Creatieve therapie bij vluchtelingen: een case studie Creatieve groepstherapie in CAW De Mare
Naam: Ellen Vandemaele Masterproef ingediend tot het behalen van de graad master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Promotor: Dr. Ilse Derluyn
Voorwoord Gedurende mijn masterjaren kwam ik op verschillende manieren in contact met creatieve therapie enerzijds en met vluchtelingen anderzijds. Tijdens mijn buitenlandse stage in Rwanda werkte ik in de ergotherapeutische dienst van het neuropsychiatrisch hospitaal Caraes (HNP Caraes). Hoewel het niet alsdusdanig bestempeld werd, vormde creatieve therapie er één van de ankerpunten van het therapeutische werk. Als stagiaire moest ik op zoek gaan naar creatieve activiteiten die enerzijds toegespitst waren op de problemen van mijn cliënten en anderzijds gebruik maakten van hun sterktes. Op deze wijze werden sterktes en capaciteiten verder ontwikkeld en aangewend in de behandeling van problemen. In het HNP Caraes ondervond ik zelf in welke mate creatieve therapie mogelijkheden bood om zowel taal- als cultuurverschillen gedeeltelijk te overbruggen als om ‘empowerend’ te werken. Tijdens mijn binnenlandse stage in Juna vzw kwam ik vervolgens in contact met nietbegeleide minderjarige vluchtelingen. Ik gaf er vorm aan een voorlichtingskoffer die begeleiders/opvoeders praktische handvaten biedt voor seksuele voorlichting aan de vluchtelingenjongeren. Om de voorlichtingskoffer tegelijk verstaanbaar en cultuursensitief te maken, ontwikkelde ik een arsenaal aan creatieve werkvormen en methodieken. Op deze manier probeerde ik zoveel mogelijk rekening te houden met de elementen ‘taal’ en ‘cultuur’, elementen die alomtegenwoordig zijn in de hulpverlening aan vluchtelingen. Vanuit bovenstaande ervaringen groeide mijn interesse voor het gebruik van creatieve (groeps)therapie als methodiek bij vluchtelingen. Na het lezen van allerhande boeken, artikels, etc., moest ik echter tot de conclusie komen dat deze methodiek nog in zijn kinderschoenen staat in Nederland en zeker in Vlaanderen. De zoektocht naar onderzoeksmogelijkheden in Vlaanderen verliep hierdoor zeer moeizaam. Dankzij mijn rotsvaste overtuiging in de methodiek en een nodige dosis doorzettingsvermogen, kwam ik uiteindelijk terecht bij Lieve Geukens, één van de enige creatief therapeuten die in Vlaanderen aan het werk is met vluchtelingen. Het echte werk kon beginnen… Om deze masterproef tot een goed einde te brengen, kon ik rekenen op de hulp van verschillende personen. Eerst en vooral wil ik Lieve Geukens bedanken. Zij heeft mij niet alleen de kans geboden om een werk te maken over het onderwerp dat mij het meeste boeit, maar leerde mij tijdens de creatief therapeutische sessies en tijdens onze gesprekken ook wat het betekent om een hulpverlener ‘in hart en ziel’ te zijn. Verder wil ik ook de vrouwen in deze case studie van harte bedanken. Bedankt om mee te werken aan dit onderzoek, bedankt voor jullie eerlijke en oprechte antwoorden, bedankt voor de gezellige, maar ook moeilijke momenten die jullie met me deelden, bedankt voor het vertrouwen die ik kreeg en voor alles wat jullie mij geleerd hebben! Verder wil ik ook de professionele en vrijwillige tolken bedanken voor hun medewerking en enthousiasme. Zonder jullie was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Bedankt aan het CAW De Mare om deze case studie in jullie organisatie plaats te laten vinden. Daarnaast bedank ik ook mijn promotor Ilse Derluyn voor het nalezen en verbeteren van mijn teksten. Last but not least wil ik ook mijn ouders, mijn zus Elien en de rest van de familie bedanken. Jullie gaven mij de kans om vijf jaar te studeren en te wonen in Gent. Jullie gaven mij de kans om een leven op te bouwen dat voor mij ‘de moeite waard’ is. Tenslotte wil ik Liesbeth, Sabine en mijn vele andere vrienden op wie ik altijd kan rekenen bedanken. Bedankt om er te zijn voor mij…
2
Inhoudstafel Voorwoord................................................................................................................................................p. 2 Inhoudstafel..............................................................................................................................................p. 3 Inleiding.....................................................................................................................................................p. 6 1. Voorstelling doelgroep en problematiek.................................................................................................p. 7 1.1 Doelgroep: vluchtelingen.....................................................................................................................p. 7 1.1.1 Vluchtelingen worden gekenmerkt door zeer veel verschillen.............................................p. 7 1.1.2 Vluchtelingen worden ook gekenmerkt door een aantal gelijkenissen................................p. 7 1.1.2.1 Migratie en ontworteling........................................................................................p. 7 1.1.2.2 Acculturatie.............................................................................................................p. 8 1.1.2.3 Traumatisering........................................................................................................p. 8 1.1.2.4 Controleverlies en afhankelijkheid.........................................................................p. 8 1.1.2.5 Isolatie en vervreemding.........................................................................................p. 9 1.2 Ontwikkeling van psychopathologie bij vluchtelingen.......................................................................p. 9 1.3 Psychopathologie vereist een aangepast antwoord vanuit de hulpverlening..................................p. 10 2. Literatuurstudie...................................................................................................................................p. 11 2.1 Psychosociale hulpverlening..............................................................................................................p. 11 2.1.1 Vluchtelingen in de hulpverlening.......................................................................................p. 11 2.1.2 Drempels en barrières bij vluchtelingen als hulpvragers....................................................p. 11 2.1.2.1 Taalbarrières.........................................................................................................p. 11 2.1.2.2 Cultuurbarrières....................................................................................................p. 12 2.1.3 Drempels en barrières bij hulpverleners als hulpverstrekkers...........................................p. 12 2.1.3.1 Angst voor het onbekende bij therapeuten: gebrek aan een gepast antwoord op taalbarrières......................................................................................................................p. 12 2.1.3.2 Etnocentrisme bij therapeuten: gebrek aan een gepast antwoord op cultuurbarrières.................................................................................................................p. 13 2.2 Creatieve therapie met vluchtelingen: een oplossing voor een hiaat in de psychosociale hulpverlening?.........................................................................................................................................p. 14 2.2.1 Het gebruik van creatieve therapie bij vluchtelingen: een oplossing voor verschillende barrières........................................................................................................................................p. 14 2.2.1.1 Creatieve therapie als antwoord op de taalbarrière?...........................................p. 14 2.2.1.2 Creatieve therapie als antwoord op de cultuurbarrière?.....................................p. 15 2.2.2 Wat is creatieve therapie: enkele algemene elementen....................................................p. 16 2.2.2.1 Creatieve therapie als handelingsgerichte vorm van behandelen.......................p. 16 2.2.2.2 Het medium staat centraal: verandering binnen een transitionele ruimte.........p. 17 2.2.2.3 Aandacht voor proces én product.........................................................................p. 17 2.2.2.4 Focus op de krachten, vertrekkend vanuit de problemen....................................p. 18 2.2.3 Creatieve therapie als preventieve en/of curatieve werkvorm..........................................p. 18 2.2.4 Is creatieve therapie effectief?............................................................................................p. 19 2.3 Groepstherapie met vluchtelingen: een oplossing voor een hiaat in de psychosociale hulpverlening? ..................................................................................................................................................................p. 20 2.3.1 Waarom kan groepstherapie interessant zijn voor vluchtelingen?....................................p. 20 2.3.2 Samenstelling en oriëntatie van een groep vluchtelingen voor groepstherapie................p. 21 .............................................................................................................................................................. 2.3.2.1 Samenstelling van de groep..................................................................................p. 21
3
2.3.2.2 Oriëntatie van de groep........................................................................................p. 22 2.3.3 Is groepstherapie met vluchtelingen effectief?..................................................................p. 23 3. Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen............................................................................p. 24 3.1 Doelstelling........................................................................................................................................p. 24 3.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen............................................................................................p. 24 4. Methodologie......................................................................................................................................p. 25 4.1 Respondenten en setting...................................................................................................................p. 25 4.1.1 Ontwikkeling van een eigen methodiek binnen het Sociaal Centrum van CAW De Mare. p. 25 4.1.2 Voorstelling van de methodiek...........................................................................................p. 25 4.1.3 Voorstelling van de respondenten......................................................................................p. 26 4.2 Voorstelling van het onderzoek: een case studie..............................................................................p. 27 4.2.1 Gestandaardiseerde vragenlijsten.......................................................................................p. 27 4.2.2 Kwalitatieve interviews.......................................................................................................p. 28 4.2.3 Participatieve observatie.....................................................................................................p. 29 4.3 Verloop van het onderzoek................................................................................................................p. 29 4.4 Data-analyse......................................................................................................................................p. 30 4.4.1 Analyse van de kwalitatieve data........................................................................................p. 30 4.4.2 Analyse van de kwantitatieve data......................................................................................p. 31 4.5 Kwaliteitscriteria................................................................................................................................p. 32 4.5.1 Betrouwbaarheid.................................................................................................................p. 32 4.5.2 Validiteit...............................................................................................................................p. 33 5. Resultaten............................................................................................................................................p. 35 5.1 Algemene problemen en lichamelijke klachten...............................................................................p. 35 5.1.1 Resultaten van de kwalitatieve metingen...........................................................................p. 35 5.1.2 Resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten.........................................................p. 37 5.2 Verwachtingen..................................................................................................................................p. 37 5.3 Effecten.............................................................................................................................................p. 38 5.3.1 Algemene effecten..............................................................................................................p. 38 5.3.1.1 Resultaten van de kwalitatieve metingen.............................................................p. 38 5.3.1.2 Resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten...........................................p. 40 5.3.2 Effecten van creatieve therapie..........................................................................................p. 40 5.3.2.1 Verwachtingen van de groepsleden.....................................................................p. 40 5.3.2.2 Creatief therapeutisch werken: een voorbeeld....................................................p. 41 5.3.2.3 De rol van de creatief therapeut...........................................................................p. 43 5.3.2.4 Bereikte effecten...................................................................................................p. 44 5.3.2.5 Hoe en wanneer werkt creatieve therapie?.........................................................p. 45 5.3.3 Effecten van groepstherapie...............................................................................................p. 46 5.3.3.1 Verwachtingen van de groepsleden.....................................................................p. 46 5.3.3.2 De rol van de therapeute......................................................................................p. 46 5.3.3.3 Bereikte effecten...................................................................................................p. 46 5.3.3.4 Een keuze voor individuele versus groepstherapie..............................................p. 48 5.4 De plaats van taal en cultuur.............................................................................................................p. 49 5.4.1 Het belang van taal en tolken..............................................................................................p. 49 5.4.1.1 Taal en tolken tijdens het groepstherapeutisch werken......................................p. 49 5.4.1.2 Taal en tolken tijdens de creatieve therapie........................................................p. 49 5.4.2 Het belang van aandacht voor cultuur................................................................................p. 50
4
5.4.2.1 De plaats van het culturele tijdens de creatieve groepstherapie.........................p. 50 5.4.2.2 De plaats van het culturele in de perceptie van de vrouwen...............................p. 51 5.5 Groepssamenstelling.........................................................................................................................p. 51 5.5.1 Etnisch-culturele achtergrond.............................................................................................p. 51 5.5.2 Geslacht...............................................................................................................................p. 51 5.5.3 Problematiek.......................................................................................................................p. 52 6. Discussie..............................................................................................................................................p. 53 6.1 Interpretatie en implicaties van de resultaten..................................................................................p. 53 6.1.1 Algemene problemen en lichamelijke klachten..................................................................p. 53 6.1.2 Verwachtingen.....................................................................................................................p. 55 6.1.3 Effecten................................................................................................................................p. 56 6.1.3.1 Algemene effecten................................................................................................p. 56 6.1.3.2 Effecten van creatieve therapie............................................................................p. 57 6.1.3.2.1 De rol van de creatief therapeute..........................................................p. 57 6.1.3.2.2 Bereikte effecten....................................................................................p. 57 6.1.3.2.3 Hoe en wanneer werkt creatieve therapie.............................................p. 58 6.1.3.3 Effecten van groepstherapie.................................................................................p. 59 6.1.4 De plaats van taal en cultuur...............................................................................................p. 60 6.1.4.1 Het belang van taal en tolken...............................................................................p. 60 6.1.4.1.1 Taal en tolken tijdens het groepstherapeutisch werken.......................p. 60 6.1.4.1.2 Taal en tolken tijdens de creatieve therapie.........................................p. 61 6.1.4.2 De plaats van het culturele tijdens de creatieve groepstherapie.........................p. 61 6.1.5 Groepssamenstelling...........................................................................................................p. 62 6.2 Implicaties van het onderzoek...........................................................................................................p. 62 6.3 Beperkingen van het onderzoek........................................................................................................p. 63 6.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek.............................................................................................p. 64 Bibliografie..............................................................................................................................................p. 65 Bijlagen....................................................................................................................................................p. 82 Bijlage I: Brief voor verwijzers..................................................................................................................p. 82 Bijlage II: Vragenlijst premetingen...........................................................................................................p. 83 Bijlage III: Vragenlijst postmetingen........................................................................................................p. 86 Bijlage IV: Inleiding voor elke interview...................................................................................................p. 90 Bijlage V: Informed consent.....................................................................................................................p. 91 Bijlage VI: Achtergrondvragen.................................................................................................................p. 92 Bijlage VII: Boomstructuur.......................................................................................................................p. 94
5
Inleiding Ik vang deze masterproef aan met een voorstelling van de doelgroep vluchtelingen. Dit om aan te tonen dat deze doelgroep naast heel wat verschillen tevens gekenmerkt wordt door een aantal gelijkenissen die voortkomen uit de specifieke levensomstandigheden van het vluchteling-zijn. Hierbij zal duidelijk worden dat deze levensomstandigheden vluchtelingen vatbaarder maken voor het ontwikkelen van geestelijke gezondheidsproblemen of psychopathologie. Psychopathologie bij vluchtelingen vereist dan ook een aangepast antwoord vanuit de hulpverlening. Het tweede hoofdstuk betreft een literatuurstudie waarin ik vooreerst dieper in ga op de psychosociale hulpverlening voor vluchtelingen en de drempels en barrières die hier deel van uitmaken: namelijk taal- en cultuurbarrières. Angst voor het onbekende en etnocentrisme bij hulpverleners maken dat hulpverleners en voorzieningen vaak geen gepast antwoord bieden op dergelijke drempels en barrières. In dit hoofdstuk toon ik aan in welke mate creatieve therapie wel een antwoord kan bieden op zowel taal- als cultuurbarrières. Vervolgens licht ik – via een bespreking van enkele typerende elementen – creatieve therapie als werkvorm nader toe. Daarnaast verduidelijk ik dat creatieve therapie naast preventieve ook over curatieve mogelijkheden beschikt. Verder besteed ik aandacht aan de evidence-based research die beschikbaar is over de effectiviteit van creatieve therapie. Vervolgens richt ik mijn aandacht tot groepstherapie bij vluchtelingen. Hierbij toon ik aan waarom groepstherapie interessant kan zijn voor vluchtelingen. Daarna ga ik dieper in op de samenstelling en de oriëntatie van een groep vluchtelingen voor groepstherapie. Tot slot ga ik na in welke mate de effectiviteit van groepstherapie met vluchtelingen al of niet aangetoond werd in wetenschappelijk onderzoek. Hoofdstuk 3 behandelt de doelstelling, de probleemstelling en de onderzoeksvragen van het onderzoek. In het vierde hoofdstuk ga ik dieper in op de gehanteerde methodologie. Ik spits mij onder andere toe op de verschillende methoden van dataverzamelen die ik hanteerde in deze case studie: namelijk gestandaardiseerde vragenlijsten, kwalitatieve interviews en participerende observatie. In hoofdstuk 5 worden de resultaten van het onderzoek gerapporteerd. Aan de hand van citaten schets ik vooreerst een beeld van de algemene problemen, de lichamelijke klachten en de verwachtingen die de respondenten hebben van de creatieve groepstherapie. Verder komen de algemene effecten, de effecten van creatieve therapie en de effecten van groepstherapie aan bod. Vervolgens rapporteer ik de plaats die taal en cultuur toebedeeld krijgen in deze case studie om tot slot te eindigen met een toelichting over de samenstelling van de groep. In hoofdstuk 6 worden deze resultaten gekoppeld aan vroeger onderzoek en/of aan eigen hypotheses of aanbevelingen. Verder licht ik de implicaties en beperkingen van het onderzoek toe. Ik eindig deze masterproef met enkele aanbevelingen voor verder onderzoek. Voor deze masterproef werden de APA-normen gehanteerd.
6
1. Voorstelling doelgroep en problematiek 1.1 Doelgroep: vluchtelingen 1.1.1 Vluchtelingen worden gekenmerkt door zeer veel verschillen Vluchtelingen zijn van alle tijden (Rohlof, 2005a). Met wereldwijd meer dan 14 miljoen vluchtelingen en asielzoekers (US Committee for Refugees and Immigrants, 2007) is hun aantal de laatste decennia echter sterk toegenomen. Rousseau & Drapeau (2004) concluderen dat het onderscheid tussen migranten en vluchtelingen vaak moeilijk te maken is. Uit hun onderzoek blijkt immers dat niet enkel vluchtelingen in hun thuisland blootgesteld werden aan politiek geweld (Rousseau & Drapeau, 2004). Daarom wil ik mij in deze masterproef niet beperken tot de nauwe invulling die door de conventie van Genève aan de term vluchteling toegeschreven wordt, maar wil ik met de term verwijzen naar alle mensen die door omstandigheden gedwongen werden om te emigreren. Verschillende auteurs wijzen op de grote diversiteit die bestaat tussen vluchtelingen (onder andere Malkki, 1995; Van der Veer, 1998). Er zijn vluchtelingen van verschillende leeftijden, met zeer uiteenlopende etnische, culturele en godsdienstige achtergronden. Ook hun taal, afkomst, scholing, politieke en religieuze betrokkenheid en oriëntatie en hun legale status kan sterk verschillen (Van der Veer, 1998). Bovendien komen zij vaak ook uit gemeenschappen die weinig multi-etnisch en multicultureel zijn (Rohlof, 2005a). Dat brengt volgens Rohlof (2005a) met zich mee dat vluchtelingen – ondanks hun gelijke achtergrond van gedwongen migratie en vaak traumatisering – vreemd staan tegenover elkaar. Ondanks al deze verschillen en het feit dat vluchtelingen onderling meer van elkaar verschillen dan autochtonen worden zij toch vaak als één groep gezien (Rohlof, 2005a).
1.1.2 Vluchtelingen worden ook gekenmerkt door een aantal gelijkenissen Vluchtelingen worden echter ook gekenmerkt door een aantal gelijkenissen (Rohlof, 2005a). Deze zijn volgens Rohlof (2005a) vooral te vinden op psychologisch gebied en komen voort uit de specifieke omstandigheden van het vluchteling-zijn. Vluchtelingen krijgen met andere woorden vaak te kampen met gelijkaardige problemen. Op basis van de problemen die het vaakst aangehaald worden in de literatuur, maak ik een onderscheid tussen: migratie en ontworteling, acculturatie, traumatisering, controleverlies en machteloosheid en ten slotte isolatie en vervreemding. 1.1.2.1 Migratie en ontworteling Mensen die vluchten uit hun thuisland delen allen enkele fundamentele ervaringen van verlies: verlies van hun thuis, hun bezittingen, hun vrienden, hun familie, hun culturele identiteit, hun waarden en gewoontes, hun status, hun perspectieven, etc. (Berman, 2001). Dit verlies gaat volgens Derluyn et al. (2005) gepaard met de heimwee en het zich niet thuis voelen in de nieuwe, onbekende omgeving. Vele vluchtelingen krijgen dan ook te kampen met een fundamenteel gevoel van ontworteling (Derluyn et al., 2005). Hun “‘veronderstelde wereld’ of hun als-vanzelfsprekend-aangenomen constructie van de realiteit” gaat verloren (Huntington, 1981, p. 4). Deze migratie – en de ontworteling die ermee gepaard gaat – kan volgens Dokter (1998) beschouwd worden als een ontwikkelend proces. Het zal mensen op een verschillende manier beïnvloeden, afhankelijk van de levensfase waarin zij zich bevinden op het moment van de overgang. Volgens McGodrick, Giordano & Pearce (1982) betreft migratie een zodanig overdreven scheidings- en individuatieproces dat het soms gezien wordt als de toevoeging van een extra fase in de levenscyclus.
7
Het ontwortelingsproces kan volgens Van der Veer (1998) leiden tot een sterke toename van gevoelens van machteloosheid, verdriet en woede, en van agressieve of zelfdestructieve impulsen. Deze gevoelens en impulsen kunnen volgens hem “interfereren met activiteiten die de vluchteling onderneemt met het oog op het bouwen aan een toekomst, zoals het leren van de taal of het volgen van ander onderwijs, en het opbouwen van een sociaal netwerk” (Van der Veer, 1998, p. 39). Hendriks (1999) wijst er verder op dat mensen door deze ervaringen niet enkel hun vertrouwen in de wereld en in anderen, maar ook hun vertrouwen in zichzelf kunnen verliezen. Dergelijk proces wordt volgens Lin, Masuda & Tazuma (1982) overwonnen zoals een rouwproces, waarin ontkenning, woede, depressie en acceptatie elkaar afwisselen. 1.1.2.2 Acculturatie Vluchtelingen verliezen niet alleen hun eigen thuisland, maar moeten zich ook aanpassen aan een nieuw land. Dit proces wordt ‘acculturatie’ genoemd, waarbij vluchtelingen moeten proberen de hele complexiteit van een andere samenleving, een andere cultuur te leren kennen. Hierbij moeten ze ook trachten om een plaats, een rol en een positie in die samenleving te vinden (Derluyn et al., 2005). Volgens Derluyn et al. (2005) bepaalt dit acculturatieproces hoe migranten staan ten opzichte van de eigen cultuur en gewoonten en de nieuwe, dominante cultuur. Dit acculturatieproces kan erg moeilijk en stresserend zijn (Derluyn et al., 2005; Guarnaccia & Lopez, 1998; Geltman et al., 2000). Oudere volwassen migranten hebben nog meer moeilijkheden met deze transitie dan hun jongere lotgenoten. Dit komt volgens Rogler, Malgady & Rodriguez (1989) door hun relatieve cognitieve inflexibiliteit en hun stevige etnische identiteit. Ook linguïstische barrières spelen een rol. (Lee, Crittenden & Yu, 1996; Mui, 1996). Volgens Pumariege, Rothe & Pumariega (2005) heeft dit proces van culturele transitie significante gevolgen voor de mentale gezondheid van migranten. Ook Yeh (2003) erkent een verband tussen culturele aanpassingsmoeilijkheden en een hoger risico op mentale gezondheidsproblemen. 1.1.2.3 Traumatisering Vele vluchtelingen worden geconfronteerd met verschillende moeilijke en traumatische ervaringen (Derluyn et al., 2005). Vooreerst waren traumatische ervaringen vaak een essentieel onderdeel van het levensverhaal van vluchtelingen in hun thuisland (Derluyn et al., 2005; Grove & Zwi, 2006; Hickes et al., 1993). Vervolgens krijgen vele vluchtelingen ook tijdens hun vlucht te maken met traumatische ervaringen (Derluyn & Broekaert, 2005; Derluyn et al., 2005; Grove & Zwi, 2006). Tenslotte blijven vele vluchtelingen ook na hun aankomst in het migratieland geconfronteerd worden met traumatische ervaringen (Derluyn et al., 2005). In hun onderzoek naar de impact van postmigratiefactoren vermelden Silove et al. (1998) de impact van factoren als de angst om terug naar het thuisland gestuurd te worden, interviews rond de asielprocedure, scheiding van partner, bedreiging van familie, armoede en discriminatie op de mentale gezondheid van vluchtelingen. Ook de scheiding van familie, onvoldoende werkgelegenheid, eenzaamheid en isolatie en zorgen rond de asielprocedure zouden een negatieve impact hebben op de mentale gezondheid van asielzoekers (Sinnerbrink et al., 1997). Derluyn & Broekaert (2007) vermelden verder het verblijf in grootschalige – en soms gesloten – asielcentra en racisme. 1.1.2.4 Controleverlies en afhankelijkheid Uit voorgaande blijkt dat heel wat vluchtelingen te maken krijgen met traumatische ervaringen voor, tijdens en na hun vlucht. Deze traumatische gebeurtenissen gaan in de regel gepaard met controleverlies over het gebeuren en het gevoel te moeten ‘ondergaan’ wat zich afspeelt (Derluyn et al., 2005). Vele vluchtelingen beslissen om hun land te verlaten onder druk van de leefomstandigheden of onder druk van anderen. Ook
8
tijdens hun vlucht zijn vluchtelingen vaak volledig afhankelijk van mensenhandelaars of –smokkelaars om hen op hun plaats van bestemming te brengen (Derluyn et al., 2005). De afhankelijkheid van pas aangekomen vluchtelingen is eveneens groot. In landen als het Verenigd Koninkrijk en Australië moeten zij noodgedwongen rekenen op de steun van een combinatie van sociale voorzieningen en liefdadigheids- of religieus geïnspireerde NGO’s om hen te assisteren in het opbouwen van een nieuw leven (Grove & Zwi, 2006). Bovendien verliezen ze niet enkel de controle over hun toekomst en de mogelijkheden tot het verkrijgen van een (definitieve) verblijfsstatus, maar ook in hun alledaagse leven zijn zij volledig afhankelijk van anderen (Derluyn et al., 2005). Verschillende beleidsmaatregelen – in België is er onder meer sprake van verbod op werk, materiële in plaats van financiële ondersteuning, etc. – kunnen volgens Watters (2001) als fundamenteel desempowerend beschouwd worden. Ze hebben bovendien een negatieve impact op de ontwikkeling van veerkracht tegen mentale gezondheidsproblemen. De onbekendheid met de taal, de samenleving, de cultuur, de gebruiken en de gewoontes van het gastland draagt verder bij tot het vergroten van deze afhankelijkheid (Derluyn et al., 2005). 1.1.2.5 Isolatie en vervreemding Gedwongen migratie gaat ten slotte vaak gepaard met eenzaamheid, isolatie en vervreemding (Dokter, 1998a; Grove & Zwi, 2006; Rohlof, 2005a; Wertheim-Cahen, 1999a). Vooral in landen waar het vestigingsbeleid vluchtelingengemeenschappen doelbewust verspreidt over het land, worden ondersteuningsnetwerken onderbroken (Grove & Zwi, 2006). Wertheim-Cahen (1999a) wijst er verder op dat de onuitsprekelijkheid van hun traumatische ervaringen, praktische taalproblemen en bijgevolg het ontbreken van een klankbord makkelijk leiden tot eenzaamheid, isolement en ondermijning van het gevoel van identiteit bij vluchtelingen. Het begrip identiteit is volgens haar immers een sociale constructie die ontstaat in dialoog met anderen. Ook Blackwell (1998) bevestigt dat de geleden trauma’s bijdragen aan de isolatie en vervreemding van vluchtelingen. Doordat zij niet in staat zijn om hun nood en kwetsbaarheid te communiceren raken vluchtelingen volgens hem immers niet enkel vervreemd van anderen, maar ook van zichzelf. De sociale netwerken van vluchtelingen zijn daardoor vaak erg beperkt (Rohlof, 2005a). De ontwikkeling van deze netwerken wordt verder nog verhinderd door vooroordelen, vreemdelingenhaat en discriminatie (Aleinikoff, 1995; Finch, Kolody & Vega, 2000; Pumariega, Rothe & Pumariega, 2005; Van der Veer, 1998 ). Sociale steun is echter een belangrijk beschermingsmechanisme tegen het effect van psychotrauma’s (Joseph, 1999). Ponizovsky & Ritsner (2004) wijzen bovendien op het verband tussen eenzaamheidsgevoelens en symptomen van depressie en ander psychisch lijden. Concreet bestaat er volgens hen een relatie tussen eenzaamheid en gevoelens van persoonlijke inadequaatheid en minderwaardigheid en negatieve verwachtingen omtrent communicatie en interpersoonlijk gedrag.
1.2 Ontwikkeling van psychopathologie bij vluchtelingen Uit bovenstaande kan men afleiden dat stresserende levensomstandigheden deel uitmaken van het leven van alle vluchtelingen. Uit onderzoek blijkt dat deze een invloed hebben op de mentale gezondheid van vluchtelingen als populatie. Het is echter niet zo dat het meemaken van traumatische gebeurtenissen per definitie leidt tot het ontwikkelen van psychopathologie. Volgens Christopher (2004) is de normale uitkomst van traumatische stress eerder groei dan pathologie. Traumatisering heeft immers – behalve schade – tot gevolg dat er herstelprocessen op gang komen (Van der Veer, 1998). Toch blijken vluchtelingen als populatie vatbaarder te zijn voor het ontwikkelen van geestelijke gezondheidsproblemen of psychopathologie. Posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie betreffen volgens Fazel, Wheeler & Danesh (2005) de meest voorkomende stoornissen bij vluchtelingen. Uit een review van deze auteurs blijkt zelfs dat vluchtelingen die
9
migreerden naar Westerse landen tot tien keer meer kans hebben om PTSS te ontwikkelen dan een leeftijdsgematchte Amerikaanse populatie. Toch bestaat er binnen de literatuur geen eensgezindheid over de validiteit van het klinisch construct PTSS in niet-Westerse culturen (Mehta, Vankar & Patel, 2005). Auteurs als Scott (1990), Summerfield (2001) en Young (1995, 2004) beschouwen PTSS als een Westerse sociale constructie. De onderzoeken van Mehta, Vankar & Patel (2005) en Norris, Perilla & Murphy (2001) suggereren echter dat de kerncategorieën van het construct PTSS crosscultureel valide zijn. Norris, Perilla & Murphy (2001) benadrukken wel dat vergelijkende of ‘etic’-onderzoeken tussen culturen onderzoekers niet in staat stellen om (even) belangrijke symptomenconstellaties te detecteren die geen onderdeel vormen van de voorgedefinieerde gestructureerde instrumenten. Om dit te kunnen bewerkstelligen is het volgens hen nodig om PTSS binnenin een cultuur of vanuit een ‘emic’-perspectief te bestuderen (zie ook Eisenbruch, 1991; Guarnaccia et al., 1989; Mollica et al., 1992). Toch kunnen we concluderen dat depressie en PTSS – mits enige variatie – identificeerbaar zijn overheen culturen (Hinton et al., 1993; Mollica et al., 1993; Mollica et al., 1999; Cardozo et al., 2000) en correleren met blootstelling aan traumatisering voor, tijdens en na migratie (Fenta, Hyman & Noh, 2004; Lindert et al., 2008).
1.4 Psychopathologie bij vluchtelingen vereist een aangepast antwoord vanuit de hulpverlening Geestelijke gezondheidsproblemen hebben een ongunstig effect op de succesvolle aanpassing en een goed functioneren na migratie (Pumariega, Rothe & Pumariega, 2005). Daarom is het van cruciaal belang om vluchtelingen mogelijkheden tot psychosociale hulpverlening te bieden die aangepast zijn aan hun noden. Steel et al. (2002) – die een onderzoek deden naar de langetermijneffecten van psychologisch trauma – kwamen tot de constatatie dat traumagerelateerde mentale stoornissen bij de meeste vluchtelingen geleidelijk aan verminderen met het verstrijken van de tijd. Bij een subgroep van vluchtelingen in hun steekproef was dit echter ook op lange termijn (zelfs na meer dan 10 jaar) niet het geval. Ook Kienzler (2008) kwam tot dezelfde conclusies. Om te verhinderen dat de problematiek van mensen die blootgesteld werden aan extreme traumisering chronisch wordt is een aangepast antwoord vanuit de hulpverlening onontbeerlijk (McFarlane & Yehuda, 2000).
10
2. Literatuurstudie 2.1 Psychosociale hulpverlening 2.1.1 Vluchtelingen in de hulpverlening Uit het voorgaande blijkt dat vele vluchtelingen met psychosociale problemen en zelfs met psychopathologie kampen. Het hebben van belangrijke symptomen van emotioneel lijden betekent echter niet automatisch dat psychologische of therapeutische interventies noodzakelijk zijn. Er moet namelijk ook altijd rekening gehouden worden met iemands beschikbare protectieve factoren en met de verwachtingen, noden en wensen van vluchtelingen zelf (Derluyn & Broekaert, 2007). Het hebben van een vluchtelingenstatus op zich vormt immers geen herkenbare en generaliseerbare psychologische conditie op zich (Malkki, 1995). Veel vluchtelingen blijken in staat om op eigen kracht hun moeilijkheden te overwinnen en een nieuw bestaan op te bouwen (Van der Veer, 1998). Toch hebben steeds meer asielzoekers volgens Hoekstra (2006) nood aan geestelijke gezondheidszorg. Ondanks deze grotere nood vallen vele migranten – vooral asielzoekers en mensen zonder papieren – in vele Europese landen buiten de bestaande gezondheids- en sociale voorzieningen (Lindert et al., 2008). Ook cijfers van het Rode Kruis bevestigen dat de toegang tot geestelijke gezondheidszorg en gespecialiseerde behandeling voor asielzoekers in de meeste Europese landen niet wijd beschikbaar en niet makkelijk toegankelijk zijn voor asielzoekers die het nodig hebben (Red Cross, 2003). Methodische en systematische opvolging van psychiatrische problemen blijkt niet evident en is afhankelijk van de lokale situatie (Lievens, 2005). Naast dit gebrek aan toegankelijkheid is ook in de praktijk gebleken dat individuele behandeling bij vluchtelingen weinig effect ressorteert (Beuker & Buwalda, 2005). Deze gebrekkige toegankelijkheid en effectiviteit worden onder andere veroorzaakt door verschillende drempels en barrières bij vluchtelingen als hulpvragers en voorzieningen en therapeuten als hulpverstrekkers.
2.1.2 Drempels en barrières bij vluchtelingen als hulpvragers Zoals blijkt uit voorgaande laat de toegankelijkheid en effectiviteit van psychosociale voorzieningen voor vluchtelingen nog dikwijls te wensen over. In de literatuur is men het erover eens dat taal- en cultuurbarrières hier een groot aandeel in hebben (zie onder andere Hendriks, 1999; Kirmayer et al., 2007; Yeo, 2004). In wat volgt zal ik beide barrières achtereenvolgens toelichten. 2.1.2.1 Taalbarrières Het hulpaanbod in de geestelijke gezondheidszorg is overwegend verbaal (Van Dam, 1999). Een gebrekkige communicatie tussen vluchtelingen en de hulpverlener blijkt daardoor een belangrijk knelpunt te vormen voor de doeltreffendheid van de hulpverlening (Vera, 1998). De taalbarrières blijken een nog grotere invloed uit te oefenen bij oudere, armere en vrouwelijke cliënten (Yeo, 2004). Soms worden taalbarrières zelfs als argument gebruikt om geen hulpverleningstraject op te starten (Bot, 2001). De taal zou volgens Derluyn et al. (2005) echter nooit een reden mogen zijn om vluchtelingen niet in behandeling op te nemen. Bij vluchtelingen die al wel wat Nederlands spreken moet steeds rekening gehouden worden met het feit dat zij slechts over een beperkt repertoire aan woordenschat beschikken om hun problemen onder woorden te brengen (Van der Veer, 1998). Het gebruik van een ‘tweede’ taal kan een hulpmiddel zijn om de taalbarrière ten dele te overwinnen. Het feit dat dit echter niet de moedertaal is van de cliënt en van de therapeut kan het uitspreken van werkelijke gevoelens, belevingen en verhalen erg bemoeilijken (Derluyn et al., 2005). “Veelal is dan ook de enige goede oplossing het inschakelen van tolken in de therapie” (Derluyn et al., 2005, p. 80).
11
2.1.2.2 Cultuurbarrières In deze masterproef vertrek ik vanuit een brede visie op cultuur. In navolging van Verstraete (1999) beschouw ik culturen als processen die ervoor zorgen dat mensen in staat zijn betekenis te geven aan de wereld in en rondom hen. Deze zijn volgens hem enerzijds verworven via leerprocessen waarbij vorige generaties betrokken zijn, maar anderzijds zijn ze ook dynamisch, verbonden met de trajecten van ons leven, negotieerbaar met anderen,… Aangezien de psychosociale hulpverlening uitermate verbonden is met ‘betekenis geven’ krijgt cultuur er een centrale plaats toebedeeld (Verstraete, 1999). Volgens Lindert et al. (2008) speelt cultuur zowel een rol bij de toeleiding van vluchtelingen naar gepaste voorzieningen als bij de ervaringen die zij er hebben. Vele vluchtelingen en migranten in het algemeen zijn volgens hem weinig bekend met het gezondheidssysteem en het zoeken van gezondheidsgerelateerde informatie waardoor hun toeleiding naar gepaste voorzieningen problematisch verloopt. Hun aanpassing aan een nieuwe gezondheidscultuur blijkt echter niet enkel bemoeilijkt te worden door hun gebrek aan informatie, maar ook door de ervaringen die ze er hebben. Culturele factoren blijken immers een belangrijke rol te spelen bij diagnose en behandeling (Lindert et al., 2008). Doordat allochtonen hun eigen cultuur meebrengen en erdoor gedragen worden (Lievens, 2005) zijn de symptomen die zij vertonen cultureel bepaald (Claassen et. al., 2005). Dit bemoeilijkt diagnose en behandeling (van Dam, 1999). Bovendien bestaan in verschillende culturen dikwijls verschillende concepten van ziekte en gezondheid (Lewis-Fernandez & Kleinman, 1995) en verschillende attributies over de oorzaken van fysieke en mentale ziektes (Pumariega, Rogers & Rothe, 2005; Van der Veer, 1998). Daardoor hebben vluchtelingen dikwijls andere verwachtingspatronen van de hulpverlening en de rol van therapeuten dan de therapeuten zelf (Dokter, 1998a; Hendriks, 1999; Claassen et al., 2005). Lokale en cultureel bepaalde ziektetheorieën geven dus vorm aan ziektegedrag en bepalen de keuze van beschikbare therapeutische mogelijkheden (Gailly, 2005). Iedereen die hulp vraagt vanwege psychische of psychosociale problemen wil graag geholpen worden door iemand die kundig en betrouwbaar is (Van der Veer, 1998). De criteria waarop mensen iemand als kundig en betrouwbaar beoordelen zijn echter cultureel bepaald (Pederson, 1981)
2.1.3 Drempels en barrières bij hulpverleners als hulpverstrekkers Uit de literatuur blijkt dat therapeuten en voorzieningen er vaak niet in slagen om een gepast antwoord te bieden op de bovenstaande taal- en cultuurbarrières. Angst voor het onbekende en etnocentrisme dragen hiertoe bij. 2.1.3.1 Angst voor het onbekende bij therapeuten: gebrek aan een gepast antwoord op taalbarrières Uit 2.1.2.1 blijkt dat taalbarrières meestal aanwezig zijn bij de psychosociale hulpverlening aan vluchtelingen. Het feit dat de cliënt in vele gevallen een andere taal spreekt dan het Nederlands schrikt echter vele therapeuten af (Lievens, 2005). Er bestaan immers nogal wat praktische bezwaren en misvattingen over tolken bij hulpverleners en therapeuten (Derluyn et al., 2005). Bovendien wordt vertaling en interpretatie dikwijls als een ondergeschikte of informele taak beschouwd en niet als een centraal element van het klinische proces (Pumagiera, Rogers & Rothe, 2005). Dit maakt dat tolken relatief weinig gebruikt worden in de hulpverlening met vluchtelingen (Derluyn et al., 2005; Schulz, Huber & Resick, 2006). Toch is taal en communicatie van cruciaal belang om accurate klinische informatie te verkrijgen en om een therapeutische relatie op te bouwen met cliënten (Pumagiera, Rogers & Rothe, 2005). Het ontbreken van een gemeenschappelijke taal tussen cliënt en therapeut is een obstakel om adequate gezondheidszorg te kunnen verschaffen. Het elimineren van mogelijke taalbarrières is daarom de eerst taak van crossculturele zorg (Bisschoff et al., 2003). Het gebruik van tolken ligt daarom voor de hand. Volgens Schulz et al. (2006) gaat het dan ook niet langer over de vraag ‘of’
12
tolken gebruikt kunnen worden in de psychosociale hulpverlening aan vluchtelingen. Het gaat daarentegen over de vraag ‘hoe’ dit het best gedaan kan worden, zodanig dat miscommunicatie geminimaliseerd wordt en positieve behandelingsuitkomsten gemaximaliseerd worden. Ook voor vluchtelingen die al een beetje Nederlands spreken kan het gebruik van tolken toch aangewezen zijn. Dit niet zozeer om praktische, dan wel om emotionele redenen (Van Eyken, 2005). Taal is volgens Derluyn et al. (2005) immers een deel van een identiteit. Bovendien kan het praten in een vreemde taal er volgens hen toe leiden dat te veel afstand gecreëerd wordt, zodat het moeilijk wordt om op die manier echt te kunnen voelen. In de moedertaal wordt immers vaak over heel andere onderwerpen gesproken dan in een tweede taal (Van Eyken, 2005). “Een verregaande sensibilisering van hulpverleners en vorming van tolken vanuit het beleid dringt zich dus op. De oplossingen voor moeilijkheden met taal zijn voorhanden, dus taal mag nooit een reden zijn om geen therapie te bieden” (Derluyn et al., 2005, p. 108). 2.1.3.2 Etnocentrisme bij therapeuten: gebrek aan een gepast antwoord op cultuurbarrières Ook op de cultuurbarrières die aangehaald werden in 2.1.2.2 wordt vaak geen gepast antwoord geboden door de hulpverlening. Volgens Derluyn et al. (2005) “bevatten onze therapieën heel wat culturele bepaaldheden, zoals de nadruk op het individuele en verbale” (p. 120). De meeste hulpverleningstechnieken en –methoden zijn doortrokken van normen en waarden uit de sociale midden- en bovenlaag van de Westerse samenleving (Gailly, 2005). Psychologische kennis is als het ware een product van een specifieke cultuur en tijdsgeest (Kienzler, 2008). Veel Westers geschoolde hulpverleners zijn zich hier echter onvoldoende van bewust (Gailly, 2005). Omdat het deel uitmaakt en ontstaan is uit hun Westerse wereldbeeld kunnen Westerse therapeuten dit etnocentrische perspectief van hun psychologische vooronderstellingen moeilijk gewaarworden (Lewis, 1997). Dit maakt dat bij ineffectiviteit van behandelingsstrategieën dit monoculturele perspectief zelden in vraag gesteld wordt. Bovendien komt het niet zelden voor dat de oorzaak van de mislukking bij de minderheidscliënt zelf geschoven wordt, die te lui, dysfunctioneel of niet intelligent genoeg zou zijn (Sue & Sue, 1990). Onze Westerse context van psychologische zorgsystemen, waarin gepraat wordt over frustraties en innerlijke gevoelens, is voor de meeste vluchtelingen echter vreemd. Voor sommigen is het ook ondenkbaar om op een directe en open manier over problemen te praten (Wertheim-Cahen, 1998). Praten over emoties schijnt immers in verschillende culturen ongebruikelijk te zijn (Van der Veer, 1998). Bovendien doet de Westerse dualistische benadering – waarin gezondheidsproblemen toegeschreven worden aan ofwel lichaam ofwel geest geen recht aan de ervaringen van mensen uit vele andere culturen (Watters, 2001). Volgens Watters (1996) is het immers niet per definitie zo dat fysiologische symptomen bij mensen die ook psychologische en emotionele problemen vertonen een poging vormen om deze laatste te maskeren of te onderdrukken. In vele culturen bestaat er immers een directe en expliciete relatie tussen fysiologische problemen en emotionele en sociale problemen (Scheper-Hugues, 1992). Deze link tussen ongunstige omstandigheden en veranderingen in het lichaam wordt ook expliciet erkend (Watters, 2001). Uit dit alles volgt dat het nadelig zou zijn om Westerse, geïndividualiseerde benaderingen op te leggen aan mensen uit andere culturen (Scott-Danter, 1998). Het is daarentegen van cruciaal belang dat therapeuten en onderzoekers op zoek gaan naar cultuursensitieve benaderingen. Verder is het de taak van de wetenschappelijke wereld om de toepasbaarheid van Westerse benaderingen bij diverse populaties empirisch te onderzoeken (Schulz et al., 2006).
13
2.2 Creatieve therapie met vluchtelingen: een oplossing voor dit hiaat in de psychosociale hulpverlening? Ondanks bovenstaande drempels en barrières moeten voorzieningen toch een zo goed mogelijke hulpverlening aan vluchtelingen proberen garanderen. Aangezien vluchtelingen en asielzoekers een relatief nieuwe doelgroep vormen is de afstemming op hun problemen voor de hele professionele hulpverlening een langdurig zoekproces van vallen en opstaan (Wertheim-Cahen, 1999a). Volgens Claassen (2005) bestaat er daarom een nood aan meer en beter onderzoek rond de manier waarop geestelijke gezondheidszorg aan migrantenpopulaties in Europa het best georganiseerd zou worden. Verschillende auteurs benadrukken dat er in se geen andere hulpverleningsvoorzieningen of circuits gecreëerd moeten worden voor cultureel anderen (Kalmanowitz & Lloyd, 1998; Lanjri, 1998; Lievens, 2005). Lievens (2005, p. 16) pleit ervoor om “via een reconversie van bestaande middelen of met extra middelen de basishulpverlening verder te optimaliseren en aangepaste methodieken toe te passen”. Het is volgens hem dus kwestie van het cultuurgevoelig(er) maken van diensten en de hulpverlening om zo allochtone en autochtone zorgvragers een gelijkwaardige kwaliteit van en gelijke toegang tot de zorg te kunnen garanderen. Creatieve therapie is een methodiek die steeds meer toegepast wordt in psychotherapeutisch werk met vluchtelingen. Het vormt een tegenwicht voor de verbale benadering van de gangbare psychotherapie.
2.2.1 Het gebruik van creatieve therapie bij vluchtelingen: een oplossing voor verschillende barrières In 2.1.2 werd duidelijk dat de toegankelijkheid en effectiviteit van psychosociale hulpverlening aan vluchtelingen onder andere beperkt wordt door taal- en cultuurbarrières. Volgens Hendriks (1999) kunnen dergelijke taal- en cultuurbarrières deels overwonnen worden via het gebruik van creatieve therapie. Tenslotte blijkt creatieve therapie ook een antwoord te kunnen bieden op een barrière die gevormd wordt door de manier waarop traumatische ervaringen in onze hersenen opgeslagen worden. 2.2.1.1 Creatieve therapie als antwoord op de taalbarrière? Omdat er in creatieve therapie vooral beroep gedaan wordt op non-verbale communicatievormen speelt het verbale er een minder grote rol (Smeijsters, 2003). Praktische taalproblemen kunnen op deze manier voor een stuk vermeden worden. Ook uit verschillende ervaringen van creatief therapeuten kunnen we afleiden dat “een laagdrempelige en ‘outreachende’ opzet van creatieve therapie voorziet in een belangrijke aanvulling op reguliere en veelal verbale hulpverleningsvormen” (Wertheim-Cahen, 1999b, p.118). De non-verbale en recreatieve benadering lijkt volgens Wertheim-Cahen (1998) meer aangepast te zijn voor vluchtelingen dan een benadering met woorden als eerste vorm van communicatie. Het komt volgens d’Ardenne & Mahtain (1989) immers maar al te vaak voor dat cliënten die zich niet vloeiend kunnen uitdrukken in het Engels enkel via de woorden die de therapeuten hen aanreiken kunnen praten. Dit kan de autoritaire positie van de therapeut enkel maar vergroten. Ook Dokter (1998a) stelt dat creatieve therapie binnen het psychotherapeutische werk met vluchtelingen de therapie van keuze kan zijn. Verschillende auteurs benadrukken volgens haar het gebruik ervan als een mogelijkheid tot emotionele expressie, zeker als er taalproblemen aanwezig zijn. Creatieve therapie kan dus een antwoord bieden op een praktische taalbarrière. Verder bieden non-verbale communicatievormen ook een antwoord op een barrière die ontstaat door de manier waarop traumatische ervaringen in ons geheugen opgeslagen worden. Van der Veer (1998) wijst er immers op dat traumatische herinneringen op een andere manier opgeslagen worden dan normale
14
herinneringen: niet in verbale vorm, maar “op een andere wijze, waardoor de herinnering niet gemakkelijk een geïntegreerd onderdeel kan worden van het levensverhaal” (p. 45). Dit zorgt er voor dat “woorden enkel gedeeltelijk de individuele innerlijke ervaring kunnen weergeven of uitdrukken” (Wertheim-Cahen, 1998, p. 44). Van der Kolk (1996a) uit de hypothese dat de activiteit in de linkerhersenhelft deactiveert tijdens het opslaan van traumatische gebeurtenissen. Dit zorgt er volgens hem voor dat dergelijke traumatische herinneringen “gedegradeerd worden tot primitievere somatische en visuele niveaus van informatieverwerking” (Van der Kolk, 1996b, p. 289). Toch wordt de verbalisering van het trauma binnen de meeste psychiatrische discours als centraal beschouwd om de betekenis ervan te verwerken en zo van psychologische, emotionele en somatische nawerkingen te herstellen (Harris, 2009). Het gebruik van creatieve therapie biedt een antwoord op deze paradox via non-linguïstische communicatie als een soort ‘alternatieve’ taal. Op deze manier worden lichaam en geest opnieuw herenigd. Creatieve therapie biedt dus niet enkel een antwoord op een praktische, maar ook op een fysiologische taalbarrière. Dit betekent echter niet dat de taalbarrière geen rol meer speelt in creatieve therapie. Het verbale aspect is enerzijds ondergeschikt, maar niet afwezig in creatieve therapie (Smeijsters, 2003). Voor, na en ook tijdens het werken in het medium kan er sprake zijn van verbale communicatie (Smeijsters, 2003). Van een functioneel standpunt is het immers veel moeilijker om dingen uit te leggen en duidelijk te maken (Orth & Verburgt, 1998). 2.2.1.2 Creatieve therapie als antwoord op de cultuurbarrière? Onder vluchtelingen leeft dikwijls de norm dat men niet over de emotionele kanten van traumatische ervaringen en huidige emotionele problemen behoort te praten (Brown, 1986). Ook Harris (2009) wijst op het feit dat mondelinge verwerking van pijn in vele culturen ongerechtvaardigd is. Dit doorbreekt immers de essentiële eenheid van lichaam en geest, van cognitie en affect. Toch is het belangrijk om problemen emotioneel te verwerken om extra traumatisering te verhinderen (Brown, 1986). Creatieve therapie biedt volgens Wertheim-Cahen (1999a) de mogelijkheid om een stem te geven aan de belevingswereld van mensen via andere wegen dan het verbale. Kunstvormen zijn volgens haar in bredere zin in staat zijn om mensen over de grenzen van hun taal heen te bereiken en te verbinden. Dit wil volgens haar echter niet zeggen dat een kunstvorm altijd een universele taal is. Vaak zijn kunstvormen cultuurgebonden en moeten ze in de eigen context begrepen worden. Net als andere hulpverleners merken creatief therapeuten daarom dat de manier waarop ze gewend zijn hun beroep uit te oefenen in hoge mate is toegesneden op de problematiek van de eigen bevolking (Wertheim-Cahen, 1999a). Ook Dokter (1998b) werd er tijdens haar werk als creatief therapeute meer en meer van bewust dat non-verbale communicatie net zo cultuurspecifiek is als verbale communicatie. Dit komt volgens Brathwaite (1998) omdat creatieve therapie zeker niet vrij is van etnocentrische grondvesten. Volgens hem zijn binnen de praktijk en trainingsprogramma’s van de UK nog steeds typisch westerse psychologische waardensystemen verschanst. Ook Case (1998) wijst erop dat ons begrip van het innerlijke leven en de psychodynamica van individuen en groepen cultureel gebaseerd is in de praktijk van creatieve therapie. Ook het lezen en interpreteren van beelden is dat volgens haar. Bij het werken met cliënten uit andere culturen kunnen onze verwachtingen en wat wij menen te weten echter ten val worden gebracht. Volgens Moreno (1988) – die zich in zijn artikel toespitst op de praktijk van muziektherapie – moeten muziektherapeuten daarom een grotere kennis ontwikkelen van de muzikale tradities van hun cliënten. Het is echter niet altijd gemakkelijk om geïnformeerd te zijn over en bewust te zijn van de culturele tradities van alle cliënten. Vluchtelingen komen uit te veel verschillende landen en subregio’s met een eigen cultuur dat een grondige kennis van elk van deze onrealistisch is (Van Eyken, 2005; Lievens, 2005). Uit onderzoek blijkt bovendien dat de therapeutische efficiëntie van etnische hulpverleners of hulpverleners met specifieke cultureel antropologische kennis van hun cliënten niet noodzakelijk groter is (Gailly, 2005). Het risico bestaat immers om vooronderstellingen te maken die gebaseerd zijn op stereotypen en brede generalisaties
15
(Stige, 2002; Watters, 2001; Wheeler, 2002). Culturen zijn immers dynamisch en niet eenduidig. “Daarenboven handelen mensen ook niet steeds zoals hun cultuur dat voorschrijft” (Derluyn et al., 2005, p. 121). De culturele achtergrond is immers slechts één van de factoren die bijdraagt aan de identiteitsontwikkeling van de vluchteling (Van der Veer, 1998). Etnografische kennis vormt dus geen middel om cultureel anderen te vatten. Een open houding en empathie voor andere culturen en cultureel anderen beschouwen Derluyn et al. (2005) daarentegen wel als cruciaal. Daarom is het volgens Jones, Baker & Day (2004) noodzakelijk dat creatief therapeuten die in een multiculturele context werken voortdurend hun interpretaties over en verwachtingen van cliënten in vraag stellen. Therapeuten moeten zich bewust zijn van hun eigen culturele conditionering en de manier waarop deze hun doelbepaling, contributies, persoonlijke interacties, observaties en interpretaties beïnvloedt (Jones, 2004). Zij moeten als het ware uit hun eigen cultureel kader proberen stappen en voor elke cliënt een andere bril opzetten (Lievens, 2005). ‘Cultuurbewuste zorg’ is volgens Lievens (2005) immers een voorwaarde om aan ‘cultuurgevoelige zorg’ te doen. Hierbij moeten hulpverleners ook gevoelig blijven voor de individuele verschillen tussen vluchtelingen uit dezelfde culturele achtergrond (Van der Veer, 1998). Hierbij gaat het niet over een eenzijdig proces. “Het blijft een wisselwerking, een relationeel gegeven” (Derluyn et al., 2005) of “een dialoog tussen culturele filters” (Dokter, 1998b). Kennis over andere culturen en zelfs over de eigen cultuur moet immers altijd getoetst worden aan de beleving van de cliënt (Van Eyken, 2005).
2.2.2 Wat is creatieve therapie: enkele algemene elementen Ondanks grote verschillen tussen de diverse creatief therapeutische strekkingen (beeldend, drama, muziek en dans/beweging) hebben deze enkele elementen gemeenschappelijk: namelijk een handelingsgerichtheid, de centrale plaats van het medium, een gerichtheid op zowel het proces als het product en een focus op krachten, vertrekkend vanuit de problemen van mensen. Het samenspel van deze verschillende elementen in één methodiek is wat creatieve therapie onderscheid van andere therapeutische stromingen. 2.2.2.1 Creatieve therapie als handelingsgerichte vorm van behandelen Creatief therapeuten werken volgens Smeijsters (2003) aan “het doorwerken van problemen, het ondersteunen bij het verwerken en leren omgaan met problemen en het ondersteunen van de ontwikkeling via de verschillende media” (p. 48). In plaats van te zeggen dat creatieve therapie een non-verbale therapie is – waarbij slechts gezegd wordt wat creatieve therapie niet is – geven begrippen zoals ‘handelen’ en ‘ervaren’ volgens hem weer wat creatieve therapie wel is. Met name het ervaren door te handelen is volgens hem een wezenlijk kenmerk van creatieve therapie. “Concepts can never be presented to me merely, they must be knitted into the structure of my being, and this can only be done through my own activity” (Follett, 1930, p. 390). Dit handelen gebeurt steeds in het hier en nu. De creatieve activiteit kan volgens Smeijsters (2003, p. 87) weliswaar “refereren aan het verleden, maar bezig zijn in het creatief-therapeutisch medium is volgens hem altijd bezig zijn in het hier en nu en ervaren in het hier en nu”. Ook Orth & Verburght (1998) wijzen er op dat creatief therapeutische activiteiten gericht zijn op het creëren van optimaal gedrag binnen de huidige situatie. Volgens Wertheim-Cahen (1999a) is het de taak van een creatief therapeut om mensen die zich machteloos en passief voelen te activeren. “Ongeacht het resultaat kan het in creatieve therapie soms zuiver gaan om het actief zijn zelf” (Wertheim-Cahen, 1999a, p. 20). Het verschil tussen verbale therapie, medicijnen slikken en creatieve therapie is volgens haar dat mensen er letterlijk zelf bij in beweging moeten komen. Het gegeven dat ze zelf handelen en niet zozeer behandeld worden is volgens haar een eerste stap in de richting van ‘empowerment’ (Wertheim-Cahen, 1999a). Vluchtelingen krijgen op deze manier de kans om actieve
16
participanten te worden in hun eigen genezingsproces (Orr, 2007). Dit is volgens Orr (2007) de eerst stap in het proces om zichzelf eerder als ‘overlevers’ in plaats van als ‘slachtoffers’ te beschouwen. 2.2.2.2 Het medium staat centraal: verandering binnen een transitionele ruimte In creatieve therapie spelen de expressie en de verandering van de cliënt zich volgens Smeijsters (2003) af in de mediumactiviteit. De complexe, triangulaire relatie tussen de cliënt, de therapeut en het medium is volgens Huss (2009) dan ook de differentiërende factor tussen creatieve therapie en verbale therapie. Creatief therapeuten beschrijven het werken in het creatief-therapeutische medium vaak als het werken in een transitionele ruimte (Smeijsters, 2003). Smeijsters (2003, p. 128) denkt dat “alle producten en activiteiten die in de creatieve therapie tot stand komen of plaatsvinden de functie van het transitioneel object kunnen vervullen”. Overeenkomstig de opvattingen van Winnicot (1971) is er volgens hem sprake van een medium dat objectieve kenmerken bezit en als object beschouwd kan worden, maar dat de cliënt van subjectieve betekenis voorziet. Creatieve therapie kan zich op deze manier afspelen in de intermediaire zone tussen objectiviteit en subjectiviteit. Ook Sutton & De Backer (2009) – die zich op de muziektherapie toespitsen – maken notie van een ruimte die zich via de muziek ontwikkelt tussen de therapeut en de cliënt en binnenin elk van beide. Deze ruimte biedt volgens hen de mogelijkheid om het gevoel van tijd, ruimte en persoonlijke identiteit kortdurend te verliezen terwijl het globale gevoel van zijn en voelen toch behouden blijft. Dit zorgt er volgens hen voor dat we onszelf tegelijk als gewoon en bekend en als veranderd ervaren. Zij refereren tevens naar Winnicot (1971) om deze ruimte te situeren binnen de grenzen van het interne en het externe. Vele auteurs beschrijven in hun artikels éénzelfde concept, waarnaar ze verwijzen met verschillende benamingen (onder andere Johnson, 1991; Lahad, 2000; Moreno, 1987). Pendzik (2006) stelt dat deze verschillende auteurs vanuit verschillende benaderingen naar eenzelfde concept refereren. Zelf benoemt ze het concept als dramatic reality. Deze dramatische realiteit bestaat volgens Pendzik (2006) tussen realiteit en fantasie. Het gaat hierbij niet om het fantaseren op zich, maar om het de mogelijkheid om bepaalde voorstellingen – zoals moeilijke gevoelens, hypotheses, herinneringen, fictionele gebeurtenissen e.d. – in het ‘hier en nu’ te brengen. Doordat de dramatische realiteit niet bepaald wordt door de grenzen en wetten van het echte leven, bezit het volgens Pendzik (2005) de nodige flexibiliteit en veiligheid om interventies in een therapeutische context mogelijk te maken. Het gieten van dergelijke inhouden in artistieke vormen brengt een creatiehandeling met zich mee, wat op zich een intrinsieke genezende waarde in zich draagt (o.a. Blatner & Blatner, 1988; Hillman, 1972; Jung, 1971; Maslow, 1977; Moreno, 1987). Bovendien ondergaan deze inhouden een transformatie binnenin het medium, wat eveneens kan bijdragen aan genezing (Pendzik, 2006). Smeijsters (2003, p.136) wijst in dit opzicht op “de ‘dialectische’ eigenschappen van medium”. Door in het medium bezig te zijn, komt de psyche van de cliënt in beweging, ontstaat er een uitwisseling tussen mediumkwaliteiten en belevingskwaliteiten die de cliënt met elkaar verbindt. De cliënt “ontdekt als het ware dat het medium over hem gaat en integreert datgene wat in het medium tastbaar, voelbaar en zichtbaar wordt als delen van zichzelf”. 2.2.2.3 Aandacht voor proces én product Smeijsters (2003, p.30) wijst er op dat “zowel de psychische processen die in de structuur van het product zelf tot uiting komen als de psychische processen die tot het product hebben geleid van belang zijn”. Zowel het proces als het product nemen dus een belangrijke plaats in in de creatieve therapie. Wanneer enerzijds te veel gefocust wordt op het product als een projectief instrument gaat volgens verschillende auteurs de waarde van het proces en de context van het handelen verloren (o.a. Kacen & Lev-Wiesel, 2002; Cilissen-Ijsermans, 1998; Brooke, 1996). Hierbij gaat het volgens Smeijsters (2003) om de tussenproducten die het proces vormen.
17
Tussenproducten en eindproduct in de creatieve therapie verschillen van kunstzinnige producten omdat zij zichtbare manifestaties zijn van het psychische proces dat de cliënt doormaakt. Volgens andere auteurs gaat de waarde van het projectieve en analytische prisma dan weer verloren als enkel op het proces gefocust zou worden (o.a. Moon, 2003; Mcniff, 1992). Ervaringen worden via het werken in het medium namelijk geëxternaliseerd, waardoor deze vanop een afstand bekeken kunnen worden door cliënt en therapeut (Schaverien, 1998). Waar er voorheen geen psychologische plaats was om het interne beeld te symboliseren ontstaat tijdens het creatieve proces immers ruimte – zowel in plaats als in tijd – in de vorm van een product. Dit stelt de cliënt in staat om een overhang te maken van schepper naar toeschouwer van zijn eigen werk. Als getuige van onze eigen ervaringen kunnen we deze volgens Schaverien (1998) immers beter gewicht geven. Interpretatie van symbolen in een product komt volgens Smeijsters (2003) echter pas op de tweede plaats. Het is volgens hem enkel geoorloofd als sprake is van een veelvoud van voorstellingen. Bovendien heeft de cliënt zelf uiteindelijk het laatste woord. Bij interpretatie moet hij/zij altijd gezien en gehoord worden. Ook als sprake is van onbewuste processen moet de therapeut volgens Smeijsers (2003) samen met de cliënt op zoek gaan naar de betekenis achter diens voorstellingen. 2.2.3.4 Focus op krachten, vertrekkend vanuit de problemen In creatieve therapie wordt de nadruk volgens Hendriks (1999) niet gelegd op de ‘zieke mens’, zoals in de gebruikelijke hulpverlening vaak het geval is. Het gaat vooral om het gezonde deel van iemand, om iemands eigen creatieve innerlijke kracht. Een creatief therapeut moet aansluiten bij deze innerlijke kracht – bij wie iemand is en waar iemand staat – om vervolgens in wederzijds contact tot een nieuwe situatie te komen. Ook Huss (2009) benadrukt het vermogen van cliënten om via hun eigen kracht en creativiteit hun eigen problemen te bestrijden. In hun meta-review komen Jensen & Shaw (1993) tot de bevinding dat het aangesproken worden op de eigen kracht en zelf een actieve rol kunnen spelen en controle kunnen uitoefenen kritisch kan zijn voor de overleving en mentale gezondheid van mensen. Ook Smeijsters (2003) erkent dat de gezonde kenmerken van mensen ongetwijfeld een belangrijke motor voor verandering zijn. Toch waarschuwt hij dat creatief therapeuten de problemen van de cliënt niet uit het oog mogen verliezen en deze in het medium moeten herkennen. Hij is van mening dat het zich richten op de gezonde vermogens bij veel psychische stoornissen niet zonder meer tot het gewenste effect leidt (Smeijsters, 2003). Creatieve activiteiten moeten volgens hem zo ingericht zijn dat de cliënt – ondersteund door de creatief therapeut – aan zijn problemen kan werken. De cliënt moet zijn problemen “in het medium kunnen uitdrukken, bewerken en beïnvloeden” (Smeijsters, 2003, p. 111). Ook Jones (1996) benadrukt dat er altijd een verbinding moet bestaan tussen de transformatieprocessen die het medium te bieden heeft en de problematiek van de cliënt. Sutton & De Backer (2009) beschrijven in hun artikel de manier waarop de problematiek van cliënten duidelijk te horen is in hun muzikale spel. De muziektherapeut moet volgens hen expliciet op zoek gaan naar openingen waarin zij op hetzelfde affectieve niveau van hun cliënten kunnen komen om vervolgens verandering in medium en psyche te bewerkstelligen (Sutton & De Backer, 2009). Op deze manier vertrekt men van de problematiek van de cliënt, maar gebruikt men diens eigen creatieve innerlijke kracht om deze te beïnvloeden.
2.2.3 Creatieve therapie als preventieve en/of curatieve werkvorm Met vluchtelingen zonder verblijfsvergunning kun je volgens Valikhani-Götz (1999) niet direct werken aan traumaverwerking. Daarvoor is immers een stabiele, veilige situatie noodzakelijk. Ook Van Eyken (2005) beweert dat men de eigenlijke therapie pas kan beginnen als en wanneer de patiënt zijn definitieve verblijfsvergunning heeft. Voor die tijd moet de focus volgens haar liggen op het in stand houden en versterken van de overlevingsmechanismen. Elk traumatisch gegeven dat opgerakeld wordt moet immers verwerkt
18
kunnen worden (Van Eyken, 2005) Toch kan traumaverwerking volgens Valikhani-Götz (1999) wel indirect deel uitmaken van de creatieve therapie. Met behulp van de kunstvormen kunnen in creatieve therapie “traumatische ervaringen ‘impliciet’ binnen een veilig kader aan de orde komen en geïntegreerd worden binnen het eigen betekenissysteem”. (Wertheim-Cahen, 1998, p. 59). Op deze manier kunnen spanningen tijdig ontladen worden (Wertheim-Cahen, 1999a) en symptomen onderbroken, verminderd of verlicht worden (Howard, 1990). Dergelijke impliciete traumaverwerking kan een alternatief bieden voor traumabehandeling. Vele asielzoekers zijn immers nog niet toe aan een reguliere behandeling. Vaak is daar ook praktisch gezien (nog) geen mogelijkheid toe (Wertheim-Cahen, 1999b). Belangrijk hierbij is dat op geen enkele manier druk uitgeoefend wordt tijdens de therapie. Mensen hoeven niet over hun problemen of gedachten te praten, maar kunnen dit wel doen, als er behoefte aan is. Zo kan de therapie voorkomen dat mensen nog dieper in de problemen geraken. In vele gevallen helpt creatieve therapie immers om erger te voorkomen. In sommige gevallen draagt het zelfs bij aan genezing (Valikhani-Götz, 1999). Creatieve therapie kan dus gebruikt worden voor zijn preventieve capaciteiten en ook voor de actuele behandeling van PTSS (Dokter, 1998b).
2.2.4 Is creatieve therapie effectief? Net als in andere therapeutische stromingen vindt ook het evidence-based gedachtegoed ingang in de creatieve therapie. De vraag naar evidentie en therapeutische efficiëntie is echter niet evident (Claeys, 2009). De onderzoeksevidentie is op dit moment (nog) niet zo groot. In creatieve therapie gaat het immers hoofdzakelijk om variabelen die minder grijpbaar en meetbaar zijn (Claeys, 2009). Volgens Hutschemaekers en Neijmeijer (1998) is evidence-based informatie nauwelijks beschikbaar. Smeijsters (2003) is het met deze conclusie ten dele eens. In de creatieve therapie is er volgens hem slechts incidenteel een poging ondernomen om via (kwantitatieve of kwalitatieve) meta-analyses de resultaten van onderzoek in kaart te brengen, maar dit betekent volgens hem niet dat er géén onderzoeksresultaten bestaan. Hij deelt wel de mening van Hutschemaekers en Neijmeijer dat er te weinig empirisch onderzoek is verricht en “dat het differentiële onderzoek naar verschillen tussen behandelingen (en tussen verschillende vaktherapieën1) nauwelijks van de grond is gekomen” (Smeijsters, 2003, p. 151). De creatief therapeut moet immers zorgen voor een optimale afstemming van zijn behandeling op de problematiek van de cliënt en dat kan volgens hem enkel op basis van voldoende onderzoek tussen en binnen de verschillende creatieve therapieën. Ook Gold, Wigram & Voracek (2007) wijzen erop dat het onderzoek omtrent de verbinding tussen processen en uitkomsten in muziektherapie nog in zijn kinderschoenen staat. Het is volgens hen dus niet duidelijk welke elementen van muziektherapie effectief zijn binnen de klinische praktijk. Muziektherapeuten (net zoals andere creatief therapeuten) moeten immers op de hoogte zijn van de sterktes en zwaktes van hun verschillende methodes en technieken (Gold, Wigram & Voracek, 2007). Claeys (2009) waarschuwt echter voor het verwerpen van bepaalde hypothesen, omdat er (nog) geen evidentie is met klassieke methoden. Ook Smeijsters (2003, p. 336) stelt dat “een omdraaiing van de redenering – de aanname dat een gebrek aan evidence-based onderzoek de ineffectiviteit van de verschillende therapievormen bewijst – een pseudo-falsificatie betreft”. In de wereld van de therapie is volgens hem veel niet onderzocht dat in de klinische praktijk van alledag toch effectief blijkt te zijn. Wat er volgens hem moet gebeuren is dat deze klinische evidentie op grote schaal en in hoog tempo expliciet wordt gemaakt. Claeys (2009) pleit dan weer voor een bredere invulling van evidence-based handelen. Een invulling waarbij kwalitatief onderzoek en Delphi
1
Vaktherapie is de Nederlandse benaming voor beeldende therapie, danstherapie, dramatherapie, muziektherapie en psychomotorische therapie.
19
onderzoek2 de plaats krijgen die hen toebehoort. Aigen (2008a; 2008b) stelt een toename van kwalitatief onderzoek binnen de muziektherapie – zowel in de vorm van artikels en hoofdstukken uit boeken als in de vorm van doctoraatsstudies – vast. In zijn analyse van dit onderzoek wijst hij onder andere op het belang van transparantie van dataverzamelings- en analysemethoden. De vrijheid en flexibiliteit van kwalitatief onderzoek vereist immers zekere methodologische verplichtingen. De resultaten van kwalitatief onderzoek zullen volgens Aigen (2008a; 2008b) enkel serieus genomen worden als onderzoekers rekening houden met dergelijke verplichtingen. De laatste jaren constateert Aigen (2008a; 2008b) echter een kwaliteitsverbetering in kwalitatief onderzoek betreffende muziektherapie. Niet iedereen is echter enthousiast over het evidence-based gedachtegoed. Sommigen zijn geneigd om dit gedachtegoed volledig af te wijzen. Volgens Demuynck (2009) wordt dit gedachtegoed immers geregeerd door het economische. Bovendien is geen enkele schaal in staat om psychisch lijden te meten. Een doorgedreven kwaliteitsdenken leidt volgens hem tot segregatie en personeelsafvloeiing. Hij pleit er daarentegen voor om per casus via permanente vorming en permanente evaluatie naar kwaliteit te streven.
2.3 Groepstherapie met vluchtelingen: een oplossing voor een hiaat in de psychosociale hulpverlening? Naast individuele psychotherapie bestaat ook groepspsychotherapie voor vluchtelingen. Groepstherapie met vluchtelingen dateert pas uit het laatste decennium en is nog geen gemeengoed in de geestelijke gezondheidszorg (Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Volgens Drozdek (2005) zorgde het Westerse etnocentrisme ervoor dat therapeuten in het begin van de jaren negentig een groepssetting niet geschikt vonden voor het bespreken van intieme en pijnlijke levenservaringen bij vluchtelingen. Angst voor controleverlies en oncontroleerbare agressie in de groep zou hierbij van invloed geweest zijn. Tegenwoordig hebben verschillende therapeuten volgens Drozdek (2005, p. 10) wel de kennis en overtuiging dat “groepen helend en misschien zelfs ‘the treatment of choice’ voor vluchtelingen zijn”. Er zijn volgens hem inmiddels al ervaringen opgedaan met de meest diverse en innovatieve groepsbehandelingen. Toch worden groepsbehandelingen met vluchtelingen aan het begin van de 21ste eeuw nog niet overal toegepast (Drozdek, 2005).
2.3.1 Waarom kan groepstherapie interessant zijn voor vluchtelingen? In 2.1 heb ik de gebrekkige toegankelijkheid en effectiviteit van individuele psychotherapie voor vluchtelingen en de mogelijke oorzaken ervan aangekaart. Verschillende auteurs beweren dat groepstherapie mogelijkheden voor een effectievere hulpverlening aan vluchtelingen biedt (onder andere Drozdek, 2005; Spoet, Jasperse & Vos, 2006). In de literatuur worden hiertoe verschillende argumenten aangehaald. In 1.1.2.5 lichtte ik reeds toe dat sociale isolatie, eenzaamheid en vervreemding vaak voorkomen bij vluchtelingen. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de invloed van het trauma, dat maakt dat mensen zich terugtrekken van sociale interactie (Bensimon, Amir & Wolf, 2008; Harris, 2008). Socialiteit is echter van primordiaal belang voor psychisch herstel (Harris, 2008). Groepstherapie biedt – veel meer dan individuele therapie – de mogelijkheid om deze geïsoleerde positie te doorbreken en het sociaal netwerk uit te breiden (Beuker & Buwalda, 2005). De groep kan mensen opnieuw het gevoel geven ergens bij te horen (Herman, 1992; Bensimon, Amir & Wolf, 2008). Bovendien komen vluchtelingen vaak uit culturen waar de groep of de collectiviteit belangrijker is dan in de geïndividualiseerde Westerse wereld (Hoekstra, 2006). “De nadruk op de therapeutische relatie en op reflectie in individuele psychotherapie kan botsen met de ‘wij’-gerichte culturele ervaringen en verwachtingen van cliënten” (Dokter, 1998a, p. 18). Groepen vormen daarom een geschikte setting voor het delen en oplossen van 2
Een Delphi-studie is een onderzoeksmethode waarbij de meningen van een groot aantal experts wordt gevraagd ten aanzien van een onderwerp waar geen consensus over bestaat. Door de antwoorden van de andere experts (anoniem) terug te koppelen wordt in een aantal rondes geprobeerd tot consensus te komen.
20
problemen (Drozdek, 2005). Groepen bieden bovendien meer mogelijkheden tot emotionele steun (Van der Veer, 1998; Nicholson & Kay, 1999; Stepakoff et al., 2006; Sproet, Jasperse & Vos, 2006) en om ervaringen te delen met lotgenoten (Van der Veer, 1998; Nicholson, 1999; Garland, Hume & Majid, 2002; Rohlof, 2005b). Verder kunnen groepen de functie vervullen van een micro-omgeving waarin groepsleden inzicht krijgen in de eigen problematiek en leren van elkaar (Van der Kolk, 2001; Shechtman, Goldberg & Cariani, 2008). Veel problemen laten zich immers het best vaststellen en beïnvloeden in de sociale context van een groep (Sproet, Jasperse & Vos, 2006). De eigen inbreng van groepsleden in deze micro-omgeving bevordert hun vertrouwen in eigen sociale vaardigheden en competenties (Remmerswaal, 2001). Bovendien groeit ook hun vertrouwen in medemensen (Lely, 2005). Uit al deze argumenten blijkt dat groepstherapie een veelbelovende methodiek voor vluchtelingen betreft. Omdat er steeds meer vluchtelingen nood hebben aan geestelijke gezondheidszorg en er te weinig therapeuten en middelen beschikbaar zijn biedt groepstherapie ook praktische voordelen (Fischman & Ross, 1990). Een groepsbehandeling kan immers verschillende individuele behandelingen vervangen. Toch zijn er ook nadelen verbonden aan de werkvorm. Door de groepsfocus kan er immers minder aandacht besteed worden aan één specifiek probleem of persoon (Derluyn et al., 2005). Emminghaus (2005) beschouwt groepssteun als een tegenwicht voor dit verlies aan aandacht. Bij sommige personen wordt echter toch best geopteerd voor individuele therapie, eventueel ondersteund door groepstherapie. Ten slotte kan functioneren in een groep voor sommige vluchtelingen in eerste instantie te bedreigend zijn (Derluyn et al., 2005). Ook dan is individuele psychotherapie meer geïndiceerd.
2.3.2 Samenstelling en oriëntatie van een groep vluchtelingen voor groepstherapie 2.3.2.1 Samenstelling van de groep In de literatuur rond groepstherapieën in het algemeen werd vrij veel onderzoek gedaan naar de verschillen tussen homogene en heterogene groepen. Volgens verschillende auteurs is het risico op conflict in homogene groepen kleiner (Ogrodniczuk & Piper, 2003; Perrone & Sedlacek, 2000; Rice & Kapur, 2002). Homogene groepen zouden ook een grotere mate van cohesie en een grotere tevredenheid over de therapie ressorteren (Perrone & Sedlacek, 2000). Yalom (2005, p. 272) vat het onderzoek rond groepssamenstelling als volgt samen: “Homogene groepen krijgen over het algemeen sneller vorm, ze worden sneller samenhangend, bieden meer directe steun aan groepsleden, de bijeenkomsten worden vaker bijgewoond, er is minder conflict en symptomen verminderen sneller”. Aanhangers van de cognitieve diversiteitshypothese suggereren echter het tegendeel. Zij beweren dat groepsdiversiteit een positieve impact heeft op groepsprocessen en –resultaten doordat heterogene groepsleden creativiteit, innovatie en problemsolving in de groep zouden bevorderen. Dergelijke processen blijken waardevol in therapeutische groepen (Hambrick, Cho & Chen, 1996). Bovendien is het onmogelijk om individuen in een groep volledig te matchen (Chen, Kakkad & Balzano, 2008). Individuen kunnen immers verschillen op zeer veel uiteenlopende karakteristieken (vb. cultuur, leeftijd, sekse, etc.). Bovendien zijn sommige van deze karakteristieken onzichtbaar (vb. seksuele oriëntatie, sociale klasse, religieuze overtuigingen, etc.) (Chen, Kakkad & Balzano, 2008). Groepstherapie met vluchtelingen kan verschillende vormen aannemen: Open versus gesloten groepen, strikt gestructureerde versus vrijere groepen, homo-etnische versus multi-etnische groepen, groepen met enkel vrouwen of mannen versus gemengde groepen, etc. Ook de taal die in groepstherapie gebruikt wordt kan verschillen: er kunnen één of meerdere talen gebruikt waarbij tolken kunnen fungeren als intermediair (Rohlof, 2005a). In de literatuur wordt vooral veel aandacht besteed aan de verschillen tussen homogeen versus heterogeen etnische groepen. De culturele diversiteit van de groep zou zowel de groepsprocessen als de effecten van de groep beïnvloeden. Dit komt omdat de interactie tussen groepsleden beïnvloed wordt door het
21
gedrag en de perceptie van het gedrag van anderen (Chen, Kakkad & Balzano, 2008). Volgens Fenster & Fenster (1998) wordt groepsfunctioneren in multi-etnische groepen bemoeilijkt door een gebrek aan vertrouwen in andere groepsleden. Bij groepen met een heterogene samenstelling bestaat bovendien de mogelijkheid dat vroegere tegenstanders in bepaalde conflicten tegelijkertijd in behandeling kunnen zijn (Rohlof, 2005b). Verschillende auteurs wijzen op de negatieve invloed die dergelijke socioculturele spanningen met zich mee kunnen brengen (Green & Stiers, 2002; Rice & Kapur, 2002). Chen, Kakkad & Balzano (2008) wijzen er verder op dat de verschillende perspectieven de communicatie binnen de groep kan beperken, waardoor een verhoogd risico op misverstand en conflict ontstaat. Dergelijke conflicten en vooroordelen kunnen de cohesie in groepen ondermijnen (Rohlof, 2005a). Alhoewel vluchtelingen uit hetzelfde land ook sterke onderlinge verschillen kunnen vertonen is het risico op tegengestelde ideeën en gedragingen volgens Rohlof (2005a) groter in multietnische groepen. Toch zijn verschillende auteurs het erover eens dat een groep niet té homogeen mag zijn. Volgens Sproet, Jasperse & Vos (2006) moet in een groep voldoende kans zijn op diversiteit in reacties, terwijl de cohesie geen gevaar loopt. Ook Chen, Kakkad & Balzano (2008) kiezen voor een voldoende heterogene groep zodat groepsleden elkaar kunnen uitdagen. Toch moet de groep volgens hen een zekere mate van homogeniteit behouden, opdat groepsleden elkaar blijven steunen en groepscohesie ontwikkeld en behouden kan blijven. De meeste auteurs komen dus tot de conclusie dat een groep niet té veel, maar ook niet té weinig culturele diversiteit mag bevatten (Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Volgens Chen, Kakkad & Balzano (2008) blijft de aandacht voor de etnisch-culturele groepssamenstelling in de literatuur echter veeleer beperkt tot het theoretische. Weinig van bovenstaande vooronderstellingen werden empirisch ondersteund. Bovendien betreft de etnische-culturele afkomst slechts één van de factoren waarop groepsleden van elkaar kunnen verschillen. 2.3.2.2 Oriëntatie van de groep Onderzoekers lijken het er verder over eens dat een groep best bestaat uit groepsleden met gelijkaardige problemen of ervaringen (Fishman & Ross, 1990; Rohlof, 2005b; Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Dit groepstype zorgt volgens Fishman & Ross (1990) voor een gevoel van gemeenschappelijkheid, een verhoogde cohesie en de gelegenheid om het eigen nuttigheidsgevoel te herstellen via het helpen van anderen. De groepsleden “herkennen gemeenschappelijke problemen en kunnen gezamenlijk en met wederzijdse ondersteuning proberen om moeilijke situaties te overwinnen” (Sproet, Jasperse & Vos, 2006, p. 25). Volgens Rohlof (2005b) bestaat deze gemeenschappelijke focus vooral uit de aanpassing aan het nieuwe land. Dergelijke focus zou voor de meeste vluchtelingen meer voor de hand liggen dan praten over zaken uit het verleden. Groepstherapieën die zich hierop richten zijn volgens hem vooral gericht op socialisatie en opvoeding, waarbij vluchtelingen leren omgaan met de gevolgen van trauma’s en adequater leren functioneren in het heden. Groepstherapieën kunnen echter ook gericht zijn op behandeling en traumaverwerking, waarbij een gezamenlijke ‘blootstelling’ aan het trauma beschouwd wordt als een belangrijk verwerkingsmechanisme. In het verleden was groepstherapie voor vluchtelingen vooral gericht op traumaherstel, terwijl tegenwoordig steeds vaker groepstherapieën aangeboden worden die meer gericht zijn op socialisatie (Rohlof, 2005b). Volgens Rohlof (2005a) hebben vluchtelingen met veel ik-sterkte en psychologisch inzicht meer baat bij een therapie waarin trauma’s aan de orde komen, terwijl andere vluchtelingen eerder baat hebben bij de resocialiserende vorm van groepstherapie. Ook deze vooronderstellingen werden echter (nog) niet empirisch ondersteund.
22
2.3.3 Is groepstherapie met vluchtelingen effectief? Naar de werkzame factoren van groepstherapie in het algemeen is al vrij veel onderzoek gedaan. In de literatuur worden onder andere wederzijdse herkenning, hoop door positieve ervaringen en interpersoonlijk leren (Remmerswaal, 2001); groepscohesie, vertrouwen en een werksfeer (Grawe, Donati & Bernauwer, 1994) en het delen en veranderen van emoties en betekenissen ( Harney & Harvey, 1999) als het mechanisme van verandering vermeld. Ook een positief groepsklimaat – dat weerspiegeld wordt door self-disclosure en feedback (Shechtman, Goldberg & Cariani, 2008) – zou een veelbelovende tot goede voorspeller van groepseffectiviteit betreffen (Burlingame, Fuhriman & Johnson, 2004). Over groepstherapie met vluchtelingen is in de vakliteratuur echter nog betrekkelijk weinig geschreven (Rohlof, 2001; Rohlof, 2005a; Sproet, Jasperse & Vos, 2006). De anekdotische beschrijvingen van groepstherapieën met verschillende vluchtelingenpopulaties lijken veelbelovend (vb. Akinsulure-Smith, Ghiglione & Wollmershauser, 2009; Alayarian, 2007; Bolton et al., 2007; Fishman & Ross, 1990; Nicholson & Kay, 1999; Schwartz & Melzak, 2005; Shakoor & Fister, 2000; Smith, 2003; Stepakoff et al., 2006 ). De effectiviteit van dergelijke groepstherapieën werd echter nog niet empirisch aangetoond (Akinsulure-Smith, Ghiglione & Wollmershauser, 2009). Volgens Akinsulure-Smith, Ghiglione & Wollmershauser (2009) bestaat er een grote nood aan onderzoek waarin het psychologisch functioneren en de symptomen van groepsleden zowel voor, tijdens als na de groepstherapie via self-report onderzocht worden om de effectiviteit van interventies op een objectievere manier te kunnen meten. Verder wijzen Chen, Kakkad & Balzano (2008) er op dat ook het samenspel tussen multiculturele competentie en evidence-based practice in groepstherapie slechts zelden onderzocht werd. Volgens Frey (2000) is het onderzoek van culturele diversiteit in groepen het belangrijkste onderzoeksgebied dat in groepstherapeutisch onderzoek veronachtzaamd werd. De enkele studies over multiculturele competentie in relatie tot evidence-based practice waren niet empirisch, maar theoretisch van aard (Chen, Kakkad & Balzano, 2008). Dit maakt dat veel aanbevelingen uit de literatuur gebaseerd zijn op ongeteste hypotheses, die overgegeneraliseerd kunnen worden (Day, 2006). Omdat er tot nu toe weinig of inconsistente onderzoeksevidentie omtrent groepstherapie met etnischculturele minderheden beschikbaar is moeten groepstherapeuten volgens Chen, Kakkad & Balzano (2008) de rol van de ‘lokale klinische wetenschapper’ opnemen. Therapeuten moeten volgens hen via cultureel aangepaste en sensitieve metingen op zoek gaan naar practice-based evidence omtrent belangrijke processen en uitkomsten. Op basis van dergelijke metingen moeten therapeuten in staat zijn om componenten van hun behandeling en/of therapeutische relatie aan te passen aan de overtuigingen en gedragingen van hun specifieke groep cliënten. Omdat culturele factoren een grotere impact hebben op het proces van groepstherapie dan op zijn eventuele uitkomst moeten groepstherapeuten volgens hen vooral aandacht hebben voor de culturele aanpassing van de procescomponenten van evidence-based practice in groepstherapie.
23
3. Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen 3.1 Doelstelling In het kader van de nieuwe opvangwet van 12/01/07 (van toepassing vanaf 01/06/07) is ‘psychologische begeleiding’ van asielzoekers een wettelijke verplichting geworden (Vluchtelingenzorg, 2009). Uit de literatuurstudie blijkt echter dat zowel de toegankelijkheid als de effectiviteit van psychosociale voorzieningen van vluchtelingen dikwijls te wensen overlaat. In deze masterproef probeer ik te onderzoeken in welke mate creatieve groepstherapie een antwoord kan bieden op dit hiaat in de hulpverlening. Concreet wil ik nagaan welke elementen belangrijk zijn om creatieve groepstherapie verder te ontwikkelen en te optimaliseren. Hierbij wil ik enigszins een onderscheid maken tussen creatieve therapie en groepstherapie. Creatieve therapie enerzijds wordt in Vlaanderen nog maar zeer weinig gebruikt in de hulpverlening aan vluchtelingen. Ook Van Dam (1999) wijst er op dat tegenwoordig slechts weinig geïnvesteerd wordt in werkvormen als creatieve therapie, die beter aansluiten bij de noden van deze doelgroep. Groepstherapie anderzijds wordt steeds vaker toegepast in de hulpverlening aan vluchtelingen. Hulpverleners uit het ‘Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen’ beweren dat ook het werken in groep aansluit bij de noden van deze doelgroep (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008a). Ondanks deze vaststellingen vanuit de praktijk is het aanbod momenteel nog te beperkt, versnipperd en niet regiodekkend (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008a). In deze masterproef wil ik nagaan of creatieve therapie enerzijds en groepstherapie anderzijds effectief tegemoet kunnen komen aan de noden van vluchtelingen en welke elementen hierbij van belang zijn. Dergelijk exploratief onderzoek is belangrijk als aanzet voor het creëren van een breder draagvlak om creatieve groepstherapie experimenteel (via wetenschappelijk onderzoek) en financieel/organisatorisch (via beleidsbeslissingen) verder te ontwikkelen.
3.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen In mijn masterproef wil ik een antwoord vinden op de volgende probleemstelling: komt creatieve groepstherapie tegemoet aan de noden van vluchtelingen? Hierbij wil ik mij volledig toespitsen op het perspectief van de vluchtelingen zelf. Dit doe ik omwille van 2 redenen. Enerzijds is het zo dat vluchtelingen slechts zelden zelf geconsulteerd worden over de geestelijke gezondheidszorg die zij ontvangen (Watters, 1998). Nochtans kan dergelijke consultatie vruchtbare resultaten opleveren om prioriteiten en innovatieve strategieën te identificeren die beantwoorden aan hun noden (Watters, 1999). Zij zijn tenslotte de personen die de zorg ontvangen. Anderzijds zijn in Vlaanderen slechts enkele creatieve (groeps)therapeuten aan het werk met vluchtelingen. Voorlopig zijn er dus nog te weinig mogelijkheden om het perspectief van deze therapeuten te onderzoeken. Bovenstaande probleemstelling splits ik op in verschillende onderzoeksvragen. Eerst en vooral zal ik nagaan welke problemen en lichamelijke klachten de vluchtelingen in dit onderzoek hebben. Vervolgens wil ik te weten komen welke verwachtingen zij hebben van de creatieve groepstherapie. Verder wil ik de effecten die creatieve therapie en groepstherapie ressorteren identificeren. Ook de rol van taal en cultuur in creatieve groepstherapie bij vluchtelingen wil ik onderzoeken. Hierbij wil ik te weten komen of tolken noodzakelijk zijn in creatieve groepstherapie. Daarnaast wil ik nagaan óf en in welke mate rekening gehouden wordt met de eigen cultuur van deze vluchtelingen. Tenslotte wil weten welke groepssamenstelling de respondenten zelf verkiezen.
24
4. Methodologie 4.1 Respondenten en setting 4.1.1 Ontwikkeling van een eigen methodiek binnen het Sociaal Centrum van CAW De Mare Het Sociaal Centrum van CAW De Mare (de tegenwoordige Vluchtelingendienst) heeft altijd een grote groep vluchtelingen onder zijn cliënteel geteld, maar is uiteindelijk over een 25-tal jaren heen door spontane toestroom geëvolueerd tot een centrum met 100 % cliënten uit etnisch-culturele minderheden (Geukens, 2004a). Vanuit het algemeen onthaal van het Sociaal Centrum werd ervaren dat doorverwijzing inzake psychosociale problemen bij vluchtelingen, asielzoekers en mensen zonder papieren niet goed verliep. Eén van de knelpunten hierbij waren de methodieken die gehanteerd werden in het gezins- en relationeel werken, namelijk “het werken vanuit het gesprek in het Nederlands en onvoldoende kennis vanuit diverse culturen” (Geukens, 2004b, p. 83). Ook andere voorzieningen op dit terrein waren veel te weinig toegankelijk. In 2000 werd daarom binnen het Sociaal Centrum een specifiek aanbod psychosociale hulpverlening voor vluchtelingen, asielzoekers en mensen zonder papieren ontwikkeld (Geukens, 2004a). Dit apart aanbod bleek meer en meer te beantwoorden aan een nood. Doordat hulpverleners vaak verdrinken in de hoge nood van dringendheid van problemen werden psychosomatische klachten van vluchtelingen in het verleden immers niet zo gemakkelijk in de begeleiding opgenomen. Door de mogelijkheid van interne doorverwijzing bleken maatschappelijk werkers van het Sociaal Centrum volgens Geukens (2005) echter steeds meer oog te hebben voor het psychosociaal functioneren van hun cliënten. Het apart aanbod omvat zowel individuele hulpverlening als creatieve therapie in groepsverband voor vluchtelingen, asielzoekers en mensen zonder papieren (Geukens, 2004a). De creatieve groepswerking wil met zijn non-verbale aanbod op de eerste lijn de drempel voor psychosociale hulpverlening verlagen en de toegankelijkheid ervan verhogen. Sinds 2006 werd dit apart aanbod overgeheveld naar het Centrum voor Levens- en Gezinsvragen binnen het CAW de Mare. Ook een CLG richt zich immers specifiek op psychosociale begeleiding. De expertise en kennis van werken met vluchtelingen staat er echter nog in zijn kinderschoenen, waardoor Lieve Geukens – die het specifieke aanbod op zich neemt – zich als het ware in een tussenpositie tussen de Sociaal Centrum en het CLG bevindt (Geukens, 2006).
4.1.2 Voorstelling van de methodiek De creatieve groepstherapie wordt geleid door Lieve Geukens, een creatief therapeute/maatschappelijk assistente. In de groep werkt zij zowel vanuit beeldende creatieve therapie als vanuit psycho-educatie en lichaamswerk aan het persoonlijk functioneren van de deelnemers. De groep zelf is hierbij het belangrijkste hulpmiddel (Geukens, 2005). De therapeutische doelstellingen van de creatieve groepstherapie betreffen: -
In een veilige omgeving van elkaar leren Op zoek gaan naar opgeborgen, verloren of vergeten kracht in jezelf Jezelf en vooral je kracht beter leren kennen Beter leren omgaan met spanningsklachten en stress
De 3-uur-durende sessies vinden wekelijks plaats en volgen een voorspelbaar stramien. Tijdens het onthaal – met koffie, thee en koekjes – wordt uitleg gegeven over het therapeutisch thema van de sessie. Deze thema’s worden door de hulpverleners gekozen op basis van een evaluatie van vorige sessies en wat tijdens deze sessies als thema bij de deelnemers naar voor gekomen was. Het eerste deel van de sessie is vervolgens
25
volledig opgebouwd rond lichaamswerk. Dit lichaamswerk omvat bewegingsoefeningen en grondingsoefeningen die tot doel hebben om zowel mentaal als fysiek te ontspannen en het contact met het “hier en nu” te verbeteren. Na een korte pauze volgt de creatieve therapie waarin via visualisaties of andere opdrachten aan emoties, herinneringen, gedachten, etc., creatief vorm gegeven wordt. Tijdens de nabespreking kunnen cliënten vervolgens woorden geven aan hun eigen ervaringen van de sessie. Zij kunnen ook andere groepsleden bevragen. Niet enkel de processen, maar ook de producten van de creatieve therapie worden besproken. Hierbij komen zowel vormen, kleuren, gedachten, gevoelens, etc., aan bod. Soms worden door de therapeute of door de groepsleden interpretaties gemaakt die bevestigd, aangevuld of ontkracht worden door de maker van het werk. De sessies eindigen steeds met hetzelfde ritueel: groepsleden gooien hun negatieve gedachten en emoties weg in een denkbeeldige vuilbak in het midden van de kring. In een cirkel met gevende en nemende handen wensen groepsleden en begeleiders elkaar tenslotte een goede week toe. De groepstherapie wordt in de regel door twee hulpverleners geleid. Dit is geen kwestie van gemak en comfort, maar veeleer een noodzaak. De deelnemers zitten immers in een moeilijke en psychisch zware tijd. Omdat enkel Lieve Geukens door het CAW De Mare vrijgesteld wordt voor creatieve groepstherapie moet zij telkens opnieuw op zoek gaan naar een enthousiaste en beschikbare tweede hulpverlener en naar middelen om deze persoon te betalen. Dat is niet altijd gemakkelijk.
4.1.3 Voorstelling van de respondenten Deze sessiereeks werd begeleid door Lieve Geukens als creatief (groeps)therapeute en ikzelf als assistent en observator. Verwijzers als Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Vluchtelingendienst, het Netwerk psychosociale Zorg Antwerpen, etc., werden per brief van het aanbod op de hoogte gebracht (zie bijlage 1). In deze brief werd onder andere vermeld dat deze groep zich uitsluitend zou richten tot vrouwen die een minimum aan stabiliteit in hun leven hebben (dak boven hun hoofd…). Verder vermeldde de brief dat de sessies gedurende 10 weken op maandag- of dinsdagnamiddag plaats zouden vinden. Voor de start van de sessies hadden alle potentiële kandidaten een verkenningsgesprek waarin de bedoeling van de groep uitgelegd werd. Tijdens dit gesprek ging Lieve Geukens ook de mogelijkheden van de vrouwen om in groep te functioneren na. De eerste sessie werd beschouwd als een try-out. In deze eerste sessie waren zeven vrouwen aanwezig. Eén vrouw uit Iran besliste na deze try-out om niet meer te komen. Ook een 17-jarig meisje uit Afghanistan – de dochter van één van de vrouwen – zou de volgende sessies niet meer aanwezig kunnen zijn wegens schoolplicht. Een Afghaanse vrouw sloot aan bij de groep vanaf de tweede sessie. Uiteindelijk bleven zes vrouwen over: vier vrouwen uit Afghanistan, een vrouw uit Dagestan en een vrouw uit Ingoesetië. Vier van hen verbleven in het asielcentrum Linkeroever en hadden geen inkomen. De twee anderen huurden een sociale woning en kregen een leefloon van het OCMW. De vrouwen kwamen op verschillende manieren in contact met de groep: twee onder hen werden verwezen door een psycholoog/psychiater waarbij ze reeds in behandeling waren, twee anderen werden verwezen door een medewerker van het asielcentrum, de overige twee vrouwen werden aangespoord door de andere groepsleden. Voor alle vrouwen was het hun eerste ervaring met zowel groepstherapie als met creatieve therapie. De vrouwen waren 29, 47, 55, 58, 59 en 60 jaar. Hun gemiddelde leeftijd was dus ongeveer 51 jaar. Op het moment van de start van de sessiereeks waren zij minimum twee weken tot maximum vier jaar in België, met een gemiddelde verblijfsduur van ongeveer 21 maanden. Alle vrouwen waren getrouwd, maar geen enkele vrouw was samen met haar echtgenoot in België. Vier vrouwen waren samen met hun kinderen en twee vrouwen waren alleen in België. Vijf van de zes vrouwen beschikten over een oranje kaart, een tijdelijk verblijfsstatuut dat regelmatig verlengd kan worden. Eén vrouw was uitgeprocedeerd en wachtte op dat moment op regularisatie. Drie van de zes vrouwen waren nooit naar school geweest en beschikten over geen enkel diploma, één vrouw beschikte over een diploma lager onderwijs
26
en twee vrouwen hadden een diploma hoger onderwijs. Wat betreft kennis van de Nederlandse taal was er slechts één vrouw die een conversatie kon aangaan in het Nederlands. De overige vijf vrouwen spraken geen Nederlands, Frans of Engels.
4.2 Voorstelling van het onderzoek: een case studie De creatieve groepstherapie van Lieve Geukens is de enige in zijn soort in Vlaanderen. Het lag dus voor de hand om deze methodiek via een case studie nader te bestuderen. Concreet ging het over een enkelvoudige geneste case studie waarin creatieve groepstherapie bij vluchtelingen als case bestudeerd werd. De enkelvoudige drager van de case betrof de specifieke creatieve vrouwengroep van CAW De Mare. De case studie was genest, omdat de groep bestond uit verschillende samenstellende eenheden, namelijk de verschillende groepsleden. (Yin, 1986, 1993). “Dit ontwerp wordt gebruikt als de theorie nog niet duidelijk aanwezig is en wanneer het de bedoeling is een flexibele beschrijving te geven van de onderzochte case als centrale analyse-eenheid, de context en de samenstellende eenheden. De case (het verschijnsel) wordt vanuit verschillende invalshoeken en op verschillende niveaus bekeken.” (Schuyten, 2006a, p. 8). In deze case studie maakte ik gebruik van gemengde onderzoeksmethodologie. Verschillende auteurs promoten het gebruik van gemengde methodendesigns (onder andere Alford, 1998; Brewer & Hunter, 1989; Bryman, 1989; Cook & Reichardt, 1979; Giddens, 1976; King et al., 1994; Maynard & Schaeffer, 2000; Tashakkori & Teddlie, 1998, 2002). Aanhangers van de pragmatische school beweren dat er een valse dichotomie bestaat tussen kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen en dat onderzoekers op de meest efficiënte manier gebruik moeten maken van beide benaderingen om een sociaal fenomeen te bestuderen (Cresswell, 1994; Patton, 1988). Volgens Tashakkori & Teddlie (1998, p. 21) beschouwen pragmatische onderzoekers “de onderzoeksvraag als iets wat belangrijker is dan de gebruikte methoden of het achterliggende wereldbeeld”. Zij gebruiken ‘wat werkt’. Volgens Greene et al. (1989) heeft het gebruik van gemengde methoden en methodologieën verschillende voordelen, zoals triangulatie, complementariteit en expansie. Door triangulatie wordt bewijsmateriaal vanuit verschillende bronnen geanalyseerd en herzien opdat de bevindingen van een onderzoek uiteindelijk gebaseerd worden op een convergentie van deze informatie (Erlandson et al., 1993; Yin, 1994). Complementariteit betekent dat er verschillende en overlappende facetten van een fenomeen tevoorschijn kunnen komen. Tenslotte betekent expansie dat gemengde methoden de reikwijdte en breedte van een studie kunnen vergroten (Cresswell, 1994). In mijn onderzoek maakte ik gebruik van 3 verschillende methoden van dataverzameling, namelijk gestandaardiseerde vragenlijsten, kwalitatieve interviews en participerende observatie. In wat volgt zal ik deze achtereenvolgens beschrijven.
4.2.1 Gestandaardiseerde vragenlijsten Tijdens een pre- en een postmeting maakte ik gebruik van volgende gestandaardiseerde vragenlijsten: de Hopkins Symptom Checklist-37A (HSCL-37A), de Stressful Life Events (SLE) schaal en de Reacties van Adolescenten op Traumatische Stress (RATS) vragenlijst. Hoewel vragenlijsten een beperkte hoeveelheid informatie opleveren, zijn vragenlijsten in vergelijking tot bijvoorbeeld uitgebreide, gestructureerde interviews, minder indringend voor wat betreft het oproepen van hevige emoties. Daarnaast zijn vragenlijsten van praktische waarde gebleken bij multiculturele populatiegroepen (Bean et al., 2004a,b,c). De HSCL-37A (Bean et al., 2007) is een aangepaste versie van de Hopkins Symptom Checklist-25 (Parloff et al., 1954; Derogatis et al., 1974). Het is een screeningsinstrument dat gebruikt wordt om symptomen van angst (10 items), depressie (15 items) en externaliserend gedrag (12 items) te meten. Deze zelfrapporterende vragenlijst heeft niet de bedoeling om een volledige diagnose te stellen. Het doel van de vragenlijst is het opsporen van
27
mogelijke psychosociale problematiek bij vluchtelingenadolescenten tussen 12 en 18 jaar. De vragenlijst kan ook gebruikt worden in een onderzoeksetting en voor het monitoren van klachten gedurende een tijdsperiode, zoals in deze masterproef het geval is. Bean et al. (2007) pasten de HSCL-25 aan om deze geschikt te maken voor gebruik met adolescentenjongeren. Om taalproblemen te overwinnen werden de vragen vereenvoudigd en ingekort. De vragenlijst werd vertaald in 19 verschillende talen. Items worden beantwoord op een Likertschaal van 1 (nooit) tot 4 (altijd). De HSCL-37A vertoonde goede psychometrische karakteristieken bij gebruik bij verschillende populaties vluchtelingenjongeren (Bean et. al, 2007). De SLE (Bean et al., 2004b) heeft tot doel een inventarisatie te maken van het aantal en het type ingrijpende gebeurtenissen die vluchtelingenjongeren tussen 12 en 18 jaar hebben meegemaakt. Het instrument meet de intensiteit en de duur van de blootstelling aan deze ingrijpende gebeurtenissen niet. De oorspronkelijke bedoeling was immers om het instrument te gebruiken in een laagdrempelige zorgsetting voor het screenen van jongeren die een hoog risico lopen op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis. De vragenlijst kan echter ook gebruikt worden in een onderzoekssetting. Het instrument bestaat uit een open vraag en 12 dichotome (ja/nee) vragen die door de cliënten zelf worden beantwoord. Om taalproblemen te overwinnen werden korte en eenvoudige vragen opgesteld. De vragenlijst is beschikbaar in 19 verschillende talen. De RATS (Bean et al., 2006) is een zelfrapporterende vragenlijst die ontwikkeld en samengesteld werd om in korte tijd een goed beeld te krijgen van de ernst van posttraumatische stressreacties zoals gedefinieerd in de DSM-IV (APA, 1994) bij minderjarige vluchtelingen. De vragenlijst is niet bedoeld om een volledige diagnose te stellen. Het is een korte indicatieve vragenlijst die samen afgenomen dient te worden met de SLE checklist (Bean et al., 2006) om vast te stellen of een adolescent een traumatische ervaring heeft meegemaakt en om de ernst van posttraumatische stress reacties gedurende de afgelopen vier weken te meten. De RATS kan echter ook gebruikt worden in een onderzoekssetting en voor het monitoren van klachten gedurende een tijdsperiode. De lijst bestaat uit 22 items die overeenkomen met de 17 (B, C. & D) criteria van Posttraumatische Stressstoornis uit de DSM-IV (APA, 1994). Drie verschillende clusters maken deel uit van de RATS: namelijk intrusie (6 items), afstomping/vermijding (9 items) en hyperarousal (7 items). Items worden beantwoord op een Likert-schaal van 1 (geen last) tot 4 (heel veel last). Ook de RATS maakt gebruik van kort en eenvoudig taalgebruik om taalproblemen zoveel mogelijk te vermijden. De vragenlijst is beschikbaar in 19 verschillende talen.
4.2.2 Kwalitatieve interviews Kwalitatieve interviews maakten eveneens deel uit van de pre- en postmetingen. De doelstelling van een kwalitatief interview betreft het verkrijgen van een beeld van de leefwereld van de respondenten (Baarda & de Goede, 1997) en het verzamelen van data betreffende gezichtspunten die de interviewer onbekend zijn (Schuyten, 2004a). Het interview biedt volgens Tashakkori & Teddlie (1998) enkele belangrijke voordelen. Zo verschaft het de mogelijkheid tot één-één-interactie tussen de onderzoeker en de onderzoeksobjecten waardoor beide partijen verduidelijking kunnen vragen en verschaffen. Dergelijke mogelijkheid tot verduidelijking vormde volgens mij een noodzaak, aangezien de respondenten vrouwen betroffen die een andere taal spraken en afkomstig waren uit andere culturen. Bovendien is het interview volgens deze auteurs vaak de beste methode van dataverzameling bij individuen die niet kunnen lezen en schrijven. Dat was het geval bij de helft van de respondenten. Tenslotte wordt ook in situaties waar een diepe kennis over bepaalde zaken en relaties nodig is – bijvoorbeeld omdat nog maar weinig geweten is of als het gaat over relatief onbekende culturele groepen – best gebruik gemaakt van het interview (Tashakkori & Teddlie, 1998). Zoals
28
blijkt uit 3.1 was dit eveneens het geval bij dit onderzoek. Deze masterproef betrof immers een exploratieve studie over enerzijds groepswerk en anderzijds creatieve therapie bij vluchtelingen. Beide kwalitatieve interviews waren half-gestructureerd. Per deelonderwerp had ik enkele vragen opgesteld die dienden als richtlijn. Bij half-gestructureerde interviews bepaalt de interviewer zelf wanneer welke onderwerpen aan bod komen. Hij/zij is ook vrij te blijven doorvragen over een bepaald onderwerp. Dit is vaak afhankelijk van de antwoorden van de geïnterviewde (Schuyten, 2006b). De vragen die ik tijdens deze momenten stelde zijn te vinden in bijlage (zie bijlage 2 en 3). Tijdens beide interviews heb ik vooral gebruik gemaakt van open vragen. Open vragen geven de respondent de mogelijkheid om vrij en genuanceerd te antwoorden en leveren dan ook antwoorden op van een hoge informatieve waarde (KUL, 2009a). Tijdens de kwalitatieve interviews van de premeting stelde ik vooral vragen die peilden naar de eerdere ervaringen, beweegredenen tot deelname, eigen visie op problemen en krachten en verwachtingen van de respondenten. De kwalitatieve interviews van de postmeting dienden vooral om de algemene ervaringen en de specifieke ervaringen met creatieve therapie enerzijds en met het groepswerk anderzijds na te gaan. Daarnaast vroeg ik de mening van de respondenten over de groepssamenstelling en hun ervaringen met taal en cultuur tijdens de sessiereeks.
4.2.3 Participerende observatie Tenslotte maakte ook participerende observatie of veldonderzoek deel uit van mijn dataverzameling. Het doel van veldonderzoek is het beschrijven van een overzichtelijk sociaal systeem of proces onder bepaalde gezichtspunten, waarbij de sociale interactie, de uiteenlopende perspectieven van de deelnemers en de wisselwerking tussen de interactie en deze perspectieven een belangrijke plaats innemen (Schuyten, 2002). Participerende observatie biedt een aantal voordelen. Volgens Schuyten (2002) is het een ideale manier om sociale processen te bestuderen. Wanneer je menselijk gedrag wilt bestuderen dan ligt het volgens haar voor de hand dat je gaat kijken en luisteren op plaatsen en in situaties waar dit gedrag zich afspeelt. Je krijgt dan immers spontane gegevens uit de eerste hand en je hoeft je onderzoek niet enkel te baseren op tweedehandsinformatie die je bijvoorbeeld krijgt in een survey waar men de mensen achteraf gaat bevragen (Schuyten, 2002). Participerende observatie vormt dus een belangrijke aanvulling op de informatie verkregen uit de gestandaardiseerde vragenlijsten en de kwalitatieve interviews. Het biedt bovendien een mogelijkheid om ook de therapeutische processen in rekenschap te brengen. Volgens Tashakkori & Teddlie (1998) verminderen observationele methoden de effecten van reactiviteit die vaak voorkomen bij zelfrapportering. De auteurs wijzen er echter op dat vele attributies, motivaties, gevoelens, enz. niet afgeleid kunnen worden uit gedrag. Daarom worden observaties volgens hen het best gecombineerd met andere methoden van dataverzameling. Onderzoekers hebben immers, net als andere mensen, de neiging om andere attributies aan gedrag te hechten dan de mensen die het gedrag zelf stellen (Tashakkori & Teddlie, 1998). Door participerende observatie te combineren met gestandaardiseerde vragenlijsten en kwalitatieve interviews is aan deze eis voldaan. Een voorwaarde voor het uitvoeren van participerende observatie is dat het een onderzoek betreft van een kleine concrete groep (Schuyten, 2002). De bestudeerde groep bestond in dit geval uit zes respondenten, een therapeute en maximum twee tolken. Deze groep was klein genoeg om participerende observatie mogelijk te maken.
4.3 Verloop van het onderzoek De premetingen vonden plaats voor de aanvang van de sessies. Tijdens vijf van de zes interviews was een tolk aanwezig. Deze tolken waren noodzakelijk, aangezien de respondenten in kwestie geen Nederlands, Frans of
29
Engels konden spreken. De tolken waren van hetzelfde geslacht als de respondenten en spraken hun moedertaal. Wegens organisatorische problemen kon slechts tijdens één gesprek gebruik gemaakt worden van een professionele tolk van de Provinciale Tolkendienst. De andere tolken waren een psychologe uit het asielcentrum Linkeroever en de dochter van één van de respondenten. Dit was geen ideale situatie. Volgens Bot (2001) valt de tolkvaardigheid van deze mensen niet te controleren. Derluyn et al. (2005) wijzen dan weer op het gevaar voor schaamte, geslotenheid of sociaal wenselijke antwoorden als verwanten of bekenden van de respondent tolken. Bovendien kunnen deze ‘tolken’ emotioneel teveel in het gesprek betrokken raken (Derluyn et al., 2005). Het gebruik van deze niet-professionele tolken was echter een noodoplossing, aangezien de gereserveerde tolk wegens onvoorziene omstandigheden niet aanwezig kon zijn. Om bovenstaande risico’s zoveel mogelijk te beperken verduidelijkte ik het doel van de interviews en mijn verwachtingen ten aanzien van de tolk voor ieder gesprek. Voor zover ik hierover een oordeel kon vellen, ondervond ik geen noemenswaardige problemen bij het tolken. Tijdens de gespreksintroductie moeten een aantal belangrijke zaken aan bod komen (Schuyten, 2004a; Sillius, 2007) om te zorgen voor correcte en concrete verwachtingen (Luyten & Lowyck, 2004). Deze nam ik op in een inleidende tekst die ik voor elk interview hanteerde (zie bijlage 4). Vervolgens werd de informed consent overlopen en getekend (zie bijlage 5). Hierna werd het eigenlijke interview gevoerd. Na het interview vulden de respondenten zelf of met behulp van de tolk de gestandaardiseerde vragenlijsten in. Ik was steeds beschikbaar voor bijkomende uitleg bij onduidelijke vragen. Ik eindigde de interviews met het mondeling overlopen van een aantal achtergrondvragen (zie bijlage 6). Uit onderzoek blijkt immers dat de volgorde van de vragen de betrouwbaarheid en validiteit van de antwoorden kan beïnvloeden (Schuyten, 2004b). Zo blijkt dat gevoelige vragen – zoals de vragen van de gestandaardiseerde vragenlijsten – best in het tweede deel van de vragenlijst aan bod komen. Achtergrondvragen worden dan weer best aan het eind van de vragenlijst geplaatst. Na deze premetingen ging de tiendelige sessiereeks van start. Tijdens elk van deze sessies was ik zelf aanwezig als assistent en observator. Ik nam ook zelf deel aan de gesprekken, het lichaamsgericht werken en de creatieve therapie. Na elke sessie maakte ik een observatieverslag. Ik koos er bewust voor om mijn observaties niet tijdens de sessies neer te schrijven. Dit zou volgens mij immers de spontaniteit van reacties en interacties nadelig beïnvloeden. Elk observatieverslag legde ik voor aan de therapeute die deze kon aanvullen en/of corrigeren. De postmetingen vonden plaats na het einde van de sessiereeks. Deze keer waren professioneel tolken aanwezig tijdens alle interviews. Deze tolken waren van hetzelfde geslacht als de respondenten en spraken hun moedertaal. Na elk interview vulden de respondenten individueel of met behulp van de tolk de gestandaardiseerde vragenlijsten in. Ik eindigde elk interview met een uitgebreide bedanking van mijnentwege.
4.4 Data-analyse In ‘parallel mixed analysis’ of triangulatie van databronnen worden tegelijk kwalitatieve en kwantitatieve data op een kwalitatieve en/of kwantitatieve manier geanalyseerd (Tashakkori & Teddlie, 1998). In deze case studie worden zowel de kwalitatieve data van de kwalitatieve interviews en de participerende observaties als de kwantitatieve data van de gestandaardiseerde vragenlijsten op een kwalitatieve manier geanalyseerd. Wegens de beperkte grootte van de steekproef is het immers onmogelijk om statistische analyses uit te voeren op de kwantitatieve data. Het onderzoek situeert zich dus binnen het interpretatief paradigma. Bij interpretatief onderzoek is het volgens Neuman (2007) en Schuyten (2004a) niet de bedoeling om data te veralgemenen, maar om een zo breed mogelijk beeld te krijgen van verschillende gezichtspunten. Bij de analyse van de data
30
van het materiaal vormt de probleemstelling en de doelstelling van het onderzoek het uitgangspunt van analyse (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001). Dit bepaalt immers hoe diep de gegevens moeten bekeken worden (Krueger & Casey, 2000).
4.4.1 Analyse van de kwalitatieve data Het doel van kwalitatieve analyse is het aanbrengen van een bepaalde structuur of een bepaald patroon in de berg van data en zo te komen tot een zinnige ordening (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001). Deze kwalitatieve analyse is volgens Baarda, de Goede & Teunissen (2001) een iteratief proces van vallen en opstaan. Hoewel de data – in dit geval dus de interviewfragmenten en de observaties – de basis voor analyse vormen moeten ze de vorming van categorieën volgens deze auteurs ook niet volledig bepalen. De kwalitatieve analyse is volgens hen een wisselwerking tussen ideeën – waaronder bestaande kennis en eigen inzichten – en data. In die zin werkte ik dus zowel van onder naar boven als van boven naar onder. Hierin volgde ik de mening van Miles en Huberman (1994) die geloven dat het mogelijk en wenselijk is om ook op een deductieve manier a priori categorieën te definiëren. In deze masterproef vormde de literatuurstudie de basis om vragen op te stellen voor de kwalitatieve interviews en om observaties te maken. Ook bij het verzamelen van gegevens hield ik de probleemstelling en doelstelling van het onderzoek voortdurend in mijn achterhoofd. Op basis hiervan definieerde ik reeds voor de analyse enkele brede thema’s en categorieën. Volgens Neuman (2007) is er geen breed geaccepteerde aanpak voor de eigenlijke kwalitatieve data-analyse. Wel worden er volgens hem enkele grote fasen doorlopen. Deze fasen doorliep ik met behulp van het softwarepakket WinMAX97. Het gebruik van computersoftware is aangewezen om complexe informatie in versimpelde gestalten te reduceren en zo overzichtelijker te representeren (Fielding & Lee, 1998; Richards & Richards, 1998; Schuyten, 2005). Hierdoor verloopt de dataverwerkingsfase efficiënter (Schuyten, 2005), systematischer (Chiluiza, 2002; Kelle, 1995), vlugger (Chiluiza, 2002) en transparanter (Fielding & Lee, 1998; Kelle, 1995). Je kan immers gemakkelijk concepten ontdekken, linken construeren tussen data en ideeën en deze procedures achteraf opnieuw opvragen (Richards & Richards, 1998). Het risico is echter dat veel aandacht gaat naar de (structuur van de) analyse en minder naar de (inhoud van de) data (Fielding & Lee, 1998; Kelle, 1995). Het is daarom aangewezen om als onderzoeker je eigen inbreng en ideeën niet stop te zetten en de context van het onderzoek niet uit het oog te verliezen. De software fungeert immers enkel als hulpmiddel om de grote hoeveelheid data op een meer gestructureerde manier te doorworstelen (Chiluiza, 2002; Schuyten, 2005). De echte analyse blijft in handen van de onderzoeker (Weitzman, 2000). Eerst heb ik de letterlijkuitgetypte interviewfragmenten en de observatieverslagen georganiseerd in categorieën op basis van thema’s, concepten en kenmerken. Via deze conceptualisatie kwam ik tot een bepaalde structuur. Deze boomstructuur bevindt zich in bijlage (zie bijlage 7). Vervolgens heb ik de data gecodeerd en binnen deze structuur gepast. Dit coderen is volgens Neuman (2007) een proces van verfijning dat uiteindelijk leidt tot datareductie en – categorisering. Kelle (1995) voegt hier nog een verklarend en een begrijpend gedeelte aan toe: het linken van de data aan de ideeën van de onderzoeker en ten opzichte van elkaar structureren van categorieën. Dit komt aan bod in respectievelijk de discussie (zie 6) en de resultaten (zie 5).
4.4.2 Analyse van de kwantitatieve data Zoals eerder vermeld werden ook de kwantitatieve data van de gestandaardiseerde vragenlijsten op een kwalitatieve wijze geanalyseerd. Op basis van de scores op de vragenlijsten was het mogelijk om normatieve profielen op te stellen. In normatieve profielen worden er volgens Tashakkori & Teddlie (1998) vergelijkingen gemaakt tussen de individuele en groepsscores op diagnostische of persoonlijkheidstesten met een standaard
31
of de normatieve groep. Tashakkori & Teddlie (1998) wijzen echter op de gevaren van dergelijke profielen, die een té gesimplificeerd beeld van een groep kunnen geven. Als een profiel gevormd wordt door een algemene kwalificerende samenvatting van vele gedetailleerde kwantitatieve stukken informatie en samen gebruikt wordt met andere kwantitatieve en kwalitatieve data verminderen de gevaren van dergelijke bias volgens hen. Dit was ook het geval in deze case studie. Ik maakte immers gebruik van meerdere gestandaardiseerde vragenlijsten (de HSCL-37A, de SLE en de RATS). Op basis van vergelijkingen tussen de individuele- en groepsscores en de normscores kon ik globale impressies construeren. Deze globale impressies kon ik vervolgens vergelijken met de resultaten van de interviews en de observaties.
4.5 Kwaliteitscriteria In wetenschappelijk onderzoek wordt ‘objectiviteit’ nagestreefd. Vertaald naar kwalitatief onderzoek spreekt men van objectiviteit in termen van “onderzoek dat recht doet aan het studieobject op vlak van mentaliteit, handelingswijze en resultaat” (Smaling, 1990, p.33). Volgens Wester (1990) is het hiervoor belangrijk om aan te sluiten bij de leefwereld van de onderzochten en een uitgebreid contact aan te gaan met de te onderzoeken werkelijkheid. Dit deed ik tijdens deze case studie vooral via mijn aanwezigheid als assistent en observator tijdens alle sessies van de sessiereeks. De universele methodologische norm ‘objectiviteit’ wordt door Nievaard (1990) vertaald in twee indicatoren, namelijk betrouwbaarheid en validiteit.
4.5.1 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid betreft volgens Janssens (1985) de mate waarin de resultaten onafhankelijk zijn van de technische uitvoering van het onderzoek. Als het onderzoek nogmaals in hetzelfde of een vergelijkbaar onderzoeksgebied uitgevoerd wordt moeten de resultaten vergelijkbaar zijn (Janssens, 1985). Vermits in kwalitatief onderzoek de onderzochte situatie meestal verandert, wordt volgens Maso en Smaling (1998) slechts virtuele herhaalbaarheid van de tussen- en eindresultaten vereist. Interne betrouwbaarheid verwijst naar de betrouwbaarheid binnen een onderzoek of de mate waarin de gegevensverzameling, de data-analyse en de conclusies binnen het onderzoek zelf consistent zijn (KUL, 2009b; Maso en Smaling, 1998). Externe betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onafhankelijke onderzoekers het onderzoek in gelijkaardige omstandigheden kunnen repliceren (KUL, 2009b). Het betreft volgens Maso en Smaling (1998) de (virtuele) herhaalbaarheid van het hele onderzoek, inclusief alle tussen- en eindresultaten, door onafhankelijke onderzoekers in dezelfde situatie, met hetzelfde onderzoeksopzet en met dezelfde methoden en technieken. In deze case studie werd de interne betrouwbaarheid bevorderd door het – mits toestemming van de respondenten – opnemen van de interviews (Janssens, 1985; Maso en Smaling, 1998; Swanborn, 1990) en door het verschaffen van empirische voorbeelden (Janssens, 1985) in de vorm van citaten. Hierbij is het volgens Janssens (1985) van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen primaire gegevens en interpretaties van onderzoek. De primaire gegevens zijn in dit onderzoek te vinden bij de resultaten (zie 5), terwijl de interpretaties van onderzoek in de discussie aan bod komen (zie 6). Ook het toepassen van het triangulatieprincipe droeg bij aan het verhogen van de interne betrouwbaarheid. Het gebruik van triangulatie berust op de aanname dat alle methoden en technieken van onderzoek hun beperkingen hebben en dat deze beperkingen geminimaliseerd kunnen worden door ze tegen elkaar af te zetten (Janssens, 1985). In dit onderzoek was zowel sprake van datatriangulatie (observaties van verschillende personen op verschillende momenten) als van methododologietriangulatie (kwalitatieve interviews, participerende observaties en gestandaardiseerde vragenlijsten). Via het combineren van verschillende gegevens en methodes kan je immers meer facetten van de werkelijkheid op elkaar betrekken (Wester, 1990). Verder blijken ook de gebruikte
32
gestandaardiseerde vragenlijsten (HSCL-37A en RATS) over voldoende betrouwbaarheid te beschikken. Zowel de interne consistentie als de stabiliteit ervan blijkt redelijk tot goed te zijn. Ook het gebruik van WinMAX97 bij de verwerking en de analyse van de gegevens droeg bij aan het verhogen van de interne betrouwbaarheid (Maso & Smaling, 1998). Hierdoor kunnen de data immers systematischer en transparanter worden geanalyseerd (Kelle, 1995; Maso en Smaling, 1998). Tenslotte is het belangrijk om zo goed mogelijk de eigen onderzoeksprocedure te expliciteren en de genomen beslissingen te verantwoorden (Janssens, 1985; Swanborn, 1990). Ook het duidelijk uitleggen van de aard en doelstelling van het onderzoek aan de deelnemers bevordert de betrouwbaarheid (Nievaard, 1990). De externe betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek is vaak moeilijker te controleren. Om deze te verhogen is volgens Maso en Smaling (1998) een precieze omschrijving nodig van de status, positie en rollen van de onderzoekers in de onderzoekssituatie (zie 4.1.3 en 4.3); van de gekozen respondenten (zie 4.1.3); van de situaties, condities en sociale context van het onderzoeksproject (zie 4.1.1, 4.1.2 en 4.3) en van de gekozen methoden, technieken en begrippen (zie 4.2). Ook het expliciteren van de theoretische inzichten (zie 1 en 2) en het argumenteren van voorgaande keuze zijn volgens Janssens (1985) en Maso en Smaling (1998) van belang. Tenslotte verhoogt ook het gebruik van computersoftware de externe betrouwbaarheid omdat de doorlopen procedures bijgehouden worden (Fielding & Lee, 1998).
4.5.2 Validiteit Validiteit is volgens Nievaard (1990) de kwaliteit van de overeenstemming (fit) tussen de bestudeerde verschijnselen en de symbolen (woorden) die deze verschijnselen representeren. Hoe groter de overeenstemming, hoe groter het informatiegehalte van de daaruit resulterende bevindingen en hoe groter de kans dat de data correct geïnterpreteerd zullen worden. Volgens Swanborn (1990) heeft men het in kwalitatief onderzoek over ‘geldigheid’ en volgens Neuman (2007) over ‘authenticiteit’: het leveren van een eerlijke weergave van het sociaal leven vanuit het gezichtspunt van de onderzochte. Interne validiteit betreft volgens Maso & Smaling (1998) vooral de deugdelijkheid van de argumenten (verzamelde gegevens) en de redenering (de onderzoeksopzet en de analyse) die tot de conclusies hebben geleid. Resultaten moeten een authentieke weergave van de sociale werkelijkheid zijn (Janssens, 1985). Volgens Maso & Smaling (1998) wordt externe validiteit meestal opgevat als de generaliseerbaarheid van onderzoeksconclusies naar andere personen, fenomenen, situaties en tijdstippen dan in het onderzoek. Tashakkori & Teddlie (1998) geloven dat één of andere graad van generaliseerbaarheid belangrijk is voor alle onderzoekers. Cronbach (1975) twijfelt echter aan de waarde van generaliseerbare resultaten en ziet liever dat de nadruk gelegd wordt op het nauwkeurig beschrijven van onderzoekssituaties. Dit impliceert volgens hem dat generalisaties niet langer conclusies zijn, maar werkhypothesen. Ook ikzelf ben deze mening toegedaan. Bij interpretatief onderzoek is de interne validiteit of de overeenkomst tussen beschrijving van het onderzoeksgebied en de werkelijkheid een belangrijk probleem, onder andere vanwege het relatief gering aantal personen dat onderzocht wordt en vanwege de betrokkenheid van de onderzoekers (Janssens,1985). Toch ziet Janssens (1985) ook een aantal voordelen die ook in deze case studie van toepassing zijn. Ten eerste vond dit onderzoek plaats in een natuurlijke setting waarin geen opzettelijke manipulaties plaatsvonden. Verder zorgde een langdurig verblijf in het onderzoeksgebied (namelijk 10 weken) en de dientengevolge langdurige periode van dataverzamelen en analyseren ervoor dat er een goede ‘fit’ ontstond tussen theorie en praktijk. Tenslotte droeg ook de wijze van dataverzamelen (onder andere observeren en interviewen) er toe bij dat de werkelijkheid slechts in geringe mate geabstraheerd werd. De interne validiteit in deze case studie werd verder verhoogd door het gebruik van audio-opnamen, computersoftware en triangulatie van databronnen en methoden (zie ook interne betrouwbaarheid). Ook het gebruik van – al dan niet professionele – tolken droeg bij
33
tot de validiteit van mijn onderzoek. Zij zorgden niet enkel voor een vertaling, maar hielpen ook bij de interpretatie van de antwoorden van de respondenten. Tenslotte beschikken ook de gebruikte gestandaardiseerde vragenlijsten (HSCL-37A en RATS) over voldoende validiteit. Zowel de inhoudsvaliditeit, de constructvaliditeit als de criteriumvaliditeit zijn redelijk tot goed (Bean et al., 2006; Bean et al., 2007). Het plaatsvinden van dit onderzoek in een natuurlijke setting is voordelig voor de externe validiteit ervan. Verder werd de validiteit bevorderd door een verantwoording van de doorlopen stappen en methodologische keuzes (Swanborn, 1990) en door het vergelijken van de resultaten met ander onderzoeksmateriaal (Nievaard, 1990) (zie 6). Tenslotte was dit onderzoek een exploratief onderzoek waarbij het vooral belangrijk was om de belevingswereld en het persoonlijk perspectief van de onderzochten te vatten en weer te geven. Generaliseerbaarheid was dus geen specifiek doel van dit onderzoek.
34
5. Resultaten In deze rapportage geef ik de voornaamste conclusies van de kwalitatieve interviews en de participerende observatie weer. Ook de resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten zullen aan bod komen. Achtereenvolgens rapporteer ik: algemene problemen en lichamelijke klachten, verwachtingen, algemene effecten, effecten van creatieve therapie, effecten van groepstherapie, de plaats van taal en cultuur en groepssamenstelling.
5.1 Algemene problemen en lichamelijke klachten 5.1.1 Resultaten van de kwalitatieve metingen Alle groepsleden in deze case studie maakten gewag van verschillende problemen. Ten eerste vertelden bijna alle vrouwen te lijden onder meervoudige verlies-ervaringen. Vooral het gemis van verdwenen of achtergelaten familieleden viel hen zeer zwaar. In de verhalen en uitspraken van vijf van de zes vrouwen kwam dit gemis meermaals naar boven. Een groepslid verwoordde dit gemis en de algemene ontworteling als volgt: “In België ga ik niet uit, want ik weet niet waar ik moet gaan. Ik heb mijn familie en alles in mijn land. Ik heb alle goede en slechte dingen moeten achterlaten in mijn land. Iemand kan dat niet vergeten.” Verder vertelden de helft van de vrouwen expliciet over het geweld waar zij in hun thuisland mee geconfronteerd werden. De traumatische ervaringen die zij er meemaakten hebben diepe wonden veroorzaakt. Ook de levensomstandigheden in België vormden voor alle vrouwen een bron van frustratie. Niet kunnen doen wat je wil doen, werd door de helft van hen aangehaald als een probleem. Zo vertelde een vrouw tijdens de premeting: “Vele mensen zeggen wat je moet doen, maar je kan niet doen wat je wil. België zegt dat je moet wachten.” Iemand had het bijvoorbeeld erg moeilijk met het feit dat zij – ondanks haar diploma – geen toestemming kreeg om te werken in België. Met enkel een leefloon van het OCMW – zonder recht op kinderbijslag – kon deze alleenstaande mama moeilijk financieel rondkomen. De problemen van haar jongste zoon – die met gedrags- en emotionele stoornissen kampt – waren op dat moment echter haar grootste bekommernis. Ook de andere vrouwen leden onder hun financiële situatie. Op het moment van de premetingen waren zij afhankelijk van andere personen en instanties. Zij konden hun eigen leven en toekomst niet in handen nemen. Geen enkele vrouw beschikte overigens over een definitieve verblijfsvergunning, waardoor onzekerheid over hun toekomst hen allen parten speelde. Een verblijf in een asielcentrum werkt het controleverlies en de afhankelijkheid verder in de hand. Zowel tijdens de interviews als tijdens de observaties werd duidelijk dat alle vrouwen het erg moeilijk hadden met hun verblijf in het asielcentrum. Twee vrouwen vertelden dat ze er erg veel last hadden van verveling en een opgesloten gevoel. Verder voelden twee vrouwen zich vooral erg eenzaam. Zij waren de enige vrouwen die zonder familieleden in België verbleven. Tenslotte werd ook de taalbarrière door twee vrouwen expliciet vermeld als een probleem. Al deze problemen zorgden ervoor dat de
35
vrouwen in deze case studie veel nadachten, veel piekerden en veel huilden. Een vrouw verwees naar deze rusteloosheid als volgt: “Ik ben bang dat ik meer en meer pijn zal hebben als ik veel denk. Ik ben bang dat ik niet meer zal kunnen.” Deze vele problemen vertaalden zich in lichamelijke klachten. Alle vrouwen leden lichamelijke pijn. Een vrouw verwoordde de link tussen haar psychische en lichamelijke problemen als volgt: “Ik word boos, maar niet op iemand. Alleen tegen mezelf. Ik huil veel. Ik wil iets pakken en mezelf doodmaken. Ik kan niet boos worden op iemand of iets zeggen tegen iemand. Alleen tegen mezelf. (…) Ik ben bang dat ik zonder medicijnen mijzelf dood zal maken of iets slechts zal zeggen tegen andere mensen. Ik kan mijn verdriet niet tegen iemand zeggen, alleen tegen mezelf. En daarom doet mijn lichaam pijn.” De lichamelijke pijnen en sensaties waren voor een aantal vrouwen erg vreemd en angstaanjagend. Zo vertelden twee vrouwen: “Ik voel soms dat mijn lichaam leeg is. Dat er niets is. Ik voel soms een rare pijn in mijn volledige lichaam. Zo niet echt, maar een rare pijn. Zo trekken zo. Het is soms ook alsof er aan mijn handen en voeten getrokken wordt. Ga weg, zo. En geen gevoel hebben. Ik voel soms dat er iemand achter mij is. Iemand die aan mijn schouders en achterhoofd trekt. Ik heb rare dingen. Dan denk ik soms dat ik dood zal gaan, door het trekken.” “Ik heb het gevoel dat ik gewoon volledig weg ben, alsof ik op het water aan het drijven ben en ik heb ook het gevoel dat ik straks zal sterven. (…) Ik heb het gevoel dat alleen een skelet daar ligt, zonder innerlijke organen en zonder lichaam.” Eén vrouw had last van angstaanvallen. Tijdens de premetingen vertelde zij: “Ik krijg dikwijls aanvallen. Elke morgen als ik opsta voel ik angst en ik verwacht dat er een aanval plaats zal hebben. En dat is iets dat mij constant achtervolgt, angst en aanvallen.” Niet al de lichamelijke klachten van de groepsleden waren psychosomatisch. Minstens twee vrouwen hadden lichamelijke klachten met (onder andere) een lichamelijke oorzaak. Eén van hen vertelde: “Ik krijg op twee manieren veel pijn. Eerst door te denken over de problemen: waarom negatief, waarom ben ik alleen, waarom ben ik ziek, waarom is mijn dochter daar,… En ten tweede door het wandelen. Ik mag niet lopen. Ik moet rustig zijn. De medicijnen helpen voor het wandelen, niet voor het denken.”
36
5.1.2 Resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten Naast deze uitspraken maken ook de resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten van de premetingen duidelijk dat de problemen van alle vrouwen zeer groot zijn. In tabel 5.1 en 5.2 worden de resultaten van respectievelijk de HSCL-37A en de RATS weergegeven. De resultaten van beide vragenlijsten kunnen zich van 1 tot 4 situeren. Een hogere score wijst op een ernstigere problematiek. Uit tabel 5.1 blijkt dat alle vrouwen hoge scores voor zowel de angst- als de depressieschaal behalen. De scores voor externaliserende problematiek zijn bij alle vrouwen lager. In het onderzoek van Derogatis et al. (1974) wordt een afkappunt van 1.75 – van de onderzochte volwassen Amerikaanse populatie – gebruikt als maatstaf voor psychopathologie bij volwassenen. Dit afkappunt werd door Mollica et al. (1987) voor vluchtelingen bevestigd. Als we dit afkappunt zouden hanteren scoren alle vrouwen klinisch op zowel de angst- en depressieschaal als op de totale score.
Angst
Depressie
Externaliserende problematiek
Totale problematiek
P1
3,50
3,31
1,60
2.85
P2
3,89
3,87
1,58
3,11
P3
3,60
4,00
1,42
3,03
P4
3,44
3,50
1,83
2,91
P5
3,33
3,53
1,08
2,67
P6
2,30
2,13
1,33
1,92
Tabel 5.1: HSCL-37A: resultaten premetingen Ook de resultaten van de RATS zijn hoog tot zeer hoog. In het onderzoek van Derluyn, Mels & Broekaert (2008) hanteert men een afkappunt van 2.55 (90ste percentiel) voor een populatie van begeleide en niet-begeleide minderjarige vluchtelingen. Als we dit afkappunt hanteren hebben alle vrouwen een klinische score op de totale score van de RATS. Vermijding/ afstomping
Intrusie
Hyperarousal
Totale problematiek
P1
4,00
3,50
4,00
3,80
P2
3,60
3,56
3,14
3,43
P3
3,33
3,44
2,57
3,14
P4
3,83
3,00
3,14
3,27
P5
4,00
3,22
2,86
3,31
P6
2,67
3,11
2,43
2,77
Tabel 5.2: RATS: resultaten premetingen De resultaten van de SLE maken duidelijk dat alle vrouwen verschillende ingrijpende gebeurtenissen meemaakten. Tijdens hun leven werden zij namelijk aan minimum zes en maximum tien ingrijpende gebeurtenissen blootgesteld.
5.2 Verwachtingen De meeste vrouwen hadden voor de aanvang van de sessiereeks geen grote verwachtingen. Geen enkele vrouw wist of de creatieve vrouwengroep iets aan haar problemen zou kunnen veranderen. Toch kozen zij er allen zelf voor om de groep een kans te geven, in de hoop dat deze positieve effecten teweeg zou brengen. Eén
37
vrouw had tijdens de premetingen echter grote verwachtingen. Door de lange wachtlijsten kon zij niet terecht in de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG). Daarom koos zij voor een deelname aan de creatieve vrouwengroep. Zij zei tijdens de premetingen: “Het is effectief zo dat ik al lang moet wachten. Ik voel dat ik hulp nodig heb. Daarom heb ik gekozen om hier te komen (…) Ik weet het niet. Als het zal helpen, zal dat heel goed zijn. Als er iets is, een manier van behandelen van deze aandoening, dan zal dat zeer goed zijn.” Ook een andere vrouw koos voor de groep omdat zij (voorlopig) niet terecht kon bij het CGG. Haar familiepsychologe had op dat moment namelijk een lange vakantie. Eén vrouw werd doorverwezen door haar psychiater. Zij vertelde: “Ik ben moe van leven. Ik wil nieuwe dingen proberen. Ik hoop dat nieuwe dingen mij misschien wel kunnen helpen.” De andere vrouwen werden ofwel verwezen via medewerkers van het asielcentrum, ofwel aangespoord door groepsleden die zij kenden. Enkelen onder hen vertelden: “Tis beter dan hier zo te zitten”. “Toen ik in het begin kwam had ik niet veel verwachtingen, niet veel hoop zo.”
5.3 Effecten Tijdens de postmetingen kon ik verschillende effecten identificeren die de creatieve vrouwengroep teweeg gebracht heeft. In onderstaande maak ik een onderscheid tussen algemene effecten, effecten die specifiek gelinkt kunnen worden aan de creatieve therapie en effecten die specifiek gelinkt kunnen worden aan het werken in groep.
5.3.1 Algemene effecten 5.3.1.1 Resultaten van de kwalitatieve metingen De vrouwen identificeerden tijdens de postmetingen diverse effecten. In 5.3.2 en 5.3.3 rapporteer ik de effecten die specifiek gelinkt kunnen worden aan respectievelijk de creatieve therapie en het groepstherapeutisch werken. Wat betreft de effecten die niet rechtstreeks gelinkt kunnen worden aan deze werkvormen apprecieerden alle vrouwen vooral de rust en de ontspanning die zij tijdens de creatieve vrouwengroep konden vinden. Een vrouw vertelde: “Ik heb last van mijn nek en rug en als ik die oefeningen doe voel ik dat dat beter is. Door de stress heb ik daar last, dat is precies zo geblokkeerd in mijn nek. En als ik die oefeningen doe dan voel ik ontspanning in mijn nek. En ik zal verder dezelfde oefeningen blijven doen.”
38
Verder vertelden twee vrouwen dat zij tijdens de sessies de kans kregen om alles te vergeten. Tenslotte waardeerden drie vrouwen de aanmoediging die zij tijdens de groep kregen. Eén vrouw verwoordde dit als volgt: “Ik ga echt wel proberen om de dingen die we geleerd hebben ook toe te passen, maar de aanmoediging die we hier krijgen van jullie is toch wel heel belangrijk, is toch wel nodig. Ook het lichaamsgericht werken – wat niet de focus was van deze masterproef – bracht positieve effecten met zich mee. Alle vrouwen hadden speciale appreciatie voor de lichaamsgerichte oefeningen. Een vertaling van de oefeningen in het Russisch en het Farsi maakte het voor hen makkelijker om deze oefeningen ook elders toe te passen. Tijdens de postmetingen werd duidelijk dat de vrouwen dit ook daadwerkelijk doen. Vrouwen die niet kunnen lezen laten de oefeningen door anderen voorlezen of leren ze vanbuiten. Een vrouw vertelde dat zij vroeger ook al de raad gekregen had om haar angstaanvallen via ontspanningsoefeningen onder controle te krijgen. Op dat moment geloofde zij echter niet dat dergelijke oefeningen haar zouden kunnen helpen om geen aanvallen meer te krijgen. Zij begreep het nut van deze oefeningen niet en paste ze daardoor ook niet toe. De creatieve groepstherapie heeft haar geholpen om haar angstaanvallen beter te begrijpen en deze ook beter onder controle te krijgen. Zij vertelde: “De oefeningen hebben mij heel goed geholpen. Nu weet ik hoe ik moet omgaan met mijn ziekte. Ik ben heel blij dat ik dat gedaan heb. (…) Ik heb begrepen dat mijn angst toch zonder reden was en dat ik mijn angst kan controleren, of onder controle houden. Dat is zeer belangrijk voor mij, want door mijn aanvallen ben ik verschillende keren met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht of moest ik een spuit krijgen om te kalmeren. Nu heb ik sinds een maand geen aanvallen meer gehad.” Ook tijdens de sessies bevestigden de vrouwen de positieve effecten van de creatieve vrouwengroep. Zo vertelde een vrouw dat zij zich na een sessie beter voelt dan ervoor. Dit effect kon volgens haar zelfs enkele dagen blijven duren. Alle vrouwen zouden er ook voor kiezen om in september verder deel te nemen aan de creatieve groepstherapie. Een vrouw vertelde: “Ja. Omdat we elkaar ondertussen eigenlijk goed hebben leren kennen. We zijn eigenlijk een groep vrienden geworden, jullie ook. Zelf als we nu elkaar een jaar niet meer zouden zien en elkaar tegenkomen zouden we elkaar ook nog eens kussen en vastpakken en dat geeft een goed gevoel.” Zijn zouden verdergaan met hetzelfde concept en er niet voor kiezen om bepaalde aspecten ervan te veranderen. “Ik zou niet graag iets veranderen”. “Volgens mij is er niets dat ik zou moeten veranderen. Het allerbelangrijkste is alleen dat als we in de toekomst verdergaan, dat het niet op een dag zal zijn dat we ook les hebben.”
39
5.3.1.2 Resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten De resultaten van de pre- en postmetingen van de HSCL-37A en de RATS worden weergegeven in respectievelijk tabel 5.3 en 5.4. In tabel 5.3 wordt duidelijk dat de totale score op de HSCL-37A bij vier van de zes vrouwen daalt, terwijl bij twee vrouwen een lichte stijging merkbaar is. Wat betreft de angst- en de depressieschaal is bij vijf vrouwen een daling merkbaar, terwijl de score voor externaliserende problematiek slechts bij vier vrouwen daalt.
P1 P2 P3 P4 P5 P6
Angst pre 3,50 3,89 3,60 3,44 3,33 2,30
Angst post 3,22 3,30 2,70 2,67 3,60 2,10
Depr. pre 3,31 3,87 4,00 3,50 3,53 2,13
Depr. post 2,58 2,93 3,07 2,78 3,27 2,53
Ext. pro pre 1,60 1,58 1,42 1,83 1,08 1,33
Ext. pro post 1,56 1,50 1,33 1,75 1,33 1,50
Tot. pro pre 2.85 3,11 3,03 2,91 2,67 1,92
Tot. pro post 2,47 2,57 2,41 2,43 2,73 2,08
Tabel 5.3: HSCL-37A: resultaten pre- en postmetingen Tabel 5.4 toont bij alle vrouwen een daling van de totale score op de RATS. Wat betreft de deelschaal intrusie dalen de scores van vier vrouwen, terwijl twee vrouwen hun score van de premetingen behouden. De vermijding/afstompingsschaal toont bij alle vrouwen een daling van de score. De score van de hyperarousalschaal daalt bij drie vrouwen, stijgt bij twee vrouwen en blijft contant bij één vrouw.
P1 P2 P3 P4 P5 P6
Intrusie pre 4,00 3,60 3,33 3,83 4,00 2,67
Intrusie post 3,00 3,33 3,33 3,33 4,00 2,33
Verm. pre 3,50 3,56 3,44 3,00 3,22 3,11
Verm. post 2,56 2,56 3,22 2,63 2,78 2,44
Hyperar. pre 4,00 3,14 2,57 3,14 2,86 2,43
Hyperar. post 2,71 2,83 2,57 2,29 3,00 2,71
Tot. pro pre 3,80 3,43 3,14 3,27 3,31 2,77
Tot. pro post 2,73 2,86 3,05 2,71 3,18 2,50
Tabel 5.4: RATS: resultaten pre- en postmetingen
5.3.2 Effecten van creatieve therapie 5.3.2.1 Verwachtingen van de groepsleden Geen enkele vrouw had in haar thuisland noch in België reeds kennis gemaakt met creatieve therapie. Ook het beeldend werken in het algemeen was voor alle vrouwen nieuw. Tijdens de premetingen wisten zij daardoor niet goed wat zij konden verwachten van de creatieve therapie. “Mijn problemen zijn groot. Ik weet niet of schilderen kan helpen bij mijn problemen. Ik hoop van wel, maar ik weet het niet.”
40
De keuze voor creatieve therapie was daardoor voor geen enkele vrouw een expliciete keuze. Deze keuze werd eerder gemaakt via toevallige doorverwijzing, wegens wachtlijsten elders, of doordat vrouwen aangespoord werden door andere vrouwen uit de groep. Sommige vrouwen hadden voor de start van de sessiereeks zelfs een beetje schrik. “Ik kan niet tekenen. Ik heb dat nog nooit gedaan. Ik kan zelfs niet schrijven in mijn taal. Ik ben bang.” 5.3.2.2 Creatief therapeutisch werken: een voorbeeld Elke creatieve therapiesessie stond in het teken van een bepaald thema. De behandelde thema’s betroffen achtereenvolgens: een kennismaking met de verschillende werkvormen; het aanspreken van de eigen creativiteit; het zelfbeeld: hoe zie ik mijzelf op dit moment?; het ideaalbeeld: hoe zou ik willen zijn?; het uitdrukken in plaats van verstoppen van gevoelens via maskers; veiligheid: creatie van een veilige plek; de herinnering aan een geborgen en gelukkig gevoel uit het thuisland; het verleden, het heden en de toekomst: hoe was ik als kind, hoe ben ik nu en hoe denk ik dat ik in de toekomst zal zijn?; en een evaluatie. Deze thema’s werden door de creatief therapeute gekozen op basis van een evaluatie van vorige sessies en wat tijdens deze sessies als thema bij de groepsleden naar voor gekomen was. Bij wijze van voorbeeld beschrijf ik in dit onderdeel de sessie met de maskers. Ik kies ervoor om deze sessie te bespreken, omdat alle groepsleden deze konden bijwonen. Maskers worden doorgaans gebruikt om gevoelens, emoties, etc., te verstoppen. De doelstelling van deze sessie betrof echter het bereiken van het tegenovergestelde effect. De vrouwen kregen immers de opdracht om maskers te schilderen waarin ze uitdrukken wat binnenin hen leeft. Een eerste stap bestond erin om na te denken hoe men zich op dat moment écht voelde en dit gevoel zo genuanceerd mogelijk uit te drukken in één woord. Met de hulp van de tolken werden deze woorden op het bord geschreven. Aangezien de meeste vrouwen verschillende woorden gekozen hadden om hun gevoelens uit te drukken moesten zij vervolgens één woord kiezen die deze het sterkst benaderde. Een volgende stap bestond erin om kleuren te kiezen die het beste bij deze gemoedstoestand pasten. Eén vrouw koos ervoor om met pastelkrijt te werken in plaats van met verf. Zij vertelde dat zij niet graag met verf werkt, omdat dit haar zenuwachtig maakt. Dan gingen zowel de groepsleden, de tolken als de hulpverleners individueel aan de slag met hun masker. Na het schilderen en kleuren werden alle maskers aan een wand gehangen voor de nabespreking. Tijdens deze nabespreking werden de maskers één voor één overlopen. Eerst kregen alle vrouwen – behalve de maker – de kans om hun gevoelens en gedachten bij het zien van een bepaald masker te verwoorden. Net zoals de groepsleden kregen ook de tolken en de hulpverleners hier de kans toe. Vervolgens werd nagegaan of deze gevoelens en gedachten ook overeenkwamen met de gevoelens en gedachten die de maker van het masker bewust wilde uitdrukken. In onderstaande beschrijf ik de reflectie en verbalisatie die de maskers van de groepsleden teweeg gebracht hebben tijdens deze sessie.
41
In het masker van P4 herkenden de groepsleden vooral verdriet en pijn. H. beaamde dat dit het gevoel was dat zij wilde uitdrukken.
P3 vertelde dat zij zich vooral gebroken voelde en dat zij dit ook had kunnen uiten via haar masker. Dit gebroken gevoel was duidelijk terug te vinden in haar masker, dat als geheel toch uit verschillende delen leek te bestaan.
Een groepslid vertelde dat zij niet veel kon maken van het masker van P2. Zij wist niet goed wat het voorstelde. Ook de hulpverleners zagen vooral veel vragen – een soort vraagteken – in het masker van P2. P2 beaamde dat zij vooral het gevoel had ergens naar op zoek te zijn. Zij wist naar eigen zeggen echter niet goed wat zij zocht.
In het masker van P1 herkenden de groepsleden vooral veel woede. P1 vertelde dat zij tijdens het tekenen erg zenuwachtig werd. Ook bij het bekijken van maskers van groepsleden wordt zij erg zenuwachtig. P1 beaamde dat het tekenen wel een manier was geweest om diepe gevoelens naar boven te laten komen. Zij wist echter niet goed hoe zij met dergelijke gevoelens om moest gaan. Zij benadrukte dat zij helemaal niet graag praat over dergelijke gevoelens.
42
Het masker van P6 deed iedereen een beetje schrikken. P6 vertelde dat haar masker het silhouet voorstelde dat haar altijd achtervolgt. Dit silhouet is meestal ergens op de achtergrond aanwezig, maar op sommige momenten toch zeer present. P6 was oorspronkelijk niet van plan geweest om dit silhouet te schilderen en had eerst andere kleuren gekozen, kleuren die zij mooi vond. Op het moment dat zij wilde beginnen schilderen wist zij echter niet wat te schilderen. Dan besloot zij naar eigen zeggen om iets te maken dat van binnenuit kwam, iets wat zij nog nooit uitgedrukt had, iets wat zij op dat moment voor zich zag. P6 vertelde dat zij ’s avonds – als haar kinderen al in bed zitten – bang is dat het silhouet opnieuw zal opduiken en aanwezig zal zijn in haar dromen. Daarom gaat zij zoveel mogelijk samen met haar kinderen gaan slapen. P6 had niemand ooit eerder verteld over deze figuur, waarvan ze niet weet of het een man of een vrouw, een boze geest, of iets anders is… Zij beaamde dat het wel een opluchting voor haar was om dit voor het eerst te doen, maar dat de angst toch even sterk aanwezig blijft.
P5 – die nog maar enkele weken in België is – vertelde over de manier waarop zij het leven in België ervaart. Er komt zoveel op haar af en zij kan alles nog niet zo goed vatten. Omdat zij de taal niet kent kan zij ook moeilijk praten met andere mensen. Zij heeft vooral het gevoel dat alles zo druk is. Dit gevoel is ook duidelijk aanwezig in haar masker. 5.3.2.3 De rol van de creatief therapeute Tijdens de sessies was de creatief therapeute de persoon die de creatief therapeutische processen uitlokte en coördineerde. Dit deed ze op verschillende manieren. Elke sessie stond in het teken van een bepaald thema dat door de creatief therapeute gekozen werd op basis van wat zich aandiende tijdens de vorige sessies. Zij verduidelijkte telkens de opdracht en de reden waarom deze op dat moment aan bod kwam. Op deze manier kregen cliënten een duidelijker zicht op de reden van creatieve therapie en de mogelijke effecten ervan. Bij aanvang van de sessiereeks zagen de vrouwen immers weinig heil in tekenen, schilderen, kleien, etc.,… Zij verwachtten niet dat dergelijke werkvorm een invloed zou kunnen hebben op hun mentale gezondheidstoestand. Verder bewaakte de creatief therapeute de veiligheid in de groep. Zij spoorde de groepsleden aan om tijdens de sessies hun eigen tempo te blijven volgen en niets te doen wat zij liever niet wilden doen. Eén van de basisregels van de creatieve vrouwengroep stelde immers dat geen enkel groepslid op geen enkele manier verplicht kan worden om iets te zeggen of te doen. Uit de participerende observaties bleek dat de meeste vrouwen weinig problemen hadden om zich te uiten in het creatief therapeutisch werken. Zij vonden de sessies al van bij aanvang aangenaam en voelden zich er goed bij.
43
Eén vrouw werd tijdens de eerste sessies echter zeer zenuwachtig voor, tijdens en na het creatief werken. De vele aanmoedigingen en geruststellingen van de creatief therapeute stelden haar na verloop van tijd toch in staat om op eigen tempo creatief therapeutisch te werken. Naarmate de sessies vorderden lukte het de vrouw ook steeds beter om hierbij haar zenuwen onder controle te houden en plezier en opluchting te vinden. Tenslotte probeerde de creatief therapeute ervoor te zorgen dat groepsleden een invloed konden uitoefenen op het creatief therapeutische proces van de individuele leden. Dit deed ze vooral tijdens de nabespreking waar ze ervoor zorgde dat alle vrouwen de gelegenheid kregen om hun bijdrage te doen bij de bespreking van ieder afzonderlijk product. Zowel de groepsleden als de hulpverleners konden hun eigen persoonlijke interpretaties van deze producten maken. Dergelijke interpretaties geldden als ideeën waarmee de maker van het product rekening kon houden, maar niet als vaststaande feiten. Uiteindelijk kreeg de creator telkens het laatste woord bij de bespreking van haar werk. 5.3.2.4 Bereikte effecten De schrik die sommige vrouwen voor de start van de sessies hadden blijkt bij de meeste van hen ongegrond. vijf van de zes vrouwen vinden het creatief werken aangenaam en voelen zich er goed bij. Enkele vrouwen verwoordden dit tijdens de sessies als volgt: “Ik wou steeds verder blijven schilderen.” “Het was heel interessant – niet over de kwestie van was het goed wat we gemaakt hadden of niet goed – maar het was toch wel een leuke ervaring. (…) Ik zou mijn hele leven op papier willen zetten.” Toch werd één vrouw tijdens de eerste sessies zeer zenuwachtig voor, tijdens en na het creatief werken. Deze angst had vooral te maken met diepe gevoelens die naar kwamen komen als zij naar haar eigen en andere werken keek. Zij vertelde tijdens de sessies dat zij niet zo goed wist hoe zij met deze gevoelens om moest gaan. Naar eigen zeggen was zij wel opgelucht als zij over haar werk kon vertellen. Naarmate de sessies vorderden, lukte het de vrouw ook steeds beter om haar zenuwen onder controle te houden en plezier en opluchting te vinden in het creatief werken. Tijdens de postmetingen vertelde zij: “Eigenlijk deed ik het niet graag. Elke keer was ik zo zenuwachtig als wij moesten tekenen. Maar toch, stap per stap, stilletjes aan vond ik het leuk. En ik kon zelf mijn gevoelens uitdrukken in mijn tekeningen.” Het creatief werken bracht verschillende effecten teweeg bij verschillende personen. Drie vrouwen kregen door de creatieve therapie meer inzicht in hun eigen problemen en ervaringen. Een vrouw vertelde: “Met de klei bijvoorbeeld zijn er heel veel herinneringen van mijn jeugd naar boven gekomen en dat was eigenlijk wel zeer aangenaam. Het heeft me heel erg geholpen, omdat ik ook tot het besef gekomen ben van: ik ben ook een mens, ik ben ook geboren, ik heb ook een moeder gehad en familie en eigenlijk is dat wel een hulp geweest.”
44
Verder hielp creatieve therapie vijf vrouwen om hun gevoelens en emoties uit te drukken. Het bood hen naar eigen zeggen de kans om hun hart leeg te maken. Dat bracht opluchting bij hen teweeg. Twee vrouwen verwoordden dit als volgt: “Je wil eigenlijk heel veel op dat papier zetten of in de klei tonen, maar omdat je die ervaring niet hebt lukt dat niet altijd. Maar beetje bij beetje leren we dat wel.” “Hier maken wij dingen, wij tekenen, wij doen. Hier is het goed dat we dingen doen. Dan moet ik niet tegen alle mensen mijn problemen vertellen.” Bij vijf vrouwen hielp de creatieve therapie ook om hun gevoelens en emoties voor een deel te verwerken. Een vrouw vertelde: “Het werken – het creatieve bezig zijn – heeft inderdaad geholpen om een bepaalde rust te vinden en die is ook wel gebleven. Dus die hevige last is minder geworden. “ Tenslotte hielp de creatieve therapie ook vijf vrouwen om hun eigen kracht te herontdekken, wat – zoals eerder reeds vermeld – één van de hoofddoelstellingen van de therapie betrof. Een vrouw vertelde: “Ja, dat heeft inderdaad toch wel een invloed. Niet speciaal kracht, maar toch wel het eigen kunnen.” 5.3.2.5 Hoe en wanneer werkt creatieve therapie Creatieve therapie werkte niet bij alle vrouwen op dezelfde manier. Voor drie vrouwen had creatieve therapie vooral een invloed tijdens het creatief werken zelf. Twee vrouwen vertelden: “Terwijl dat we tekenen komen die gevoelens naar boven.” “Ik was zogezegd onderdompeld. Alles wat ik voelde kon ik laten zien. Ik vond het aangenaam.” Bij twee vrouwen had de creatieve therapie vooral zijn effect door achteraf zelf na te denken over hun werk. Zij verwoordden dit als volgt: “Als ik iets voel of als ik problemen heb of angst heb, dan is het anders als ik iets teken en dan nadenk over mijn probleem, dan zie ik precies mijn probleem beter, niet zo wazig, maar toch duidelijker.” “Tijdens de creatieve bezigheid ben je er niet echt mee bezig, je schildert gewoon de opdracht. Maar dan nadien, als je ernaar kijkt, dan beginnen alle herinneringen wel naar boven te komen, dan heeft het echt wel meer invloed.” Tenslotte werkte creatieve therapie bij één vrouw vooral door de dingen die anderen vertelden over haar werk. Zij vertelde:
45
“Het feit dat anderen iets over je werk vertelden had eigenlijk een hele aanmoedigende uitwerking.”
5.3.3 Effecten van groepstherapie 5.3.3.1 Verwachtingen van de groepsleden Zoals de vrouwen niet goed wisten wat zij konden verwachten van de werkvorm in het algemeen en van de creatieve therapie wisten zij ook niet goed wat het werken in groep teweeg zou brengen. In eerste instantie verwachtten de helft van de vrouwen niet veel hulp van de andere vrouwen in de groep. Zij dachten dat vooral de therapeut en niet de andere vrouwen hen hulp zou kunnen bieden. Een vrouw verwoordde dit als volgt: “De vrouwen hebben zelf pijn. Hoe kunnen zij mij helpen? (…) Hoe kunnen zij helpen als zij zelf ook pijn hebben. Ik hoop dat jullie mij kunnen helpen. Eerst God en dan jullie.” De andere helft van de vrouwen wisten niet goed of de andere vrouwen ook een bijdrage zouden kunnen leveren in hun eigen therapeutisch proces. 5.3.3.2 De rol van de therapeute Tijdens de sessies deed de therapeute haar best om zowel met alle individuele groepsleden een therapeutische relatie op te bouwen als om een groepssfeer te creëren waarin groepsleden voldoende vertrouwen in de therapeute en de andere groepsleden konden ontwikkelen om positieve groepsprocessen in gang te zetten. In die zin coördineerde zij de groepsprocessen op zodanige wijze dat deze zoveel mogelijk zouden leiden tot de positieve effecten die in 5.3.3.3 aan bod komen. 5.3.3.3 Bereikte effecten De groepstherapie bracht effecten op verschillende niveaus teweeg. Vijf vrouwen voelden zich dankzij de groep minder eenzaam. Een vrouw vertelde: “Dan heb je toch minder het gevoel dat je alleen bent. We hebben heel veel pijn door de dingen die we hebben meegemaakt. Mijn familie is hier niet. Ondanks dat zijn ze dan toch wel een troost (...) Het was een hulp om toch mijn hart te openen. Je beziet ze meer als een familie dan dat het vreemden voor je zijn.” De groep bood hen naar eigen zeggen de mogelijkheid om opnieuw onder vrouwen te zijn. Het gevoel opnieuw ergens bij te horen was voor vier vrouwen van toepassing. Voor drie van hen was dit zelfs één van de belangrijkste effecten die de groep teweeg gebracht had. Een vrouw vertelde: “Ja inderdaad. Het gaf een goed gevoel om inderdaad er te kunnen zijn en te praten en erbij te zijn.” Vier vrouwen maakten dankzij de groep ook gemakkelijker contact met andere mensen die geen deel uitmaken van de groep. Een vrouw verwoordde dit als volgt:
46
“Vroeger dacht ik dat ik precies een verloren mens was, dat ik voor niemand nodig of interessant kon zijn, dat ik geen gezondheid had en dat ik geen vriend voor mijn zoon kon zijn. Nu, dankzij de creatieve vrouwengroep, weet ik dat ik een vriend voor mijn zoon kan zijn, dat mijn ziekte niet zo erg is, dat moet gewoon onderhouden worden of onder controle gehouden worden en dat ik niet gesloten moet zijn, dat ik meer contact met de andere mensen moet hebben.” Voor vijf vrouwen betekenden de andere groepsleden een emotionele steun. Voor één vrouw was dit zelfs het belangrijkste effect dat de groep teweeg gebracht had. Zij vertelde: “Omdat zij ook hun eigen problemen hebben en je kan dan eigenlijk medeleven tonen naar de anderen toe en andersom is dat eigenlijk ook. Actie en reactie.” De vrouwen vertelden dat zij de gelegenheid gekregen hadden om met andere vrouwen te praten, te lachen en te huilen,… Ook uit de observaties bleek het belang van deze emotionele ondersteuning. Tijdens verschillende momenten huilden de vrouwen samen, maar zij namen ook het initiatief om elkaar te troosten. Een vrouw vertelde hierover: “Je hoort ook hun ervaringen, je ziet ook hun verdriet dikwijls en op zich heeft dat toch wel een steun.” Tijdens de sessies was er echter ook geregeld plaats voor plezier en zelfs voor hilariteit. Hoewel slechts twee vrouwen vertelden dat de andere vrouwen hen hielpen om hun problemen op te lossen, konden vier vrouwen toch dingen leren van de andere vrouwen. Twee vrouwen vertelden: “Hetgeen ik zelf geprobeerd heb is eigenlijk om goed te luisteren en te kijken van wat maakt hen eigenlijk blij en wat heeft hen de moed en me daaraan op te trekken”. “Toen ik een keer of twee had meegedaan dan zag ik van: ja, we leren dingen, beetje bij beetje leren we ook rustig worden. Ja, het had wel een zeer positieve invloed.” Uit de observaties bleek dat vrouwen ook op praktisch vlak van elkaar kunnen leren. Zo vertelde een vrouw over haar ervaringen met de arts van het asielcentrum en de manier waarop zij daar behandeld werd. Zij had zelf het initiatief genomen om naar een huisarts en het ziekenhuis te gaan, waar zij wel de nodige zorgen gekregen had. Zij stelde voor om een groepslid naar dit ziekenhuis te begeleiden, zodat deze wel de kans zou krijgen om haar lichaam aan een grondige controle te onderwerpen. Verder vertelden vier groepsleden dat zij hun eigen problemen beter leerden relativeren, doordat de andere vrouwen ook veel problemen hadden. Een vrouw – die dit effect als het belangrijkste effect van deze groepstherapie beschouwde – zei:
47
“ Als ik naar een andere luister dan zie ik dat verschillende mensen ook verschillende – soms nog ergere – problemen hebben en toch doen ze voort. En ik vraag mij af: waarom kan ik dat niet. En dat heeft mij krachten om voort te doen. Dus daarom ben ik relatiever beginnen kijken naar mijn eigen problemen.” Drie vrouwen kregen dankzij de groep ook meer inzicht in hun eigen problemen. Eén onder hen verwoordde dit als volgt: “Ik heb problemen van verschillende vrouwen gehoord. Ik dacht daarvoor dat mijn problemen precies niet opgelost geraken. Door de verschillende verhalen kon ik makkelijker naar andere verhalen luisteren en mijn problemen beter oplossen.” Verder hadden alle vrouwen dankzij de groep ook meer vertrouwen in zichzelf en in hun eigen kunnen. Tijdens de premetingen en de eerste sessies was immers gebleken dat vele vrouwen geen hoop meer hadden en hun eigen krachten moeilijk konden terugvinden of identificeren. De hoofddoelstelling van de groep bestond er volgens de therapeute dan ook in om vrouwen hun eigen krachten te laten her-ontdekken. De creatieve vrouwengroep heeft dit effect bij alle vrouwen ook effectief teweeg gebracht. Een vrouw vertelde: “Dat was echt wel een positief effect, omdat ik ook wel echt geleerd heb dat ik ook zelf rustig kan zijn. Je kunt het jezelf heel moeilijk maken en je kunt jezelf heel verdrietig maken. Maar ik heb toch ook wel geleerd dat je jezelf rustig kunt maken en proberen over de positieve dingen na te denken.” Tenslotte hadden vijf vrouwen dankzij de groep ook meer vertrouwen in andere mensen. Eén van hen vertelde: “Ik was niet zeker of er nog vertrouwen tussen mensen bestaat. Onze groep heeft mij kracht gegeven en geloof in mensen, in mijzelf. En ik begon meer te vertrouwen.” 5.3.3.4 Een keuze voor individuele versus groepstherapie Tijdens de premetingen had slechts één vrouw een expliciete voorkeur voor groepstherapie. Eén vrouw dacht dat individuele therapie haar beter zou kunnen helpen. Zij koos om toch deel te nemen aan de groepstherapie omdat zij op dat moment door de wachtlijsten (nog) niet terecht kon in de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg. De andere vrouwen verkozen een combinatie van individuele of groepstherapie of hadden geen voorkeur. Tijdens de postmetingen daarentegen kozen vijf van de zes vrouwen expliciet voor groepstherapie in plaats van individuele therapie. Ook de vrouw die tijdens de premetingen expliciet voor individuele therapie gekozen had zou nu voor groepstherapie opteren. Zij vertelde: “Ik vind dat de groep tot betere resultaten leidt. Samen is toch beter.” Eén vrouw had geen voorkeur. Alle vrouwen beschouwden groepstherapie als een goede werkvorm voor vluchtelingen. Zij gaven daarvoor verschillende redenen. Eén vrouw vertelde:
48
“Ja, ik denk het wel. Ik vind zeker dat dat moet. Vluchtelingen die naar hier komen hebben meestal stress, of verschillende andere problemen. Het is heel noodzakelijk om zo’n therapie te doen met vluchtelingen.”
5.4 De plaats van taal en cultuur 5.4.1 Het belang van taal en tolken 5.4.1.1 Taal en tolken tijdens het groepstherapeutisch werken Tijdens de premetingen dachten alle vrouwen dat de taal voor hen een probleem zou vormen. Zij zouden er allemaal voor kiezen om tolken te gebruiken tijdens de sessies. Een vrouw verwoordde dit als volgt: “Dat zou ik graag willen, want het is heel belangrijk om te kunnen communiceren. Het is heel belangrijk dat ik mij kan uiten en dat ik ook kan begrijpen en volgen wat de anderen zeggen.” Tijdens de eerste sessies werd nog geen gebruik gemaakt van professioneel tolken. De hulpverleners vertrouwden in eerste instantie op de aanwezige groepsleden die Engels of Nederlands verstonden om te vertalen voor de andere personen die dat niet konden. Pas vanaf de derde sessie werd beroep gedaan op professionele tolken Farsi en vanaf de zesde sessie ook op professionele tolken Russisch. Hierdoor konden vrouwen de vergelijking maken tussen professioneel tolken en tolken door groepsleden. Voor twee vrouwen maakte het geen verschil of de vertalingen gemaakt werden door professionele tolken of door groepsleden. De andere vrouwen verkozen professioneel tolken. “Je merkt wel het verschil in professionaliteit, in die zin van dat de anderen hun best hebben gedaan, geprobeerd hebben, maar er toch een verschil is met iemand die echt geoefend is in het tolken. Dat draagt toch wel veel meer, je begrijpt veel meer wat er gebeurt en het draagt meer bij tot het vlotte verloop van alles.” “Het is een groot verschil. Met de tolk is het veel beter. P6 is pas begonnen met de cursus. Ze verstaat nog niet alles. Ik begrijp nu alles.” Ook het groepslid dat zelf de rol van tolk op zich genomen had verkoos tijdens de postmetingen een professioneel tolk. “In het begin was het eerlijk gezegd moeilijk. Ik kon mij niet direct concentreren op de Nederlandse taal. Ik moest achter woorden zoeken en ik begreep 50 % van wat er gezegd was.” 5.4.1.2 Taal en tolken tijdens de creatieve therapie Creatieve therapie kan volgens vijf vrouwen wel enigszins een oplossing bieden voor de taalbarrière die er doorgaans bestaat tussen therapeuten en vluchtelingen. Enkelen onder hen vertelden: “Door middel van het kleuren en het tekenen is het toch wel een hulp.”
49
“Het is inderdaad een grote hulp, dat je de tekening kan tonen.” “Ik denk het wel, want uiteindelijk is hetgeen wat we zelf gemaakt en getekend hebben iets van onszelf uit ons hart. Daar hebben we geen tolk voor nodig.” Ondanks dat is volgens hen ook bij creatieve therapie nog steeds nood aan tolken, om volgende redenen: “Hetgeen er in mijn hart echt zit kan ik niet helemaal op papier brengen.” “Ik denk dat het ook nodig is. Als mensen hun problemen willen doorbrengen, kan dat niet enkel met gebaren en door het te laten zien.” Wegens een onvoorziene afwezigheid van een vertalend groepslid Russisch was er tijdens een sessie geen enkele tolk aanwezig voor een groepslid. Zij verwoordde haar ervaringen als volgt: “ Zonder tolk zat ik daar zoals een zotteke. Ik kon alleen gebaren zien. Ik voelde mij niet op mijn gemak. Met de tolk voelde ik mij veel zekerder. Ik ging met meer zin naar hier.” Ook de creatieve therapie kon op dat moment niet naar behoren verlopen. Tijdens deze sessie bleek het onmogelijk om de opdracht duidelijk uit te leggen en om nadien met de verschillende groepsleden stil te kunnen staan bij de processen en producten van het creatieve werk.
5.4.2 Het belang van aandacht voor cultuur 5.4.2.1 De plaats van het culturele tijdens de creatieve groepstherapie Zowel tijdens de algemene groepsmomenten als tijdens de creatieve therapie was er ruimte voor het culturele. Tijdens het lichaamsgericht werken bijvoorbeeld maakten de vrouwen meermaals gebruik van eigen dansen en bewegingen. Verder was er tijdens de pauze ruimte voor het nuttigen van plaatselijke gerechten die de vrouwen zelf maakten, meebrachten en deelden met de andere vrouwen. Eén keer zong een vrouw een lied uit haar eigen cultuur, terwijl de andere vrouwen luisterden en klapten. Uit deze voorbeelden wordt duidelijk dat de hulpverleners open stonden voor het cultureel andere en er expliciet rekening mee hielden als dit zich tijdens de sessies aandiende. Zij gingen culturele verschillen echter niet expliciet opzoeken. Ook tijdens de creatieve therapie traden cultuurverschillen soms op de voorgrond. Zo hebben bepaalde figuren, vormen en kleuren in bepaalde culturen soms een andere symbolische waarde als in de Westerse cultuur. Tijdens één creatief therapeutische oefening werd het bijvoorbeeld duidelijk dat alle Afghaanse vrouwen vissen hadden geschilderd in de afbeelding van ‘hun veilige plaats’. Via navraag bij de vrouwen en de tolk – die eveneens fungeerde als cultureel bemiddelaar – bleek dat vissen in de Afghaanse cultuur symbool staan voor het leven. Een ander voorbeeld van de sessies betreft de klederdracht uit bepaalde culturen en tijdsperiodes die gepaard gaat met bepaalde connotaties. Ook bepaalde woorden – bijvoorbeeld ‘veiligheid’ – blijken niet te bestaan in bepaalde talen of hebben geen letterlijke vertaling. Veel kan echter verduidelijkt worden via onderling gesprek tussen groepsleden en therapeuten. Toch is tijdens de sessies meermaals gebleken dat tolken die eveneens fungeren als cultureel bemiddelaars de hulpverleners konden helpen om
50
aandacht te besteden aan culturele verschillen die minder zichtbaar zijn en daardoor sneller over het hoofd gezien kunnen worden. Tolken die de cultuur van de vrouwen zelf kennen zijn goed op de hoogte van minder zichtbare cultuurverschillen en cultuurbarrières waar vluchtelingen en therapeuten tijdens de sessies mee geconfronteerd kunnen worden. Zij zijn in staat om zowel aan de groepsleden als aan de hulpverleners bijkomende uitleg te verschaffen hieromtrent. 5.4.2.2 De plaats van het culturele in de perceptie van de vrouwen Tijdens de postmetingen vonden alle vrouwen dat er tijdens de creatieve therapie – en tijdens de volledige creatieve groepstherapie in het algemeen – voldoende rekening gehouden werd met hun eigen cultuur en persoon. Een vrouw vertelde: “Ik heb zeker niet het gevoel gehad dat ik anders behandeld werd. Ik werd met respect behandeld.” Twee vrouwen vertelden expliciet dat de cultuurverschillen niet op de voorgrond traden tijdens de sessies. Eén van hen verwoordde dit als volgt: “Er is natuurlijk een groot cultuurverschil tussen België en Afghanistan. Bij ons in Afghanistan heb je veel slechte mensen en ook veel goede mensen, maar eigenlijk staat dat los van het mens-zijn op zich. De problemen die we hebben, de pijn die je kan uitdrukken of vertellen is eigenlijk begrijpelijk voor iedereen. Cultuur was eigenlijk helemaal niet aanwezig bij ons in de groep. Hetgeen dat we zelf wilden doen hebben we ook kunnen doen, hebben we ook kunnen uitwerken.”
5.5 Groepssamenstelling 5.5.1 etnisch-culturele achtergrond Tijdens de premetingen had één vrouw de voorkeur voor een cultureel homogene groep met allemaal vrouwen uit haar eigen land. Zij had naar eigen zeggen deze voorkeur, omdat zij de taal van de andere vrouwen niet begrijpt. Een andere vrouw had een lichte voorkeur voor culturele diversiteit, terwijl de culturele samenstelling van de groep voor de overige vrouwen eender bleef. Ook tijdens de postmetingen hadden vier vrouwen geen voorkeur als ze moesten kiezen tussen culturele homogeniteit versus diversiteit. Twee vrouwen – inclusief de vrouw die tijdens de premetingen nog voorstander van culturele homogeniteit was geweest – hadden een lichte voorkeur voor culturele diversiteit. Eén van hen vertelde: “Voor mij is het toch aangenamer dat het vrouwen uit verschillende landen zijn. In Afghanistan kennen we alleen maar ellende en pijn en als we dan alleen maar met Afghanen samen zijn dan blijft dat. Dus het is toch wel leuk om toch wel van andere landen info te horen.”
5.5.2 Geslacht Tijdens de premetingen hadden vier vrouwen (alle Afghaanse vrouwen) een lichte of sterke voorkeur om groepen met mannen en vrouwen gescheiden te houden. Eén van hen vertelde:
51
“Ik zou voor een groep met alleen vrouwen kiezen. Mannen zijn gewelddadig en slecht.” Tijdens de postmetingen zijn twee Afghaanse vrouwen van idee veranderd. Eén van hen vertelde: “Dat maakt voor mij niet uit of er nu wel mannen zijn of niet. In Afghanistan konden wij dat natuurlijk niet, maar hier is die mogelijkheid er wel. Waarom niet. Ik ben nu weg uit Afghanistan en ik moet hier niet voortgaan met het systeem zoals het daar was, dus waarom zou het nu niet een groep mogen zijn waardat de geslachten gemengd zijn, waarom zouden we het altijd moeten doen alleen met vrouwen…” Ook een vrouw uit Ingoesetië had tijdens de postmetingen een ander idee: “Ik zou voor een vrouwengroep kiezen. Als er mannen zouden aanwezig zijn, zouden we niet zo open kunnen praten.” Drie vrouwen hadden tijdens de postmetingen dus geen voorkeur, terwijl drie vrouwen expliciet kozen voor een vrouwengroep.
5.5.3 Problematiek Tijdens de premetingen vonden vijf vrouwen het belangrijk dat de andere vrouwen dezelfde problemen en ervaringen zouden hebben als zijzelf. Zij dachten dat het voor hen dan makkelijker zou worden om hun eigen problemen te uiten en/of om te leren van de anderen. Tijdens de postmetingen had de vrouw die dit niet zo belangrijk vond echter ervaren dat “de problemen die vrouwen over het algemeen hebben gelijklopend zijn.” Vier vrouwen die een gelijkaardige problematiek voordien belangrijk vonden wijzigden daarentegen hun idee door te stellen dat “ieder sowieso zijn eigen problemen heeft”. Twee van hen verwoordden dit als volgt: “Iedereen heeft andere problemen. Er is geen enkele andere mens die dezelfde moeilijkheden heeft. Dat is heel individueel.” “Dat is nooit echt hetzelfde. De ene heeft iets meer pijn of voelt het anders dan de andere. Op zich maakt dat voor mij niet veel uit.”
52
6. Discussie 6.1 Interpretatie en implicaties van de resultaten In dit deel geef ik de belangrijkste conclusies van mijn onderzoek weer. Ik link dit aan bestaande literatuur en geef hier en daar een – haalbare – reflectie/aanbeveling voor het beleid en de praktijk. Achtereenvolgens komen aan bod: algemene problemen en lichamelijke klachten, verwachtingen, algemene effecten, effecten van creatieve therapie, effecten van groepstherapie, de plaats van taal en cultuur en groepssamenstelling.
6.1.1 Algemene problemen en lichamelijke klachten De resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten maken duidelijk dat de problemen van de vrouwen in deze case studie groot waren. Alle vrouwen bleken klinisch te scoren op zowel de angst- en depressieschaal van de HSCL-37A als op de totale score van de RATS. Ook uit de literatuur blijkt dat vluchtelingen over het algemeen een grotere kans hebben om mentale problemen te ontwikkelen (zie onder andere Fazel, Wheeler & Danesh, 2005; Keyes, 2000). Vrouwen, oudere mensen en mensen die vele traumatische gebeurtenissen meemaakten hebben zelfs nog een hoger risico om dergelijke problemen te ontwikkelen (Pumariega, Roth & Pumariega, 2005). Ook de respondenten van deze case studie waren hoofdzakelijk oudere vrouwen die volgens de resultaten van de SLE vele traumatische gebeurtenissen meemaakten. Verder maken de resultaten van de kwalitatieve interviews en de participerende observaties duidelijk dat de problemen van de vrouwen niet alleen groot, maar ook zeer verscheiden waren (zie ook Van der Veer, 1998). Zij hadden zowel problemen met betrekking tot migratie en ontworteling, traumatisering, controleverlies en afhankelijkheid, isolatie en vervreemding als acculturatie. Verder leden alle vrouwen ook lichamelijke pijnen die meestal – maar niet altijd – psychosomatisch waren. In wat volgt zal ik deze verscheidenheid van problemen nader toelichten. Bijna alle vrouwen hadden allereerst te lijden onder een fundamenteel gevoel van ontworteling. Vooral het gemis van verdwenen of achtergelaten familieleden viel hen zwaar. De meervoudige verlieservaringen van vluchtelingen worden door verschillende auteurs aangehaald (onder andere Berman, 2001; Derluyn et al., 2005; Hendriks, 1999; Rohlof, 2005a; Van der Veer, 1998). Dergelijke ervaringen kunnen leiden tot een sterke toename van gevoelens van machteloosheid, verdriet en woede en van agressieve of zelfdestructieve impulsen (Van der Veer, 1998) en zelfs tot een verlies van het vertrouwen in de wereld en in anderen (Hendriks, 1999). Dergelijke gevoelens en impulsen kunnen volgens Van der Veer (1998) interfereren met activiteiten die vluchtelingen ondernemen met het oog op het bouwen aan een toekomst in het gastland (Van der Veer, 1998). Uit de resultaten blijkt dat dit ook het geval was in deze case studie. Het is dus van primordiaal belang om in psychosociale hulpverlening met vluchtelingen voldoende aandacht te besteden aan het ontwortelingsproces dat vluchtelingen doormaken. Ten tweede vertelden de helft van de vrouwen ook expliciet over het geweld waar zij in hun thuisland mee geconfronteerd werden. Traumatische ervaringen waren een essentieel onderdeel van het leven in het thuisland van vele vluchtelingen (zie ook Hicks et al., 1993; Orth & Verburght, 1998; Pumariega, Rothe & Pumariega, 2005). Orth & Verburght (1998) wijzen er op dat traumatische ervaringen uit het verleden het leven van vluchtelingen kunnen domineren. Hulpverleners moeten hier expliciet rekening mee houden. De vrouwen in de case studie hadden vervolgens ook last van controleverlies en afhankelijkheid. ‘Niet kunnen doen wat je wil doen’ vormde voor de helft van hen een groot probleem. Derluyn et al. (2005) vermelden dat vluchtelingen zowel voor, tijdens als na hun migratie vaak moeten ‘ondergaan’ wat zich afspeelt. Zij hebben niet langer controle over hun leven en hun toekomst. Ook alle vrouwen in deze case studie leden onder angst en onzekerheid over hun toekomst. Niemand van hen beschikte immers over een definitieve
53
verblijfsvergunning. Verschillende auteurs vermelden de lasten die dergelijke onzekerheid teweeg kan brengen (onder andere Grove & Zwi, 2006; Johnson & Thompson, 2008; Richman, 1998; Roth, Ekblad & Agren, 2006; Van der Veer, 1998). Verder werken allerhande beleidsmaatregelen – zoals het verbod op werk – deze afhankelijkheid verder in de hand. Ook een verblijf in een asielcentrum gaat gepaard met een grote mate van controleverlies en afhankelijkheid (Hendriks, 1999). Alle vrouwen die in een asielcentrum verbleven maakten gewag van verveling en een opgesloten gevoel. Eenvoudige maatregelen – zoals inspraak van bewoners in de werking van het centrum en in de organisatie van activiteiten – kunnen volgens mij al een verbetering teweeg brengen. Verder is het volgens mij belangrijk om de verantwoordelijkheid voor de psychosociale hulpverlening in het algemeen zoveel mogelijk in handen van de vluchtelingen zelf te leggen. Op deze manier krijgen zij de kans om opnieuw controle te nemen over zichzelf en hun eigen genezingsproces. Ten vierde hadden enkele vrouwen vooral last van eenzaamheid, isolatie en vervreemding. Dit waren volgens mij niet toevallig de vrouwen die zonder familieleden in België verbleven. Verschillende auteurs maken de link tussen vluchteling-zijn en eenzaamheid, isolatie en vervreemding (onder andere Dokter, 1998a; Grove & Zwi, 2006; Rohlof, 2005a; Wertheim-Cahen, 1999a). De sociale netwerken van vluchtelingen blijken zeer beperkt te zijn. Dat is problematisch, aangezien sociale steun volgens Joseph (1999) één van de belangrijkste beschermingsmechanismen tegen het effect van psychotrauma’s vormt. De resultaten van een onderzoek van Ponizovsky & Ritsner (2004) wijzen op een verband tussen eenzaamheidsgevoelens en symptomen van depressie en ander psychisch lijden. Concreet bestaat er volgens hen een relatie tussen eenzaamheid en inadequaatheids- en minderwaardigheidsgevoelens en negatieve verwachtingen omtrent communicatie en interpersoonlijk gedrag. Het organiseren van informele groepen waarin vluchtelingen elkaar kunnen ontmoeten – al of niet in het kader van hulpverlening – biedt volgens mij al mogelijkheden om dergelijke evoluties deels tegen te gaan. Verder maakten enkele vrouwen gewag van acculturatieproblemen. Vooral de taalbarrière werd door hen expliciet aangehaald als een probleem. Het is duidelijk dat een taalbarrière de integratie van vrouwen negatief beïnvloedt en eenzaamheid in de hand werkt (Lee, Crittenden & Yu, 1996; Mui, 1996). Hoewel verschillende vrouwen zowel binnen als buiten de asielcentra Nederlandse lessen volgen lijken de meeste van hen hierin geen vooruitgang te kunnen boeken. Dit kan volgens mij enerzijds verklaard worden doordat de lessen niet aangepast zijn aan het niveau van vrouwen die ook in hun thuisland nooit leerden lezen en schrijven. Verder zorgen ook de vele problemen er volgens mij voor dat de vrouwen weinig psychische ruimte overhebben om te leren (zie ook Van der Veer, 1998). Al deze problemen zorgden ervoor dat de vrouwen in deze case studie veel denken, veel piekeren en veel huilen. Tenslotte leden alle vrouwen ook lichamelijke pijnen. Dit waren vaak psychosomatische klachten. Deze lichamelijke pijnen en sensaties waren voor een aantal vrouwen erg vreemd en angstaanjagend. Volgens Watters (2001) strookt onze Westerse dualistische aanpak die gezondheidsproblemen ofwel aan de geest ofwel aan het lichaam relateert niet met de ervaring van vele vluchtelingen. Het is volgens hem niet per definitie zo dat psychologische problemen via lichamelijke symptomen gemaskeerd worden (Watters, 1996). In vele culturen bestaat er immers ook een directe en expliciete – in plaats van een verborgen relatie – tussen fysiologische problemen en emotionele en sociale problemen (Scheper-Hughes, 1992). Dit leek het geval te zijn bij enkele vrouwen in de steekproef. Uit de citaten blijkt dat zij een directe relatie erkenden tussen hun psychische en lichamelijke problemen. De hulpverlening moet volgens mij rekening houden met deze directe relatie en de behandeling niet beperken tot ófwel het geestelijke ófwel het lichamelijke. Naast psychosomatische klachten leden enkele vrouwen ook aan fysiologische klachten met (onder andere) een lichamelijke oorzaak. Bovenstaande maakt duidelijk dat de vrouwen in deze case studie te kampen kregen met verscheidene problemen die zodanig geëscaleerd waren dat zij deze niet langer zelf het hoofd konden bieden. Pumariega,
54
Roth & Pumariega (2005) wijzen er op dat vele mentale problemen bij vluchtelingen niet herkend, en bijgevolg niet behandeld worden. Dit heeft volgens hen een negatieve impact op hun succesvolle aanpassing en functioneren na migratie. Ook Lindert et al. (2008) wijzen er op dat vluchtelingen pas laat – wanneer hun problematiek escaleert – hulp zoeken. Daarom is er volgens mij nood aan een degelijke screening van psychopathologie bij vluchtelingen. Deze screening vindt idealiter plaats in de asielcentra waar vluchtelingen verblijven. Verder moeten vluchtelingen terecht kunnen in laagdrempelige hulpverleninginitiatieven die ervoor kunnen zorgen dat hun problematiek niet verder escaleert. Werkvormen als creatieve groepstherapie kunnen hier in de toekomst misschien een antwoord op bieden.
6.1.2 Verwachtingen Vier vrouwen uit de case studie waren nooit eerder cliënt in welzijns- of gezondheidsvoorzieningen. Twee van hen kwamen reeds in aanraking met Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, maar konden er voorlopig niet terecht wegens de lange wachtlijsten. Lindert et al. (2008) wijzen in hun artikel op het feit dat migranten uit vele Europese landen – vooral asielzoekers en mensen zonder papieren – buiten de bestaande gezondheids- en sociale voorzieningen vallen. De redenen hiervoor zijn volgens deze auteurs tweeledig. Enerzijds zouden migranten niet beschikken over voldoende informatie over de beschikbare gezondheidszorg (Lindert at al., 2008). Daarom is het volgens mij zeer belangrijk dat asielcentra en andere voorzieningen die werken met vluchtelingen een duidelijk en begrijpbaar antwoord bieden op deze informatiebehoefte. Omdat vele vluchtelingen volledig onbekend zijn met de Westerse hulpverlening en/of omdat sommige vluchtelingen ongeletterd zijn, schieten informatiebrochures hierin tekort. Anderzijds zouden migranten die toch in aanraking komen met het systeem volgens Lindert et al. (2008) geen goede ervaringen hebben met de gezondheidszorg die zij er ontvangen. De mogelijke redenen hiervoor werden reeds aangehaald in de literatuurstudie. In deze masterproef onderzoek ik in welke mate creatieve groepstherapie een antwoord kan bieden op dit hiaat in de psychosociale hulpverlening aan vluchtelingen. Tenslotte vormen ook de wachtlijsten een groot probleem voor de toegankelijkheid van vluchtelingen. Wachtlijsten houden Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg bovendien tegen om zich te profileren voor de doelgroep vluchtelingen – via het verschaffen van duidelijke informatie – uit vrees om ‘overspoeld’ te worden (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008b). Toch waren ook twee vrouwen reeds in behandeling in een Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg. Zij werden door hun therapeut verwezen naar het CAW de Mare voor de creatieve groepstherapie. Ongeacht deze eerdere ervaringen in de hulpverlening koesterden alle vrouwen bij aanvang van de sessiereeks weinig hoop. Verder wisten de meeste vrouwen niet goed wat zij van de groep konden verwachten. Rohlof (2005a) stelt dat vluchtelingen vaak een veelheid aan klachten en symptomen opsommen, met daarbij de impliciete vraag om deze te verminderen of te laten verdwijnen. Een hulpvraag kunnen zij volgens hem nauwelijks formuleren en bij de vraag naar therapieverwachtingen verwijzen zij vrijwel zonder uitzondering naar de deskundigheid van de behandelaar (Rohlof, 2005a). Dit was ook het geval in deze case studie. Toch kozen de vrouwen er allen zelf voor om de groep een kans te geven, in de hoop dat deze positieve effecten teweeg zou brengen.
55
6.1.3 Effecten 6.1.3.1 Algemene effecten De creatieve groepstherapie ressorteerde bij de groepsleden diverse effecten. Enerzijds bieden de resultaten van de gestandaardiseerde vragenlijsten een eerste zicht op de reikwijdte van deze effecten. Uit de resultaten (zie 5) blijkt dat de totale scores en de scores op de deelschalen bij de meeste vrouwen dalen. Toch is ook bij enkele vrouwen een lichte stijging in totale scores en/of deelscores merkbaar. Omdat deze steekproef slechts uit zes personen bestaat, is het onmogelijk om uitspraken te doen over de statistische significantie van dergelijke cijfers. Ook oorzakelijke uitspraken kunnen op basis van deze resultaten niet gemaakt worden. De resultaten van de kwalitatieve interviews en de participerende observaties geven anderzijds een breder beeld op de specificiteit van deze effecten. De effecten die direct gelinkt kunnen worden aan creatieve therapie en groepstherapie worden behandeld in respectievelijk 6.1.3.2 en 6.1.3.3. Wat betreft de effecten die niet direct aan creatieve groepstherapie gelinkt kunnen worden apprecieerden de vrouwen vooral de rust en ontspanning die zij tijdens de vrouwengroep konden vinden. Verder vertelden enkele vrouwen dat zij tijdens de sessies de kans kregen om alles te vergeten. Zij konden even stoppen met denken en piekeren over alle problemen waarmee zij geconfronteerd werden. De helft van de vrouwen apprecieerden ook de aanmoediging die zij tijdens de sessies van hulpverleners en/of groepsgenoten kregen. Ook het lichaamsgericht werken op zich bracht bij alle vrouwen positieve effecten met zich mee. Alle vrouwen pasten deze oefeningen ook in een niettherapeutische context toe. Lichaamsgericht werken hielp de vrouwen om hun lichamelijke stress en spanning beter te begrijpen en te linken aan hun geestelijke problemen. Bovendien hielp het hen om meer controle te krijgen over hun eigen lichaam en geest. Dergelijke controle is immers iets waar vluchtelingen in het algemeen nood aan hebben. Tenslotte zouden alle vrouwen er ook voor kiezen om in september verder te gaan met de creatieve groepstherapie. Bovendien zouden zij er niet voor kiezen om bepaalde aspecten van de werkvorm te veranderen. Zij zouden verdergaan met hetzelfde concept. Uit bovenstaande blijkt dat creatieve groepstherapie in het algemeen verschillende positieve effecten ressorteerde. Ondanks de onmogelijkheid om oorzakelijke uitspraken te doen op basis van de resultaten probeer ik toch enkele voorzichtige hypotheses te maken. De scores op de gestandaardiseerde vragenlijsten dalen bij de meeste vrouwen, wat kan wijzen op de effectiviteit van creatieve groepstherapie. Toch stijgen ook de scores bij enkele vrouwen, terwijl de resultaten van de kwalitatieve metingen toch veelbelovend zijn (zie ook 6.1.3.2 en 6.1.3.3). Het zou kunnen dat de stijging van hun score veroorzaakt wordt door oncontroleerbare factoren, zoals veranderingen op sociaal en juridisch vlak. Sociale en juridische problemen zullen immers steeds aanwezig blijven in de therapeutische context. Volgens Procter (2006) hebben sociale interventies immers steeds secundaire mentale gezondheidseffecten en omgekeerd. Ook het juridische verblijfsstatuut heeft een grote impact op het psychisch welzijn van vluchtelingen (Van Horebeek, 2005). Verder kan de creatieve groepstherapie beschouwd worden als een preventieve werkvorm die ervoor zorgt dat problemen zich niet verder ontwikkelen of escaleren. Het meten van resultaten bij preventie is echter erg moeilijk (WertheimCahen, 1999a). Je kan immers niet oordelen in welke mate maatregelen konden verhinderen dat problemen erger worden. Tenslotte is het ook niet duidelijk of de effecten van de creatieve groepstherapie op lange termijn zullen blijven voortduren. Ook wat betreft de effecten die specifiek gelinkt kunnen worden aan de creatieve therapie (6.1.3.2) en groepstherapie (6.1.3.3) is het niet duidelijk of dit langetermijneffecten of kortetermijneffecten betreffen.
56
6.1.3.2 Effecten van creatieve therapie 6.1.3.2.1 De rol van de creatief therapeute De creatief therapeute was de persoon die creatief therapeutische processen uitlokte en coördineerde. Uit de resultaten blijkt dat een duiding van het doel van creatieve therapie en de mogelijke effecten ervan een noodzakelijke voorwaarde was om dit te bewerkstelligen. Geen enkele vrouw was voordien immers bekend met de werkvorm creatieve therapie en zij verwachtten er bij aanvang van de sessiereeks ook niet veel heil van. Ook Wertheim-Cahen (1998) wijst er op dat vele vluchtelingen in het begin aarzelen om deel te nemen aan dergelijke onbekende activiteit, waarvan zij de doelen niet begrijpen. Een duiding ervan blijkt dus uiterst belangrijk. Naast deze duiding was het de taak van de therapeute om voldoende veiligheid en inspiratie te creëren zodanig dat cliënten in actie konden komen (zie ook Wertheim-Cahen, 1999a). Uit de resultaten blijkt het belang om hierbij steeds het tempo van de cliënten te volgen. Ook Valikhani-Götz (1999) benadrukt dat er op geen enkele manier druk uitgeoefend mag worden tijdens de therapie. Mensen hoeven volgens haar niet over hun problemen of gedachten te praten, maar kunnen dit wel doen, als er behoefte aan is. De taak van een creatief therapeut bestaat volgens Wertheim-Cahen (1999a) immers uit het scheppen van de voorwaarden, het aanmoedigen van cliënten, het bieden van psychische en technische ondersteuning en het fungeren als klankbord van hun verhaal. Dit takenpakket werd ook door de creatief therapeute in deze case studie opgenomen. Tenslotte zorgde de creatief therapeute ervoor dat alle aanwezigen een gelijkwaardige inbreng konden doen bij het bespreken van ieder afzonderlijk product. Dergelijke betrokkenheid draagt volgens Wertheim-Cahen (1999c) bij aan het ontstaan van momenten van natuurlijk en gelijkwaardig contact tussen de therapeut en de verschillende groepsleden. Voor vele asielzoekers is dat volgens haar een eerste stapje in de richting van hun geschonden vertrouwen in de mens. Uiteindelijk kreeg de maker van het product telkens het laatste woord bij de bespreking van haar werk. Ook Smeijsters (2003) benadrukt dat de cliënt altijd het laatste woord moet hebben bij interpretaties over diens werk. 6.1.3.2.2 Bereikte effecten Het creatief werken bracht verschillende effecten teweeg bij verschillende personen. Ten eerste kregen de helft van de vrouwen door de creatieve therapie meer inzicht in hun eigen problemen en ervaringen. Dit effect wordt erkend door verschillende auteurs (onder andere Moneta & Rousseau, 2008; Orr, 2007; Schaverien, 1998). Volgens Schaverien (1998) kunnen ervaringen via het creatief werken geëxternaliseerd worden en vanop een afstand bekeken worden door cliënt en therapeut. Doordat bepaalde zaken – soms voor het eerst – naar buiten gebracht worden maakt de maker volgens hem een overgang van schepper naar toeschouwer van zijn eigen werk. Als getuige van onze eigen ervaringen kunnen we deze vervolgens beter gewicht geven (Schaverien, 1998). Ten tweede hielp creatieve therapie bijna alle vrouwen om hun gevoelens en emoties uit te drukken. Creatieve therapie deed voor hen dienst als uitlaatklep voor spanningen en emoties (zie onder andere Bensimon, Amir & Wolf, 2008; Moneta & Rousseau, 2008; Orr, 2007; Wertheim-Cahen, 1999a). Het biedt volgens Wertheim-Cahen (1999a) een zekere veiligheid en symbolische mogelijkheden om dergelijke expressie terug mogelijk te maken (zie ook Bensimon, Amir & Wolf, 2008) en verhindert dat spanningen zo hoog oplopen dat er een uitbarsting of conflict ontstaat of dat mensen zich helemaal terugtrekken en onbereikbaar worden. In de culturen van sommige vluchtelingen is het immers soms ‘not done’ om op een directe en open manier over problemen te praten (Wertheim-Cahen, 1998). Verder schieten woorden soms te kort om de “onuitsprekelijke gruwelijkheden van de ervaringen” van sommige vluchtelingen uit te drukken (WertheimCahen, 1999a, p. 23). Tenslotte zorgt de taalbarrière ervoor dat het uiten van gevoelens en emoties via woorden voor vele vluchtelingen zeer moeilijk is. Creatieve therapie biedt de mogelijkheid om dergelijke
57
barrières te overbruggen en expressie terug mogelijk te maken op een wijze die handelingsgericht is (Smeijsters, 2003). Ten derde hielp creatieve therapie ook bijna alle vrouwen om hun gevoelens en emoties voor een deel te verwerken. Dergelijk effect wordt ook teruggevonden in de literatuur (zie Howard, 1990; Moneta & Rousseau, 2008; Smeijsters, 2003; Wertheim-Cahen, 1999a). Volgens Wertheim-Cahen (1999a, p. 59) kunnen “traumatische ervaringen in creatieve therapie ‘impliciet’ binnen een veilig kader aan de orde komen en geïntegreerd worden binnen het eigen betekenissysteem”. In die zin kan het volgens haar een alternatief bieden voor traumabehandeling, wat vaak (nog) niet aan de orde is bij asielzoekers. Tenslotte hielp creatieve therapie ook bijna alle vrouwen om hun eigen krachten te ontdekken. Volgens Hendriks (1999) wordt in creatieve therapie de nadruk niet gelegd op de ‘zieke mens’, zoals in de gebruikelijke hulpverlening vaak het geval is. Het gaat daarentegen vooral om het gezonde deel van iemand, om iemands eigen creatieve innerlijke kracht (zie ook Wertheim-Cahen, 1999a). Hendriks (1999) stelt dat een creatief therapeut moet aansluiten bij deze innerlijke kracht – bij wie iemand is en waar iemand staat – om vervolgens in wederzijds contact tot een nieuwe situatie te komen. Hierbij is het zeker niet de bedoeling om problemen te ontkennen of te negeren. Omdat de cliënt zich in het medium uitdrukt zoals hij is en zoals hij zich voelt, worden de problemen van de cliënt in het medium zichtbaar (Smeijsters, 2003). Het voorbeeld van creatief therapeutisch werken (zie 5.3.2.2) maakt dit duidelijk. Smeijsters (2003) benadrukt dat creatieve activiteiten vervolgens zo ingericht moeten zijn dat de cliënt – ondersteund door de therapeut – aan zijn problemen kan werken. Ook in deze case studie was dit het geval. Thema’s en opdrachten werden gekozen in functie van de problemen die via woorden, emoties en creatieve werken naar voren gekomen waren in vorige sessie (zie 5.3.2.2). Op deze manier worden cliënten volgens Orr (2007) actieve participanten in hun eigen genezingsproces en beginnen zichzelf als “overlevers” in plaats van als “slachtoffers” te beschouwen. Zij wenden hun eigen kracht en creativiteit aan om hun eigen problemen te bestrijden (Huss, 2009). Het gegeven dat cliënten zelf handelen en niet zozeer behandeld worden is volgens Wertheim-Cahen (1999a) een eerste stap in de richting van ‘empowerment’. Het ondersteunt volgens haar de behoefte om meer controle over de eigen situatie te hebben en onderstreept het gevoel van autonomie. 6.1.3.2.3 Hoe en wanneer werkt creatieve therapie Uit de resultaten blijkt dat creatieve therapie niet bij alle vrouwen op dezelfde manier werkte. Bij de helft van de vrouwen was creatieve therapie vooral werkzaam tijdens het creatief werken zelf. De vrouwen vertelden dat er tijdens het tekenen gevoelens naar boven kwamen, of dat zij als het ware ‘onderdompeld’ waren. Creatief therapeuten beschrijven het werken in het creatief-therapeutische medium volgens Smeijsters (2003) vaak als het werken in een transitionele ruimte. Cliënten werken volgens hem met een medium dat objectieve kenmerken bezit en als object beschouwd kan worden, maar dat zij van subjectieve betekenis voorzien. Deze ruimte biedt volgens Sutton & De Backer (2009) de mogelijkheid om het gevoel van tijd, ruimte en persoonlijke identiteit kortdurend te verliezen terwijl het globale gevoel van zijn en voelen toch behouden blijft (zie ook Kossak, 2009; Rogers, 1993). Dit is volgens mij het gevoel van ‘onderdompeld’ zijn dat groepsleden uit de case studie beschreven. Via het beïnvloeden en manipuleren van het object dat met subjectiviteit gevuld is wordt volgens Loos (1986) in feite ook de subjectieve beleving gemanipuleerd. Er ontstaat als het ware een transformatie van subjectieve inhouden binnenin het medium wat volgens Pendzik (2006) bijdraagt aan genezing. Op deze manier ontstaat verandering tijdens het creatief therapeutisch werken. Enkele vrouwen vertelden echter dat creatieve therapie bij hen vooral werkzaam is door achteraf zelf na te denken over hun werk. Smeijsters (2003) bevestigt dat reflecteren na de activiteit in het medium kan plaatsvinden om bij de cliënt het bewustzijn van wat er in de mediumactiviteit gebeurde te versterken en om hem/haar een vergelijking te laten maken met de situatie buiten de therapie. De cliënt projecteert dus niet enkel zijn beleving in het medium, maar (her)ontdekt als het ware zijn eigen expressie erin. In die zin bestaat volgens Smeijsters
58
(2003) een ‘dialectische’ wisselwerking tussen het medium en de psyche van de cliënt. Creatieve therapie gaat dus volgens Smeijsters (2003) zeker niet voorbij aan de cognitieve en reflectieve aspecten van de cliënt. Tenslotte vertelde één vrouw dat creatieve therapie bij haar vooral werkt door de dingen die anderen vertellen over haar werk. Volgens Smeijsters (2003) is het verbale aspect enerzijds ondergeschikt, maar zeker niet afwezig in creatieve therapie. Creatieve therapie valt volgens hem immers niet samen met non-verbale therapie. 6.1.3.3 Effecten van groepstherapie Net zoals het geval was bij creatieve therapie ressorteerde ook het groepstherapeutisch werken verschillende effecten bij verschillende groepsleden. Volgens Green & Stiers (2002) wordt iedere uitwisseling in een psychotherapeutische groep op verschillende manieren ervaren door de veelvoudige identiteiten van iedere individuele patiënt. In eerste instantie verwachtten de helft van de vrouwen niet veel hulp van de andere vrouwen in de groep. Zij dachten dat vooral de therapeute en niet de andere groepsleden hen hulp zou kunnen bieden. Toch blijkt uit de resultaten dat groepsleden zowel een rechtstreekse als een onrechtstreekse invloed hadden op het therapeutisch proces van de individuele cliënten. Ten eerste voelden bijna alle vrouwen zich dankzij de groep minder eenzaam. De groep bood volgens hen mogelijkheden om opnieuw onder vrouwen te zijn. Meer dan de helft van de groep kreeg ook opnieuw het gevoel ergens bij te horen. Dergelijke vermindering van eenzaamheidsgevoelens en toename van gevoelens van ‘belonging’ kan ook in andere onderzoeken rond groepstherapie teruggevonden worden (zie Harvey, 1991; Herman, 1992; Scurfield, Kenderdine & Pollard, 1990; Van der Kolk, 2001). Ook groepstherapie bij vluchtelingen blijkt dergelijke effecten te ressorteren (zie Barudy, 1981; Bensimon, Amir & Wolf, 2008; Bruers, 1985; Kinzie et al., 1988; Nicholson & Kay, 1999; Santini, 1985) Volgens Herman (1992) en Kinzie et al. (1988) gelden socialisatie en ‘reconnection’ zelfs als de belangrijkste effecten van ondersteuningsgroepen voor traumaslachtoffers. Dergelijke groepen bieden volgens Van der Veer (1998, p. 123) bovendien “een tegenwicht tegen het desintegrerend effect van het gedwongen afgesneden zijn van de vertrouwde sociale omgeving in het land van herkomst”. Ten tweede maakte meer dan de helft van de vrouwen dankzij de groep ook makkelijker contact met andere mensen die geen deel uitmaken van de groep. Dergelijke effecten kunnen ook in de literatuur teruggevonden worden (zie Fischman & Ross, 1990; Kinzie et al. 1988). Volgens Geelden (2001) en Groenenberg (2001) kan de groep beschouwd worden als een veilige omgeving waarin sociale contacten gelegd kunnen worden en groepsleden dergelijke vaardigheden kunnen oefenen. Ten derde betekenden de groepsleden voor bijna alle vrouwen ook een emotionele en sociale steun. Zij konden hun ervaringen delen en konden elkaar steunen. Deze wederzijdse steun wordt door verschillende auteurs erkend als een belangrijk effect van groepstherapie (zie Beuker & Buwalda, 2005; Nicholson & Kay, 1999; Sproet, Jasperse & Vos, 2006; Van der Veer, 1998) Verschillende auteurs bestempelen dergelijke steun als steun door lotgenootschap. Volgens Rohlof (2005a) kan de steun die groepsleden van elkaar en van de therapeuten krijgen hun psychologische kracht geven in het verwerken van het traumatische verleden en het opbouwen van een zinvolle toekomst. Ten vierde konden meer dan de helft van de vrouwen ook dingen leren van groepsleden. Enkele vrouwen vertelden zelfs dat de andere vrouwen hen hielpen om hun problemen op te lossen. Shechtman, Goldberg & Cariani (2008) beschouwen dit interpersoonlijk leren als een unieke therapeutische factor in groepen. Volgens hen wordt van groepsleden verwacht dat zij interpersoonlijke feedback uitwisselen, elkaar uitdagen en eerlijk en direct zijn. Ook andere auteurs (zie Burlingame, Fuhriman & Johnson, 2004; Sproet, Jasperse & Vos, 2006; Nicholson & Kay, 1999; Rohlof, 2005a) erkennen interpersoonlijk leren als een belangrijk proces en doel in groepstherapie. Ten vijfde leerden meer dan de helft van de vrouwen hun eigen problemen beter relativeren. Zij ontdekten dat zij niet de enigen waren met grote problemen, waardoor hun
59
ervaringen als het ware genormaliseerd werden (zie ook Garland, Hume & Majid, 2002; Nicholson & Kay, 1999). De helft van de vrouwen kregen dankzij de groep ook meer inzicht in hun eigen problemen (zie ook Van der Kolk, 2001). Ten zevende kregen alle vrouwen dankzij de groep meer vertrouwen in zichzelf (zie ook Nicholson & Kay, 1999). De hoofddoelstelling van de creatieve vrouwengroep – het vinden van opgeborgen, verloren of vergeten krachten – werd dus bereikt. Tenslotte hadden bijna alle vrouwen dankzij de groep ook meer vertrouwen in andere mensen. Volgens Turner (1995) is vertrouwen een essentiële voorwaarde om therapeutisch te kunnen werken met vluchtelingen. Volgens andere auteurs zoals Derluyn et al. (2005), Lely (2005) en Nicholson & Kay (1999) kan vertrouwen in mensen ontwikkeld worden doorheen de groepstherapie en bijgevolg beschouwd worden als een belangrijk effect van groepstherapeutisch werken met vluchtelingen.
6.1.4 De plaats van taal en cultuur 6.1.4.1 Het belang van taal en tolken 6.1.4.1.1 Taal en tolken tijdens het groepstherapeutisch werken Tijdens de premetingen verwachtten alle vrouwen dat de taal voor hen een probleem zal vormen. Dat is niet verwonderlijk, aangezien slechts één van hen voldoende Nederlands sprak om een conversatie aan te kunnen gaan. Verschillende auteurs erkennen deze taalbarrière als een praktisch obstakel in de hulpverlening aan vluchtelingen (onder andere Claassen et al., 2005; Kirmayer et al., 2007; Vera, 1998). Daarom zouden alle vrouwen kiezen voor het gebruik van tolken tijdens de sessies. Ook verschillende auteurs erkennen dat het inschakelen van tolken vaak de enige goede oplossing biedt om de taalbarrière te overwinnen (zie Derluyn et al., 2005; Rohlof, 2005b; Van Eyken, 2005). Het gebruik van een tweede taal kan het uitspreken van werkelijke gevoelens, belevenissen en verhalen immers erg bemoeilijken (Derluyn et al., 2005; Van der Veer, 1998). Bovendien vormt een taal volgens Derluyn et al. (2005, p. 105) ook “een deel van de identiteit van vluchtelingen, een stukje van hun tweede huid”. Toch wordt het werken met tolken nog onvoldoende toegepast in verschillende welzijns- en gezondheidsvoorzieningen (Derluyn et al., 2005). De redenen hiervoor werden in de literatuurstudie reeds aangehaald. Het is volgens mij absoluut noodzakelijk dat hierin verandering komt. Enerzijds is het zo dat er veel te weinig tolken beschikbaar zijn en dat de kost ervan groot is (Derluyn et al., 2005). Enkel het beleid kan hier verandering in brengen. Anderzijds is het zo dat zowel hulpverleners als tolken zelf opgeleid moeten worden over het belang van tolken in de hulpverlening aan vluchtelingen en de manier waarop dergelijke hulpverlening het beste verloopt. De vrouwen in de steekproef konden een vergelijking maken tussen tolken door groepsleden of professionele tolken. De meeste vrouwen verkozen professionele tolken boven vertalingen door groepsleden. Vooral het verschil in professionaliteit en de grotere begrijpbaarheid werden hiervoor aangehaald. Ook groepsleden die zelf de rol van tolk op zich genomen hadden verkozen het gebruik van professionele tolken. Pumariega, Rogers & Rothe (2005) benadrukken dat tolken een goede training moeten krijgen zowel op het gebied van vertalen als op het gebied van interpretatie. Zij moeten volgens hen zowel verbale, non-verbale en impliciete communicatie kunnen verduidelijken. Verder stelt Van der Veer (1998) dat tolken neutraal en objectief moeten zijn. In onze case studie waren maximaal twee professionele tolken per sessie aanwezig. Volgens Rohlof (2005b) kan een kleine groep twee tolken nog wel aan. Als drie of meer tolken in een betrekkelijk kleine groep aanwezig zijn is de verhouding professionals-patiënten volgens hem wel erg scheef.
60
6.1.4.1.2 Taal en tolken tijdens de creatieve therapie De meeste vrouwen vonden dat creatieve therapie wel enigszins een oplossing kon bieden voor de taalbarrière die er doorgaans tussen therapeuten en vluchtelingen bestaat. Hendriks (1999) en Wertheim-Cahen (1999a) wijzen enerzijds op de mogelijkheden die creatieve therapie biedt om praktische taalbarrières te overwinnen. Anderzijds schieten woorden – in om het even welke taal - volgens Wertheim-Cahen (1999a) soms te kort om de belevingswereld van mensen uit te drukken. Creatieve therapie biedt volgens haar ook mogelijkheden om ‘een stem te geven’ aan de volledige belevingswereld van mensen. Toch blijft er volgens alle vrouwen ook in creatieve therapie nood aan tolken. Uit de observaties bleek dat tolken zowel voor het uitleggen van de opdrachten als voor de reflectie en verbalisatie nadien noodzakelijk zijn. 6.1.4.2 De plaats van het culturele tijdens de creatieve groepstherapie Alle vrouwen vonden dat tijdens de creatieve therapie – en tijdens het groepswerk in het algemeen – voldoende rekening gehouden werd met hun eigen cultuur en persoon. Enkele vrouwen vertelden zelfs dat cultuurverschillen tijdens de sessiereeks niet aan de orde waren. Zij hadden niet de indruk dat cultuurverschillen op de voorgrond waren getreden. Toch blijkt uit de observaties dat culturele kwesties verschillende keren aan bod zijn gekomen tijdens de sessies. Zowel tijdens de algemene groepsmomenten als tijdens de creatieve therapie was er ruimte voor het culturele. De hulpverleners stonden open voor het cultureel andere en hielden er expliciet rekening mee als dit zich tijdens de sessies aandiende. Dat is belangrijk, aangezien cultuur een grote invloed heeft op de gedachten, gevoelens en het gedrag van mensen in therapie in het algemeen (Ivey, Pederson & Ivey, 2001; Lee, 1997; Pederson, 2000 ) en in groepstherapie in het bijzonder (Chi-Ying Chung, 2004; Day, 2006; DeLucia-Waack & Donigian, 2004). De hulpverleners gingen cultuurverschillen echter niet expliciet opzoeken. Volgens Green & Stiers (2002) kan een te sterke nadruk op culturele kwesties immers tot gevolg hebben dat significante psychologische zorgen naar de achtergrond verdwijnen. Volgens hen is het een uitdaging voor groepstherapeuten om af te stemmen op het emotionele ‘hot moment’ waarin culturele kwesties aan de orde kunnen komen. Daarvoor is het volgens hen essentieel om een atmosfeer te creëren waarin de verschillende perspectieven van de verschillende groepsleden onderzocht kunnen worden. Dergelijke atmosfeer was volgens mij aanwezig tijdens de verschillende sessies. Ook tijdens de creatieve therapie traden cultuurverschillen soms op de voorgrond. Tijdens de creatieve sessies bleek dat bepaalde figuren, kleuren en vormen soms een andere symbolische waarde hadden als diegene die in de Westerse cultuur gelden. Ook bepaalde woorden bleken in andere talen soms niet gekend te zijn, of tenminste geen letterlijke vertaling te hebben. Ook Wertheim-Cahen (1999b) en Case (1998) erkennen dat kunstvormen cultuurgebonden zijn en in hun eigen context begrepen moeten worden. Volgens Moreno (1988) – die zich toespitst op muziektherapie – moeten muziektherapeuten daarom bekend zijn met de muzikale tradities van verschillende culturen. Verschillende auteurs stellen echter dat het niet altijd gemakkelijk is om op de hoogte te zijn van de verschillende culturele tradities van verschillende cliënten (zie Stige, 2002; Wheeler, 2002). Bovendien ontstaat volgens hen dan het risico op generalisaties. Daarom is het volgens Jones, Baker & Day (2004) noodzakelijk dat creatief therapeuten die in een multiculturele context werken voortdurend hun interpretaties over en verwachtingen van cliënten in vraag stellen. Therapeuten moeten zich bewust zijn van hun eigen culturele conditionering en de manier waarop deze hun doelbepaling, persoonlijke interacties, observaties en interpretaties beïnvloed (Jones, Baker & Day, 2004). Dit betreft bovendien geen eenzijdig proces. Cultuurgevoelige zorg kan pas in dialoog met groepsleden tot stand komen (Derluyn et al., 2005; Dokter, 1998b). Tijdens dergelijke dialogen konden vele onduidelijkheden en misverstanden tijdens de sessies verduidelijkt worden. Toch bleek een dialoog niet altijd voldoende. Sommige cultuurverschillen en
61
cultuurbarrières zijn immers minder zichtbaar en worden minder snel opgemerkt door hulpverleners of groepsleden. Tijdens de sessies fungeerden sommige tolken ook als cultureel bemiddelaar. Zij hielpen de hulpverleners ook aandacht te besteden aan deze minder zichtbare culturele verschillen en cultuurbarrières en konden zowel aan de groepsleden als aan de hulpverleners bijkomende uitleg geven.
6.1.5 Groepssamenstelling Uit de resultaten en de literatuur blijkt dat een beperkt cultureel heterogene groep met mensen van hetzelfde geslacht en met gelijkaardige problemen de groepsamenstelling van keuze is. Wat betreft de culturele samenstelling van de groep hadden vier vrouwen tijdens de postmetingen geen voorkeur tussen culturele homogeniteit versus diversiteit binnen de groep. Twee vrouwen hadden een lichte voorkeur voor culturele diversiteit. Volgens Sproet, Jasperse & Vos (2006) moet in een groep voldoende kans zijn op diversiteit in reacties, terwijl de cohesie van de groep geen gevaar loopt (zie ook Chen, Kakkad & Balzamo, 2008). Uit de literatuurstudie blijkt dat de meeste onderzoekers het erover eens zijn dat in een groep geen al te grote tegenstellingen mogen optreden. Dit bleek niet het geval te zijn in deze case studie. Verder blijft het volgens mij noodzakelijk om rekening te houden met taalverschillen in de groep. Uit 6.1.4.1.1 blijkt immers dat het beter is om via het gebruik van tolken groepstherapie in de moedertaal van de deelnemers door te laten gaan. Om de verhouding cliënten/professionelen niet scheef te trekken en wegens praktische redenen wordt in kleine groepen best gebruik gemaakt van maximum twee tolken (Rohlof, 2005b). Dit was het geval in deze case studie. Verder had de helft van de vrouwen tijdens de postmetingen een expliciete voorkeur voor een vrouwengroep, terwijl de andere helft geen voorkeur had. Groepsleden die een vrouwengroep verkozen vreesden dat mannen ervoor zouden zorgen dat zij niet open zouden kunnen spreken, zich niet op hun gemak zouden voelen, of veroordeeld zouden worden door andere mensen buiten de groep. Het gevaar bestaat volgens mij inderdaad dat vrouwen omwille van dergelijke redenen ervoor zouden kiezen om niet deel te nemen aan creatieve groepstherapie. De structuur en layout van groepen is volgens Schaverien (1998) immers zeer belangrijk om de nodige veiligheid te bewerkstelligen om het materiaal te onderzoeken. Daarom zou ik blijven opteren voor gescheiden groepen. In de literatuur vond ik geen onderzoeken over de verschillen tussen gemengde en nietgemengde groepen. Tenslotte vonden vier vrouwen het tijdens de postmetingen niet zo belangrijk dat groepsleden dezelfde problemen en ervaringen hebben als zijzelf. Zij staafden hun mening door te stellen dat “ieder sowieso zijn eigen problemen heeft”. Toch lijken onderzoekers het erover eens dat een groep best bestaat uit groepsleden met gelijkaardige problemen en ervaringen (Fishman & Ross, 1990; Rohlof, 2005b; Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Hoewel mensen volgens mij inderdaad nooit helemaal dezelfde problemen en ervaringen hebben, hadden de groepsleden in deze case studie toch vrij gelijkaardige problemen (zie 5.1 en 6.1.1). Zij konden elkaars problemen herkennen en elkaar steunen en helpen (zie 5.3.3.3 en 6.1.3.3).
6.2 Implicaties van het onderzoek De steekproef van deze case studie bestond uit zes vrouwen met ingrijpende en diverse problemen die dreigden te escaleren. Zij zetten zelf de stap naar de hulpverlening, omdat zij hun problemen niet langer het hoofd konden bieden. Zowel de kwantitatieve als kwalitatieve data van de postmetingen maakten duidelijk dat creatieve groepstherapie, naast preventieve, ook over curatieve mogelijkheden beschikt om een passend antwoord te kunnen bieden op hun problemen. Creatieve therapie bood enerzijds mogelijkheden om stil te staan bij problemen als ontworteling, traumatisering en acculturatie. Het werd mogelijk om meer inzicht te
62
krijgen in dergelijke problemen en ervaringen en om gevoelens en emoties hieromtrent te uiten en gedeeltelijk te verwerken. Bovendien bood de werkvorm mogelijkheden om de eigen krachten te (her)ontdekken, waardoor cliënten opnieuw de moed krijgen om opnieuw zelf de controle en verantwoordelijkheid over hun eigen genezingsproces in handen te nemen. Groepstherapie gaf anderzijds ook een tegenwicht aan ontworteling, traumatisering en isolatie en vervreemding. Dit gebeurde via de mogelijkheden die de groep verschafte om eenzaamheidsgevoelens te verminderen ten voordele van gevoelens van ‘belonging’, zowel in als buiten de groep. Groepsleden vonden verder sociale en emotionele steun bij elkaar, konden van elkaar leren en leerden hun eigen problemen beter kennen en relativeren. Tenslotte leidde de groep ook tot een toename van het vertrouwen in zichzelf en in anderen. Bovenstaande maakt duidelijk dat creatieve groepstherapie een veelbelovende methodiek voor vluchtelingen betreft die zijn verdiende erkenning door praktijk en beleid tot nog toe niet gekregen heeft. De werkvorm biedt enerzijds preventieve/curatieve mogelijkheden om een (tijdelijke) oplossing te bieden voor vluchtelingen die (nog) niet terecht kunnen in tweedelijnsvoorzieningen als de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg. Anderzijds zorgt de werkvorm ervoor dat vluchtelingen de aangeboden hulp sneller aanvaarden door zijn laagdrempeligheid en het overschrijden van de taal- en cultuurbarrières. Om een adequaat antwoord op deze taalbarrières te kunnen bieden doet men idealiter een beroep op professionele tolken die de moedertaal van de groepsleden spreken. Tolken vervullen ook het liefst de rol van cultureel bemiddelaar, zodat zij de aandacht van groepsleden en therapeuten kunnen vestigen op verborgen culturele verschillen en barrières. Verder houden therapeuten best expliciet rekening met cultuurverschillen in de mate dat deze zich aandienen tijden het creatief en groepstherapeutisch werken. Dat gebeurt idealiter in dialoog met de groepsleden.
6.2 Beperkingen van het onderzoek Dit onderzoek vond plaats in een naturalistische setting. Dit heeft positieve implicaties voor de externe validiteit ervan. Toch heeft het onderzoek ook een aantal beperkingen. Wegens onvoorziene omstandigheden werd tijdens de premetingen onvoldoende gebruik gemaakt van professioneel tolken. Dit was geen ideale situatie. Volgens Bot (2001) valt de tolkvaardigheid van deze mensen niet te controleren. Derluyn et al. (2005) wijzen dan weer op het gevaar voor schaamte, geslotenheid of sociaal wenselijke antwoorden als verwanten of bekenden van de respondent tolken. Bovendien kunnen deze ‘tolken’ emotioneel teveel in het gesprek betrokken raken (Derluyn et al., 2005). Om bovenstaande risico’s zoveel mogelijk te beperken, verduidelijkte ik het doel van de interviews en mijn verwachtingen ten aanzien van de tolk voor ieder gesprek. Voor zover ik hierover een oordeel kon vellen, ondervond ik geen noemenswaardige problemen bij het tolken. Tijdens de postmetingen werd bij ieder interview gebruik gemaakt van professioneel tolken. Verder is het zo dat de sessiereeks uit deze case studie slechts uit 10 sessies bestond. Tijdens deze 10 weken kon reeds een veranderingsproces op gang gezet worden dat het best verdergezet wordt tijdens een volgende sessiereeks. Alle groepsleden uit deze case studie vertelden graag te willen deelnemen aan het vervolg van de creatieve vrouwengroep. Omdat ik in dit onderzoek door tijdsgebrek geen follow-up metingen kon uitvoeren, is het bovendien niet duidelijk of bepaalde evoluties ook op een langere termijn aanwezig blijven. Tenslotte is het zo dat de conclusies en aanbevelingen gemaakt zijn op basis van een beperkte steekproef. Het gaat om een case studie van slechts zes vluchtelingen die kozen om deel te nemen aan creatieve groepstherapie. Omdat deze werkvorm in de praktijk nog de enige in zijn soort in Vlaanderen is, is het voorlopig onmogelijk om een voldoende grote steekproef samen te stellen die statistische berekeningen mogelijk maakt. Daarom kon ook geen rekening gehouden worden met de invloed van variabelen als sociale en juridische toestand op de gezondheidstoestand van de respondenten. Bij de berekening van de effecten van
63
groepstherapie en creatieve therapie worden dergelijke variabelen idealiter onder controle gehouden. Bovendien is de variatie betreffende land van herkomst, geslacht en leeftijd van deze respondenten te beperkt om veralgemeningen mogelijk te maken (Maso & Smaling, 1998). Dit vormt echter geen doelstelling van het onderzoek. De kadering in mijn praktijkervaring en literatuur lieten me evenwel toe om enkele reflecties en aanbevelingen te maken voor het werkveld.
6.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek Vanuit bovenstaande formuleer ik enkele aanbevelingen betreffende verder onderzoek. Binnen dit onderzoek komt enkel het perspectief van de vluchtelingen zelf naar voor. Wat betreft het creatief therapeutische luik, zou het interessant zijn om ook de visies van creatief therapeuten te onderzoeken. Omdat er in Vlaanderen nog maar erg weinig creatief therapeuten aan het werk zijn met vluchtelingen is dit voorlopig nog zeer moeilijk. In Nederland bestaan er meer mogelijkheden om dergelijk onderzoek uit te voeren. Creatief therapeuten begonnen er al sinds het midden van de jaren 1990 te experimenteren en te zoeken naar aangepaste manieren van creatief werken met vluchtelingen (Hendriks & Wertheim-Cahen, 1999). Tegenwoordig hebben zij reeds een punt bereikt waarbij de integratie van creatieve therapie in de hulpverlening aan vluchtelingen op een aantal plaatsen niet meer weg te denken is (Wertheim-Cahen, 1999b). Ook het perspectief van de vluchtelingen zelf dient verder onderzocht te worden. Deze masterproef levert als exploratief onderzoek veelbelovende resultaten betreffende het gebruik van creatieve therapie bij vluchtelingen. Toch bestaat er een nood aan meer en langdurig onderzoek (onder andere Claeys, 2009; Hutschemaekers & Neijmeijer, 1998; Smeijsters, 2003). Een meerjarige pilootstudie van verschillende sessiereeksen in CAW de Mare kan een breder beeld geven op langetermijneffecten, storende effecten van externe variabelen, de invloed van land van herkomst, geslacht, leeftijd, etc… Bovendien vormt dergelijke pilootstudie een stevige aanmoediging naar het beleid toe om creatieve therapie ook op grotere schaal bij vluchtelingen toe te passen. Ook wat betreft het groepstherapeutische luik levert deze masterproef veelbelovende resultaten. Groepstherapie wordt pas sinds de jaren 1990 ook bij vluchtelingen toegepast en is in de geestelijke gezondheidszorg in Nederland en in Vlaanderen nog geen gemeengoed (Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Ook het jaarverslag van het ‘Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen’ stelt dat het aanbod momenteel heel beperkt, versnipperd en niet regiodekkend is (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008a). Bovendien wordt er in de literatuur maar weinig aandacht aan besteed (Sproet, Jasperse & Vos, 2006). Er zijn tot op heden geen vergelijkende experimentele studies naar groepstherapie met vluchtelingen verricht (Rohlof, 2001). Toch ontstaan in Vlaanderen steeds meer mogelijkheden om deze werkvorm verder te onderzoeken. Groepstherapie wordt steeds vaker erkend als een veelbelovende therapievorm die een oplossing kan bieden voor het nijpend tekort aan geestelijke gezondheidszorg bij vluchtelingen (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008a). Verder onderzoek rond het verschil tussen individuele en verschillende vormen van groepstherapie (onder andere verbale en non-verbale werkvormen) is daarom noodzakelijk. Naast het perspectief van de vluchtelingen zelf moeten ook de perspectieven van de groepstherapeuten onderzocht te worden. Uit de praktijk blijkt immers dat zij in hun werk te maken krijgen met verschillende groeipijnen, die zich zowel op inhoudelijk, op organisatorisch als op financieel vlak situeren (Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen, 2008a). Dergelijk onderzoek kan een stimulans vormen voor het beleid om de nodige financiële en organisatorische voorwaarden te garanderen die groepswerk met vluchtelingen mogelijk en haalbaar maken.
64
Bibliografie Aigen, K. (2008a), An analysis of qualitative music therapy research Reports 1987–2006: Articles and book chapters. The Arts in Psychotherapy, 35 (4), 251-261. Aigen, K. (2008b), An analysis of qualitative music therapy research Reports 1987–2006: Doctoral studies. The Arts in Psychotherapy, 35 (5), 307–319. Akinsulure-Smith, A.M., Ghiglione, J.B. & Wollmershauser, C. (2009). Healing in the Midst of Chaos: Nah We Yone’s African Women’s Wellness Group. Woman & Therapy, 32, 105-120. Alayarian, A. (2007). Trauma, resilience and creativity: Examining our therapeutic approach in working with refugees. European Journal of Counselling, 9(3), 313–324. Aleinikoff, T. (1995). State-centred Refugee Law: From resettlement to containment. In: D. Valentine, & J. Knudsen (eds.), Mistrusting Refugees. Berkeley: University of California Press (pp. 256–266). Alford, R.R. (1998). The Craft of Inquiry: Theories, Methods, Evidence. New York: Oxford University Press. Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen (2008a). Jaarverslag 2008. Antwerpen: Anwerps Minderhedencentrum de8. Antwerps Netwerk Psychosociale Zorg Vluchtelingen (2008b). Draaiboek samenwerking en doorverwijzing in de hulpverlening aan vluchtelingen. Antwerpen: Antwerps Minderhedencentrum de8. d’Ardenne, P. & Mahtain, A. (1989). Transcultural Counseling in Action. Londen: Sage. Baarda, D.B. & de Goede, M.P.M. (1997). Kwalitatief onderzoek. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Leiden: Stenfert Kroese. Baarda, D.B., de Goede, M.P.M. en Teunissen, J. (2001). Hoofdstuk 9. Hoe registreer en analyseer ik mijn gegevens? In: Baarda, D.B., de Goede, M.P.M. en Teunissen, J. (eds.), Kwalitatief onderzoek. WoltersNoordhoff: Groningen (pp. 167-198). Bartels, K. (2003). Gezondheidstoestand. In: R. Grotenhuis (ed.), Van pionieren tot verankeren. Tien jaar gezondheidszorg voor vluchtelingen. Utrecht: Pharos (pp. 115-160). Barudy, J. (1981). Self-help and Mutual Aid in a Mental Health Program for Political Exiles. Leuven: COLAT. Bean, T., Eurelings-Bontekoe, E. H. M., Derluyn, I. & Spinhoven, Ph. (2004a) Hopkins Symptom Checklist-37 for Adolescents (HSCL-37A). User’s Manual , Stichting Centrum ’45, Oegstgeest. Bean, T., Eurelings-Bontekoe, E. H. M., Derluyn, I. & Spinhoven, Ph. (2004b) Stressful Life Events (SLE). User’s Manual, Stichting Centrum ’45, Oegstgeest.
65
Bean, T., Eurelings-Bontekoe, E. H. M., Derluyn, I. & Spinhoven, Ph. (2004c) Reactions of Adolescents to Traumatic Stress (RATS). User’s Manual, Stichting Centrum ’45, Oegstgeest. Bean, T., Derluyn, I., Eurelings-Bontekoe, E., Broekaert, E. & Spinhoven, P. (2006). Validation of the multiple language versions of the Reactions of Adolescents to Traumatic Stress Questionnaire. Journal of Traumatic Stress, 19 (2), 241–255. Bean, T., Derluyn, I., Eurelings-Bontekoe, E., Broekaert, E. & Spinhoven, P. (2007). Validation of the multiple language versions of the Hopkins Symptom Checklist-37 for refugee adolescents. Adolescence, 42 (165), 51-71. Bensimon, M., Amir, D. & Wolf, Y. (2008). Drumming through trauma: Music therapy with post-traumatic soldiers. The Arts in Psychotherapy, 35, 34–48. Berman, H. (2001). Children and war: current understandings and future directions. Public Health Nursing, 18, 243-252. Beuker, I. & Buwalda, H. (2005). Armeense vrouwengroep: een ambulante groep voor Armeens sprekende vrouwen. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 79-94). Bischoff, A. et al. (2003). Language barriers between nurses and asylum seekers:their impact on symptom reporting and referral. Social Science & Medicine, 57, 503–512. Blackwell, D. (1998), Foreword. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 9-10). Blatner, A., & Blatner, A. (1988). Foundations of psychodrama: History, theory, and practice. New York: Springer. Bolton, P., Bass, J., Betancourt, T., Speelman, L., Onyango, G., Clougherty, K. F., et al. (2007). Interventions for depression symptoms among adolescent survivors of war and displacement in northern Uganda. JAMA, 298(5), 519–527. Bot, H. (2001). Werken met tolken. In: H. Rohlof, M. Groenenberg & C. Blom (eds.), Vluchtelingen in de GGZ. Handboek voor de hulpverlening. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 57-64). Brathwaite, T. (1998). Intercultural Dance, Theatre and Music as Facilitators in Creative Arts Therapy. A Metacognitive Experience. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 191-205). Brewer, J. & Hunter, A. (1989). Mulitmedia Research: A Synthesis of Style. Sage, Newbury Park, CA. Brooke, S. (1996). A Guide to art therapy assessments. USA: Charles Thomas. Bruers, J.J.M. (1985). Vervreemding, geborgenheid en integratie. Wolfheze, Psyciatrisch Ziekenhuis Wolfheze.
66
Bryman, A. (1989). Quantity and Quality in Social Science Research. London: Routledge. Brown, L.S. (1986). From alienation to connection: feminist therapy with posttraumatic stress disorder. Woman Therapy, 5, 101-106. Burlingame, G. M., Fuhriman, A. J., & Johnson, J. (2004). Processes and outcomes in group counseling and psychotherapy: Research and practice. In J. L. DeLucia-Waack, D. A. Gerrity, C. R. Kalodner, & M. T. Riva (eds.), Handbook of counseling and psychotherapy. Thousand Oaks, CA: Sage (pp. 49-61). Cardozo, B.L. et al. (2000). Mental health, social functioning, and attitudes of Kosovar Albanians following the war in Kosovo. JAMA, 284, 569–77. Case, C. (1998). Reaching for the Peak. Art Therapy in Hong Kong. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 236-261). Chen, E. C., Kakkad, D., & Balzano, J. (2008). Multicultural competence and evidence-based practice in group therapy. Journal of Clinical Psychology: In Session, 64, 1261–1278. Chiluiza, K. (2002). Computer-assisted qualitative data analysis software (CAQDAS) and its impact in qualitative research. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Data-Analyse. Chi-Ying Chung, R. (2004). Group counseling with Asians. In J. DeLucia-Waack, D. Gerrity, C. R. Kalodner, & M. T. Riva (eds.), Handbook of group counseling and psychotherapy. Thousand Oaks, CA: Sage (pp. 200-212). Christopher, M. (2004). A broader view of trauma: A biopsychosocial-evolutionary view of the role of the traumatic stress response in the emergence of pathology and/or growth. Clinical Psychology Review, 24, 75–98. Cilissen-Ijsermans, A. (1998), Reactie op het artikel: ‘Creatieve therapie: creatief of therapeutisch? Een kritische reflectie over het gedachtegoed van de creatieve therapie’. TvCT, 1998/4, Hogeschool Limburg, Sittard. Claassen, D. et al. (2005). Research on mental disorders and their care in immigrant populations: a review of publications from Germany, Italy and the UK. European Psychiatry, 20, 540–549. Claeys, M. (2009). Hoe zeker is de zekerheid? Op evidentie gebaseerd handelen in de geestelijke gezondheidszorg. Studiedag ‘Creatieve therapie werkt! (G)een evidente analyse?’ op 26 maart 2009 – PCCaritas & Arteveldehogeschool. Cook, T.D. & Reichardt, C.S. (1979). Qualitative and Quantitative Methods in Evaluation Research. Sage, Beverly Hills, CA. Cresswell, J.W. (1994). Research design: Qualitative and quantitative approaches. Thousand Oaks,CA: Sage. Cronbach, L. J. (1975). Beyond the two disciplines of scientific psychology. American Psychologist, 30(2), 116127. Day, S. X. (2006). Groups in practice. New York: Houghton Mifflin. DeLucia-Waack, J. L., & Donigian, J. (2004). The practice of multicultural group work. Belmont, CA: Brooks/Cole.
67
Demuynck, K. (2009). Panelgesprek op de studiedag ‘Creatieve therapie werkt! (G)een evidente analyse?’ op 26 maart 2009 – PCCaritas & Arteveldehogeschool. Derluyn, I. et al. (2005). Op weg. Psychosociale en therapeutische begeleiding van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Derluyn, I. & Broekaert, E. (2005) On the way to a better future: trafficking and smuggling of unaccompanied minors, International Migration , 43, 31-56. Derluyn, I. & Broekaert, E. (2007), Different perspectives on emotional and behavioural problems in unaccompanied refugee children and adolescents. Ethnicity and Health, 12 (2), 141-162. Derluyn, I., Mels, C., & Broekaert, E. (2008). Mental Health Problems in Separated Refugee Adolescents. Journal of Adolescent Health, p. 1–7. Derluyn, I., Mels, C. & Broekaert (2008). Mental Health Problems in Separated Refugee Adolescents. Journal of Adolescent Health, 44 (3), 291-297. Derogatis, L.R., Lipman, R., Rikels, K., Ulenhoth, E. & Covi, L. (1974).The Hopkins Symptom Checklist (HSCL): A Self- Report Symptom Inventory. Behavioral Science, 19, 1-15. Dokter, D. (1998a). Introduction. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 11-24). Dokter, D. (1998b). Being a Migrant, Working with Migrants. Issues of Identity and Embodiment. In: D.Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 145- 154). Drozdek, B. (2005). Voorwoord. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 9-10). Eisenbruch,M. (1991). From post-traumatic stress disorder to cultural bereavement: diagnosis of southeast Asian refugees. Social Science and Medicine, 33, 673-680. Emminghaus, W.B. (2005). Groepstherapie met asielzoekers in Duitsland. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 107-118). Erlandson, D. A., Harris, E. L., Skipper, B. L., & Allen, S. D. (1993). Doing naturalistic enquiry: A guide to methods. Newbury Park, CA: Sage. Fazel, M., Wheeler, J. & Danesh, J. (2005). Prevalence of serious mental disorder in 7000 refugees resettled in western countries: a systematic review. Lancet, 365(9467), 1309-1314. Fenster, A., & Fenster, J. (1998). Diagnosing deficits in “basic trust” in multiracial and multicultural groups: Individual or social psychopathology? Group, 22, 81-93.
68
Fenta, H., Hyman, I., & Noh, S. (2004). Determinants of depression among Ethiopian immigrants and refugees in Toronto. The Journal of Nervous and Mental Disease, 192(5), 363-372. Fielding, N.G. & Lee, R.M. (1998). Computer analysis and qualitative research. London/New Delhi: Thousand Oaks. Finch, B., Kolody, B., & Vega, W. (2000). Perceived discrimination and depression among Mexicanorigin adults in Calif. Journal of Health and Social Behavior, 41(3), 295-313. Fischman, Y. & Ross, J. (1990). Group Treatment of Exiled Survivors of Torture. American Orthopsychiatric Association, 60(1), 135-142. Follett (1930). Creative experience. New York: Longmans, Green and Co. Frey, L.R. (2000). Diversifying our understanding of diversity and communication in groups: Dialoguing with Clark, Anand, and Roberson. Group Dynamics: Theory, Research and Practice, 4, 222–229. Gailly, A. (2005). Een zoektocht naar cultuur. In: Hernaert, M. & Verslyppe, C. (eds.), Goede praktijkvoorbeelden uit de hulpverlening aan vluchtelingen. Gent: Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg vzw (FDGG) (pp. 21-38). Garland, C., Hume, F. & Majid, S. (2002). Remaking connections: refugees and the development of “emotional capital” in therapy groups. In: R.K. Papadopoulos (ed.), Therapeutic care for refugees. No place like home. London/New York: Karnac (pp. 71-91). Geelden, K.R.J. (2001) Lotgenotencontact en zelfhulp na traumatisering. In: P.G.H. Aarts & W.D. Visser (eds.), Trauma, Diagnostiek en Behandeling. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum (pp. 431-442). Geltman, P. L., Augustyn, M., Barnett, E. D., Klass, P. E. & Groves, B. M. (2000). War trauma experience and behavioural screening of Bosnian refugee children resettled in Massachusetts. Journal of Developmental and Behavioural Pediatrics, 21, 255-261. Geukens, L. (2004a). Onthaal vluchtelingen, Sociaal Centrum De Mutsaard, CAW De Mare. In: K. Van Horebeek (ed.), Een open deur voor elke kleur. Werken aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele minderheden. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk vzw (Berchem) en Vlaams Minderhedencentrum vzw (Brussel) (pp. 102-103). Geukens, L. (2004b). Creatieve groepswerking, Sociaal Centrum De Mutsaard, CAW De Mare. In: K. Van Horebeek (ed.), Een open deur voor elke kleur. Werken aan toegankelijkheid van het CAW voor etnischculturele minderheden. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk vzw (Berchem) en Vlaams Minderhedencentrum vzw (Brussel) (pp. 83-84). Geukens, L. (2005). Psychosociale hulpverlening voor vluchtelingen. Niet gepubliceerd intern werkdocument, Antwerpen: CAW De Mare.
69
Geukens, L. (2006). Interculturalisering CAW De Mare. Niet gepubliceerd intern werkdocument, Antwerpen: CAW De Mare. Giddens, A. (1976). New Rules of Sociological Method. New York: Basic Books. Gold, C., Wigram, T. & Voracek, M. (2007). Predictors of change in music therapy with children and adolescents: The role of therapeutic techniques. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 80, 577–589. Grawe, K., Donati, R. & Bernauer, F. (1994). Psychotherapie im Wandel. Von der Konfession zur Profession. Göttingen/Bern/Toronto: Hogrefe. Green, Z. & Stiers, M.J. (2002). Multiculturalism and Group Therapy in the United States: A Social Constructionist Perspective. Group, 26 (3), 233- 246. Greene, J.C., Caracelli, V.J. & Graham, W.F. (1989). Towards a conceptual framework for mixed-method evaluation designs. Educational Evaluation and Policy Analysis, 11, 255-274. Groenenberg, M. (2001). Psychotherapeutische hulp aan vluchtelingen: aandachtspunten en interventiemogelijkheden. In: P.G.H. Aarts & W.D. Visser (eds.), Trauma, Diagnostiek en Behandeling. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum (pp. 387-402). Grove, N.J. & Zwi, A.B. (2006). Our health and theirs: Forced migration, othering, and public health. Social Science & Medicine, 62, 1931–1942. Guarnaccia, P., Rubio-Stipec, M., & Canino, G. (1989). Ataques de nervios [episodes of acute emotional upset] in the Puerto Rican Diagnostic Interview Schedule: The impact of cultural categories on psychiatric epidemiology. Cultural Medical Psychiatry, 13, 275–295. Guarnaccia, P. J. & Lopez, S. (1998). The mental health and adjustment of immigrant and refugee children. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 7, 537. Hambrick, D. C., Cho, T. S., & Chen, M. J. (1996). The influence of top management team heterogeneity on firms’ competitive moves. Administrative Science Quarterly, 41, 659–684. Harney, P. & Harvey, M.R. (1999). Group psychotherapy: an overview. In: B.H. Young & D.D. Blake (eds.), Group treatments for Post-Traumatic Stress Disorder. Philadelphia: Bruner/Mazel. Harris, D. A. (2008). The Paradox of Expressing Speechless Terror: Ritual Liminality in the Creative Arts Therapies’ Treatment of Posttraumatic Distress, The Arts in Psychotherapy, 36 (2), 94-104. Harvey, M. (1991). Group treatment for survivors. In: M. Koss & M. Harvey (eds.), The rape victim: Clinical and community interventions. Beverly Hills, CA: Sage, (pp. 205–244). Hendriks, M. (1999). Hulpverlening aan vluchtelingen. In: T. Wertheim-Cahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 12-17).
70
Hendriks, M. & Wertheim-Cahen, T. (1999). Inleiding. In: T. Wertheim-Cahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 9-11). Herman, J. (1992). Trauma and recovery. New York: Basic Books. Hickes, R., Lalonde, R. N. & Pepler, D. (1993). Psychosocial considerations in the mental health of immigrant and refugee children. Canadian Journal of Community Mental Health, 12, 71-87. Hillman, J. (1972). The myth of analysis: Three essays in archetypal psychology. New York: Harper & Row. Hinton, W.L. et al. (1993). DSM-III-R disorders in Vietnamese refugees: prevalence and correlates. The Journal of Nervous and Mental Disease, 181, 113–22. Hoekstra, M. (2006). Voorwoord. In: Sproet, M., Jasperse, A. en Vos. R. (eds.), Care, cure en boterhammen. Methodiek effectieve groepstherapie vluchtelingenjongeren. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 6-7). Howard, R. (1990). Art therapy as an isomorphic intervention in the treatment of a client with post traumatic stress disorder. Art Therapy: Journal of the American Art Therapy Association, 28 (2), 79–86. Huntington, J. (1981). Migration as part of life experience. Unpublished paper given at the NSW Institute of Psychiatry, seminar in Cross Cultural Therapy. Huss, E. (2009). “A Coat of Many Colors” Toward an integrative multi-layered model of art therapy. The Arts in Psychotherapy, 36 (3), 154-160. Hutschemaekers, G. & Neijmeijer, L. (1998). Beroepen in beweging. Professionalisering en grenzen van een multidisciplinaire GGZ. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Ivey, A. E., Pederson, P. B., & Ivey, M. (2001). Intentional group counseling: A microskills approach. Belmont, CA: Brooks/Cole. Janssens, F. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10(3), 149-161. Jensen, P. S. & Shaw, J. (1993). Children as victims of war: Current knowledge and future research needs. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32 (4), 697-708. Johnson, D. R. (1991). Theory and technique of transformation in drama therapy. The Arts in Psychotherapy, 18, 285–300. Johnson, H. & Thompson, A. (2008). The development and maintenance of post-traumatic stress disorder (PTSD) in civilian adult survivors of war trauma and torture: A review. Clinical Psychology Review, 28, 36–47. Jones, Ph. (1996). Drama as therapy. Theatre as living. London: Routledge. Jones, C., Baker, F. & Day, T. (2004). From healing rituals to music therapy: bridging the cultural divide between therapist and young Sudanese refugees. The Arts in Psychotherapy, 31, 89–100.
71
Joseph, S. (1999). Social support and mental health following trauma. In: W. Yule (ed.), Post-traumatic stress disorders. Chichester: John Wiley. Jung, C. G. (1971). On the relation of analytical psychology to poetry. In J. Campbell (ed.), The portable Jung. New York: The Viking Press (pp. 300-322). Kacen, L. & Lev-Wiesel, R. (2002). Group work in a multicultural society. Tel Aviv: Cherikover Publications. Kalmanowitz, D. & Lloyd, B. (1998). A question of translation: transporting art therapy to KwaZulu, South Africa. In: D.Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 41-61). Katholieke Universiteit Leuven (2009a). Interviewvragen. http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewvragen.htm.
Verkregen
op
12
juni
2009
van
Katholieke Universiteit Leuven (2009b). Validiteit en betrouwbaarheid. Verkregen op 17 juli 2009 van http://ppw.kuleuven.be/FL/validiteit.htm. Kelle, U. (1995). Computer-aided qualitative data-analysis. London/ New Delhi: Thousand Oaks. Keyes, E. (2000). Mental health status in refugees: An integrative review of current research. Issues in Mental Health Nursing, 21(4), 397-410. Kienzler, H. (2008). Debating war-trauma and post-traumatic stress disorder (PTSD) in an interdisciplinary arena. Social Science & Medicine, 67, 218–227. King, G., Keohane, R.O. & Verba, S. (1994). Designing Social Inquiry: ScientiWc Inference in Qualitative Research. Princeton University Press, Princeton, NJ. Kinzie, J. D., Leung, P., Ben, R., Keopraseuth, K. O., Riley, C., Fleck, J., & Ades, M. (1988). Group therapy with Southeast Asian refugees. Community Mental Health Journal, 24, 157-166. Kirmayer, L.J., Weinfeld, M., Burgos, G., du Fort, G.G., Lasry, J.C., Young, A. (2007). Use of health care services for psychological distress by immigrants in an urban multicultural milieu. Canadian Journal of Psychiatry, 52(5), 295-304. Kossak, M.S. (2009). Therapeutic attunement: A transpersonal view of expressive arts therapy. The Arts in Psychotherapy, 36, 13–18. Krueger, R.A. & Casey, M. A. (2000). Focus Groups. A practical guide for applied research. London: Thousand Oaks. Lahad, M. (2000). Creative supervision. London: Jessica Kingsley.
72
Lanjri, N. (1998). Naar een geïntegreerde interculturele gezondheidszorg. In: A. De Muynck, C. Timmerman & H. Straetemans (eds.), Interculturele communicatie in de gezondheidszorg. Leuven/Amersfoort: Acco (pp. 137148). Lee, M. S., Crittenden, K. S., & Yu, E. (1996). Social support and depression among elderly Korean immigrants in the United States. International Journal of Aging & Human Development, 42(4), 313-327. Lee, C. C. (1997). Multicultural issues in counseling: New approaches to diversity (2nd ed.). Alexandria, VA: American Counseling Association. Lely, J. (2005). Honderd namen voor vermijding. Groepsbehandeling van vluchtelingen met traumapsychopathologie in een dagklinische setting. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 51-59). Lewis, P. (1997). Multiculturalism and globalism in the Arts in Psychotherapy. The Arts in Psychotherapy, 24 (2), 123-127. Lewis-Fernandez, R. & Kleinman, A. (1995). Cultural psychiatry. Theoretical, clinical, and research. Psychiatric Clinics of North America, 18(3), 433-48. Lievens, J. (2005). Visietekst Geestelijke gezondheidszorg voor etnisch-cultureel anderen & in het bijzonder voor vluchtelingen. In: Hernaert, M. & Verslyppe, C. (eds.), Goede praktijkvoorbeelden uit de hulpverlening aan vluchtelingen. Gent: Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg vzw (FDGG) (pp. 13-20). Lin, K.M., Masuda, M. & Tazuma, L. (1982). Adaptational problems of Vietnamese refugees. Part III. Case studies in clinic and field: adaptive and maladaptive. Psychiatric Journal of the University of Ottawa, 7(3), 173– 183. Lindert, J., Schouler-Ocak, M., Heinz, A. & Priebe S. (2008). Mental health, health care utilisation of migrants in Europe. European Psychiatry, 23, 14–20. Loos (1986). Spiel-Räume. Musiktherapie mit einer Magersüchtigen und anderen frühgestörten Patienten. Stuttgart: Gustav Fischer Verlag. Luyten, P. & Lowyck, B. (2004). Methoden van onderzoek in de psychologie. Onderzoeksinterview. KUL: Departement Psychologie. Verkregen op 12 juni 2009 van http://ppw.kuleuven.be/FL/ interview%20handl.htm Malkki, L. (1995). Refugees and exile: From ‘‘refugee studies’’ to the national order of things. Annual Review of Anthropology, 24, 495–523. Maslow, A. (1977). The creative attitude. In W. Anderson (ed.), Therapy and the arts: Tools of consciousness. New York: Harper & Row (pp. 11-25). Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom Maynard, D.W. & Schaeffer, N.C. (2000). Toward a sociology of social scientiWc knowledge: survey research and ethnomethodology’s asymmetric alternates. Social Studies of Science, 30, 323–370.
73
McFarlane, A., & Yehuda, R. (2000), Clinical treatment of posttraumatic stress disorder: conceptual challenges raised by recent research. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 940–953. McGoldrick, M., Giordano, J. & Pearce, J.K. (1982). Ethnicity and Family Therapy. London: Guilford Press. McNiff, S. (1992). Art as medicine. Boston: Shambhala Press. Miles, M. & Huberman, M. (1994). Qualitative data analysis: an expanded sourcebook (2nd ed.) Thousand Oaks, CA: Sage. Mollica, R.F. et al. (1987). Indochinese versions of the Hopkins Symptom Cheklist-25 : A Screening Instrument for the Psychiatric Care of Refugees. American Journal of Psychiatry, 144, 497-500. Mollica, R.F., Caspi-Yavin, Y., Bollini, P., Troung, T., Tor, S., & Lavelle, J. (1992). The Harvard Trauma Questionnaire: Validating a cross-cultural instrument for measuring torture, trauma, and posttraumatic stress disorder in Indochinese refugees. Journal of Nervous and Mental Disease, 180, 111–116. Mollica, R.F. et al. (1993). The effect of trauma and confinement on functional health and mental health status of Cambodians living in Thailand-Cambodia border camps. JAMA, 270, 581–86. Mollica, R.F. et al. (1999). Disability associated with psychiatric comorbidity and health status in Bosnian, refugees living in Croatia. JAMA, 282, 433–439. Moneta, I. & Rousseau, C. (2008). Emotional expression and regulation in a school-based drama workshop for immigrant adolescents with behavioral and learning difficulties. The Arts in Psychotherapy, 35, 329–340. Moon, H. (2002). Studio art therapy. London: Jessica Kingsley Publishers. Moreno, J. L. (1987). In J. Fox (ed.), The essential Moreno: Writings on psychodrama, group method, and spontaneity. New York: Springer. Moreno, J. (1988). Multicultural music therapy: The world music connection. Journal of Music Therapy, 15(1), 17–27. Mui, A. C. (1996). Depression among elderly Chinese immigrants: An exploratory study. Social Work, 41(6), 633645. Neuman, W.L. (2007). Basics of Social Research. Qualitative and Quantitative Approaches. Boston: Allyn & Bacon. Nicholson, B.L. & Kay, D.M. (1999). Group Treatment of Traumatized Cambodian Women: A Culture-Specific Approach. Social Work, 44(5), 470-479. Nievaard, A. (1990). Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek. In: I. Maso & A. Smaling (eds.), Objectiviteit in Kwalitatief Onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom (pp.75-96).
74
Ogrodniczuk, J. O., & Piper, W. E. (2003). The effect of group climate on outcome in two forms of short-term group therapy. Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, 7, 64-76. Orr, P. (2007). Art therapy with children after a disaster: A content analysis. The Arts in Psychotherapy, 34, 350– 361. Orth & Verburght (1998). One Step Beyond. Music Therapy with Traumatised Refugees in a Psychiatric Clinic. In: D.Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp. 80-93). Parloff, M.B. , Kelman, H.C., Frank, J.D. (1954). Comfort effectiveness, and selfawareness as criteria for improvement in psychotherapy. American Journal of Psychiatry, 3, 343–51. Patton, M. Q. (1988). Paradigms and pragmatism. In D. M. Fetterman (ed.), Qualitative approaches to evaluation in education: The silent scientific revolution. New York: Praeger (pp. 116-137). Pederson, P.B. (1981). The cultural inclusiveness of counselling. In: P.B. Pederson, J.G. Draguns, W.J. Lonner & J.E. Trimble (eds.), Counselling across Cultures, revised and expanded edition. Honolulu, University Press of Hawaii (pp. 22-58). Pederson, P. (2000). A handbook for developing multicultural awareness (3rd ed.). Alexandria, VA: American Counseling Association. Pendzik, S. (2006). On dramatic reality and its therapeutic function in drama therapy. The Arts in Psychotherapy, 33, 271–280. Perrone, K. M., & Sedlacek, W. E. (2000). A comparison of group cohesiveness and client satisfaction in homogeneous and heterogeneous groups. Journal for Specialists in Group Work, 25, 243-251. Ponizovsky, A.M. & Ritsner, M.S. (2004). Patterns of Loneliness in an Immigrant Population. Comprehensive Psychiatry, 45(5), 408-414. Procter, N. G. (2006). Mental health crisis intervention for asylum seekers in the emergency department. Australasian Emergency Nursing Journal, 9, 113-117. Pumariega, A.J., Rogers, K. & Rothe, E. (2005). Culturally Competent Systems of Care for Children’s Mental Health: Advances and Challenges. Community Mental Health Journal, 41 (5), 539-555. Pumariega, A.J., Rothe, E., Pumariega, J.B. (2005). Mental Health of Immigrants and Refugees. Community Mental Health Journal, 41 (5), 581-597. Red Cross, E.U. Office (2003). Final report of the conference on the EC Directive on minimum reception standards for asylum seekers. Brussels: Red Cross. http://www.redcrosseu.net Remmerswaal, J. (2001). Handboek groepsdynamica. Soest: Nelissen.
75
Rice, C. A., & Kapur, R. (2002). The impact of the “troubles” on therapy groups in North Ireland. Group, 26, 247264. Richards, T.J. & Richards, L. (1998). Using Computers in Qualitatieve Research. In: N.K. Denzin & Y.S. Lincoln (eds.), Collecting and interpreting qualitative materials. London/New Delhi: Thousand oaks (pp. 211-245). Richman, N. (1998). Looking before and after: refugees and asylum seekers in the west. In: P. J. Bracken & C. Petty (eds.), Rethinking the trauma of war. London: Free Association Books (pp. 170–186). Rogers, N. (1993). The creative connection: Expressive arts as healing. Palo Alto, CA: Science & Behavior Books. Rogler, L. H., Malgady, R. G., & Rodriguez, O. (1989). Hispanics and mental health: A framework for research. Malabar, Fla: Krieger Publishing. Rohlof, H. (2001). Groepstherapie met getraumatiseerde vluchtelingen. Handboek groepspsychotherapie. Bohn Stafleu van Loghum. Rohlof, H. (2005a). Vluchtelingen en groepstherapie: achtergronden. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 15-25). Rohlof, H. (2005b). De werkzame aspecten van groepstherapie bij vluchtelingen. In: H. Rohlof & T. Haans (eds.), Groepstherapie met vluchtelingen. Transculturele praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (pp. 139-147). Roth, G., Ekblad, S., Ågren, A. (2006). A longitudinal study of PTSD in a sample of adult mass-evacuated Kosovars, some of whom returned to their home country. European Psychiatry, 21, 152–159. Rousseau, C. & Drapeau, A. (2004). Premigration Exposure to Political Violence Among Independent Immigrants and Its Association With Emotional Distress. The Journal of Nervous and Mental Diseause, 192(12), 852-856. Santini, I. (1985). Experiencia de un grupo de jóvenes en el exilio. Amsterdam: Social Psychiatric Centre for Refugees. Schaverien, J. (1998). Inheritence: Jewisch Identity, Art Psychotherapy Workshops and the Legacy of the Holocaust. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants Reaching Across Borders. Jessica Kingsley Publishers: Londen (pp. 155-174). Schenk, L. et al. (2006). A basic set of indicators for mapping migrant status. Recommendations for epidemiological practice. Bundesgesundheitsblatt Gesundheitsforschung Gesundheitsschutz, 49(9), 853-60. Scheper-Hughes, N. (1992). Death without weeping: The violence of everyday life in Brazil. Berkeley: University of California Press. Schulz, P.M., Huber, L.C. & Resick, P.A. (2006). Practical Adaptations of Cognitive Processing Therapy with Bosnian Refugees: Implications for Adapting Practice to a Multicultural Clientele. Cognitive and Behavioral Practice, 13, 310–321.
76
Schulz, P.M., Resick, P.A., Huber, L.C. & Griffin, M.G. (2006), The Effectiveness of Cognitive Processing Therapy for PTSD With Refugees in a Community Setting. Cognitive and Behavioral Practice, 13, 322–331. Schuyten, G. (2002). Veldonderzoek of participerende observatie. In: G. Schuyten (ed.), Modellen van empirisch onderzoek I. Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schuyten, G. (2004a). Het kwalitatief interview. In: G. Schuyten (ed.), Modellen van empirisch onderzoek I. Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schuyten, G. (2004b). Het survey. In: G. Schuyten (ed.), Statistiek II, Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schuyten, G. (2005). Kwalitatief onderzoek in de praktijk. In: G. Schuyten (ed.), Modellen van empirisch onderzoek II. Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schuyten, G. (2006a). Case studie. In: G. Schuyten (ed.), Modellen van empirisch onderzoek I. Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schuyten, G. (2006b). Methoden van empirisch onderzoek. In: G. Schuyten (ed.), Modellen van empirisch onderzoek I. Universiteit Gent: Vakgroep Data-analyse. Schwartz, M. & Melzak, S. (2005). Using storytelling in psychotherapeutic Group work with young refugees. Group Analysis, 38(2), 293–306. Scott, W. (1990). PTSD in DSM-III: A case in the politics of diagnosis and disease. Social Problems, 37, 294–310. Scott-Danter, H. (1998). Between Theatre and Therapy. Experiences of a Dramatherapist in Mozambique. In: D.Dokter (eds.), Arts Therapists, Refugees and Migrants. Reaching Across Borders. London: Jessica Kingsley Publishers (pp 94-110). Scurfield, R. M., Kenderdine, S. K., & Pollard, R. J. (1990). Inpatient treatment for war-related post-traumatic stress disorder: Initial findings on a longer-term outcome study. Journal of Traumatic Stress, 3, 185–202. Shakoor, M. & Fister, D. L. (2000). Finding hope in Bosnia: Fostering resilience through group process intervention. Journal for Specialists in Group Work, 25(3), 269–287. Shechtman, Z., Goldberg, A. & Cariani, R. (2008). Arab and Israeli Counseling Trainees: A Comparison of Ethnically Homogeneous and Heterogeneous Groups. Group dynamics: theory, Research and practice, 12(2), 85–95. Sillius, A. (2007). Interviewen: globaal verloop van een modelinterview. Verkregen op 12 juni 2009 van http://www.sillius.nl/iv/iv.html. Silove, D., Steel, Z., McGorry, P., & Mohan, P. (1998). Psychiatric symptoms and living difficulties in Tamil asylum seekers: comparisons with refugees and immigrants. Acta Psychiatrica Scandinavica, 97(3), 175–181.
77
Sinnerbrink, I., Silove, D., Field, A., Steel, Z., & Manicavasagar, V. (1997). Compounding of premigration trauma and postmigration stress in asylum seekers. The Journal of Psychology, 131(5), 463–470. Smaling, I. (1990). Objectiviteit en rolneming. In: I. Maso & A. Smaling (eds.), Objectiviteit in Kwalitatief Onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom (pp.30-49).. Smeijsters, H. (2003), Handboek creatieve therapie (2de druk). Bossum: uitgeverij Coutinho Smith, H. (2003). Despair, resilience, and the meaning of family: Group therapy with French-speaking African survivors of torture. In R. Carter and B. Wallace (eds.), Understanding and dealing with violence: Multicultural perspectives. California: Sage (pp. 291–319). Sproet, M., Jasperse, A. & Vos, R. (2006). Care, cure en boterhammen. Methodiek effectieve groepstherapie vluchtelingenjongeren. Utrecht: Stichting Pharos. Steel, Z., Silove, D., Bird, K., McGorry, P., & Mohan, P. (1999). Pathways from war trauma to posttraumatic stress symptoms among Tamil asylum seekers, refugees and immigrants. Journal of Traumatic Stress, 12, 421– 434. Steel, Z. et al. (2002). Long-term effect of psychological trauma on the mental health of Vietnamese refugees resettled in Australia: a population-based study. The lancet, 360, 1056-1062. Stepakoff, S. et al. (2006). Trauma Healing in Refugee Camps in Guinea: A Psychosocial Program for Liberian and Sierra Leonean Survivors of Torture and War. American Psychologist, 61 (8), 921-932. Stige, B. (2002). The ‘jambo’ means ‘hello’ in Africa syndrome. Voices: A world forum for music therapy. Verkregen op 25 april 2009 van http://www.voices.no/columnist/colstige230902.html. Sue, D., & Sue, D. (1990). Counseling the culturally different: Theory and practice. New York: Wiley. Summerfield, D. (2001). The invention of posttraumatic stress disorder and the social usefulness of a psychiatric category. BMJ, 322, 95-98. Sutton, J., & De Backer, J. (2009). Music, Trauma and Silence: The State of the Art. The Arts in Psychotherapy, 36 (2), 75-83. Swanborn, F. (1990). Objectiviteit: een poging tot duidelijkheid. In: I. Maso & A. Smaling (eds.), Objectiviteit in kwalitatief onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom (pp.50-74). Tashakkori, A. & Teddlie, C. (1998). Mixed Methodology: Combining Qualitative and Quantitative Approaches. Sage, Thousand Oaks, CA. Tashakkori, A. & Teddlie, C. (2002). Handbook of Mixed Methods in the Social and Behavioral Research. Sage, Thousand Oaks, CA.
78
Turner, S. (1995). Torture, refuge and trust. In: D. Valentine, & J. Knudsen (eds.), Mistrusting Refugees. Berkeley: University of California Press. U.S. Committee for Refugees and Immigrants (2007). World refugee survey 2007. Washington, DC: Author. Valikhani-Götz, A. (1999). Sprakeloos verbeelden. In: T. Wertheim-Cahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 30-46). Van Dam, R.G.H. (1999). Voorwoord. In: T. Wertheim-Cahen (ed.) Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 6-8). Van der Kolk, B. A. (1996a). The body keeps the score: Approaches to the psychobiology of posttraumatic stress disorder. In B. A. van der Kolk, A. C. McFarlane & L. Weisaeth (eds.), Traumatic stress: The effects of overwhelming experience on mind, body, and society. New York: Guilford (pp. 214-241). Van der Kolk, B. A. (1996b). Trauma and memory. In B. A. van der Kolk, A. C. McFarlane & L. Weisaeth (eds.), Traumatic stress: The effects of overwhelming experience on mind, body, and society. New York: Guilford (pp. 279-302). Van der Kolk, B. A. (2001). De rol van de groep bij ontstaan en herstel van post-traumatische stress. In: P.G.H. Aarts & W.D. Visser (eds.), Trauma, Diagnostiek en Behandeling. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum (pp. 355-369). Van der Veer, G. (1998). Hulpverlening aan vluchtelingen. Psychische problemen en de gevolgen van traumatisering en ontworteling. Baarn: Uitgeverij Intro. Van Eyken, N. (2005). Vluchtelingen bij de psychiater. In: Hernaert, M. & Verslyppe, C. (eds.), Goede praktijkvoorbeelden uit de hulpverlening aan vluchtelingen. Gent: Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg vzw (FDGG) (pp. 39-48). Van Horebeek, K. (2005). Samen kan het beter: de meerwaarde van samenwerking tussen eerste en tweedelijnshulpverlening. In: Hernaert, M. & Verslyppe, C. (eds.), Goede praktijkvoorbeelden uit de hulpverlening aan vluchtelingen. Gent: Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg vzw (FDGG). Vera, P. (1998). Dan is je spiegel gebroken. Tilburg: BOZ. Vluchtelingenzorg (2009). Documentatie. Verkregen http://www.vluchtelingenzorg.be/index.php/documentatie#3.
op
20
juni
2009
van
Watters, C. (1996). Representations of Asians’ Mental Health in British Psychiatry. In C. Samson, & N. South (eds.), The social construction of social policy: Methodologies, racism, citizenship and the environment. London: MacMillan. Watters, C. (1998). Mental health services for minority groups and refugees in Europe. London: MIND/World Federation for Mental Health.
79
Watters, C. (1999). Report of a consultation on the social care and mental health needs of refugees and asylum seekers. London: Refugee Council. Watters, C. (2001), Emerging Paradigms in the Mental Health Care of Refugees. Social Science & Medicine, 52, 1709-1718. Weitzman, E.A. (2000). Software and Qualitative Research. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (eds.), Handbook of qualitative data analysis. London/New Delhi: Thousand Oaks. Wertheim-Cahen, T. (1998). Art Therapy with Asylum Seekers. Humanitarian Relief. In: D. Dokter (ed.), Arts Therapists, Refugees and Migrants Reaching Across Borders. Londen: Jessica Kingsley Publishers (pp 41-61). Wertheim-Cahen, T. (1999a). Creatieve therapie met slachtoffers van ontworteling en geweld. In: T. WertheimCahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 18-29). Wertheim-Cahen, T. (1999b). Ontwikkeling van methodiek. In: T. Wertheim-Cahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 107117). Wertheim-Cahen, T. (1999c). Hoe verder? In: T. Wertheim-Cahen (ed.), Huizen van karton. Creatieve therapie met asielzoekers, mogelijkheden en onmogelijkheden. Utrecht: Stichting Pharos (pp. 118-122). Wester, F. (1990). Betrokkenheid en objectiviteit in kwalitatief onderzoek. In: I. Maso & A. Smaling (eds.), Objectiviteit in Kwalitatief Onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom (pp.97-116).. Wheeler, B. (2002). Cultural aspects of music therapy. Voices: A world forum for music therapy. Verkregen op 25 april 2009 van http://www.voices.no/columnist/colwheeler290702.html. Winnicott, D. W. (1971). Playing and reality. London: Tavistock. Yalom, I. D. (2005). The theory and practice of group psychotherapy (5th ed.). New York: Basic Books. Yeh, C. (2003). Age, acculturation, cultural adjustment, and mental health symptoms of Chinese, Korean, and Japanese immigrant youths. Cultural Diversity & Ethnic Minority Psychology, 9(1), 34-48. Yeo, S. (2004). Language barriers and access to care. Annual Review of Nursing Research, 22, 59-73. Yin, R.K. (1986). Case study research; design and methods. Beverley Hills London: Sage. Yin, R.K. (1993). Applications of case-study research. Newbury Park: Sage. Yin, R. K. (1994). Case study research: Design and methods (2nd ed.). Thousand Oaks, CA: Sage. Young, A. (1995). The harmony of illusions: Inventing post-traumatic stress disorder. Princeton, New Jersey: Princeton University Press.
80
Young, A. (2004). When traumatic memory was a problem: On the historical antecedents of PTSD. In: G. M. Rosen (ed.), Posttraumatic stress disorder: Issues and controversies. Chichester, England: John Wiley & Sons (pp. 127–146).
81
Bijlagen Bijlage I: Brief voor verwijzers Antwerpen, 9 maart 2009
Geachte collega,
Met dit schrijven wil ik U en Uw dienst op de hoogte brengen van het feit dat ik zeer binnenkort met een nieuwe groep voor vrouwen start. De groep zal doorgaan op maandagnamiddagen, van 13h tot 16h, gedurende 10 sessies. De methodieken zullen, zoals bij de voorgaande groepen, uiteraard groepswerk zijn, vormen van lichaamswerk en creatieve therapie. De groep staat open voor vrouwen die een minimum aan stabiliteit in hun leven hebben (dak boven hun hoofd…) en een minimum aan Nederlands spreken en begrijpen. Kennis van Engels of Frans is ook goed. De groep zal begeleid worden door mijzelf en Ellen Vandemaele, een studente orthopedagogie, die haar thesis zal schrijven over het gebruik van creatieve werkvormen in de psychosociale begeleiding van vluchtelingen. In het kader van die thesis zal Ellen van de deelnemers interviews afnemen die ze in haar thesis zal verwerken. Uiteraard zal ze daarvoor de toestemming van de deelnemers vragen. Ik wil voor de start van de groep (de juiste datum is nog niet vastgelegd, maar het zal binnen enkele weken zijn), elke kandidaat-deelnemer zien om dan individueel de bedoelingen van de groep uit te leggen en de mogelijkheden van de deelnemer om in groep te functioneren, te checken. Indien U cliënten hebt, waarvan U denkt dat deze groep hen kan helpen, gelieve me dan zo snel mogelijk op de hoogte te brengen. Dat kan telefonisch op maandagvoormiddag, dinsdag tussen 9h en 17h en woensdag tussen 13h en 17h. U kan me ook per mail verwittigen op het email adres :
[email protected] .
Met vriendelijke groeten,
Lieve Geukens.
82
Bijlage II: Vragenlijst premetingen Eerdere ervaringen Wie is jouw verwijzer? Wie heeft jou op de hoogte gebracht van de creatieve vrouwengroep? Eventuele bijvragen: -
Welke hulp krijg je van je verwijzer? (vb. hulp bij procedures, hulp bij huisvesting, hulp bij relatieproblemen,…)
Is het de eerste keer dat je deelneemt aan een creatieve vrouwengroep? Eventuele bijvragen: -
Niet de eerste keer? Wat, waar, wanneer, hoe lang, waarom, ervaringen?
-
Wel de eerste keer? Heb je al eerder hulp gekregen van een therapeut of een psychiater? Wat, waar, wanneer, hoe lang, waarom, ervaringen?
Beweegredenen tot deelname Waarom heb je gekozen om deel te nemen aan de creatieve vrouwengroep? Eventuele bijvragen: -
Was je voordien al bekend met deze werkvorm (een werkvorm waarbij mensen geholpen worden door creatief bezig te zijn)?
-
Is de keuze voor de creatieve vrouwengroep vooral jouw eigen keuze, of meer de keuze van je verwijzer, of van iemand anders (man, kinderen, vrienden,…)?
-
Wat denk je dat zal gebeuren in deze groep?
-
Welke zijn volgens jou de verschillen tussen deze creatieve vrouwengroep en een verbale therapie (een therapie waarin je vooral praat over problemen)?
-
Heb je bewust gekozen voor deze creatieve vrouwengroep, waarin praten niet het belangrijkste is? Of is deze keuze eerder toevallig?
-
Worden in jouw thuisland ook creatieve technieken gebruikt om mensen te helpen?
-
Hoe denken andere mensen van jouw thuisland over deze manier van werken?
Eigen visie op problemen en krachten Welke zijn jouw problemen? Eventuele bijvragen: -
Heb je al eerder geprobeerd om iets aan deze problemen te veranderen? Wat?
-
Denk je dat de creatieve vrouwengroep iets aan jouw problemen kan veranderen?
83
-
Wie zal jou het meeste kunnen helpen denk je, Lieve de therapeut of de andere vrouwen in de groep?
Voel jij soms pijn of spanning in je lichaam? Eventuele bijvragen: -
Kun je aanduiden op de tekening waar je pijn of spanning voelt?
-
Kun je op deze schaal (of thermometer) aanduiden hoeveel pijn of spanning je daar voelt?
-
Denk je dat de creatieve vrouwengroep iets aan deze pijn of spanning zal kunnen veranderen?
Wat zijn jouw krachten? Wat kan jij goed? Eventuele bijvragen: -
Ben je graag creatief bezig? (vb. tekenen, schilderen, beeldhouwen, dansen, bewegen, toneelspelen, muziek maken, zingen,…)
-
Doe je dit veel? Op welke momenten (vb. als je blij, verdrietig, boos,…, bent)?
-
Zoneen: Deed je dit vroeger soms? Op welke momenten (vb. als je blij, verdrietig, boos,…, bent)?
-
Hoe zal je je voelen denk je tijdens het werken met verschillende materialen (vb. verf, klei, …)? (vb. bang, onzeker, vrij, geremd, …)
Groepssamenstelling Wat verkies je?: o Een groep met deelnemers van mijn geslacht o Een gemengde groep o Ik heb geen voorkeur o Ik weet het niet Eventuele bijvragen: - Waarom? - Wat is volgens jou het verschil tussen een groep met enkel vrouwen en een groep met zowel vrouwen als mannen? - Denk je dat jij je anders zou gedragen in een groep met zowel vrouwen als mannen? Wat verkies je?: o Een groep met deelnemers van dezelfde origine (van jouw land of streek) o Een groep met deelnemers van verschillende origine (van verschillende landen of streken) o Ik heb geen voorkeur o Ik weet het niet Eventuele bijvragen: - Waarom?
84
-
Wat is volgens jou het verschil tussen een groep met mensen van dezelfde origine en een groep met mensen van verschillende origine? Denk je dat jij je anders zou gedragen in een groep met mensen van verschillende origine?
Wat verkies je?: o een vaste groep met telkens dezelfde mensen o een wisselende groep waarin iedere week nieuwe mensen kunnen starten o Ik heb geen voorkeur o Ik weet het niet Eventuele bijvragen: - Waarom? - Wat is volgens jou het verschil tussen een vaste en een wisselende groep? - Denk je dat jij je anders zou gedragen in een wisselende groep? Verwachtingen Denk je dat de taal een probleem zal vormen? Eventuele bijvragen: - Waarom (niet)? - Zou je liever hebben dat er ook een tolk aanwezig is? Waarom (niet)? Bijkomende uitleg: De eerste sessie vormt een try-out. Als dan blijkt dat een tolk echt nodig is, wordt dit geregeld. Wat verwacht jij van het contact met de andere vrouwen? Eventuele bijvragen: - Denk je dat dit positief of eerder negatief zal verlopen? - Vind je het belangrijk dat de andere vrouwen dezelfde problemen en/of ervaringen hebben als jijzelf? - Zou je liever alleen aan creatieve therapie doen met Lieve? Waarom (niet)?
85
Bijlage III: Vragenlijst postmetingen Algemene indruk Welk effect had de creatieve vrouwengroep voor jou? Wat heeft jou het meeste geholpen? Heeft de creatieve vrouwengroep een antwoord kunnen bieden op jouw verwachtingen? Eventuele bijvragen: -
Wat waren jouw verwachtingen? Op welke verwachtingen heeft de groep een antwoord kunnen bieden? Op welke verwachtingen heeft de groep geen antwoord kunnen bieden?
Werken in groepen Stel je voor: je moet kiezen tussen individuele therapie en therapie in groep. Wat zou je kiezen? Eventuele bijvragen: -
Waarom?
Is groepstherapie volgens jou een goede werkvorm voor vluchtelingen? Eventuele bijvragen: -
Waarom denk je dat?
Welke effecten heeft de groep voor jou gehad? Je mag alle opties aanduiden die voor jou van toepassing zijn. o o o o o o o o o o o o
Dankzij de groep ben ik minder eenzaam. Dankzij de groep maak ik ook sneller contact met andere mensen die geen deel uitmaken van de groep. In de groep had ik het gevoel opnieuw ergens bij te horen. De andere vrouwen in de groep betekenden een emotionele steun voor mij. Ik kon mijn ervaringen delen met de andere vrouwen van de groep. Ik heb door de groep meer inzicht gekregen in mijn eigen problemen. Ik heb dingen kunnen leren van de andere vrouwen. De andere vrouwen hebben mij geholpen om mijn problemen op te lossen. Doordat de andere vrouwen ook veel problemen hadden kon ik mijn eigen problemen een beetje relativeren. Door de groep heb ik meer vertrouwen in mezelf en in mijn eigen kunnen. Door de groep heb ik meer vertrouwen in andere mensen. Geen van bovenstaande effecten zijn voor mij van toepassing Bijkomende vragen: -
Kan je hier iets meer over vertellen?
86
Hoe voelde het voor jou om persoonlijke informatie te delen met de andere vrouwen uit de groep en met ons? Groepssamenstelling Deze keer bestond de groep uit vrouwen van 3 verschillende landen. 4 van de 6 vrouwen waren uit Afghanistan, 1 vrouw uit Dagestan en 1 vrouw uit Ingoesetië. De etnisch-culturele samenstelling van de groep was met andere woorden eerder beperkt heterogeen. Moest jij in de toekomst zelf een groep kunnen samenstellen, wat zou jij dan kiezen: o o o o
Een groep met allemaal vrouwen uit mijn land. Een groep met vrouwen uit een beperkt aantal landen, zoals in onze groep. Een groep met vrouwen uit allemaal verschillende landen. Het maakt niet uit. Eventuele bijvragen: - Waarom? - Welk effect heeft dit volgens jou op het groepsgebeuren? (vb. vertrouwen, conflict, communicatie, vooroordelen, creativiteit en vernieuwing binnen de groep, vermogen om problemen op te lossen, etc.)
Deze keer bestond de groep uit 5 vrouwen van ongeveer dezelfde leeftijd en 1 vrouw die een stuk jonger was. Moest jij in de toekomst zelf een groep kunnen samenstellen, wat zou jij dan kiezen: o o o
Een groep vrouwen met ongeveer dezelfde leeftijd Een groep vrouwen met verschillende leeftijden Het maakt niet uit Eventuele bijvragen: - Waarom? - Welk effect heeft dit volgens jou op het groepsgebeuren? (vb. vertrouwen, conflict, communicatie, vooroordelen, creativiteit en vernieuwing binnen de groep, vermogen om problemen op te lossen, etc.)
Deze keer bestond de groep uit allemaal vrouwen. Moest jij in de toekomst zelf een groep kunnen samenstellen, wat zou jij dan kiezen: o o o
Een groep met allemaal vrouwen, zoals deze groep. Een groep met vrouwen en mannen. Het maakt niet uit. Eventuele bijvragen: - Waarom? - Welk effect heeft dit volgens jou op het groepsgebeuren? (vb. vertrouwen, conflict, communicatie, vooroordelen, creativiteit en vernieuwing binnen de groep, vermogen om problemen op te lossen, etc.)
87
Vind jij het belangrijk dat de andere mensen uit de groep ongeveer dezelfde problemen en ervaringen hebben als jij?
-
Eventuele bijvragen: Waarom wel/niet? Was dit het geval in deze groep? Zoja, wat waren deze gemeenschappelijke problemen en ervaringen? Zoneen, wat waren de verschillen tussen jouw problemen en ervaringen en deze van anderen?
Creatieve therapie In het tweede deel van de groep deden wij telkens aan beeldende creatieve therapie. Wij hebben onder andere gewerkt met krijt, verf, klei, etc. Welke effecten heeft de creatieve therapie voor jou gehad? Je mag alle opties aanduiden die voor jou van toepassing zijn. o o o o o
Door creatieve therapie kreeg ik meer inzicht in mijn eigen problemen en ervaringen. Creatieve therapie helpt mij om mijn gevoelens en emoties uit te drukken. Creatieve therapie gaf mij de gelegenheid om mijn gevoelens en emoties voor een deel te verwerken De creatieve therapie heeft mij geholpen om mijn eigen kracht te herontdekken. Geen van bovenstaande effecten zijn voor mij van toepassing. Eventuele bijvragen: -
Kan je hier iets meer over vertellen?
De creatieve therapie werkte bij mij vooral: o o o o o
Tijdens het creatief werken zelf Door achteraf zelf na te denken over mijn werk Door de dingen die anderen vertelden over mijn werk Door een combinatie van bovenstaande, namelijk………………………………………………………………….. De creatieve therapie heeft bij mij geen effect gehad Eventuele bijvragen: -
Kan je hier iets meer over vertellen?
Van creatieve wordt dikwijls gezegd dat het een non-verbale werkvorm is. Kan creatieve therapie volgens jou een oplossing bieden voor de taalbarrière die er dikwijls bestaat tussen therapeut en vluchtelingen? Eventuele bijvragen: -
Waarom wel/niet? Zijn er dan nog tolken nodig? Waarom wel/niet?
Mensen uit diverse culturen hebben dikwijls verschillende waarden en normen. Dat wil zeggen dat mensen uit jouw land soms anders praten, anders denken, andere dingen belangrijk vinden,... , dan mensen uit
88
België. Dat is normaal. Werd er in de creatieve therapie volgens jou voldoende rekening gehouden met jouw eigen cultuur en persoon? Eventuele bijvragen: -
Op welke manier wel/niet? Op welke manier moest jij je zelf aanpassen aan onze manier van werken? Wat kunnen wij in de toekomst anders doen om meer rekening te houden met jouw cultuur en persoon? Kon je in de groep jezelf zijn?
Taal en tolk Tijdens de eerste sessies waren geen professioneel tolken aanwezig. Negin en Sadaf fungeerden als tolk Farsi en Zalina fungeerde als tolk Russisch. Vanaf de derde sessie was er telkens een professioneel tolk Farsi aanwezig. Vanaf de zesde sessie was er ook telkens een professioneel tolk Russisch aanwezig. Wat waren jullie ervaringen met deze tolken? Eventuele bijvragen: -
Zijn professioneel tolken volgens jullie noodzakelijk? Waarom wel/niet? Wat is het verschil tussen professioneel tolken en het tolken door groepsleden?
En tot slot Zou je ervoor kiezen om in september nog eens deel te nemen aan de creatieve vrouwengroep van Lieve? Eventuele bijvragen: -
Waarom?
Wat zou je zelf anders doen? Hoe ga je de dingen die je in de groep leerde in de toekomst gebruiken?
89
Bijlage IV: Inleiding voor elk interview -
Duidelijk maken van het doel: Ik ben een student aan de universiteit van Gent. Ik doe een onderzoek over de creatieve therapiegroep in het CAW De Mare. Daarom zal ik de komende weken samen met jou deelnemen aan iedere creatieve groep. Ik zou hierbij graag te weten komen hoe jij deze groep beleeft, of het jou helpt en hoe het jou helpt. Daarvoor zou ik graag een interview en enkele vragenlijsten van jou afnemen voordat de groepen met Lieve van start gaan. Op deze manier kan ik beter weten hoe jij je op dit moment voelt en wat jij verwacht van de creatieve therapiegroep. Na 10 weken zal ik opnieuw een interview en vragenlijst afnemen. Zo kan ik te weten komen of de groep jou geholpen heeft en op welke manier dit gebeurd is. Zo’n onderzoek is belangrijk om mensen zoals jou ook in de toekomst beter te kunnen helpen.
-
Anonimiteit: ik zal nooit jouw naam gebruiken en niets over jou vertellen aan andere mensen. Dit interview heeft ook niets te maken met je asielprocedure.
-
De tolk is neutraal en zal ook niets doorvertellen.
-
Je moet niet op alle vragen antwoorden, je kan passen.
-
Als er vragen zijn die je niet begrijpt, vertel het mij dan. Ik zal dan proberen om het beter uit te leggen.
-
Als het te moeilijk wordt of als je een pauze nodig hebt, mag je dat zeker zeggen. We zullen dan even pauzeren, zodat je wat op adem kan komen. Het is ook altijd mogelijk om even in gesprek te gaan met Lieve.
-
Als het vandaag niet zo goed lukt kunnen we zoeken naar een andere datum om af te spreken. Je kan ook op elk moment ervoor kiezen om niet meer deel te nemen aan het onderzoek.
-
Ik zou het interview willen opnemen op cassette. Dat is omdat ik alles letterlijk moet kunnen uittypen om jouw antwoorden zo goed mogelijk te kunnen weergeven. Ik alleen zal er naar luisteren en het onmiddellijk wissen als ik het interview uitgetypt heb. Is dat goed voor jou?
-
Heb je nu al vragen of zijn er dingen die onduidelijk zijn?
90
Bijlage V: Informed consent Datum: Plaats: Ik ben bereid om mee te werken aan het scriptie-onderzoek van Ellen Vandemaele. Haar onderzoek gaat over de creatieve therapiegroep in CAW De Mare, waaraan ik deelneem. Ellen doet dit onderzoek zodat therapeuten zoals Lieve mensen zoals mij in de toekomst beter kunnen helpen. Hierbij geef ik mijn toestemming om vandaag en binnen 10 weken: o o o
Enkele vragenlijsten in te vullen over hoe is mij voel. Vragen te beantwoorden over de groep creatieve therapie De gesprekken op te nemen op cassette
Ik weet dat Ellen mijn naam nooit zal gebruiken. Ik weet dat alle gegevens enkel gebruikt worden voor haar onderzoek. Ellen zal de gegevens aan niemand doorgeven, tenzij ik daar mijn toestemming voor geef. Als ik dat wens kan ik steeds op de hoogte blijven van de resultaten van het onderzoek.
Voor akkoord,
De deelnemer,
De onderzoekster,
………………………………………
Ellen Vandemaele Te bereiken op:
[email protected]
Bedankt voor je medewerking! Thank you for your cooperation!
91
Bijlage VI: Achtergrondvragen Mijn geslacht is: Man / vrouw Mijn geboortedatum is: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… Mijn geboorteland is: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… Ik verliet mijn geboorteland op…: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… Ik kwam in België aan op…: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… Ik ben in België: o Alleen o Samen met mijn echtgenoot/echtgenote o Samen met mijn echtgenoot/echtgenote en mijn kinderen o Samen met mijn kinderen o Samen met een ander familielid, namelijk ………………………………………………………………………………………… o Samen met iemand anders, namelijk…………………………………………………………………………………………. Ik woon: o In een huis o In een asielcentrum o In een andere voorziening o Alleen o Bij iemand anders: namelijk…………………………………………………………………………………………. o Op straat Mijn verblijfsstatuut in België is: o Ik heb geen papieren o Ik ben een asielzoeker o Ik ben een slachtoffer van mensenhandel o Ik doorloop een beroepsprocedure bij de Raad van State o Ik ben een erkend vluchteling o Ik ben geregulariseerd o Ik doorloop de procedure gezinshereniging o Ik doorloop de procedure subsidiaire bescherming o Ik doorloop een andere procedure, namelijk……………………………………………………………………………………………………………………….
92
Om te overleven krijg ik: o Een loon van mijn werkgever met officieel contract o Een inkomen door zwart werk zonder contract o Een leefloon van het OCMW o Geen inkomen Werk (inclusief zwart werk): o Ik heb vroeger gewerkt, maar op dit moment werk ik niet meer o Ik werk af en toe, namelijk………………………………………………………………………………………………………………………. o Ik werk regelmatig o Ik heb nooit gewerkt Opleiding in thuisland: o Ik heb een diploma lager onderwijs o Ik heb een diploma middelbaar onderwijs o Ik heb een diploma hoger onderwijs o Ik heb geen diploma Opleiding in België: o Ik heb een opleiding gevolgd bij………………………………………………………………………………………………………………………………., namelijk……………………………………………………………………………………………………………………… o Ik heb geen opleiding gevolgd Ik heb een opleiding Nederlands gevolgd: o Ja, in………………………………………………………………………………………………………………………………… o Neen Ik heb andere cursussen gevolgd: o Ja, namelijk……………………………………………………………………………………………………………………… o Neen Ik ben aangesloten bij een vereniging: o Ja, namelijk……………………………………………………………………………………………………………………… o Neen
93
Bijlage VII: Boomstructuur Problemen en lichamelijke klachten Migratie en ontworteling: Verlies van familie Traumatisering Geweld in thuisland Controleverlies en afhankelijkheid Niet kunnen doen wat je wil doen Niet kunnen werken Financiële afhankelijkheid Onzekerheid over toekomst Verblijf in asielcentrum Verveling Opgesloten gevoel Isolatie en vervreemding Acculturatie Taalbarrière Grote moeilijkheden om Nederlands te leren Lichamelijke pijnen Erkenning van link tussen psychische en lichamelijke problemen Vreemd en angstaanjagend Angstaanvallen Ook lichamelijke pijnen met lichamelijke oorzaak Verwachtingen Geen grote verwachtingen Eigen keuze tot deelname Wachtlijsten in de CGG’s Doorverwijzing Door CGG Door medewerkers van het asielcentrum Door groepsleden Algemene effecten Rust en ontspanning Vergeten Aanmoediging Lichaamsgericht werken Ook in niet-therapeutische context Begrip Controle Verdere deelname in september Geen veranderingen in concept Creatieve therapie Verwachtingen
94
Geen eerdere ervaringen Geen expliciete keuze Geen verwachtingen Schrik Wantrouwen Rol van creatief therapeute Processen uitlokken en coördineren Duiding Creëren van veiligheid Geruststelling Bewaken van grenzen Aanmoediging Groepsleden stimuleren om eigen bijdrage te doen Effecten Algemene effecten Inzicht in eigen problemen en ervaringen Gevoelens en emoties uitdrukken Gevoelens en emoties verwerken Eigen kracht (her)ontdekken Hoe werkt creatieve therapie Tijdens het creatief werken Door achteraf zelf na te denken over het werk Door de dingen die anderen vertellen over het werk Groepstherapie Verwachtingen Weinig verwachtingen Geen verwachtingen t.a.v. groepsleden Wel verwachtingen t.a.v. therapeute Rol van therapeute Relatie met individuele groepsleden Creëren van positieve groepssfeer Effecten Minder eenzaam Opnieuw ergens bijhoren Gemakkelijker contact met mensen buiten de groep Emotionele steun Dingen leren van groepsleden Groepsleden helpen problemen oplossen Meer inzicht in eigen problemen Eigen problemen beter relativeren Meer zelfvertrouwen Meer vertrouwen in anderen Individuele versus groepstherapie Voor sessiereeks Na sessiereeks
95
Groepstherapie als goede werkvorm voor vluchtelingen Belang van taal en tolken Verwachtingen Taal zal probleem vormen Keuze voor tolken Verschil tolken door groepsleden versus professionele tolken Geen verschil Wel verschil Professionaliteit Begrijpbaarheid Taal en tolken in creatieve therapie Gedeeltelijke oplossing voor taalbarrière Nog steeds nood aan tolken Belang van aandacht voor cultuur Plaats van culturele tijdens creatieve groepstherapie Hulpverleners staan open voor cultuur Hulpverleners houden expliciet rekening met cultuur als dit zich aandient Hulpverleners gaan cultuurverschillen niet expliciet opzoeken Cultuurverschillen onderhandelen in dialoog Cultureel bemiddelaar geeft uitleg over verborgen cultuurverschillen Plaats van culturele in perceptie van de vrouwen Er werd voldoende rekening gehouden met cultuur Cultuur trad niet op de voorgrond Groepssamenstelling Etnisch-culturele achtergrond Taal Info uit andere landen Geslacht Mannen zijn slecht Niet open kunnen praten Niet vasthouden aan systemen van het thuisland Problematiek Gemakkelijker om eigen problemen te uiten Gemakkelijker om te leren van anderen Problemen kunnen nooit hetzelfde zijn
96