Additionele beoordeling bacheloropleiding Algemene Gezondheidswetenschappen Universiteit Maastricht
April 2005 QANU (Quality Assurance Netherlands Universities) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht T 030-2303100 F 030-2303129 E
[email protected] I www.qanu.nl
Inhoud Inleiding Hoofdstuk 1 Doelstellingen opleiding Hoofdstuk 2 Programma opleiding Hoofdstuk 3 Inzet van het personeel Hoofdstuk 4 Voorzieningen Hoofdstuk 5 Interne kwaliteitszorg Hoofdstuk 6 Te verwachten resultaten Bijlagen 1. overzicht majorgebonden eindtermen bacheloropleiding 2. opleidingsrapport ongedeelde opleiding 3. curriculum vitae commissie 4. werkwijze
-2-
Inleiding a) Dit deelrapport betreft de bacheloropleiding Algemene Gezondheidswetenschappen, Universiteit Maastricht, CROHO-nummer 56851. b) Opleidingsvariant: voltijds. c) De opleiding wordt organisatorisch verzorgd door de Faculteit der Gezondheidswetenschappen. d) De opleiding bouwt voort op de ongedeelde opleiding Algemene Gezondheidswetenschappen (CROHO-nummer 6851) waarover is gerapporteerd in het visitatierapport Algemene Gezondheidswetenschappen (QANU, oktober 2004); dat rapport maakt mede deel uit van deze beoordeling (zie bijlage 2). De bacheloropleiding Algemene Gezondheidswetenschappen is op 1 september 2002 formeel gestart aan de Universiteit Maastricht. Commissie a) Samenstelling: De beoordelingscommissie bestond uit de volgende personen: - prof. dr. P.A.H. van Lieshout, parttime hoogleraar Theorie van de zorg, Faculteit der Sociale Wetenschappen Universiteit Utrecht, lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (vanaf 1 september 2004), voormalig directeur-generaal Gezondheidszorg, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voorzitter); - prof. dr. J.F.M.J. van Hout, hoogleraar Onderwijskunde, in het bijzonder het hoger onderwijs, Universiteit van Amsterdam; - prof. drs. J. van Londen, emeritus hoogleraar Algemene Gezondheidszorg, Faculteit der Geneeskunde Universiteit Utrecht, voormalig directeur-generaal Volksgezondheid, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voormalig voorzitter van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg; - prof. dr. J. Pacolet, docent Economie en gezondheidseconomie en hoofd Sector Sociaal en Economisch Beleid van het Hoger Instituut voor de Arbeid van de Katholieke Universiteit Leuven; - mevrouw prof. dr. M. de Visser, hoogleraar Neuromusculaire ziekten, Universiteit van Amsterdam/Academisch Medisch Centrum, voormalig voorzitter van het bestuur van het Onderwijsinstituut Geneeskunde AMC, vicevoorzitter van de Gezondheidsraad; - de heer Th. Zwiers, student Algemene Gezondheidswetenschappen Erasmus Universiteit Rotterdam. Secretaris van de commissie was: mevrouw mr. M.H.J. Coppens-Wijn, medewerker QANU. Als bijlage 3 zijn de curricula vitae van de leden van de commissie opgenomen. b) Taak: De commissie had tot taak om krachtens de tussen de NVAO en de VSNU overeengekomen Overgangsregeling bekostigd wetenschappelijk onderwijs en de daarop gebaseerde Richtlijnen vervroegde accrediteringsaanvraag: - een samenvattend totaal oordeel over de opleiding uit te spreken alsmede - een oordeel over doelstellingen, programma en interne kwaliteitszorg en, - gebaseerd op het reguliere visitatierapport, een oordeel over inzet personeel, voorzieningen en te verwachten resultaten. c) Werkwijze: zie bijlage 4.
-3-
Overzicht beoordeling commissie Onderwerp
Oordeel1
Facet
Oordeel
1. Doelstellingen van de opleiding
+
1.1. Domeinspecifieke eisen
+
1.2. Niveau
+
1.3. Oriëntatie
+
2.1. Eisen WO
+
2.2. Relatie doelstellingen en programma 2.3. Samenhang programma
+
2.4. Studielast
+
2.5. Instroom
+
2.6. Duur
+
2.7. Afstemming vormgeving en inhoud 2.8. Beoordeling en toetsing
+ +
3.1. Eisen WO
+
3.2. Kwantiteit personeel
+
3.3. Kwaliteit personeel
+
4.1. Materiële voorzieningen
+
4.2. Studiebegeleiding
+
5.1. Evaluatie resultaten
+
5.2. Maatregelen tot verbetering
+
5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 6.1. Gerealiseerd niveau
+
+
6.2. Onderwijsrendement
+
2. Programma
3. Inzet van personeel
4. Voorzieningen
5. Interne kwaliteitszorg
6. Resultaten
+
+
+
+
+
1
Voldaan = + Niet voldaan = -4-
+
-5-
Hoofdstuk 1 Doelstellingen opleiding 1.1
Domeinspecifieke eisen
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
De bacheloropleiding begint met een brede basis waarin de begrippen gezondheid (en ziekte), het veld van de gezondheidswetenschappen en alle bijdragende benaderingen en disciplines in onderwijsblokken aan de orde komen. Via de keuze voor een major (hoofdvak) en minor (bijvak) kan de student zich binnen het brede terrein van de gezondheidswetenschappen zowel specialiseren als zijn kennis verbreden. De bachelorfase sluit af met het schrijven van een bachelorthesis op het terrein van de gekozen major. De doelstellingen van de opleiding zijn vertaald in algemene eindtermen en eindtermen per major. Zowel de algemene als de majorspecifieke eindtermen zijn onderverdeeld in twee categorieën: cognitieve en affectieve. De volgende algemene eindtermen gelden: A. Cognitieve algemene eindtermen De bachelor is in staat te benoemen: 1. Verschillende gangbare definities van gezondheid, de verschillen en overeenkomsten tussen deze definities, en de consequenties van het hanteren van deze definities voor gezondheidsbescherming, - bevordering, -bewaking en -herstel. 2. De factoren die de gezondheid bevorderen of bedreigen, met aandacht voor biologische, maatschappelijke en psychologische determinanten van gezondheid en ziekte. 3. Het voorkomen, de oorzaken en de gevolgen van een aantal belangrijke somatische en psychische aandoeningen. 4. Hoe determinanten van gezondheid en ziekte kunnen worden vertaald in interventies op de gebieden van gezondheidsbescherming, - bevordering, -bewaking en -herstel waaronder zorg. 5. Interventies die beschikbaar zijn om gezondheid te beschermen, te bevorderen en te bewaken. 6. De structuur, het bestuur, wetgeving en ethiek met betrekking tot de Nederlandse gezondheidszorg en hoe deze zich verhouden tot die in andere landen en culturen. 7. De uitgangspunten en stromingen in de wetenschaps- en kennistheorie. 8. Adequate methoden en technieken van wetenschappelijk onderzoek. B. Affectieve algemene eindtermen 1. De bachelor staat open voor nieuwe inzichten die relevant zijn binnen het gezondheidswetenschappelijke veld. 2. De bachelor heeft een positief kritische houding ten aanzien van wetenschappelijke kennis en inzichten en ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek. 3. De bachelor is bereid tot en onderkent de noodzaak van blijvende scholing en deskundigheidsbevordering. V. De bachelor heeft vaardigheden ontwikkeld om: 1. Zelfstandig en in groepsverband gezondheids(zorg) problemen te herkennen, te definiëren en een planmatige bijdrage aan de oplossing te leveren, en hierin een sturende rol te vervullen. 2. Zelfstandig en in groepsverband een eenvoudig wetenschappelijk onderzoek te plannen, uit te voeren en te rapporteren. 3. Te functioneren en te sturen in multidisciplinair teamverband betreffende gezondheidswetenschappelijke problematiek.
-6-
4. Schriftelijk en mondeling te rapporteren over plannen voor en bevindingen van gezondheidswetenschappelijk onderzoek en probleemoplossingsplannen, aan vakgenoten en niet-vakgenoten in het Nederlands en in het Engels. De bachelor beschikt over basiskennis van de gezondheidswetenschappen en van één van de majors binnen dit domein, te weten: - Bioregulatie en Gezondheid; - Bewegingswetenschappen; - Gezondheidsvoorlichting; - Beleid en Management; Zorgwetenschappen; - Arbeid en Gezondheid; - Geestelijke Gezondheidkunde. Een overzicht van de majorgebonden eindtermen is opgenomen in bijlage 1. De commissie merkt op dat op nationaal en internationaal niveau benchmarking niet mogelijk is omdat vergelijkbare veelzijdige opleidingen ontbreken. Dat wil niet zeggen dat internationale aspecten niet aan de orde komen. Zo wordt de thematiek van het programma in internationaal perspectief geplaatst, wordt internationale studentenuitwisseling via een ´international classroom´ verbeterd, worden eigen studenten in staat gesteld in het buitenland onderwijs te volgen of stage te lopen en wordt internationale alliantievorming op het vlak van onderwijs en onderzoek nagestreefd. In lijn met het visitatierapport benadrukt de commissie het belang van een voortvarend beleid in deze. De commissie beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat bij de voorbereiding van de bacheloreindtermen afstemmend overleg met de beroepspraktijk is gevoerd, of toetsing heeft plaatsgevonden aan eisen van best practice, standaarden en protocollen. De faculteit merkt in haar additionele informatie op, dat de eindtermen van de ongedeelde opleiding weliswaar niet integraal zijn vertaald in de eindtermen van de bacheloropleiding maar dat zij wel uitgangspunt voor de bacheloreindtermen zijn geweest. De commissie heeft de indruk dat de faculteit de bacheloropleiding niet zo zeer ziet als een eigenstandige opleiding maar als het voortraject van de masteropleiding. Er is hier sprake van een spanningsveld tussen wat de faculteit beleeft en wat de wet voorschrijft. De commissie verwacht dat in de loop van de tijd op de arbeidsmarkt de eigenstandigheid van het bachelortraject meer op de voorgrond zal treden. De commissie bepleit een pro-actieve houding van de faculteit ten aanzien van deze ontwikkeling. Per 2005 kunnen de eerste afgestudeerde bachelors uitstromen richting beroepspraktijk. Het is van belang dat daarna de aansluiting van de bacheloropleiding op de arbeidsmarkt regelmatig wordt verkend, niet alleen via monitoring van de ervaringen van de afgestudeerde bachelors maar ook middels rechtstreekse contacten van de faculteit met het werkveld. Overigens heeft de commissie er vertrouwen in, gelet op de aard en het beoogd niveau van de bacheloropleiding, dat de bachelors hun weg op de arbeidsmarkt zullen vinden. De commissie is van mening dat de eindkwalificaties (in termen van kennis, vaardigheden en attitude) die van een afgestudeerde worden verwacht, duidelijk zijn geformuleerd en adequaat en evenwichtig zijn uitgewerkt. De aansluiting met de eisen die door de beroepspraktijk worden gesteld, waarvan nu impliciet sprake is, moet nader worden geanalyseerd en geëxpliciteerd. Vergeleken met de ongedeelde opleiding is de verhouding tussen het algemeen en het specifiek deel meer in evenwicht en meer in overeenstemming met de vereisten als geformuleerd in het referentiekader. De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de van toepassing zijnde domeinspecifieke vereisten die aan de eindkwalificaties worden gesteld.
-7-
1.2
Niveau
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor.
De commissie heeft de eindkwalificaties van de opleiding gerelateerd aan de eisen die volgens de Dublin-descriptoren aan een bacheloropleiding worden gesteld. Kennis en inzicht De bachelor beschikt over basiskennis van de gezondheidswetenschappen en van één van de hierboven genoemde majors binnen dit domein. Zie de eindkwalificaties A1, A2, A3 en A6. Bij het vergaren van deze kennis, heeft de bachelor gebruik gemaakt van algemene basisliteratuur in de vorm van handboeken aangevuld met relevante en actuele internationale (onderzoeks)publicaties binnen het domein van de gezondheidswetenschappen. Toepassen van kennis en inzicht Zie de eindkwalificaties A4, A5, V1, V3 en B1. De onderwijsmethodiek (probleemgestuurd onderwijs) binnen de faculteit zorgt dat de bachelor in staat is problemen die zich in het werkveld voordoen, te definiëren en systematisch, met gebruikmaking van actuele kennis, tot een oplossing te brengen. De bachelor is in staat hiaten in benodigde kennis te onderkennen en beschikt over de vaardigheden om zich nieuwe concepten eigen te maken (zie ook leervaardigheden). Oordeelsvorming De bachelor beschikt over algemene onderzoeksmethodologische kennis en heeft de vaardigheid om naar aanleiding van een (niet complexe) onderzoeksvraagstelling binnen het domein van (één van de differentiaties van) de gezondheidswetenschappen, gegevens te verzamelen. Tevens beschikt de bachelor over de kennis van algemene statistische analysetechnieken en is hij in staat met behulp van statistische software data te analyseren en te interpreteren. De bachelor kan conclusies rapporteren en is tevens in staat algemene aanbevelingen te doen op grond van de bevindingen. Zie de eindkwalificaties A8, V1 en V2. Communicatie Zie de eindkwalificaties V1, V2 en V4. De bachelor kan bevindingen uit gezondheidswetenschappelijk onderzoek en probleemoplossingsplannen op schriftelijke en mondelinge wijze rapporteren aan vakgenoten en niet-vakgenoten. Leervaardigheden Zie de eindkwalificaties V1, V2, B1, B2 en B3. De bachelor is in staat hiaten in de benodigde kennis te herkennen en heeft de vaardigheden om zich nieuwe concepten eigen te maken. De bachelor is in staat hierbij gebruik te maken van concepten als probleemgestuurd onderwijs, projectgeoriënteerd onderwijs en zelfgestuurd leren. De commissie is van oordeel dat de eindtermen volledig compatibel zijn met de Dublin-descriptoren. Voor het niveau van de opleiding wordt dan ook terecht bachelor geclaimd. 1.3
Oriëntatie
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een bachelor in het WO: • de eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en, voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen, de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld; • een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt.
-8-
De bacheloropleiding geeft een brede wetenschappelijke oriëntatie en een eerste verdieping, op het vlak van kennis, vaardigheden en attitude. Nadrukkelijk is gepoogd om de opleiding zowel qua breedte als diepte zwaarte te geven, zodat het eindresultaat in de buurt van de ongedeelde opleiding komt. Het komt de commissie voor dat de eindtermen van de bacheloropleiding vooral zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline. In de eindtermen is het wetenschappelijk karakter van de bacheloropleiding verweven. De bachelor wordt geleerd zijn mening te baseren op wetenschappelijke kennis, waartoe het curriculum zo is ingericht dat onderwijs op het gebied van onderzoeksmethodologie en statistiek rechtstreeks is verbonden met gezondheidswetenschappelijk-inhoudelijke concepten. In de problemen die studenten in het onderwijssysteem ter oplossing krijgen voorgelegd wordt veelvuldig gebruik gemaakt van inzichten die verkregen zijn in (recent uitgevoerd) wetenschappelijk onderzoek. Een afgeronde bacheloropleiding geeft toegang tot alle initiële masters die de faculteit verzorgt. Door het ontbreken van informatie over de ingangseisen van andere masteropleidingen is nog niet duidelijk tot welke masteropleidingen buiten de faculteit de onderhavige bachelor toegang heeft. De bachelor heeft basiskennis van de gezondheidszorg in het algemeen en van minimaal een van de majorvelden; hij beschikt over goede analytische en andere (onderzoeks)vaardigheden en een kritisch denkvermogen, waardoor het betreden van de arbeidsmarkt op juniorniveau mogelijk lijkt. Mede gezien de wetenschappelijke oriëntatie van de eindtermen zal volgens de commissie deze bachelor een goede basis vormen voor in ieder geval de initiële gezondheidswetenschappelijke masters. Zij is van oordeel dat terecht sprake is van een WO-oriëntatie. 1.4
Gewogen eindoordeel over doelstellingen
Op grond van het bovenstaande is de commissie van mening dat de doelstellingen van de opleiding voldoen.
-9-
Hoofdstuk 2 Programma opleiding 2.1
Eisen wetenschappelijk onderwijs
Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WOopleiding: • kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines; • het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën; • het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek; • bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Hieronder volgt een schematisch overzicht van het bachelorprogramma: Duur Jaar Periode in weken 1
2
3
1
8
Gezond leven, kennismakingstraject (12 ECTS)
2
8
A: Gezondheid en ziekte: ons een zorg!? (6 ECTS)
3
4
Wetenschappelijk onderzoek: hoe doe je dat? (MT&S1) (6 ECTS)
4
8
5
B: Het gezonde lichaam; (6 ECTS)
A: Psychology and health(6 ECTS)
B: De analyse van een eenvoudig (quasi) experiment (6 ECTS)
8
A: De zieke mens (6 ECTS)
B: In staat tot zorg (6 ECTS)
6
4
Gezondheid en interventies (6 ECTS)
1
8
A: Goed gezond; normatieve aspecten B: Methoden en analyse van van gezondheid, beschreven en observationeel onderzoek (6 verwoord (6 ECTS) ECTS)
2
8
A: Major blok (6 ECTS)
B: Minor/keuze blok (6 ECTS)
3
4
A: Major training (3 ECTS)
B: Minor training (3 ECTS)
4
8
A: Major blok (6 ECTS)
B: Minor/keuze blok (6 ECTS)
5
8
A: Major blok (6 ECTS)
B: Minor/keuze blok (6 ECTS)
6
4
Health technology assessment (3 ECTS)
1
8
A: Major blok (6 ECTS)
2
8
A: Filosofie en theorie van de B: Methoden en analyse van Gezondheidswetenschappen (6 ECTS) evaluatie-onderzoek (6 ECTS)
3
4
A: Major training (3 ECTS)
4
8
Stage/extra keuze onderwijs (evt. in buitenland) (12 ECTS)
5
8
Werkstuk/ba-thesis (18 ECTS)
6
4
Werkstuk/ba-thesis
De maat van het leven (3 ECTS)
Kinder & jeugd II: Psychopathologie (3 ECTS)
B: Minor/keuze blok (6 ECTS)
B: Minor training (3 ECTS)
Het wetenschappelijk niveau van de bacheloropleiding wordt op een drietal verschillende wijzen gewaarborgd, waarbij 2 en 3 tevens actief bijdragen aan de aansluiting van wetenschappelijk onderzoek op het bachelorprogramma:
- 10 -
1. het afstemmen van het methoden-, technieken-, en statistiek (MT&S) onderwijs op vakinhoudelijke thema's; 2. inbreng van wetenschappelijk casuïstiek; 3. inzet van wetenschappelijk personeel. Ad 1: Waar het MT&S-onderwijs, in de ongedeelde opleiding als onderwijs in de tweede stroom aangeboden, vaak als losstaand werd betiteld, is in de bacheloropleiding een verregaande integratie van MT&S-onderwijs en vakinhoudelijk onderwijs doorgevoerd. De onderwerpen op het gebied van methoden van wetenschappelijk onderzoek en statistiek zijn in de eerste plaats geïntegreerd. Voorts vindt er samenwerking plaats tussen het MT&S-onderwijs en het vakinhoudelijk onderwijs op zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoeksgebied. Bijvoorbeeld: waar in het ene inhoudelijke blok data worden verzameld, worden studenten in het daaropvolgende MT&S blok de bijbehorende beschrijvende statistische analysetechnieken aangeleerd. Ad 2: Ten grondslag aan het systeem van het probleemgestuurd onderwijs liggen de problemen die studenten in gezamenlijkheid van de onderwijsgroep tot een oplossing moeten brengen. Deze problemen lenen zich uitstekend voor het uitwerken van wetenschappelijke concepten dan wel het toepassen van deze concepten op de gezondheidswetenschappelijke praktijk. Ad 3: Het merendeel van het docentencorps is ondergebracht in een van de onderzoeksinstituten en heeft derhalve voor een belangrijk deel van zijn aanstelling onderzoekstaken in zijn taakstelling. Het probleemgestuurd onderwijssysteem geeft docenten de mogelijkheid om resultaten uit eigen onderzoek te verweven in het onderwijs. Dit kan op het niveau van de casuïstiek maar ook door aanvullende colleges en lezingen binnen het thema van het onderwijsblok. De commissie merkt op dat haar is gebleken dat specifiek aandacht wordt besteed aan een wetenschappelijke en evidence-based rode draad: reeds in het eerste jaar MT&S-onderwijs, papers schrijven, presenteren, etc. Het programma sluit aan bij de ontwikkelingen in het vakgebied door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. Iedere student moet zich verder verdiepen in een van de hoofdvakken (major) binnen het gezondheidswetenschappelijk domein, met toenemende complexiteit van de aangeboden (onderzoeks)problemen. De ontwikkeling van vaardigheden op het vlak van wetenschappelijk onderzoek vindt plaats in het kader van de zogenaamde vaardigheidslijn die drie typen vaardigheidstrainingen omvat: studievaardigheden, academische vaardigheden en blokspecifieke vaardigheden. De belangrijkste kwalificaties waartoe het onderwijs op het vlak van academische vaardigheden opleidt zijn: - de student heeft inzicht in en beheerst kwalitatieve methoden van dataverzameling en -analyse; - de student heeft inzicht in en beheerst verschillende kwantitatieve methoden voor dataverzameling en dataverwerking; - de student beheerst statistische software en kan uitkomsten interpreteren; - de student is in staat tot het schrijven van een wetenschappelijk verslag; - de student is in staat een mondelinge presentatie te houden over een wetenschappelijk onderwerp; - de student heeft inzicht in en is in staat tot het houden van tweegesprekken, diagnostische gesprekken; - de student heeft inzicht in groepsdynamica en is in staat te werken in teamverband. De diverse vaardigheidstrainingen worden aangeboden op het moment dat de vaardigheidslijn in combinatie met de inhoud van een bepaald blok dat vereist. In de bachelorthesis (18 ECTS) komen de verschillende vaardigheden integratief aan bod. De banden met de actuele beroepspraktijk worden in de laatste fase van de opleiding gelegd. Bachelorstudenten beëindigen hun opleiding met het schrijven van een bachelorthesis die is gebaseerd op uitvoering van (laag complex) empirisch onder-
- 11 -
zoek. Dit onderzoek wordt, in vergelijking met het onderzoek in de ongedeelde opleiding, uitgevoerd binnen een stageplaats. Dit kunnen bijvoorbeeld instellingen voor gezondheidszorg zijn, aan de gezondheidszorg gelieerde instellingen, de overheid en universiteiten. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat het programma voldoet aan de wetenschappelijke vereisten van een WO-bachelor. Met name acht de commissie de directe koppeling van het vaardighedenonderwijs aan de blokinhoudelijke theorie een goede zaak. 2.2
Relatie doelstellingen/programma
Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De eindtermen vormen het richtsnoer van de opleiding. De algemene eindtermen worden nader geoperationaliseerd op blokniveau. De doelstellingen per blok per programma worden jaarlijks weergegeven in de nominale plannen. Het programma voldoet aan de eisen die in het referentiekader worden gesteld en die zijn uitgewerkt in de eindtermen van de opleiding. Het bachelorprogramma is zo geconstrueerd dat de verschillende doelstellingen, op zowel cognitief als affectief niveau, door studenten kunnen worden bereikt. Op blokniveau worden de thema’s aangesneden die in de cognitieve doelstellingen naar voren komen. Vaardigheidstrainingen dragen tevens bij aan de haalbaarheid van de eindtermen. Door ondersteuning van diverse werkmethoden, probleemgestuurd onderwijs en varianten daarop, worden studenten aangezet tot het systematisch aanpakken van problemen en wordt een kritische houding ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek aangeleerd. Uit de studiegids en de aangeleverde informatie blijkt dat de eindkwalificaties adequaat zijn vertaald in leerdoelen van (onderdelen) van het programma. De inhoud en sequentiële structuur van het programma biedt de studenten de mogelijkheid de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Een belangrijke bijdrage daaraan leveren ook de reeds eerder aangeduide positionering van het MT&Sonderwijs en de leerlijn met betrekking tot studie- en academische vaardigheden. Wat betreft dit laatste acht de commissie het van belang dat voortgang wordt gemaakt met de daadwerkelijke invoering van een op experimentele basis gestart systeem van monitoring en evaluatie op studentniveau op basis van electronische dossiervorming (studentportfolio´s). Gezien het bovenstaande is de commissie van mening dat de relatie tussen de doelstellingen en het programma voldoet. 2.3
Samenhang programma
Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Het eerste bachelorjaar is strak gestructureerd. De studenten kunnen zich in het eerste jaar oriënteren op het brede domein van de gezondheidswetenschappen. In
- 12 -
het tweede jaar vindt differentiatie plaats: de studenten kiezen voor een van de zeven majors. Zij kiezen op dat moment tevens voor een minor (bijvak), waarbij de mogelijkheid bestaat te kiezen tussen een gestructureerde minor (is één van de andere majorprogramma's) of een vrije minor. Bij de vrije minor kunnen onderwijscomponenten worden gekozen binnen dan wel buiten de eigen faculteit. In het derde bachelorjaar is ruimte gereserveerd voor studenten om keuzeonderwijs te volgen in zowel binnen- als buitenland. Om de samenhang te bevorderen zijn er binnen het bachelorprogramma verschillende leerlijnen te onderscheiden: de vaardigheidslijn en de MT&S-lijn. Voorts is er een logische opbouw naar inhoud van de blokken die in de majorfase worden aangeboden. Tevens is een leerlijn te onderscheiden in onderwijsvorm. In de bachelorfase zullen studenten steeds meer autonomie krijgen over hun leerproces. In jaar twee vindt de introductie plaats van probleemgestuurd onderwijs met zelfsturende studieteams terwijl in jaar drie enkele blokken in projectvorm worden aangeboden. De samenhang van het programma wordt op diverse niveaus bewaakt. De docenten verantwoordelijk voor bepaalde onderwijsblokken, de blokcoördinatoren, komen periodiek bijeen onder leiding van de programmacoördinator. In deze bijeenkomsten wordt het programma op inhoud doorgesproken, worden hiaten in de onderwijsstof dan wel overlap tussen verschillende blokken gesignaleerd en worden hiervoor oplossingen aangedragen. In het reguliere overleg van programmacoördinatoren en opleidingsdirecteur vindt afstemming plaats tussen de verschillende programmaonderdelen. Jaarlijks vindt tijdens de nominale plancyclus een algehele controle plaats door opleidingscommissie en faculteitsraad. Tijdens deze nominale plancyclus worden, met behulp van de gegevens uit de programma-evaluatie, de programma's bekeken op inhoud, vorm, samenhang en kwaliteit. De commissie acht het programma coherent en in balans, waar zeker de beide onderwijslijnen belangrijk aan bijdragen. De verhouding tussen het algemeen deel en het differentiatiedeel is verbeterd in vergelijking met de ongedeelde opleiding. De omvang van de vrije keuzeruimte (12 ECTS) is adequaat. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat studenten een samenhangend programma volgen. 2.4
Studielast
Het programma is studeerbaar doordat factoren die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen.
Het programma is gericht op een studiebelasting van 36–40 uren per week. De toedeling van studiebelastingsuren aan de drie onderwijscomponenten is in principe als volgt: ten behoeve van contactonderwijs: 30%, ten behoeve van trainingen/practica: 25 % en ten behoeve van zelfstudie: 45%. Ten opzichte van het doctoraalprogramma betekent dit een verzwaring van het aantal contacturen. Deze verzwaring is ingezet omdat uit tijdschrijfonderzoek en managementrapportages bleek dat de feitelijke gemiddelde studielast uitkwam op 21 uren per week, waarbij met name het propedeutisch jaar als te licht werd aangemerkt en qua studielast niet representatief voor de zwaarte van de doctorale fase. De opleiding heeft nu een uitdagend programma samengesteld met een studiebelasting van tussen de 36 en 40 uur per week. De onderwijsactiviteiten zijn zoveel mogelijk over de gehele week verspreid en concentreren zich niet op één of twee dagen. Doordat majorprogramma's aansluiten bij de uitgangspunten van het eerste jaar van de bachelor, ervaren studenten geen verschil in zwaarte tussen de eerste en de tweede helft van hun studie.
- 13 -
De commissie acht het van belang dat periodiek tijdschrijfonderzoek naar de feitelijke studielast wordt verricht, en dat zo nodig naar aanleiding daarvan maatregelen worden genomen. Op grond van het bovenstaande is de commissie van oordeel dat de geprogrammeerde studielast reëel en evenwichtig is, en daarmee voldoet. 2.5
Instroom
Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten.
De bacheloropleiding sluit aan bij het niveau van het VWO. In de ongedeelde opleiding was sprake van een aanzienlijke instroom van HBO-afgestudeerden in vrijstellingenprogramma´s. Dat zal niet meer gelden voor de bacheloropleiding. 2.6
Duur
De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 ECTS studiepunten.
De bacheloropleiding beslaat 180 ECTS studiepunten. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum. 2.7
Afstemming vorm en inhoud
Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 3). Op grond van het visitatierapport Algemene Gezondheidswetenschappen is de commissie van oordeel dat dit onderdeel voldoet. 2.8
Beoordeling en toetsing
Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 3). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 2.9
Gewogen eindoordeel over programma
De commissie is van mening dat het programma voldoet.
- 14 -
Hoofdstuk 3 Inzet van het personeel 3.1
Eisen HBO/WO
Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.2
Kwantiteit personeel
Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.3
Kwaliteit personeel
Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.4
Gewogen eindoordeel inzet personeel
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat de inzet van het personeel voldoet.
- 15 -
Hoofdstuk 4 Voorzieningen 4.1
Materiële voorzieningen
De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 9). De commissie is van oordeel dat de materiële voorzieningen voldoen. 4.2
Studiebegeleiding
De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 5). De commissie is van mening dat de studiebegeleiding voldoet. 4.3
Gewogen eindoordeel voorzieningen
De commissie is van mening dat de voorzieningen voldoen.
- 16 -
Hoofdstuk 5 Interne kwaliteitszorg 5.1
Evaluatie resultaten
De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Het onderwijs wordt onderworpen aan een systematische kwaliteitscontrole waarvoor drie continue projecten worden onderhouden: programma-evaluatie, evaluatie van studieresultaten en docentprofessionalisering. Deze projecten worden uitgevoerd door een speciaal onderdeel van de faculteit: de capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en -Research. De invoering van de bachelor-masterstructuur vormde voor de faculteit aanleiding het systeem van kwaliteitszorg in het algemeen en met name de implementatie van de programma-evaluatie te innoveren. Het systeem van de programma-evaluatie bestaat uit drie elementen: 1. Kwantitatieve evaluatie per onderwijsblok Ieder blok wordt op kwantitatieve wijze geëvalueerd. Na afloop van de bloktoets vullen de studenten een gestandaardiseerde vragenlijst in over het gevolgde blok. De vragenlijst is gericht op een globale en kwantitatieve beoordeling van alle elementen van het onderwijsblok (inhoud en organisatie). De rapportage vindt plaats aan de opleidingsdirecteur en de betrokken programmacoördinatoren. 2. Kwalitatieve evaluatie per onderwijsgroep Aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst, evalueert de tutor tijdens de laatste onderwijsgroepsbijeenkomst het blok op elementen als blokinhoud, werkvorm, studielast, organisatie van het blok etc. Ook de tutor geeft aan de hand van de besproken elementen zijn/haar mening. De kwalitatieve evaluatie wordt door blokcoördinatoren gebruikt om de gegevens uit de kwantitatieve evaluatie beter te kunnen duiden. 3. Forumevaluatie De forumevaluatie betreft de derde component van het evaluatiesysteem. Het gaat tijdens deze evaluatie om blokoverstijgende thema's zoals studeerbaarheid van het programma, de inhoudelijke samenhang in het programma, de vaardigheidslijnen, de faciliteiten en de algemene waardering van het onderwijsprogramma. Forumevaluaties vinden tweemaal per jaar plaats in de vorm van een plenaire discussiebijeenkomst onder leiding van de opleidingsdirecteur. Zowel studenten als docenten worden uitgenodigd. De verslaglegging is vervolgens onderwerp van bespreking in de opleidingscommissie en het overleg van programmacoördinatoren. De volgende streefdoelen zijn gesteld voor de bacheloropleiding: - het statistiekonderwijs is aantrekkelijker door concentratie van het onderwijs in één periode in plaats van een paralleltraject naast diverse blokken (het zogenaamde stroomsonderwijs); - er is meer lijn in het vaardigheidsonderwijs ten opzichte van de oude, ongedeelde opleiding; - het probleemgestuurd onderwijs wordt strikter uitgevoerd: literatuurverwijzingen zijn minder specifiek in de bacheloropleiding dan in de propedeuse oude stijl; - de lat moet hoger: meer studie-uren en zwaardere bloktoetsen - selectie. Inmiddels is onder het laatste cohort eerstejaars van de oude opleiding en onder het eerste bachelorcohort gemeten in hoeverre de streefdoelen zijn geëffectueerd. De resultaten zijn veelbelovend. De commissie acht de componenten van kwaliteitszorg, en met name de programma-evaluatie, goed ontwikkeld. Het valt de commissie op dat er geen streefdoelen zijn gesteld op het vlak van eerstejaars- en afstudeerrendementen. De commissie heeft in haar visitatierapport enkele belangrijke zwakke punten ten aanzien van de interne kwaliteitszorg geconstateerd, zoals het ontbreken van een adequaat follow-up systeem, de evaluatie van het opleidingsmanagement, de rol van
- 17 -
de opleidingscommissie en de examencommissie. De door de faculteit gepresenteerde plannen en reeds genomen maatregelen laten zien, dat de faculteit deze tekortkomingen onderkent en wil investeren in het totstandbrengen van een voldragen integraal kwaliteitszorgsysteem (zie ook onder punt 5.2). Gezien het bovenstaande is de commissie van mening dat het onderdeel ‘evaluatie resultaten’ voldoet. 5.2
Maatregelen tot verbetering
De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
De faculteit streeft naar een integraal kwaliteitszorgsysteem waarvoor het kwaliteitsmodel van het Instituut Nederlandse Kwaliteit (INK) als kader gaat dienen. Het systeem van programma-evaluatie zal hierin worden opgenomen. Gefaseerde invoering van dit INK-model is inmiddels ter hand genomen. De faculteit stelt zelf een en ander maal vast dat het ontbreekt aan een systeem van adequate follow-up dat voorgestelde wijzigingen daadwerkelijk uitvoert en begeleidt. Mede daarom is de follow-up procedure van de programma-evaluatie aangepast. De opleidingsdirecteur speelt hierin een centrale rol: hij stelt samen met programmacoördinatoren de kwaliteitseisen (bijvoorbeeld op het gebied van beoordeling van het blok door studenten of studeerbaarheid) vast waaraan de blokken moeten voldoen. Mocht op grond van kwantitatieve en kwalitatieve evaluaties blijken dat een docent onder de maat presteert, dan volgt een ‘gele kaart’ met verplichting tot verbetering van de onderwijsprestaties bijvoorbeeld door middel van cursussen of inzet van de docent in andere taken. Bij wederom een negatieve evaluatie volgt een ‘rode kaart’ op grond waarvan hij onderwijsrollen niet meer mag uitvoeren. De onder 5.1 bedoelde toetsing van de streefdoelen heeft geleid tot verschillende verbetermaatregelen die in het jaar van het tweede bachelorcohort worden geïmplementeerd. De uitkomsten van de evaluaties vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan de realisatie van de expliciete of impliciete streefdoelen. De commissie van oordeel dat het onderdeel ‘maatregelen tot verbetering’ voldoet. 5.3
Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Studentevaluaties spelen een belangrijke rol in het programma-evaluatiesysteem. Studenten gaven evenwel aan de commissie te kennen niet goed op de hoogte te zijn van de follow-up van de evaluaties. Studenten en medewerkers zijn actief betrokken bij de bewaking en de verbetering van de kwaliteit van de opleiding De commissie heeft in het visitatierapport (aspecten 8 en 11) opgemerkt dat de organisatie, die mede gerelateerd is aan de systematiek van het probleemgestuurd onderwijs, zich kenmerkt door een veelheid van groepen, commissies en instanties. Er zijn onder andere blokplanningsgroepen, met elk een blokcoördinator, programmagroepen, met elk een programmacoördinator, stagebegeleiders, stagecoördinatoren, opleidingscommissie, examencommissie, opleidingsdirecteur, capaciteitsgroepen, studentenberaad, faculteitsraad en faculteitsbestuur. Er is sprake van een complex besluitvormingssysteem. Het komt de commissie bovendien voor dat de opleidingscommissie en met name de examencommissie een meer expliciete rol in het kwali-
- 18 -
teitszorgsysteem moeten spelen. Daar de beoogde implementatie van het integraal kwaliteitszorgsysteem ook de onderwijsorganisatie omvat, heeft de commissie het vertrouwen dat de betrokkenheid van de diverse partijen bij de kwaliteitszorg wordt gestroomlijnd en op een heldere wijze vorm krijgt. Voor wat betreft informatie van de zijde van alumni wordt gebruik gemaakt van de arbeidsmarktmonitor van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Er vindt geen structurele verzameling van gegevens plaats over de waardering van de beroepspraktijk voor de afgestudeerde Maastrichtse gezondheidswetenschappers. Dat zal echter wel gebeuren in het kader van de invoering van het integraal kwaliteitszorgsysteem. De commissie oordeelt zeer positief over de betrokkenheid van studenten en medewerkers, en acht de betrokkenheid van alumni en beroepenveld voor verbetering vatbaar. 5.4
Gewogen eindoordeel over interne kwaliteitszorg
De commissie is van oordeel dat het onderdeel ‘interne kwaliteitszorg’ voldoet.
- 19 -
Hoofdstuk 6 Te verwachten resultaten 6.1
Gerealiseerd niveau
De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 7). De commissie is van oordeel dat dit onderdeel voldoet. 6.2
Onderwijsrendement
Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers:
Dit onderdeel is niet aan de orde. Er zijn geen andere vergelijkbare opleidingen gevisiteerd. 6.3
Gewogen eindoordeel te verwachten resultaten
De commissie is van mening dat de te verwachten resultaten voldoen.
- 20 -
Hoofdstuk 7 Samenvattend totaal oordeel over de opleiding De commissie is van oordeel dat de opleiding in aanmerking komt voor accreditatie.
- 21 -
Bijlage 1: overzicht majorgebonden eindtermen bacheloropleiding Eindtermen per major I
Bioregulatie en Gezondheid (B&G)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat biologische aspecten van het gezonde bestaan van de mens te benoemen en te omschrijven, waaronder a. de voornaamste principes en mechanismen betrokken bij bioregulatie, waaronder stimulus/respons koppeling, feedback en ritmiek; b. hormonale en nerveuze regulatiemechanismen; c. kenmerken en werking van het aangeboren en verworven immuunsysteem; d. de rol van het immuunsysteem in het ontstekingsproces, de relatie ontsteking en welvaartsziekten en de invloed van voeding op bewegen; e. processen die bij vertering, resorptie, transport, opslag, mobilisatie, verbranding en uitscheiding van macro- en micronutriënten of afbraakproducten daarvan een rol spelen; f. processen die ten grondslag liggen aan energiewisseling; g. homeostase en adaptie; h. verbanden met verstoring van de homeostase; i. de invloed van groei, ontwikkeling en lichaamsgrootte op het handhaven van de homeostase; j. metabole consequenties van overgewicht en ondervoeding; k. verbanden van voeding met verstoring van homeostase; l. beïnvloedingsmogelijkheden van de weerbaarheid bij ziekte via voeding. 2. is in staat conclusies uit onderzoek op het gebied van bioregulatie en gezondheid om te zetten in vervolgstudies; 3. is in staat implicaties en reikwijdte van onderzoek op het gebied van bioregulatie in te schatten; 4. is in staat maatschappelijk relevante onderwerpen uit en toepassingen van de biologie te interpreteren in termen van oorzaak, functie en evolutionaire betekenis. B. Affectief De bachelor: 1. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers van andere disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in biologische aspecten van het gezonde bestaan te formuleren en te verwoorden.
II
Bewegingswetenschappen (BW)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat de volgende bewegingswetenschappelijke aspecten te benoemen en te omschrijven: a. de belangrijkste biologische structuren, systemen en processen die essentieel zijn voor de menselijke beweging;
- 22 -
b. de belastbaarheid van processen, systemen en structuren die bij bewegingen betrokken zijn; c. de mechanismen die bewegen en verandering in bewegen kunnen beïnvloeden; d. de factoren die een rol spelen bij het beïnvloeden van belastbaarheid van structuren, processen en systemen betrokken bij het menselijk bewegen. e. de rol die bewegen en bewegingsinterventies kunnen spelen bij het onderhouden en verbeteren van gezondheid; f. de invloed van belangrijke chronische aandoeningen op gezondheid en de bijdrage die bewegen en bewegingsinterventies in dergelijke situaties kunnen spelen; g. het belang van voldoende lichaamsbeweging als voorwaarde voor gezondheid en als 'eenvoudige' en goedkope interventiemethode; 2. is in staat conclusies uit bewegingswetenschappelijk onderzoek om te zetten in vervolgstudies; 3. is in staat implicaties en reikwijdte van bewegingswetenschappelijk onderzoek in te schatten; 4. is in staat bewegingsinterventies te ontwikkelen voor het verbeteren van gezondheid bij chronische aandoeningen en voor het vergroten van mobiliteit en belastbaarheid bij bewegen; 5. beschikt over communicatieve vaardigheden die nodig zijn om lichamelijk onderzoek aan proefpersonen/patiënten/cliënten uit te voeren. B. Affectief De bachelor: 1. onderkent dat inbreng van andere disciplines noodzakelijk is om tot succesvolle interventieprogramma's te komen; 2. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers van andere disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 3. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten op het gebied van de Bewegingswetenschappen te formuleren en te verwoorden.
III
Gezondheidsvoorlichting en -bevordering (GVO)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat de belangrijkste theorieën en bevindingen op het terrein van de GVO op basaal niveau te benoemen en te omschrijven, waaronder: a. de relatie tussen gezondheid en ziekte enerzijds en menselijk gedrag en invloeden van de omgeving anderzijds; b. veranderingsprocessen betreffende het gedrag van groepen van individuen en organisaties; c. methoden om veranderingsprocessen op micro-, meso- en macroniveau te initiëren. 2. beschikt over basale kennis aangaande: a. lokaal, nationaal en mondiaal gezondheidsbeleid; b. evaluatie van interventies op het terrein van de gezondheidsvoorlichting en gezondheidsbevordering; 3. is in staat bijdragen te leveren bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van interventies op het gebied van de gezondheidsvoorlichting en -bevordering; 4. is in staat de implementatie van veranderingsprocessen te bewaken; 5. is in staat gezondheidsvoorlichting en -bevordering in maatschappij-wetenschappelijke, gedragswetenschappelijke en biologische context te plaatsen;
- 23 -
6. is in staat implicaties en reikwijdte van onderzoek op het gebied van de GVO in te schatten; B. Affectief De bachelor: 1. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers uit andere, relevante disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in Gezondheidsvoorlichting en -bevordering te formuleren en te verwoorden; 3. is in staat het veld van de gezondheidsvoorlichting en -bevordering en de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit gebied kritisch te beschouwen
IV
Beleid en Management (B&M)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat om met behulp van wetenschappelijke theorieën en modellen de volgende onderwerpen te analyseren: a. de vraag naar zorg en de factoren die hierop van invloed zijn; b. de organisatie, het proces en de kwaliteit van zorgverlening; c. de zorgverzekering in relatie tot de toegang tot de zorg; d. de bekostiging van de zorg; e. de besturing van de zorg; f. de internationale aspecten van de zorg; g. de epidemiologische, politieke, economische, juridische, technologische en culturele factoren die vanuit de omgeving invloed uitoefenen op de gezondheidszorg; h. vraagstukken van beleid en management inclusief logistiek op meso- en microniveau in de zorg. 2. is in staat tot een wetenschappelijk analyse van de structuur van de zorgsector, de processen die zich hierin afspelen en de omgevingsfactoren die van invloed zijn op de zorgsector; 3. is in staat tot het beoordelen van wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van vraagstukken van beleid en management in de gezondheidszorg; 4. is in staat tot het leveren van bijdragen aan de aanpak van vraagstukken op het gebied van beleid en management in de gezondheidszorg. B. Affectief De bachelor: 1. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers uit andere, relevante disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in Gezondheidsvoorlichting en -bevordering te formuleren en te verwoorden;
V.
Zorgwetenschappen (ZW)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat de volgende zorgwetenschappelijke aspecten te benoemen en te omschrijven:
- 24 -
a. de medisch-biologische, klinische en behandelingsaspecten van veel voorkomende chronische ziekten; b. de betekenis en gevolgen van chronische ziekten in het algemeen en veel voorkomende chronische ziekten in het bijzonder voor de patiënt zelf en voor de personen uit diens omgeving (mantelzorg, sociaal netwerk); c. het primaire zorgproces en de kwaliteit daarvan; d. de organisatie en het management van het primaire zorgproces; e. theorieën en modellen met betrekking tot zorg (cure én care) voor mensen met complexe en/of meervoudige chronische aandoeningen; f. technologieën en innovatie in de zorgverlening; g. ethische aspecten van zorgverlening aan met name personen met chronische en/of terminale aandoeningen; h. de rol van diversiteit in de samenleving en de wijze waarop men hier in het proces van zorgverlening kan omgaan; i. de maatschappelijke kaders van de gezondheidszorg en kwaliteit van zorg; j. potentiële effecten van maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsbeslissingen op zorgprocessen en de positie van chronisch zieke patiënten en diens sociale omgeving; 2. is in staat implicaties, reikwijdte en kwaliteit van onderzoek op het gebied van Zorgwetenschappen in te schatten; B. Affectief De bachelor: 1. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers uit andere, relevante disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in de gezondheidszorg en vernieuwingen daarin te formuleren en te verwoorden; 3. is in staat en bereid een houding te ontwikkelen gericht op samenwerking in de gezondheidszorg; 4. is in staat van het belang het patiëntenperspectief in relatie tot andere perspectieven in de gezondheidszorg (zorgaanbieders, financiers, overheid) op waarde te kunnen schatten.
VI
Arbeid en Gezondheid (A&G)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat de belangrijkste begunstigende en bedreigende factoren voor gezondheid en welbevinden in het werk, alsmede de belangrijkste gezondheidsen welzijnsproblemen in relatie tot arbeid te begrijpen te verklaren; 2. is in staat problematiek van arbeid en gezondheid en ontwikkelingen daarin vanuit een perspectieven- en een beleidstheoretisch kader te begrijpen en te interpreteren; 3. is in staat de (globale) wet- en regelgeving op het gebied van arbeid en gezondheid te kunnen gebruiken bij het analyseren van specifieke problematiek op het gebied van arbeid en gezondheid; 4. is in staat te beoordelen wanneer en hoe arbeidscapaciteit gemeten dient te worden en de waarde van de resultaten kritisch te beschouwen; 5. is in staat op basis van diagnose van praktijkproblemen te komen tot het ontwerpen van een interventie; 6. is in staat interventies op het gebied van Arbeid en Gezondheid te evalueren;
- 25 -
7. is in staat op een wetenschappelijk verantwoorde wijze, maar op basaal niveau een onderzoek te doen naar risico's in het werk, gezondheidsklachten en naar ziekte verzuim. 8. is in staat vraagstukken op het gebied van arbeid en gezondheid vanuit een economisch perspectief te begrijpen en te interpreteren. B. Affectief De bachelor: 1. is in staat en bereid samen te werken met vertegenwoordigers uit andere, relevante disciplines bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in Arbeid en Gezondheid te formuleren en te verwoorden; 3. is in staat de grenzen van eigen kennis en kunde aan te geven en tijdig en adequaat door te verwijzen;
VII
Geestelijke Gezondheidkunde (GGK)
A. Cognitief De bachelor: 1. is in staat belangrijkste elementen uit de Geestelijke Gezondheidkunde te benoemen en te omschrijven, waaronder: a. relevante theorieën ter verklaring van menselijk gedrag; b. de meest gangbare modellen uit de gedragswetenschappen, de biologische wetenschappen en de sociaal-culturele wetenschappen met betrekking tot groei en ontwikkeling, motivatie en functioneren en leefwijzen en samenlevingsvormen van de mens; c. epidemiologische modellen en gegevens die relevant zijn voor de geestelijke gezondheidszorg; d. juridische, administratieve en registratieve systemen in de geestelijke gezondheidszorg; e. de rechten van de patiënt in de geestelijke gezondheidszorg in het bijzonder met betrekking tot procedures voor gedwongen opname en behandeling, procedures m.b.t. wilsbekwaamheid, handelingsbekwaamheid en toerekenbaarheid en regelingen m.b.t. beroepsgeheim en beroepsethiek. f. de meest gangbare theorieën en modellen met betrekking tot psychologische en biologische interventies in de geestelijke gezondheidszorg; 2. is in staat risico's met betrekking tot geestelijke gezondheid te herkennen; 3. is in staat om op een adequate manier gegevens te verzamelen teneinde te komen tot een diagnostische hypothesestelling met betrekking tot het toestandsbeeld van cliënten met problematiek variërend van psychosociaal tot psychiatrisch; 4. is in staat tot adequate contactlegging via verbale en non-verbale methoden teneinde te komen tot een werkrelatie met cliënten; 5. is in staat tot adequate indicatiestelling, rekening houdend met (on)mogelijkheden van de cliënt, de omgeving van de cliënt en de hulpverlenende instantie. 6. is in staat interventies op het gebied van mental health te evalueren; 7. is in staat tot therapeutische gespreksvoering op counseling basis 8. is in staat op efficiënte wijze gebruik te maken van informatiebronnen met betrekking tot geestelijke gezondheid (inclusief geautomatiseerde bestanden); 9. is in staat om vragen op het gebied van de geestelijke gezondheid te vertalen in eenvoudige, wetenschappelijk verantwoorde onderzoeksopzetten. B. Affectief De bachelor:
- 26 -
1. is in staat samen te werken met vertegenwoordigers van andere disciplines en/of patiënten/cliëntenorganisaties bij het vervaardigen van verslagen, het ontwerpen van onderzoeksprogramma's en het ontwikkelen van producten op het gebied van de geestelijke gezondheid; 2. is in staat eigen opvattingen op basis van wetenschappelijke kennis van en inzichten in de geestelijke gezondheid te formuleren en te verwoorden.
- 27 -
Bijlage 2: rapport ongedeelde opleiding (openbaar beschikbaar op www.qanu.nl)
- 28 -
- 29 -
Bijlage 3 Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Prof. dr. P. (Peter) van Lieshout (1958) studeerde psychologie en filosofie aan de Universiteit Utrecht en in Parijs. Daarna werkte hij als onderzoekscoördinator bij het Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid. In 1989 promoveerde hij in de filosofie. In 1990 ging hij werken bij het toen net opgerichte Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, waarvan hij enige tijd later directeur werd. In 1992 werd hij (tevens) benoemd als parttime hoogleraar Theorie van de Zorg aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Daarnaast was hij onder meer lid van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en van de Commissie van SociaalEconomisch Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad. In 2000 werd hij directeur-generaal Gezondheidszorg bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In 2002 verruilde hij dit ministerie voor dat van Sociale Zaken. In de periode 2000-2001 was hij tevens voorzitter van de visitatiecommissie Sociaal-Medische opleidingen van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR). Vanaf 1 september 2004 is hij lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Prof. dr. J.F.M.J. (Hans) van Hout (1942) studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was vanaf 1968 tot 1976 werkzaam als onderwijskundige aan de Universiteit Twente. Van 1976 tot 1993 was hij werkzaam aan de Katholieke Universiteit Nijmegen als directeur van het IOWO (adviesbureau voor onderwijsbeleid en -organisatie). Vanaf 1993 is hij bestuursadviseur van het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam en (deeltijd) hoogleraar Onderwijskunde van het hoger onderwijs aan die universiteit. Hij heeft in die functies diverse projecten uitgevoerd en begeleid die het analyseren, verbeteren en borgen van de onderwijskwaliteit tot doel hebben, bij opleidingen zowel in het WO als in het HBO. Hij was lid van de VSNU-visitatiecommissie Bestuurskunde in 1992 en heeft diverse malen deel uitgemaakt van interne auditcommissies in het hoger onderwijs. Hij is onder andere lid van het bestuur van de Dutch Validation Council. Prof. dr. J. (Joop) van Londen (1931) werd in 1964 in het specialistenregister ingeschreven als arts voor zenuw- en zielsziekten. Van 1965 tot 1976 was hij hoofd van de afdeling Sociale Psychiatrie van de GG&GD in achtereenvolgens Rotterdam en Den Haag. Van 1977 tot 1991 was hij directeur-generaal Volksgezondheid bij het ministerie van VWS. In 1980 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar Algemene Gezondheidszorg aan de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit Utrecht. In 1987 werd hij president van de Wereldgezondheidsorganisatie WHO te Genève. Van 1991 tot 2001 was hij voorzitter van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Als erkend medisch-specialistisch opleider Sociale Psychiatrie nam hij deel aan visitaties van opleidingen in dat specialisme. In het kader van de WHO werkte hij mee aan onderzoek naar de kwaliteit van de gezondheidszorg in de aangesloten landen. Prof. dr. J. (Jozef ) Pacolet (1951) studeerde economie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij was vanaf 1974 werkzaam aan het Hoger Instituut voor de Arbeid van de Katholieke Universiteit Leuven, van 1977 tot 1983 verbonden aan het Centrum voor Economische Studiën van dezelfde universiteit, om vanaf 1983 terug te keren naar het Hoger Instituut voor de Arbeid waar hij hoofd is van de Sector Sociaal en Economisch Beleid. Hij promoveerde in 1989 op de marktstructuur en de schaalvoordelen in de Belgische financiële sector en doceerde financiële economie aan de Vlaamse Economische Hogeschool in Brussel van 1981 tot 2002. Hij is sinds 1985 plaatsvervangend gecoöpteerd lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en was in de periode 1991 tot nu achtereenvolgens lid van de Raad van Bestuur van
- 30 -
diverse autonome overheidsbedrijven als Belgacom, ASLK-Bank en ASLK-Holding, CBHK, Federale Investeringsmaatschappij en sinds 1995 van de Federale Participatiemaatschappij. Sinds 1983 verricht hij aan het Hoger Instituut voor de Arbeid onderzoek naar de relatie economie en verzorgingsstaat met specifieke interesse voor de relatie economie, vergrijzing en sociale bescherming en de organisatie van de zorgsector, op zowel micro-, meso- als macro-vlak. Hierbinnen situeert zich een uitgebreide onderzoekservaring op het vlak van gezondheidszorgrekeningen en manpowerplanning voor de zorgsector. Prof. dr. M. (Marianne) de Visser (1950) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werd opgeleid tot neuroloog in het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam. In 1981 promoveerde zij op de verschijningsvorm van een zeldzame spierziekte. In 1993 werd zij vanwege de Vereniging Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Fonds benoemd tot bijzonder hoogleraar neuromusculaire ziekten. In 2002 is dit omgezet in een strategisch hoogleraarschap bij het Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam. Van 19961997 was zij voorzitter van de Opleidingscommissie en van 1997-2002 voorzitter van het bestuur van het Onderwijsinstituut Geneeskunde van het Academisch Medisch Centrum. In 2002 werd zij vice-voorzitter van de Gezondheidsraad en recentelijk is zij benoemd tot voorzitter van de divisie Neurozintuigspecialismen in het Academisch Medisch Centrum. Zij was voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en bekleedt momenteel diverse bestuursfuncties, waaronder het lidmaatschap van het bestuur van ZonMW, van de World Federation of Neurology en van de World Muscle Society. Zij is lid van de Sub-Committee on Continuing Medical Education van de European Federation of Neurological Societies. T.H.R. (Thomas) Zwiers (1979) studeert gezondheidswetenschappen (Beleid en Management Gezondheidszorg) aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. In 2005 hoopt hij de master Zorgmanagement af te ronden. Hij was in het collegejaar 2002/2003 vice-voorzitter van het bestuur van de faculteitsvereniging Beleid en Management Gezondheidszorg. In deze functie was hij belast met onderwijszaken en externe betrekkingen. Ook was hij gedurende deze periode voorzitter van de onderwijsraad van deze faculteitsvereniging. Sinds 2002 is hij lid van de opleidingscommissie van het instituut Beleid en Management Gezondheidszorg. Vanaf medio 2003 is hij als student-assistent werkzaam aan de Erasmus Universiteit. Mr. M.H.J. (Mona) Coppens-Wijn is als beleidsadviseur Medische Wetenschappen werkzaam op het bureau van de VSNU. Zij ondersteunt het landelijk overleg van medisch decanen (DMW). Zij is afgestudeerd in het vennootschapsrecht en het rechtspersonenrecht aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen. Na een korte periode in de advocatuur was zij werkzaam als ambtelijk secretaris van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Nijmeegse universiteit. Daarna was zij beleidsmedewerker Sociale Wetenschappen op het bureau van de toenmalige Academische Raad. In de daarop volgende VSNU-periode was zij onder meer secretaris van de Kamer Tandheelkunde, het Rectoren College, en van de eerste visitatiecommissie die het onderwijs op het gebied van Civiele Techniek, Bouwkunde en Geodesie beoordeelde. In verband met de onderhavige visitatie is zij tijdelijk gedetacheerd bij de QANU.
- 31 -
Bijlage 4: werkwijze De commissie heeft de door de opleiding verstrekte additionele informatie bestudeerd in het licht van het visitatierapport van de ongedeelde opleiding (oktober 2004). Voor de onderwerpen ´inzet personeel´, ´voorzieningen´ en ´te verwachten resultaten´ van het accreditatiekader is in principe het oordeel overgenomen uit het bestaande visitatierapport. De commissie heeft vergaderd op 30 maart en 16 juni 2004. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding in het kader van de visitatie aandacht geschonken aan de plannen voor de invulling van de bachelor-masterstructuur. Meer informatie over de werkwijze van de commissie is te vinden op de pagina´s 10 en 11 van het visitatierapport. Een concept van dit rapport is voorgelegd aan de faculteit met het verzoek om eventuele feitelijke onjuistheden aan de commissie te melden. De reactie van de faculteit in het kader van deze hoor- en wederhoorprocedure heeft de commissie verwerkt, voor zover zij daartoe aanleiding zag. De commissie stelde het rapport definitief vast in februari 2005 op basis van raadpleging van de commissieleden langs electronische weg. De commissie hanteert voor de beoordeling op onderwerpsniveau een tweepuntsschaal: ‘voldaan’ of ‘niet voldaan’. Ook voor de oordelen op het niveau van de facetten wordt gebruik gemaakt van deze tweepuntsschaal.
- 32 -