC, Economisch Financiële Berichten, mei 2000). De privatisering op basis van de “voucher-methode” gedurende de eerste helft van de jaren ’90 had dan ook niet het gewenste effect bereikt en was mee verantwoordelijk voor een zeer hoog percentage probleemkredieten bij de Tsjechische banken (zie figuur 1). Op het einde van de jaren ’90 stortte Tsjechië mede hierdoor in een recessie (zie figuur 2) die ook een significante impact had op de resultaten van de grootste banken. De staat, als grootste aandeelhouder kwam tussen en probeerde de banken opnieuw te herkapitaliseren. Door de aanhoudende problemen verminderde het protest vanuit de oppositie om de staatsbanken te privatiseren en vanaf 1998 werden de grote staatsbanken verkocht aan buitenlandse investeerders. Er waren dan, als gevolg van de opsplitsing van de monobank, vier belangrijke staatsbanken actief in Tsjechië: Komercni banka (KB), Ceska Sporitelna (CS), Ceskoslovenska Obchodni Banka (CSOB) en Investicni a Postovni Banka (IPB). In maart 1998 werd de verkoop van de eerste van de vier resterende staatsbanken afgerond: IPB, de toenmalige derde bank in Tsjechië, werd voor 46% verkocht aan het Japanse beurshuis Nomura. In juni 1999 werd een meerderheidsparticipatie van 65,7% in CSOB, de vierde bank, verkocht aan KBC. In maart 2000 verwierf het Oostenrijkse Erste Bank de controle (52%) over CS. Het privatiseringsproces werd afgerond in oktober 2001, toen Société Générale 60% van KB overkocht van de Tsjechische regering.
24
2.3.2 BUITENLANDSE BANKEN IN CENTRAAL- EN OOST-EUROPA : OPKOMST EN INVLOED
In de jaren ’90 nam het aandeel van de buitenlandse banken in Oost- en Centraal-Europa in snel tempo toe. In de eerste jaren van het transitieproces namen buitenlandse banken vooral minderheidsaandelen in lokale banken of gingen samenwerkingsverbanden aan. Veel banken, zoals Citibank, richtten ook zelf ter plaatse eigen bijkantoren op, de zogenaamde greenfields. in eerste instantie waren overheden nog weigerachtig voor het verkopen van de grote staatsbanken aan buitenlandse strategische investeerders. Nadat in de tweede helft van de jaren ’90 zich in verschillende landen (herhaaldelijk) bankencrises voordeden, drong het besef door dat buitenlands kapitaal noodzakelijk was om de lokale bankensectoren weer gezond te maken. Hierdoor kwam het privatiseringsproces in een stroomversnelling terecht en werden steeds meer grote voormalige staatsbanken aan buitenlandse strategische investeerders verkocht.
25
2.3.3 POTENTIEEL VAN OOST- EN CENTRAAL-EUROPA
Ondanks de vrij forse vooruitgang van de meeste Centraal-Europese landen bij de hervorming van hun financiële sector, bleef het belang van deze sector eind jaren ‘90 naar westerse maatstaven nog zeer bescheiden. In de eerste jaren van het transitieproces belegden banken hun werkmiddelen
vooral
in
hoogrentende
overheidseffecten,
terwijl
hun
particuliere
26
kredietverlening doorgaans beperkt bleef tot de grote bedrijven. De zware achteruitgang van de productie, de hoge inflatie en soms grote budgettaire onevenwichten in de eerste helft van de jaren ’90, bleken in de meeste transitielanden weinig stimulerend voor de ontwikkeling van normale commerciële bankactiviteiten (KBC, Financieel Economische Berichten, mei 2000). Echter, eind jaren ’90 begon de kredietverlening aan KMO’s en particulieren terrein te winnen. Dit deels onder druk van toenemende concurrentie en dalende marges in het grote bedrijvensegment, maar vooral ook onder impuls van de krachtige economische groei en de stabielere economische omgeving. In Tsjechië, dat het snelst macro-economische stabiliteit bereikte, was de kredietverlening aan de particuliere sector eind 1998, met 60% van het BBP, de meest ontwikkelde van alle transitielanden. In vergelijking met de eurozone, waar de kredietverlening eind 1998 gemiddeld 97% van het BBP uitmaakte, was ook de Tsjechische banksector dan nog relatief onderontwikkeld (KBC, Financieel Economische Berichten, mei 2000). De geringe ontwikkelingsgraad van de Centraal-Europese bankmarkten kwam eveneens tot uiting aan de depositokant. Het totale uitstaande bedrag aan zicht- en termijndeposito’s bij de banken varieerde eind 1998 van amper 13% van het BBP in Litouwen tot respectievelijk 60% in Tsjechië, ruim onder het gemiddelde van 80% in de eurozone. Het was dan trouwens ook nog lang niet zo dat elke Centraal-Europeaan een eigen bankrekening had. In landen als Polen en Hongarije, beschikte nauwelijks de helft van de bevolking over een bankrekening (KBC, Financieel Economische Berichten, mei 2000). Ook de verzekeringspenetratie lag in deze landen opmerkelijk onder het gemiddelde van de eurozone. In 1998 vertegenwoordigde het premie-inkomen in Polen, Hongarije, Tsjechië en Slovakije gemiddeld slechts 2,8% van het BBP, tegenover 6,7% van het BBP in de eurozone. Vooral levensverzekeringen waren in de regio nog maar weinig doorgedrongen (minder dan een vierde dan in de eurozone). De verklaring hiervoor kan eerst en vooral gezocht worden in het dan nog vrij lage inkomensniveau in de transitielanden. Een bijkomende verklaring schuilde in de nog overwegend met overheidsgeld gefinancierde sociale voorzieningen, bijvoorbeeld inzake pensioenen (KBC, Financieel Economische Berichten, mei 2000). De verwachting was dan dat het inkomensniveau in de kandidaat-lidstaten in de komende jaren in de richting van het Europees gemiddelde zou convergeren. Voorts zou ook de macroeconomische stabiliteit (door onder meer de aansluiting bij de Europese Unie) er op lange termijn gaan toenemen. Dit zou de penetratie van bank- en verzekeringsproducten ten goede komen.
Ook
een
aantal
overheidsinitiatieven,
waaronder
fiscale
stimuli
voor
27
levensverzekeringen en een aantal geplande hervormingen van het pensioensysteem zou deze evolutie enkel versterken (KBC, Financieel Economische Berichten, mei 2000). Dit merkwaardige groeipotentieel verklaarde de strategische interesse van heel wat buitenlandse banken voor deze regio. Voorwaarde voor de realisatie van dat potentieel was wel dat het hervormingsproces werd voorgezet en er gunstige fundamenten werden gelegd voor buitenlandse investeringen en macro-economische stabiliteit.
2.3.4 STRATEGIEËN VAN BUITENLANDSE BANKEN IN TRANSITIELANDEN
Een algemene bemerking kan gemaakt worden over het feit waarom eigenaarschap op zich een determinant zou zijn van een bank haar strategie. Op het eerste zicht lijken andere factoren een veel belangrijkere rol te spelen voor de strategie dan eigenaarschap (Goldberg et al., 2000). Echter, financiële intermediatie wordt gekenmerkt door het overkomen van marktimperfecties zoals informatiekosten en regulerende barrières. Deze barrières zijn verschillend voor buitenlandse en binnenlandse instellingen, wat hen ertoe dwingt een verschillende strategie toe te passen. Buch en Golder (2001) vergelijken de strategie van buitenlandse banken in de VS en Duitsland. Ze vinden in beide landen een duidelijke scheiding van het banklandschap voor buitenlandse en binnenlandse banken. Terwijl binnenlandse banken zich meer focussen op relationeel lenen, specialiseren hun buitenlandse tegenhangers zich meer in het financieren van ondernemingen uit hun thuisland die in dat land actief zijn. Zo’n strategie wordt ook wel de follow your customer14 (FYC) strategie genoemd. Naast de FYC
strategie werden ook push en pull factoren geïdentificeerd als belangrijke
determinanten voor de bankactiviteit. Als de economische omstandigheden in het thuisland van een bank eerder zwak zijn, wat normaal ook zal wegen op de rendabiliteit, kan dit een bank ertoe leiden om zich te vestigen of uit te breiden in een bepaald gastland (push-strategie). Aan de andere kant, als de economische omstandigheden in het gastland zeer rooskleurig zijn, zal dit normaal een positief effect hebben op de kredietvraag, wat buitenlandse banken kan aantrekken (pull-strategie)15.
14
Voor een uitgebreide uiteenzetting van de FYC strategie, zie Seth et al. (1998)
15
Voor empirisch bewijs, zie Focarelli en Pozzolo (2003)
28
Haselmann (2006) onderzoekt de strategieën van buitenlandse banken in transitielanden. Hij concludeert dat buitenlandse banken daar geen FYC strategie toepassen, maar wel concurreren met de binnenlandse banken in de retail en wholesale markten. Verder lijkt de beslissing van buitenlandse banken om zich te vestigen in Centraal- en Oost-Europa eerder gedreven door lange termijn doelstellingen. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat er geen relatie is tussen de macro-economische omstandigheden in het thuisland van de buitenlandse banken en de kredietvoorziening van deze banken.
29
3 CASE STUDIE: BELGISCHE BANKEN IN CENTRAAL- EN OOSTEUROPA 3.1 DE AANWEZIGHEID VAN BELGISCHE BANKEN IN CENTRAAL- EN OOST-EUROPA 3.1.1 KBC
De strategische interesse van KBC om een tweede thuismarkt uit te bouwen in Oost- en CentraalEuropa was gebaseerd op vier elementen. Ten eerste was het, mede door de nog relatief bescheiden omvang van deze markten, nog mogelijk om significante marktaandeken te verwerven in deze regio. Ten tweede verwachtte KBC in deze regio in de volgende decennia een hogere economische groei dan in West-Europa, a fortiori in de bank- en verzekeringssector, die nu nog een relatief bescheiden belang in het bruto binnenlands product hebben. Ten derde waren de landen waarin KBC het eerst investeerde al het verst gevorderd voor wat betreft de transitie van een staatseconomie naar een markteconomie. Dat bleek onder meer uit de transitie-indexen van de EBRD, waarin Hongarije, Polen en Tsjechië de eerste drie plaatsen innamen en Slovakije goed was voor de vijfde plaats. Bijgevolg waren dit normaliter de eerste landen uit die regio die zouden toetreden tot de Europese Unie. Niet alleen zou die toetreding deze landen in dezelfde economische zone brengen als die waarin KBC voornamelijk opereert, ook zou die integratie een extra stimulans geven aan hun economische dynamiek, zoals bleek uit de economische ontwikkeling van landen zoals Ierland, Griekenland en Portugal in het voorbije decennium. Ten vierde investeerde KBC in deze regio omdat ze er sommige van haar kerncompetenties kan naar transfereren. Wat de bankactiviteiten betreft, wilde KBC deze banken
omvormen
tot algemene
bankverzekeringsconcept
zou
banken
met
geïntroduceerd
een
belangrijke
worden
door
retailactiviteit. de
verkoop
Het van
levensverzekeringen vooral af te stemmen op de verworven banken, terwijl ze voor de verkoop van schadeverzekeringen hoofdzakelijk via de overname van bestaande verzekeraars op een distributie via vooral agenten of makelaars zou mikken (Jaarverslag KBC 1999).
30
a)
i.
CSOB (Tsjechië en Slowakije)
aanleiding Zoals eerder beschreven had de voucher-privatisering van de banken in de eerste helft van de jaren ’90 niet de gewenste vruchten afgeworpen voor de Tsjechische regering. Bovendien was de Tsjechische economie in 1997 in een recessie gestort. Dit had ook nefaste gevolgen voor de rendabiliteit van de Tsjechische banksector. Vanaf 1998 begon de Tsjechische regering hun vier staatsbanken te privatiseren. Op 31 mei 1999 werd KBC als enige bieder door de regering geselecteerd om verder te onderhandelen over de overname van het 65,7%-belang dat de overheid aanhield in CSOB. Voor dat belang was een investeringsbedrag van 42,7 miljard BEF (1,06 miljard EUR) gemoeid, wat gelijk stond met 2,3 keer de boekwaarde (ter vergelijking, Erste bank betaalde in 2000 slechts 1,5 keer de boekwaarde voor Ceska Sporitelna, maar Société Générale betaalde in 2001 wel 3,2 keer de boekwaarde voor Komercni Banka). Uiteindelijk werd de overname goedgekeurd op 24 juni 1999. In 1999 nam KBC 66 procent over van de Tsjechische regering en 24 procent van de Slowaakse regering over in CSOB, die voornamelijk een bedrijvenbank was – bij de 50 grootste bedrijven van Tsjechië had ze een penetratiegraad van 80 procent. Zo kregen ze bij de privatisering meteen 82 procent in handen van CSOB. Het belang werd in de loop der jaren geleidelijk aan opgevoerd. In 2007 kocht KBC de resterende 2,5 procent uit en bezit nu 100 procent van de aandelen. CSOB is nu de tweede bank van Tsjechië met een marktaandeel van 21 procent (Jaarverslag KBC 2007). IPB, de derde bank van Tsjechië, waarin het Japanse beurshuis Nomura een controlebelang van 46 procent bezat, kwam in de zomer van 2000 in zware moeilijkheden door slechte kredietdossiers. De bank werd daarop door de Tsjechische regering onder curatele van de centrale bank geplaatst en enkele dagen nadien doorverkocht aan CSOB. CSOB zei toe IPB te herkapitaliseren en de Tsjechische overheid een bedrag te betalen van 20 procent van het eigen vermogen van IPB. CSOB werd zo de grootste bank van Tsjechië.
ii.
CSOB-profiel Van origine was CSOB vooral gericht op de financiering van de buitenlandse handel. Daaruit vloeit voort dat ze op het moment van de overname de leidende bank bleef voor de
31
cliëntengroep van de grote bedrijven (Jaarverslag KBC 1999). Bij de 50 grootste Tsjechische bedrijven had ze een penetratiegraad van 80%, bij de middelgrote bedrijven was dit 55% en 40% bij KMO’s. Qua productaanbod aan bedrijven was CSOB marktleider inzake financiering van de internationale handel en betalingsverkeer. Voorts had ze ook belangrijke tradingactiviteiten. Naast de bedrijvenactiviteiten had CSOB slechts een kleine retailactiviteit (het marktaandeel werd dan geschat op 10% inzake kredieten en 9% inzake deposito’s). Het kantorennet was gezien de bedrijvengerichtheid eerder klein: 69 kantoren, waarvan 54 in Tsjechië en 15 in Slovakije (Persbericht KBC 31/5/1999). Kenmerkend voor CSOB was dat ze er de voorbije jaren dankzij een voorzichtig kredietbeleid in geslaagd was om de gigantische kredietproblemen te vermijden waardoor haar directe concurrenten wel geplaagd werden. De ruime portefeuille probleemkredieten die CSOB had geërfd uit het communistische tijdperk, was dankzij overheidsgaranties en tot en met 1998 aangelegde voorzieningen op dat moment volledig gedekt (Jaarverslag KBC 1999). CSOB beschikte dan over een eigen vermogen van 26,5 miljard CZK16 (716 miljoen EUR) en was daarmee de nummer één in Tsjechië. De bank vertoonde in de periode 1993-1998 een vrij stabiele rendabiliteit (ROE tussen 11% en 14%) bij een vrij hoge solvabiliteit (Persbericht KBC 31/5/1999).
iii.
Verwachte synergieën KBC zag aantrekkelijke synergieën met CSOB. Zo wenste KBC samen met CSOB het concept van bankverzekeren te ontwikkelen door een verdere uitbouw van de retailactiviteiten. In de eerste vijf jaar werden er dan ook negentig nieuwe kantoren gepland. De al opgebouwde sterke positionering zou worden geconsolideerd door segmentering. Vermits er dan ook al heel wat Belgische bedrijven actief waren in Tsjechië en België een niet onbelangrijke investeerder was in Tsjechië, dienden zich op dat vlak ook mogelijkheden aan. Daarnaast zouden drie (Parijs, London en Frankfurt) van de zes vertegenwoordigingskantoren van CSOB worden geïntegreerd in het internationale netwerk van KBC. Verder zou kennisoverdracht en samenwerking op het vlak van o.m. betalingsverkeer, gestructureerde handels- en projectfinanciering en geld- en kapitaalmarkten de groeimogelijkheden van CSOB moeten bevorderen (Persbericht KBC 31/5/1999).
16
Op 24 juni 1999 noteerde de wisselkoers: 1 EUR = 36.985 CZK
32
b)
K&H Bank (Hongarije)
KBC kocht in 1997 een belang van 23 procent in K&H Bank. In 1999 werd dit verhoogd tot 33 procent en in 2000 tot 73 procent. In 2001 fusioneerde K&H Bank met ABN AMRO Hongarije. KBC had een 59 procent belang in de nieuwe gecombineerde groep. In 2005 kocht KBC de resterende 41 procent over van ABN AMRO en is nu dus volledig eigenaar van K&H Bank, die de nummer twee is van Hongarije, met een marktaandeel van 10 procent (jaarverslag KBC 2007).
c)
Kredyt Bank (Polen)
De toenmalige Kredietbank verwierf in 1996 reeds een minderheidsbelang van 9,9% in het Poolse Kredyt Bank. In 1999 verruimde KBC in verschillende stappen haar aandeel in Kredyt Bank van 9,9 procent tot 48,6 procent, waarmee zij de referentieaandeelhouder van Kredyt Bank werd (Jaarverslag KBC 1999). In september 2001 verleenden de Poolse bank- en beurstoezichtsoverheden toelating
om de meerderheid van de stemrechten in handen te
krijgen. Door intekening op de kapitaalverhoging bezat KBC in het vierde kwartaal van 2001 al een meerderheid in Kredyt Bank, waardoor KBC een publiek bod moest uitbrengen op de resterende aandelen. Hierdoor bereikte het belang van KBC in Kredyt Bank 56,6% op 31 januari 2002 (Jaarverslag KBC 2001). Door overname van de aandelen die in het bezit waren van Banco Espirito Santo, verhoogde KBC in de loop van 2002 haar aandeel in Kredyt Bank verder tot 76,5 procent (Jaarverslag KBC 2002). Door intekening op een kapitaalverhoging kreeg KBC eind 2004 85,5 procent van de aandelen in handen (Jaarverslag KBC 2004).
d)
Andere
In 2002 nam KBC een minderheidsparticipatie van 34% in NLB (Slovenië). KBC beschouwt dit enkel als een financiële participatie en heeft voorlopig geen intentie om de bank volledig over te nemen. In 2007 zette KBC ook nog de eerste stappen in Bulgarije (DZI Insurance en EIB), Roemenië (Romstal leasing en INK Insurance broker), Servië (A Banka) en Rusland (Absolut Bank).
33
3.1.2 FORTIS
a)
Disbank
In april 2005 kwam Fortis tot een overeenkomst met de meerderheidsaandeelhouders om een belang van 89,3 procent over te nemen van het Turkse Disbank. Fortis betaalde hier 987 mijloen euro voor (persbericht Fortis 12/05/2005). Het openbare bod op de resterende aandelen, dat afliep in oktober 2005, leverde een additioneel belang op van 3,9 procent, waarvoor ze nog eens 38,9 miljoen euro voor op tafel legden. Fortis had hiermee een belang van 93,3 procent in Disbank, waarvoor dus meer dan 1 miljard euro werd betaald (persbericht Fortis 20/10/2005).
b)
Dominet
In oktober 2006 nam Fortis de Poolse bank Dominet
voor 100 procent over. Daarmee
versterkte Fortis zijn positie op de Poolse bankenmarkt, waarop het al actief was via Fortis Bank Polska. Dominet had met 152 kantoren en franchises het op negen na grootste kantorennet van het land. De bank telde 806 personeelsleden en stond vooral sterk in autokredieten. Een overnamebedrag werd niet bekendgemaakt (Persbericht Fortis 30/10/2006).
3.1.3 DEXIA
Vanaf het jaar 2000 stak Dexia haar ambities voor Oost-Europa niet langer weg. Dat ze dan haar horizon verruimde en zich wilde richten op regio’s als Oost-Europa, is geen toeval. De groep had in haar mature thuismarkten België en Frankrijk nog maar beperkte groeimogelijkheden. In de kernactiviteit van Dexia, de financiering van lokale overheden, had de groep een marktaandeel van ruim 80 procent in België en
ruim 40 procent in Frankrijk. Dergelijke enorme
marktaandelen lieten nog weinig ruimte voor groei, en dat terwijl België en Frankrijk instonden voor de helft van de winst die Dexia puurt uit de financiering van lokale besturen. Om investeringen in deze regio te realiseren richtte Dexia samen met de Oostenrijkse bank Kommunalkrediet Austria (KA) een nieuwe vennootschap naar Oostenrijks recht op. Die nieuwe holding, Dexia Kommunalkredit Holding (DKH), was voor 51 procent in handen van Dexia; KA controleerde de rest. Vermits Dexia op zijn beurt een belang had van 49 procent in KA, controleerde Dexia eigenlijk 75 procent van de holding DKH. Dexia wilde de holding gebruiken
34
als uitvalsbasis voor de verovering van de Oost-Europese markt. De holding verwierf in 2005 het bankstatuut, en werd bij die gelegenheid omgedoopt tot Dexia Kommunalkredit Bank (DKB). Voor de expansie in nieuwe Oost-Europese landen schoof Dexia een hele waaier van mogelijke werkwijzen naar voren: de overname van een bank die de twee kernactiviteiten - lokale besturen en retailbankieren - combineert, het installeren van een kleine ploeg die leningen bij DKB plaatst of de overname van een pure retailbank en daaraan een ploeg koppelen die op eigen kracht de markt van lokale overheden bewerkt. Alles hing af van opportuniteiten. (De Tijd, 02/05/2005).
a)
Prva Kommunalna Banka
In april 2000 verwierf DKH een participatie van 30 procent in het kapitaal van de Slovaakse Prva Kommunalna Banka (PKB). Ze kreeg op dat moment ook toelating van de Slovaakse regering om een openbaar overnamebod te lanceren om de volledige controle te verwerven over PKB. De totale investering bedroeg 22 miljoen EUR. In 2004 werd de naam van de bank gewijzigd in Dexia Banka Slovensko (DBS). PKB was een relatief jonge bank die in 1992 opgericht werd door 409 Slovaakse gemeenten. De bank is gespecialiseerd in de financiering van de lokale besturen en openbare sector. Het balanstotaal van de relatief kleine PKB bedroeg in 1999 470 miljoen euro. Het eigen vermogen was goed voor 25,5 miljoen EUR en telde 600 medewerkers. Sinds enkele jaren richtte de bank zich naast de dienstverlening aan lokale besturen ook steeds meer tot particulieren, zelfstandigen en bedrijven. Eind 1999 had PKB voor 98 miljoen EUR aan kredieten en obligaties aan gemeenten uitstaan (De Financieel-Economische Tijd, 19/04/2000).
b)
Denizbank
Dexia ondertekende in mei 2006 een koopovereenkomst met het oog op de verkoop door de referentieaandeelhouder Zorlu Holding van een 75 procent belang in DenizBank Financial Services Group voor een totaal van 2,44 miljard USD (1,89 miljard EUR). Tegen de overeengekomen aankoopprijs waardeerde de transactie 100 procent van DenizBank tegen 3,25 miljard USD (2,52 miljard EUR). Overeenkomstig de Turkse wetgeving moest Dexia dan een verplicht bod doen op de overblijvende gewone aandelen die in handen waren van de minderheidsaandeelhouders (25%) en op de beurs van Istanbul noteerden. Dit bod werd uitgebracht na het verkrijgen van de vereiste goedkeuringen en liep af in december van 2006. 35
(Persbericht Dexia 31/5/2006). De meeste aandeelhouders reageerden gunstig op dit verplicht openbaar bod tot aankoop. Het belang van Dexia in DenizBank bedroeg na het verstrijken van de termijn 99,74 procent (Persbericht Dexia 22/12/2006). Dexia verwachtte van deze acquisitie ontwikkelingen en synergieën op meerdere vlakken, wat tot een aanzienlijke waardecreatie moest leiden (Persbericht Dexia 31/5/2006): •
Een verdere verbetering van de efficiëntie van de retailbankingactiviteiten, door de invoering van nieuwe verkoopstechnieken, productmarketing- en prijsstrategieën.
•
Het delen van de knowhow van Dexia met DenizBank, om zo snel mogelijk de opportuniteiten in de ontluikende hypotheekmarkt te benutten na de invoering van een nieuwe wetgeving in Turkije.
•
Het ontwikkelen van een Public/Finance-activiteit in Turkije en het verbeteren van de bestaande projectfinanciering dankzij de knowhow en het ruime product- en dienstenaanbod van Dexia als wereldleider.
•
Het ontwikkelen van de ontluikende private-bankingactiviteiten van DenizBank via een ruimer productaanbod, de ontwikkeling van instrumenten voor vermogensplanning en de toegang tot globale bankdiensten voor welstellende particulieren.
•
Het optimaliseren van de back-offices via de toepassing van Dexia's best practices.
•
Het verminderen van de financieringskosten (DenizBank had dan een rating BB/Ba2 van Fitch en Moody's).
•
Het aanwenden van de globale koopkracht van Dexia ter verbetering van de aankoopkracht ten opzichte van leveranciers.
•
Het coördineren van het balansbeheer door het samenbrengen van kennis en middelen om het rente-, munt- en liquiditeitsrisico te beheren.
3.2 CASE STUDIE
3.2.1 METHODOLOGIE
36
Bij onderzoek naar efficiëntie-effecten bij fusies en overnames wordt meestal gebruik gemaakt van een cross-section analyse. Dit type analyse vereist typisch een relatief groot aantal overnames en maakt gebruik van een statistisch model. De grote aantrekkingskracht van deze benadering is dat het toelaat om statistische testen uit te voeren waarvan de resultaten met een bepaalde betrouwbaarheid kunnen veralgemeend worden. Ondanks de voordelen van deze methode, staat deze niet los van kritiek. Tegenstanders wijzen meestal op het feit dat er geen bedrijfsspecifieke informatie kan in onderzocht worden. Dit laatste is wel het geval bij een case studie. Omwille van het beperkt aantal observaties mogen de resultaten zeker niet veralgemeend worden, maar het kan wel nieuwe inzichten geven over het gedrag en de prestatie van een firma, die niet tot uiting zou komen bij een cross-section analyse. Op deze manier kunnen case studies iets bijbrengen aan het continue debat rond efficiëntie-effecten bij overnames (Rhoades, 1998). De case studie is gebaseerd op een aantal financiële ratio’s. De kosten- en rendabiliteitsratio’s worden gebruikt om de efficiëntie en de rendabiliteit te meten gedurende de pre-fusie en de post-fusie periode. De balansratio’s leveren informatie over andere veranderingen die kunnen gebeurd zijn als resultaat van de fusie, en die de efficiëntie en rendabiliteit kunnen beïnvloed hebben. Alle ratio’s worden geanalyseerd voor de periode drie jaar voor het jaar van de overname (de pre-fusie periode) en drie jaar na de overname (de post-fusie periode). Deze drie jaar tijdsinterval is gebaseerd op het feit dat experts het er meestal over eens zijn dat de helft van de efficiëntie voordelen al na één jaar tot uiting zouden moeten komen en alle voordelen na drie jaar zouden moeten gerealiseerd zijn (Rhoades, 1998). Omdat Dexia en Fortis in mindere mate en slechts in een latere fase overnames gedaan hebben in de Centraal- en Oost-Europa, heb ik ervoor geopteerd enkel de drie belangrijkste overnames van KBC in de regio te analyseren. Ook heeft een analyse na het jaar 2007 mijn inziens weinig zin. De financiële crisis maakt het immers onmogelijk om nog op een vergelijkbare basis de ratio’s te analyseren.
a) i.
Efficiëntie-ratio’s Kosten-Inkomsten ratio
37
De kosten-inkomsten ratio (Cost-to-Income ratio) is een belangrijke maatstaf bij de beoordeling van de prestaties van financiële instellingen. Ze wordt bekomen door de operationele kosten te delen door de operationele inkomsten en kan gebruikt worden om de operationele efficiëntie tussen banken te vergelijken. Algemeen geldt dat hoe lager de kosten-inkomsten ratio, hoe efficiënter de bank werkt. Een voordeel van deze inkomstengebaseerde ratio is dat inkomsten veranderingen in de intrestvoet reflecteren (activa doen dit niet) in de noemer net zoals de uitgaven dit doen in de teller. Voorts geldt voor veel banken dat de totale inkomsten ook inkomsten omvatten die buiten de balans werden verdiend. Zulke off-balance activiteiten resulteren in een toename van de uitgaven, maar niet in een toename van de activa. Echter, het voordeel om activa te gebruiken in de noemer ligt in het feit dat activa de winstbasis van de bank beter reflecteren en ze zijn traditioneel niet erg variabel van het ene jaar op het andere, terwijl inkomstenstromen typisch meer variabel zijn (Rhoades, 1998).
ii.
Niet-intrestkosten / Totale activa Deze ratio houdt rekening met alle operationele uitgaven zoals personeel en back-office operaties. Deze zouden rechtstreeks beïnvloed moeten zijn door de kostenbesparingen die geregeld vermeld worden als resultaat van een fusie of overname, zeker bij horizontale overnames. Bijgevolg is deze ratio van speciaal belang (Rhoades, 1998)
b)
i.
Rendabiliteitsratio’s
ROA: Winst na belastingen ÷ gemiddelde totale activa
De rendabiliteit van de gemiddelde totale activa (ROA of return on assets) is een indicator van de winstgevendheid en een goede algemene indicator van de prestatie van de bank als organisatie. Deze ratio illustreert de capaciteit van de bank om winst te genereren uit de activa ze in haar bezit heeft. Ze is echter wel positief scheefgetrokken doordat vele banken ook winst genereren uit off-balance operaties.
ii.
ROE: Winst na belastingen ÷ eigen vermogen De rendabiliteit van het eigen vermogen (ROE of return on equity) daarentegen reflecteert de winstgevendheid van de investeringen van de aandeelhouders. Het nadeel van deze laatste ratio
38
ligt in het feit dat noemer (het eigen vermogen) substantieel kan verschillen tussen banken, al naargelang de keuze van het management over de mix tussen eigen vermogen en schuldkapitaal (Rhoades, 1998).
iii.
Netto intrestmarge Er wordt ook nagegaan hoe de netto intrestmarge evolueert na de overname. Er mag verwacht worden dat, onder druk van de toegenomen concurrentie, de banken geconfronteerd worden met een inkrimping van de rentemarge.
c)
Algemeen risicoprofiel
Veranderingen in de ratio van het totale kapitaal op de totale activa kunnen een indicatie zijn van een wijziging in het risicogedrag van de bank die de prestaties kunnen beïnvloeden (Rhoades, 1998).
d)
Balansverhoudingen
De balansratio’s worden gebruikt om belangrijke veranderingen in de balans aan te tonen tussen voor en na de overname. Zulke veranderingen kunnen de aanleiding zijn voor veranderingen in uitgavenpatronen en andere prestaties die niet gerelateerd zijn aan efficiëntie veranderingen.
i.
Netto leningen / Totale activa Een stijging in de ratio van de totale leningen op de totale activa zal waarschijnlijk aanleiding geven tot hogere uitgaven ratio’s wegens de hoge kost om deze kredietportfolio te verwerven en te onderhouden indien men dit vergelijkt met een portfolio van overheidseffecten. Dit alles heeft echter geen betekenisvolle gevolgen heeft voor de operationele efficiëntie (Rhoades, 1998).
ii.
Klantendeposito’s / Totale activa Tenslotte wordt nagegaan of de overname een effect had op het belang van de klantendeposito’s ten opzichte van de totale activa. Een stijging van deze ratio zou een stijging van de nietintrestkosten en een daling van de intrestkosten tot gevolg kunnen hebben, maar heeft eigenlijk geen implicaties voor de operationele efficiëntie.
39
3.2.2 RESULTATEN Post-fusie data werd vergeleken met de pre-fusie data om te kijken welke veranderingen er zijn opgetreden op gebied van efficiëntie en rendabiliteit. De ratio’s zijn berekend op basis van de databases van BankScope (Bureau van Dijk).
40
RATIO's Efficientie Kosten-Inkomsten ratio Niet-intrestkosten / totale activa Rendabiliteit Return on Assets Return on Equity Netto intrestmarge Algemeen risicoprofiel Total Capital Ratio Balansratio's Netto leningen / totale activa Klantendeposito's / totale activa 43,64% 2,11% 1,62% 18,44% 2,71% 12,20% 41,61% 44,20%
36,42% 3,54% 1,57% 18,78% 3,72% 10,00% 42,53% 43,82%
47,41% 49,55%
13,30%
1,16% 12,16% 4,10%
33,30% 3,71%
1997
46,23% 44,97%
18,20%
1,32% 12,31% 4,32%
38,61% 3,70%
1998
37,66% 49,09%
20,20%
1,13% 9,59% 3,09%
54,75% 2,82%
1999
30,72% 65,13%
13,70%
1,20% 13,94% 3,13%
67,53% 2,18%
2000
Bron: Bankscope en eigen berekeningen obv jaarverslagen CSOB
1996
1995
2001
30,95% 71,24%
15,00%
1,08% 16,84% 2,51%
67,60% 2,42%
Tabel 3: Ratio-analyse CSOB
35,79% 70,04%
14,00%
1,13% 17,73% 2,48%
62,31% 2,18%
2002
37,94% 72,55%
15,40%
1,05% 16,36% 2,66%
67,90% 2,59%
2003
40,61% 69,47%
12,10%
1,13% 16,82% 2,83%
61,91% 2,59%
2004
41
RATIO's Efficientie Kosten-Inkomsten ratio Niet-intrestkosten / totale activa Rendabiliteit Return on Assets Return on Equity Netto intrestmarge Algemeen risicoprofiel Total Capital Ratio Balansratio's Netto leningen / totale activa Klantendeposito's / totale activa 88,15% 4,94% 0,58% 15,41% 5,10% 9,48% 39,92% 56,26%
73,03% 5,65% 1,00% 31,82% 5,37% 10,01% 34,14% 50,85%
37,87% 64,01%
16,51%
0,53% 9,05% 4,05%
93,74% 5,42%
1997
42,50% 66,33%
11,27%
-0,76% -11,71% 3,19%
109,32% 5,35%
1998
42,15% 65,47%
8,60%
-3,41% -96,88% 4,36%
126,12% 13,85%
1999
51,63% 66,06%
13,90%
-0,07% -1,98% 4,20%
105,39% 6,91%
2000
Bron: Bankscope en eigen berekeningen obv Jaarverslagen K&H Bank
1996
1995
2001
54,79% 73,41%
11,73%
0,33% 5,94% 3,42%
97,26% 4,60%
Tabel 4: Ratio-analyse K&H Bank
61,36% 72,33%
12,36%
0,95% 13,21% 4,21%
77,82% 5,31%
2002
66,69% 59,07%
12,26%
0,61% 7,67% 4,23%
73,03% 4,91%
2003
63,56% 56,83%
13,54%
1,20% 14,49% 3,82%
68,59% 4,58%
2004
42
1998 71,16% 6,22% 1,34% 31,61% 5,26% 7,60% 57,63% 77,31%
1997 66,54% 2,78% -0,93% -33,53% 2,73% 4,50% 47,31% 73,00%
63,11% 75,23%
10,00%
0,82% 12,80% 4,80%
69,12% 5,27%
1999
60,48% 77,12%
10,40%
0,86% 12,21% 4,19%
65,75% 5,92%
2000
61,28% 72,91%
15,00%
-0,16% -1,99% 3,51%
88,74% 7,14%
2001
64,87% 62,35%
10,70%
-1,72% -21,84% 3,75%
84,95% 7,86%
2002
Bron: Bankscope en eigen berekeningen obv jaarverslagen Kredyt bank
RATIO's Efficientie Kosten-Inkomsten ratio Niet-intrestkosten / totale activa Rendabiliteit Return on Assets Return on Equity Netto intrestmarge Algemeen risicoprofiel Total Capital Ratio Balansratio's Netto leningen / totale activa Klantendeposito's / totale activa
Tabel 5: Ratio-analyse Kredyt bank
62,65% 60,67%
9,10%
-6,44% -133,75% 3,34%
85,94% 10,99%
2003
54,68% 62,04%
14,70%
0,81% 17,00% 3,14%
82,59% 5,12%
2004
43
3.2.3 OVERZICHT VAN DE BEVINDINGEN a) i.
Efficiëntie Kosten-Inkomsten ratio
In tegenstelling tot wat we zouden verwachten, zien we bij CSOB een sterke stijging van de kosten-inkomsten ratio na het moment van de overname. In 1999 was dit voornamelijk te wijten aan de hogere algemene en administratiekosten die geassocieerd waren met de privatisering en de integratie met KBC (Jaarverslag CSOB 1999). In 2000 steeg ze verder door de integratiekosten met IPB (Jaarverslag CSOB 2000). Bij K&H Bank merken we een daling van de kosten-inkomstenratio na de overname door KBC, wat wijst op een verhoogde efficiëntie. In het geval van Kredyt Bank observeren we een sterke stijging van deze ratio in het jaar van de overname.
Dit kwam door onder meer door de uitbreiding van het kantorennet en de
introductie van een nieuw IT-systeem (Jaarverslag KBC 2001). Daarna volgt een licht dalende trend, wat wijst op een verbetering van de efficiëntie.
44
ii.
Niet-intrest kosten / Totale activa
Bij CSOB zien we een duidelijke daling van deze ratio na de overname, voornamelijk door een zeer explosieve stijging van de totale activa (door de overname van IPB in 2000 stegen de totale activa met maar liefst 113%), die de kostenstijging meer dan compenseerde. K&H Bank zag na de overname haar niet-intrestkosten relatief fors dalen, als gevolg van het integratieproces na de fusie met de Hongaarse dochtermaatschappij van ABN AMRO. Hierbij werden onder meer de commerciële netwerken geïntegreerd tot circa 175 kantoren. Ook de ITsystemen werden geïntegreerd en het personeelsbestand verminderde met bijna 20 procent (Jaarverslag KBC 2001). Bij Kredyt Bank merken we op dat de stijgende tendens van deze ratio in het jaar 2004 wordt tenietgedaan. Dit als gevolg van een ingrijpend reorganisatieprogramma, waarbij bepaalde backoffice functies werden gecentraliseerd en een afbouw van 1200 personeelsleden werd gerealiseerd (jaarverslag KBC 2003).
45
b) i.
Rendabiliteit Return on Assets
We merken dat de ROA bij CSOB licht daalt na de overname. Door de overname van IPB in 2000 stijgen de totale activa sneller dan de netto winstbijdrage. Bij K&H Bank zien we een positieve evolutie van de ROA, terwijl bij Kredyt Bank de ROA zich eerder negatief ontwikkelt na de overname. De redenen hiervoor worden hierna besproken.
ii.
Return on Equity
46
Bij CSOB merken we een positieve evolutie van ROE na de overname. Factoren die hiertoe bijdroegen waren onder meer een verruiming van de rente-inkomsten, belangrijke terugnemingen van waardeverminderingen op enkele grote dossiers en een positief wisselkoerseffect (Jaarverslag KBC 2002). De ROE bij K&H bank verloopt grilliger als gevolg van de effectenfraude bij K&H Equities. In 2000 werd KBC meerderheidsaandeelhouder en werd ook het management vervangen. Vanaf dat moment zien we een stijgende ROE, wat onder meer te danken was aan hogere opbrengsren (zowel rente- en provisie-inkomsten als opbrengsten uit financiële transacties), een matige kostenstijging en lagere specifieke waardeverminderingen (Jaarverslag KBC 2000). Echter, in 2003 werd het resultaat negatief beïnvloed door het fraudegeval bij K&H Equities, een dochtermaatschappij van K&H Bank. De fraude vormde de aanleiding tot het ontslag van de CEO17 van K&H Bank en er werd een bedrag van circa 33 miljoen euro gereserveerd (Jaarverslag KBC 2003). De grootste problemen op vlak van rendabiliteit kende KBC echter bij Kredyt Bank. In 2001 leverde Kredyt Bank een negatieve resultaatsbijdrage , wat te maken had met een aanzienlijke kostenstijging (door onder meer de finalisatie van de uitbreiding van het kantorennet en de introductie van een nieuw IT-systeem). Daareenboven werd de vanaf het tweede kwartaal van 2001 de banksector in Polen getroffen door een zeer slecht economisch klimaat, wat zich uitte in een sterke stijging van de probleemkredieten en de daaraan verbonden waardeverminderingen. Deze moeilijke situatie verslechterde nog in 2002 en 2003, wat vooral tot een sterke toename van de waardeverminderingen voor kredietverliezen leidde. Om deze moeilijke situatie te verhelpen, werden in 2003 een aantal maatregelen genomen, waaronder wijzigingen in het topmanagement, een kapitaalverhoging, een doorlichting van de risicocontrole en een ingrijpend reorganisatieprogramma (Jaarverslag KBC 2003). Mede hierdoor werd in 2004 een sterke tunraround gerealiseerd: winstbijdrage evolueerde van -326 miljoen euro in 2003 naar +29 miljoen euro in 2004 (Jaarverslag KBC 2004).
Tibor Retjö, toenmalig CEO van K&H Bank, werd opgevolgd door John Hollows, de voormalig algemeen directeur van het netwerk KBC Asia Pacific.
17
47
iii.
Netto intrestmarge
We merken een algemene dalende tendens voor alle drie de banken. Zoals eerder vermeld zorgt de intensere concurrentie in Centraal- en Oost-Europa voor druk op de rentemarges. Dit komt ook hier tot uiting, al slaagde K&H Bank er best in om z’n rentemarge nog op een relatief hoog peil te houden.
c)
Algemeen risicoprofiel
48
CSOB bereikte op het moment van de overname een historisch hoge kapitaalratio van 20 procent. In de jaren erna zakte die tot meer realistische percentages, maar bleef steeds ruim boven de minimumgrens van 12 procent. Bij K&H Bank merken we in het jaar van de overname een sterke versteviging van deze ratio (van 8,60% naar 13,90%). De jaren na de overname bleef het risicoprofiel van K&H Bank ongeveer op gelijke hoogte. Als gevolg van het hoge aantal probleemkredieten, zien we dat deze ratio bij Kredyt Bank aanvankelijk sterk afneemt na de overname, wat wijst op een meer risicovol profiel. In 2004 werd - mede door een kapitaalverhoging – deze ratio terug naar een aanvaardbaar niveau teruggebracht.
d) i.
Balansverhoudingen Netto leningen / Totale activa
Bij CSOB en K&H Bank merken we een gestadige stijging van deze ratio na het moment van de overname. Enkel Kredyt Bank kent een terugval in de jaren 2003 en 2004. Dit kan verklaard worden door de strengere kredietpolitiek die gevoerd werd in die periode als gevolg van het groot aantal probleemkredieten.
49
ii.
Klantendeposito’s / totale activa
Bij CSOB zien we dat het belang van de klantendeposito’s in de loop der jaren toeneemt. Dit kan verklaard worden door het feit dat de strategie er op gericht was om meer een retailbank te worden. Bij K&H Bank merken we een terugval in 2003 en 2004 doordat het belang van deposito’s van andere banken bij K&H Bank relatief sterker toenam dan de klantendeposito’s. Bij Kredyt Bank is er sprake van een algemene daling van het belang aan klantendeposito’s na de overname.
50
4 CONCLUSIE 4.1 ALGEMENE CONCLUSIE Het doel van deze masterproef was om een overzicht te geven van hoe de Belgische banken hebben ingespeeld op de opportuniteit die de regio Centraal- en Oost-Europa hen stelde. Vooraleer hierop in te gaan, werd eerst een uitgebreid overzicht gegeven van de bestaande lectuur over grensoverschrijdende overnames in het algemeen en meer specifiek in de regio Centraal- en Oost-Europa. Daarna werd specifiek besproken welke overnames KBC, Dexia en Fortis hebben gedaan in de regio. Tenslotte werden de drie belangrijkste overnames van KBC onderzocht aan de hand van enkele financiële ratio’s. Aan de basis van deze expansiedrang richting het voormalige Oostblok liggen zowel sommige omgevingsfactoren als verschillende economische motieven. Als omgevingsfactoren kunnen we de volgende vermelden: •
Deregulering: volgend op het dereguleringsproces in de VS, heeft ook de Europese Commissie gaandeweg getracht de Europese bankmarkt te integreren. Het is vooral de bekende ‘tweede bankrichtlijn’, die in 1992 door alle lidstaten geïmplementeerd was die dit proces in een stroomversnelling bracht. De richtlijn introduceerde het idee van een banklicentie die geldig is voor de hele Europese Unie. Sindsdien versnelde het tempo van de financiële consolidatie dan ook aanzienlijk.
•
Desintermediatie: de klassieke intermediatierol van de banken (deposito’s inzamelen en krediet verlenen) wordt minder belangrijk. Dit uit zich in een toenemende neerwaartse druk op de rentemarge en een verschuiving in de opbrengstenstructuur van renteinkomsten naar provisie-inkomsten (fee business).
•
Technologische vooruitgang: door nieuwe technologieën wordt informatie goedkoper en ruimer beschikbaar, zelfs binnen een geografisch sterk gespreide organisatie.
•
Demografische ontwikkeling: de vergrijzing van de bevolking zal het aandeel van de pensioenfondsen en levensverzekeringen doen toenemen, wat de desintermediatie nog zal versterken.
•
Introductie van de euro: hierdoor konden banken overal binnen de eurozone deposito’s verwerven en kredieten verstrekken zonder enig wisselkoers- of renterisico.
51
•
Toetreding van Oostbloklanden tot de EU: het perspectief van de toetreding stimuleerde de kandidaat-lidstaten om hun inspanningen op het vlak van liberalisering en privatisering van de financiële sector voort te zetten. Ook hebben ze hierdoor de regelgeving en het toezicht verder geharmoniseerd conform de Europese richtlijnen.
Naast deze omgevingsfactoren spelen ook economische motieven mee bij de beslissing van een bank om een grensoverschrijdende overname te doen. Fusies en overnames creëren immers enkel waarde voor de aandeelhouders als de geconsolideerde bank waardevoller is dan de som van de twee aparte banken. De reden voor deze waardecreatie moet gevonden worden in de verbeterde prestatie van de bank volgend op de overname. Men kan die prestatieverbetering bereiken via verschillende wegen: •
Verbeteren van de efficiëntie: een fusie kan de efficiëntie van banken op twee manieren verbeteren. Ten eerste kan het hen helpen om bepaalde schaal- en scopevoordelen te exploiteren waardoor de gemiddelde kost per eenheid output daalt. Algemeen wordt aanvaard dat de vooruitgang in de informatie- en betalingstechnologie de realisatie van kostenschaalvoordelen heeft vergemakkelijkt. Weinig studies vinden echter bewijs van scopevoordelen in de financiële sector. Ten tweede kan een fusie ook de operationele of X-efficiëntie van een bank verbeteren. Onderzoek wijst echter uit dat efficiëntie overwegingen niet de belangrijkste drijfveer zou zijn van West-Europese banken om Oost-Europese banken over te nemen.
•
Risicoreductie door geografische diversificatie: dit is gebaseerd op de conventionele wijsdom dat het beter is om niet al je eieren in één mand te leggen en dat het dus het risico op insolvabiliteit reduceert. Echter, onderzoek toont aan dat diversificatie tussen de Europese landen (en zeker binnen de eurozone) weinig voordelen biedt, die ook al niet binnen de landsgrenzen kunnen behaald.
•
Verhogen van de marktmacht: een fusie of overname kan de concurrentie verminderen en kan zo een bank de mogelijkheid geven om hogere prijzen op te leggen aan haar klanten. Onderzoek heeft aangetoond dat Westerse banken inderdaad vooral grote banken overnemen in Oost-Europa, onafhankelijk van hun efficiëntie. Men kan hieruit concluderen dat die overnames vooral gedreven zijn doordat buitenlandse banken een zekere marktmacht wensen te exploiteren.
Soms spelen echter ook andere factoren mee bij een overnamebeslissing, die niet altijd waardeverhogend werken. De manager-utility-maximization hypothese stelt dat een overname voor managers zowel financiële als niet-financiële (prestige en macht) voordelen oplevert.
52
Managers zouden in deze context dus vooral op eigen gewin uit zijn en zo door overnames waarde vernietigen voor de aandeelhouders. De quiet-life hypothese argumenteert dat een bank met een hogere marktmacht als het ware in slaap wordt gewiegd en hierdoor grotere inefficiënties vertoont, met een lagere winstgevendheid tot gevolg. Tenslotte gaat de hubris hypothese ervan uit dat managers, door hun overmoed en arrogantie, systematisch de potentiële voordelen van een overname overschatten. Ondanks al deze omgevingsfactoren en economische motieven blijven grensoverschrijdende overnames al bij al nog een vrij zeldzaam fenomeen. In het algemeen worden hoge informatiekosten, gemeten door afstand en gemeenschappelijke culturele factoren, als een van de belangrijkste barrières geciteerd voor grensoverschrijdende overnames. Ook de regelgeving en supervisie van het financieel systeem in een bepaald land heeft een invloed op overnamebeslissingen.
In een tweede deel van de literatuurstudie wordt nagegaan wat de effecten van grensoverschrijdende overnames zijn op: • de aandeelhouderswaarde: de meeste onderzoeken in Europa vinden dat overnames positieve waardecreatie oplevert voor de targets, terwijl het voor de bieders geen significante effecten oplevert. Een onderzoek, specifiek gericht op bankovernames in Oost- en Centraal-Europa vindt gemiddeld geen significante aankondigingseffecten. • de rendabiliteit en de efficiëntie: De theorie over het effect van buitenlands eigenaarschap op de prestatie van een bank is contradictorisch. De homefield advantage hypothese stelt dat de buitenlandse banken in het nadeel zijn. Doordat de bank op een afstand moet gemanaged worden kan dit leiden tot o.a. operationele en controleproblemen leiden. Ook andere factoren dan afstand kunnen leiden tot dit thuisvoordeel. Deze slaan dan op het verschil in taal, cultuur, munteenheid, regulering en supervisiestructuren. De global advantage hypothese stelt anderzijds dat sommige efficiënt geleide buitenlandse instellingen deze grensoverschrijdende obstakels kunnen overwinnen en efficiënter kunnen opereren dan binnenlandse instellingen. Deze organisaties kunnen een hogere efficiëntie bereiken door hun superieure managementvaardigheden en best-practice procedures te spreiden over meer middelen, wat de kosten verlaagt. Een onderzoek die specifiek gericht is op transitielanden vindt geen statistisch bewijs dat buitenlands eigenaarschap een effect heeft op de rendabiliteit, maar het zou wel een positief effect hebben op de kostenefficiëntie.
53
• de concentratie en concurrentie: onderzoek toont aan dat, terwijl het aantal banken in alle opkomende markten gereduceerd werd tijdens de periode 1994-2000, dit niet systematisch resulteerde in een toename van de concentratie in de banksector. In Centraal- en Oost-Europa ging de vermindering van het aantal banken zelfs gepaard met een lagere concentratie (gemeten door de HH index). Dit kan verklaard worden doordat de grote vroegere staatsbanken marktaandeel verloren aan de meer dynamische middelgrote banken.
In het laatste deel van de literatuurstudie wordt de ontwikkeling van de financiële sector in Centraal- en Oost-Europa meer in detail toegelicht. Na de val van het communisme eind jaren ‘80 begon immers het ingrijpende transitieproces van een communistische planeconomie naar een kapitalistische markteconomie. De ontwikkeling van een marktgeoriënteerde financiële sector speelde hierbij een cruciale rol. Men probeerde dit te bekomen door het monobanksysteem –één staatsbank bepaalde niet alleen het monetaire beleid, maar trad tevens op als kredietverlener – af te schaffen en om te vormen naar een tweeledig (“two-tier”) bank systeem –met enerzijds commerciële en retail activiteiten en anderzijds een centrale bank. Ondanks de veelzijdigheid aan uitgangsposities en strategieën werden alle landen tijdens de transitie geconfronteerd met een aantal gelijksoortige problemen en vraagstukken: hoe snel moesten ze de staatsbanken privatiseren en wat te doen met de enorme hoeveelheden slechte kredieten (een erfenis van het communisme)? De aanpak om deze slechte kredieten van de balansen te halen verschilde naargelang het land, maar geen van deze aanpakken bleek succesvol. Ook werd in veel landen een grote fout gemaakt door in het begin van de transitie de toetreding
van
nieuwe
banken
zeer
gemakkelijk
te
maken,
waardoor
deze
ondergekapitaliseerde nieuwe banken een extra last betekende voor het financieel systeem. Nadat hierdoor in de tweede helft van de jaren ’90 zich in verschillende landen (herhaaldelijk) bankencrises voordeden, drong het besef door dat buitenlands kapitaal noodzakelijk was om de lokale bankensectoren weer gezond te maken. Hierdoor kwam het privatiseringsproces in een stroomversnelling terecht en werden steeds meer grote voormalige staatsbanken aan buitenlandse strategische investeerders verkocht. Die buitenlandse banken werden vooral aangetrokken door het potentieel van deze regio.
De geringe ontwikkelingsgraad van de
financiële sector bood de Westerse banken immers perspectieven op groeipercentages die onmogelijk nog op de mature binnenlandse markten zouden kunnen worden behaald. In Tsjechië bijvoorbeeld, dat het snelst macro-economische stabiliteit bereikte, was de kredietverlening aan de particuliere sector eind 1998, met 60% van het BBP, de meest
54
ontwikkelde van alle transitielanden. Aangezien de kredietverlening in de eurozone dan 97% van het BBP bedroeg, is het duidelijk dat er nog veel ruimte was voor groei. Ook aan de depositokant en in de verzekeringspenetratie kwam deze geringe ontwikkelingsgraad tot uiting. Onderzoek wijst trouwens uit dat buitenlandse banken in transitielanden vooral gedreven worden door lange termijn doelstellingen en zich niet louter richten op het financieren van ondernemingen uit hun thuisland die in de transitielanden actief zijn (follow your customer strategie). Zowel KBC, Dexia als Fortis hebben uiteindelijk overnames gedaan in Centraal- en Oost-Europa, maar de manier waarop en het tijdstip van intrede verschilt fundamenteel. KBC bouwde aanvankelijk enkel minderheidsparticipaties op in de drie meest ontwikkelde landen uit het voormalige Oostblok: Tsjechië, Hongarije en Polen. Maar moeilijkheden met het management en kredietverliezen bij een Tsjechische bank (Bank Hana) deden hen twijfelen of dit wel de beste aanpak was. Na de fusie tussen Kredietbank en Cera in 1998 versnelde het tempo van participaties in de regio. Uiteindelijk nam KBC voor het eerst in 1999 een meerderheidsparticipatie in CSOB (Tsjechië en Slovakije). De jaren daarop zou hetzelfde gebeuren bij K&H Bank (Hongarije) en Kredyt Bank (Polen). In de loop der jaren werden ook verzekeringsmaatschappijen
in
deze
landen
opgekocht.
Later
nam
KBC
ook
een
minderheidsparticipatie in NLB (Slovenië). In 2007 zette KBC ook nog de eerste stappen in Bulgarije (DZI Insurance en EIB), Roemenië (Romstal leasing en INK Insurance broker), Servië (A Banka) en Rusland (Absolut Bank). Sinds het uitbreken van de financiële crisis in 2008 zijn verdere overnameplannen voorlopig opgeborgen. Dexia richtte in 2000 een joint venture op met de Oostenrijkse bank Kommunalkredit Austria om haar investeringen in Centraal- en Oost-Europa te realiseren. Hoewel deze holding in een relatief vroeg stadium werd opgericht, bleven de overnameactiviteiten van Dexia in de regio vrij beperkt. In 2000 werd PKB (Slovakije), die gespecialiseerd was in de financiering en van lokale besturen en de openbare sector, overgenomen. Maar daarna duurde het tot in 2006 tot Dexia nog eens van zich liet horen in Oost-Europa, toen Denizbank (Turkije) werd overgenomen. Ook Fortis deed voorlopig slechts twee noemenswaardige overnames in Centraal- en OostEuropa. In 2005 werd Disbank (Turkije) overgenomen en een jaar later nam het de Poolse bank Dominet voor 100 procent over. Het is dus duidelijk dat vooral KBC aanwezig is in Centraal- en Oost-Europa. Omwille van die reden heb ik de case studie dan ook beperkt tot de drie grootste overnames van KBC in de regio (CSOB, K&H Bank en Kredyt Bank). De case studie is gebaseerd op enkele financiële ratio’s,
55
waarbij de post-fusie data wordt vergeleken met de pre-fusie data om te kijken welke veranderingen er zijn opgetreden op gebied van efficiëntie en rendabiliteit. De resultaten van de case studie tonen aan dat de integratie na de overnames zeker niet van een leien dakje is verlopen. In Polen kwam Kredyt Bank de eerste drie jaar na de overname (omwille van grote kredietverliezen) steevast in de rode cijfers terecht. Dit heeft tot een ingrijpende herstructurering geleid en vanaf 2004 werd de bank terug winstgevend. Ook bij K&H Bank waren er de nodige problemen toen in 2003 als gevolg van een effectenfraude een verlies van 33 miljoen euro moest geslikt worden. De effectenfraude leidde zelfs tot hoorzittingen in het Hongaarse parlement. Maar deze fraude heeft de overige activiteiten van K&H Bank niet aangetast, want ook hier werd in 2004 terug een aanvaardbare rendabiliteit geboekt. Enkel bij CSOB merken we een eenduidige positieve evolutie van de rendabiliteit na de overname. De netto-intrestmarge vertoont bij alle drie de banken een dalende tendens als gevolg van de toenemende concurrentie in de regio. Enkel K&H Bank kon haar rentemarge min of meer op peil houden. Ook op vlak van efficiëntie vertonen de cijfers een onverwacht beeld. Direct na de overname blijkt immers dat de kosten-inkomstenratio zowel bij CSOB als bij Kredyt Bank gevoelig stijgt, wat wijst op een verlaging van de kostenefficiëntie. Aan de andere kant merken we wel een relatieve daling van de niet-intrestkosten bij CSOB en K&H Bank, wat wijst op kostenbesparingen als gevolg van de fusie. Het is moeilijk te zeggen of de overname een gevolg had op het risicoprofiel van de banken. CSOB bleef in het verleden al ruim boven de minimumdrempel en dit bleef ook na de overname het geval. Bij K&H zien we een versteviging van de kapitaalratio na de fusie, maar Kredyt Bank toont dan weer een verslechtering van deze ratio (door de zware kredietproblemen). Slechts in een latere fase is Kredyt Bank extra beginnen provisioneren. Tenslotte werd ook de invloed van de overnames op enkele balansverhoudingen geanalyseerd. Bij CSOB en K&H Bank zien we zoals verwacht een relatieve stijging van de uitstaande kredieten. Enkel Kredyt bank kent een terugval, omwille van de strengere kredietpolitiek. Aan de kant van de deposito’s merken we geen verband tussen het relatieve belang van de klantendeposito’s en het moment van de overname. Ze stijgt wel opmerkelijk bij CSOB, maar daalt bij K&H Bank en Kredyt Bank.
56
4.2
BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK
Uiteraard ben ik me ervan bewust dat dit onderzoek onderhevig is aan de nodige beperkingen. Vooreerst werd niet gewerkt met een peer group, maar werd de prestatie van de banken louter op zichzelf beoordeeld. Dit maakt het onmogelijk te zeggen of de banken na de overname relatief beter of slechter presteerden dan de andere banken in hun thuisland. Verder werd er ook geen statistische analyse uitgevoerd om te kijken of de pre-fusie data significant verschillen van de post-fusie data.
4.3
SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK
Een eerste suggestie is om te onderzoeken of de banken die door Belgische instellingen werden overgenomen beter of slechter presteren dan het gemiddelde. Hiervoor zou dus een peer group moeten worden geïdentificeerd, waarmee de prestatie van de verschillende banken kan worden vergeleken. Verder lijkt het mij ook zinvol om dit onderzoek te verruimen. Eerst en vooral zou men alle overnames door Benelux-banken kunnen onderzoeken in plaats van enkel de overnames door Belgische banken. Anderzijds zou men het onderzoek ook kunnen verruimen naar de targets toe. In plaats van enkel de regio Centraal- en Oost-Europa onder de loep te nemen, zou men de overnames in alle opkomende landen kunnen onderzoeken.
57
58
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN Allen L. en Rai A., 1996, Operational Efficiency in Banking: An International Comparison, Journal of Banking and Finance, Vol. 20, 655–72.
Amihud Y., DeLong G. en Saunders A., 2002, The effects of cross-border mergers on bank risk and value, Journal of International Money and Finance, Vol. 21, 857-877. Balcerowicz E. en Bratkowski A., 2001, Restructuring and development of the banking sector in Poland. Lessons to be learnt by less advanced transition countries, Centre for Social and Economic Research Reports, No. 44. Bauer P.W. en Hancock D., 1995, Scale Economies and Technical Change in the Federal Reserve ACH Processing, Economic Review, Vol. 31, No. 3, 14–29. Baumol W.J., 1967, Business Behavior, Value and Growth, Mac Millan, New York. Beitel P., Schiereck D. en Wahrenburg M., 2004, Explaining M&A Success in European Banks, European Financial Management, Vol.10, No. 1, 109-134. Berger A., 1997, The efficiency effects of bank mergers and acquisitions: A preliminary look at the 1990s data, in: Amihud Y., Miller G. (Eds.), Bank Mergers and Acquisitions, Kluwer Academic, Boston, MA. Berger A. N., DeYoung R. en Udell G. F., 2000, Efficiency Barriers to the Consolidation of the European Financial Services Industry, European Financial Management, Vol. 7, No. 1. Berger A. N., DeYoung R., Genay H. en Udell G. F., 2000, Globalization of financial institutions: evidence from cross-border banking performance, Brookings-Wharton Papers on Financial Services, Vol. 3, 23-158. Berger A.N., Hancock D. en Humphrey D.B., 1993, Bank Efficiency Derived from the Profit Function.” Journal of Banking and Finance, Vol. 17, 317–47.
Berger A.N. en Humphrey D.B., 1991, The Dominance of Inefficiencies over Scale and Product Mix Economies in Banking, Journal of Monetary Economics, Vol.28, 117–48.
VII
Berger A.N. en Mester L.J., 1997, Inside the Black Box: What Explains Differences in the Efficiencies of Financial Institutions?, Journal of Banking and Finance, Vol. 21, 895–947.
Bohl M.T., Havrylchyk O. en Schiereck D., 2004, Foreign Acquisitions and Industry Wealth Effects of Privatisation: Evidence from the Polish Banking Industry, Working Paper.
Bonin J. en Wachtel P., 2003, Financial sector development in Transition Economies: Lessons from the first decade, Financial markets, Institutions & Instruments, Vol. 12, No. 1, 1-66. Bonin J., Hasan I. en Wachtel P., 2005, Bank performance, efficiency and ownership in transition economies, Journal of Banking and Finance, Vol. 29, 31-53. Boot A.W.A. en Thakor A.V., 1996, Banking Structure and Financial Innovation, in : Universal Banking: Financial System Design Reconsidered, bewerkt door Anthony Saunders en Ingo Walter, 420–430. Chicago: Irwin Professional Publishing.
Boubakri N., Cosset J., Fischer K. en Guedhami O., 2005, Privatization and bank performance in developing countries, Journal of Banking and Finance, Vol. 29, 2015-2041. Buch C.M. en DeLong G.L., 2004, Cross-border bank mergers: What lures the rare animal? Journal of Banking and Finance, Vol. 28, 2077–2102.
Buch C.M., Golder S.M., 2001, Foreign versus domestic banks in Germany and the US: A tale of two markets?, Journal of Multinational Financial Management, Vol. 11, No. 4, 341–361.
Butler R., 2001, KBC: seeking a second home market, Euromoney, No. 389, 108-109.
Clark J.A., 1996, Economic Cost, Scale Efficiency, and Competitive Viability in Banking, Journal of Money, Credit, and Banking, Vol. 28, 342–64.
Cornett M.M., Hovakimian G., et al., 2003, The Impact of Manager-Shareholder Conflict on Acquiring Bank Returns, Journal of Banking and Finance, Vol. 27, No. 1, 103-131.
CSOB, Jaarverslagen 1998-2004.
Crystal J.S, Dages B.G. en Goldberg L.S., 2002, Has foreign bank entry led to sounder banks in Latin America, Current Issues in Economics and Finance, Vol. 8, No. 1, 1-7.
VIII
Cybo-Ottone A. en Murgia M., 2000, Mergers and shareholder wealth in European banking, Journal of Banking and Finance, Vol. 24, No. 6, 831-859. Danthine J.-P., Giavazzi F., Vives X. en von Thadden E.-L., 1999, The future of European banking, London: CEPR. De Haas R., 2002, Banks, Institutions, and Soft Budget Constraints during Transition, Tijdschrift Politieke Ekonomie, Vol. 23, No. 3, 57-79. De Haas R en van Lelyveld I., 2005, Foreign banks and credit stability in Central and Eastern Europe: friends or foes? , Journal of Banking and Finance.
DeLong G., 2001, Stockholder gains from focusing versus diversifying bank mergers, Journal of Financial Economics, Vol. 59, 221-252. Dermine J., 1999, The Economics of Bank Mergers in the European Union: A review of the Public Policy Issues, INSEAD-paper. DeYoung R., 1993, Determinants of cost efficiencies in bank mergers. Comptroller of the Currency, Working Paper. EBRD, Transition reports 2006. Febelfin, Jaarverslag 2007. Ferrier G.D. en Knox Lovell C.A., 1990, Measuring Cost Efficiency in Banking: Econometric and Linear Programming Evidence, Journal of Econometrics, Vol. 46, 229–45.
Focarelli D., Pozzolo A.F., 2001a, The patterns of cross-border bank mergers and shareholdings in OECD countries, Journal of Banking and Finance, Vol. 25, 2305–2337.
Focarelli D., Pozzolo A.F., 2001b. Where do banks expand abroad? Working Paper.
Focarelli D., Pozzolo A.F., 2003, Where do banks expand abroad? An empirical analysis, Economics and Statistics Discussion Papers, Vol. 03009, University of Molise.
Fritsch M., Gleisner F. en Holzhäuser M., 2007, Bank M&A in Central and Eastern Europe Working Paper February 2007.
IX
Gelos R. and Roldos J., 2004, Consolidation and market structure in emerging market banking systems, Emerging markets review, Vol. 5, 39-59. Goldberg L.S., Dages B.G. en Kinney D., 2000, Foreign and domestic bank participation in emerging markets: Lessons from Mexico and Argentina, NBER Working Papers, Vol. 7714, National Bureau of Economic Research.
Greenbaum S.I., Kanatas G. en Venezia I., 1989, Equilibrium Loan Pricing under the Bank-Client Relationship, Journal of Banking and Finance, Vol. 13, 221–35.
Group of ten, 2001, Report on consolidation in the financial sector, G10.
Hancock D., Humphrey D.B. en Wilcox J.A., 1999, Cost Reductions in Electronic Payments: The Roles of Consolidation, Economies of Scale, and Technical Change, Journal of Banking and Finance, Vol. 23 ,391–421. Haselmann R., 2006, Strategies of foreign banks in transition economies, Emerging markets review, Vol. 7, 283-299. Havrylchyk O., 2006, Efficiency of the Polish Banking Industry: Foreign versus Domestic Banks, Journal of Banking and Finance, Vol. 30, No. 7, 1975-1996.
Hawawini G. en Swary I., 1990, Mergers and Acquisitions in the U.S. Banking Industry, Evidence from the Capital Markets, North-Holland, Amsterdam.
Houston J.F. en Ryngaert M.D. ,1994, The overall gains from large bank mergers, Journal of Banking and Finance, Vol. 18, 1155–1176.
Hudgins S.C. en Seifert B., 1996, Stockholders and international acquisitions of financial firms: an emphasis on banking, Journal of Financial Services Research, Vol. 10, 163–180.
Hunter W.C., Timme S.G. en Yang W.K., 1990, An Examination of Cost Subadditivity and Multiproduct Production in Large U.S. Banks, Journal of Money, Credit, and Banking, Vol. 22, 504–25.
KBC, Jaarverslagen 1999-2007.
X
KBC, Financieel economische berichten, mei 2000, Vol. 55, Nr. 5, 13-20.
King R.G. en Levine R., 1993, Finance, Entrepreneurship, and Growth, Journal of Monetary Economics, Vol. 32, 513-542. Kiymaz H. en Mukherjee T., 2000, The impact of country diversification on wealth effects in cross-border mergers, The Financial Review, Vol. 35, 37-58. Kredyt Bank, Jaarverslagen 2000-2004. K&H Bank, Jaarverslagen 2000-2004. Lanine G. en Vander Vennet R., 2007, Microeconomic determinants of acquisitions of Eastern European banks by Western European banks, Economics of Transition, Vol. 15, No. 2, 285-308. Lensink R. en Naaborg I., 2007, Does foreign ownership foster bank performance?, Applied Financial Economics, Vol. 17, 881-885. Levine R., 1997, Financial development and economic growth: Views and agenda, Journal of Economic Literature, Vol. 35, 688–726. Madura J. en Wiant K.J., 1994, Long-term valuation effects of bank acquisitions, Journal of Banking and Finance, Vol. 18, 1135–1154.
Majnoni G., Shankar R. en Varhegyi E., 2003, The dynamics of foreign bank ownership: evidence from Hungary., World Bank Policy Research. Working Paper.
Mian A., 2003, Foreign, Private, Domestic and Government Banks, University of Chicago Business School. Naaborg I., Scholtens B., de Haan J., Bol H. en deHaas R., 2004, How important are foreign banks in the financial development of European transition Countries?, Journal of Emerging Market Finance, Vol. 3, 99-123 Penrose E.T., 1959, The Theory of the Growth of the Firm, Blackwell, Oxford. Punt L.W. en van Rooij M.C.J., 1999, The profit-structure relationship, efficiency and mergers in the European banking industry: an empirical assessment, WO Research Memoranda 604. R.S., 2000, Dexia mag controlebelang nemen in Slovaaks PKB, De Financieel Economische Tijd, 19 april 2000.
XI
Radecki L.J., Wenninger J. en Orlow D.K., 1997, Industry Structure: Electronic Delivery’s Potential Effects on Retail Banking, Journal of Retail Banking Services, Vol. 19, 57–63.
Rajan R.G., 1996, The Entry of Commercial Banks into the Securities Business: A Selective Survey of Theories and Evidence, in : Universal Banking: Financial System Design Reconsidered, bewerkt door Anthony Saunders en Ingo Walter, 282–302. Chicago: Irwin Professional Publishing. Rhoades S.A., 1998, The efficiency effects of bank mergers: An overview of case studies of nine mergers, Journal of Banking and Finance, Vol. 22, 273-291. Roll R., 1988, Empirical evidence on takeover activity and shareholder wealth, in : Knights, Raiders and Targets, Oxford University Press, New York.
Roll R., 1986, The hubris hypothesis of corporate takeovers, Journal of Business, Vol. 59, 197– 216. Sabi M., 1996, Comparative analysis of foreign and domestic bank operation in Hungary, Journal of Comparative Economics, Vol. 22, 179-188. Seth R., Nolle D.E. en Mohanty S.K., 1998, Do banks follow their customers abroad?, Financial Markets, Institutions and Instruments, Vol. 7, No. 4, 1–25.
Tang H., Zoli E. en Klytchnikova I., 2000, Banking Crises in Transition Economies: Fiscal Costs and Related Issues, World Bank Policy Research Working Paper No. 2484. Tourani-Rad A. en Van Beek L., 1999, Market valuation of European bank mergers, European Management Journal, Vol. 17, No 5, 532-540. Van Hamme K., 2005, Dexia zoekt groei in voormalig Oostblok, De Tijd, 2 mei 2005.
Van Horen N., 2007, Foreign banking in developing countries: origin matters, Emerging markets review, Vol. 8, 81-105. Vander Vennet R., 1996, The effect of mergers and acquisitions on the efficiency and profitability of EC credit institutions, Journal of Banking and Finance, Vol. 20, 1531-1558.
XII
Vander Vennet R., 2002, Cost and profit efficiency of financial conglomerates and universal banks in Europe, Journal of Money, Credit, and Banking, Vol. 34, No. 1, 254-282. Vander Vennet R., Cross-border mergers in European banking and bank efficiency, Working paper September 2002. Waheed A. en Mathur I., 1995, Wealth effects of foreign expansion by U.S. banks, Journal of Banking and Finance, Vol. 19, 823–842.
Wall L.D. en Gup B.E., 1989, Market valuation effects of bank acquisitions, in : Bank Mergers; Current Issues and Perspectives, Kluwer Academic Publishers, Boston. Went P., 2003, A quantitative analysis of qualitative arguments in a bank merger, International Review of Financial Analysis, Vol. 12, 379-403. Winton A.J., 1999, Don’t Put All Your Eggs in One Basket? Diversification and Specialization in Lending, University of Minnesota, Carlson School of Management, Finance Department.
XIII
BIJLAGEN
XIV
Bijlage 1: Elderly Dependency Ratio Elderly Dependency Ratio (People aged 65 and over per 100 people aged 15-64 years) Sweden Italy Belgium Greece Japan Norway France United Kingdom Germany Switzerland Spain Portugal Austria Denmark Finland Hungary OECD Luxembourg Netherlands Czech Republic United States Australia New Zealand Iceland Canada Poland Ireland Slovak Republic Korea Turkey Mexico
2000
2050
27 27 26 26 25 24 24 24 24 24 24 23 23 22 22 21 21 20 20 20 19 18 18 18 18 18 17 16 10 9 8
47 65 47 62 72 44 46 38 49 55 68 53 55 42 46 50 47 35 42 59 32 40 38 41 44 50 41 47 55 28 32
Bron: United Nations (2003), World Population Prospects: The 2002 Revisions, New York.
XV
16