Aard en omvang Wmo-doelgroep
Aard en omvang Wmo-doelgroep
juni 2006
COLOFON Samenstelling Hein Quist Mirjam Swarte Vormgeving binnenwerk Roelfien Pranger Druk Sector Document Processing, VNG SGBO Onderzoek > Advies > Implementatie Postbus 30435 2500 GK Den Haag SGBO 5875/541 Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van SGBO.
Aan de totstandkoming van deze publicatie is de grootst mogelijke zorg besteed. SGBO kan echter niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden, noch kunnen aan de inhoud rechten worden ontleend.
INHOUDSOPGAVE
1
Inleiding
1
1.1
Scope van het onderzoek
1
1.2
Leeswijzer
2
2
Kwetsbare burgers
3
2.1.1
Overzicht kwetsbare burgers
3
2.2
Relevante trends en ontwikkelingen
5
2.2.1
Ontwikkeling bevolkingsomvang en -opbouw
5
2.2.2
Extramuralisering en opleidingsniveau
6
3
Mensen met beperkingen, mensen met chronische psychische of psychosociale problemen
9
3.1
Relatie doelgroepen Wmo met International Classification of Functioning
9
3.2
Mensen met lichamelijke beperkingen
11
3.2.1
Aantal mensen met een lichamelijke beperking
12
3.2.2
Ernst van de beperking
13
3.2.3
Werk, inkomen, vrijetijdsbesteding, wonen
15
3.2.4
Toekomst
16
3.3
Mensen met een verstandelijke beperking
16
3.3.1
Aard en omvang
16
3.3.2
Toekomst
17
3.4
Mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem
17
3.4.1
Chronische psychische problemen
18
3.4.2
Psychosociale problemen
21
3.4.3
Toekomst
23
4
Voorzieningen
25
4.1
Huishoudelijke verzorging
25
4.1.1
Omschrijving
25
4.1.2
Aantallen
25
4.1.3
Gebruikers
26
4.1.4
Toekomst
27
4.2
Wonen
27
4.2.1
Omschrijving
27
4.2.2
Aantallen
28
4.2.3
Gebruikers
30
4.2.4
Toekomst
31
4.3
Rolstoelen
31
4.3.1
Omschrijving
31
4.3.2
Aantallen
31
4.3.3
Gebruikers
32
4.3.4
Toekomst
32
4.4
Vervoer
32
4.4.1
Omschrijving
32
4.4.2
Aantallen
32
4.4.3
Gebruikers
33
4.4.4
Toekomst
33
4.5
Ondersteunende en activerende begeleiding
34
4.6
Voorzieningen voor mensen met een verstandelijke beperking
35
4.7
Voorzieningen voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen
36
5
Mantelzorg
39
5.1
Aanbod en kenmerken van mantelzorgers
39
5.2
Vraag naar mantelzorg en kenmerken van ontvangers van mantelzorg
41
5.3
Mantelzorg in de toekomst
42
6
Samenhang
45
6.1
Samenhang met gemeentekenmerken
45
6.2
Samenhang tussen doelgroepen
45
6.3
Inkomen
46
7
Conclusie
49
8
Literatuur en afkortingen
53
Bijlage 1 Rekenvoorbeelden gemeente
57
1
Inleiding Met de komst van de Wmo komt er veel op gemeenten af. Op veel gebieden wordt ondersteuning geboden aan gemeenten. Deze ondersteuning gaat zich steeds meer concretiseren en richten op de uitvoering. Een van de onzekerheden op dit moment is wat de consequenties van de Wmo zullen zijn in termen van de verschillende doelgroepen. Om hoeveel mensen gaat het straks in de Wmo? Hoe zijn deze mensen verdeeld over de prestatievelden, en is er overlap? Er is al veel informatie beschikbaar op onderdelen, specifieke doelgroepen of deelterreinen van de Wmo. De VNG vindt het voor de beleidsbepaling echter essentieel om ook over een meer integraal beeld te beschikken. De VNG heeft SGBO gevraagd met bestaand onderzoek een overzicht te geven van de omvang en de aard van de Wmodoelgroepen. Voorliggend rapport geeft inzicht in de landelijke omvang van de Wmodoelgroepen. Daarnaast stelt het gemeenten in staat om een beeld te vormen van de omvang van het aantal (potentiële) Wmo-gebruikers onder hun eigen bevolking.
1.1
Scope van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de aard en de omvang van de Wmodoelgroep teneinde een meer integrale en getalsmatige onderbouwing te geven aan de discussie en de standpuntbepaling over de Wmo. Hierbij gaat het in dit onderzoek om de doelgroepen uit de Wmo-prestatievelden 5 en 6 en wordt zowel naar de huidige situatie als de toekomst gekeken. De probleemstelling die hieruit voortvloeit, luidt: Wat is volgens de literatuur de aard en de omvang van de Wmo-doelgroepen die vallen onder de Wmoprestatievelden 5 en 6? En hoe ontwikkelt de omvang van deze doelgroepen zich in de toekomst? De verschillende onderzoeksvragen waar in het onderzoek een antwoord op wordt gezocht zijn: Wat zijn de verschillende doelgroepen van de Wmo? Wat is de omvang van de verschillende doelgroepen van de Wmo (prestatieveld 5 en 6)? Van welke voorzieningen die onder de Wmo vallen, maken deze doelgroepen gebruik? Wat is de rol van mantelzorgers in het ondersteunen van Wmo-doelgroepen? Hoe ontwikkelen de doelgroepen van de Wmo zich in de toekomst? Hoe ontwikkelt het gebruik van voorzieningen zich in de toekomst? Het onderzoek beperkt zich tot de prestatievelden 5 en 6. Er wordt ingezoomd op zowel collectieve als individuele voorzieningen.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
1
1.2
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt in algemene zin ingegaan op de doelgroepen van de Wmo en op relevante trends en ontwikkelingen. Hoofdstuk 3 behandelt de voor de prestatievelden 5 en 6 relevante doelgroepen. Ingegaan wordt op aard en omvang van elk van de onderscheiden doelgroepen, nu en in de toekomst. In hoofdstuk 4 komen de Wmo-voorzieningen aan bod. De aard van de voorzieningen en het gebruik van de voorzieningen (zo mogelijk uitgesplitst naar kenmerken van de gebruikers) worden omschreven, evenals de toekomstverwachtingen. Hoofdstuk 5 heeft als onderwerp de aard, omvang en ontwikkelingen van mantelzorg. Hoofdstuk 6 is enerzijds een synthese van de voorgaande hoofdstukken, omdat de samenhang en overlap tussen doelgroepen en voorzieningen behandeld worden. Anderzijds wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de samenhang met andere beleidsterreinen, zoals de Wet werk en bijstand.
Doelgroepen Mensen met beperkingen
Wmo-voorzieningen Hfst. 4
Hfst. 3 Aard/omvang Huish.
Wonen
verz.
Rol-
Vervoer
stoele
Ove-
Verst.
Sociaal
rig
geh.
maatsch.
n Lichamelijke
3.1 4.1
beperkingen Verstandelijke
4.3
3.2
4.2
4.4 4.5 4.6
beperkingen Chronische
4.7
3.3
psychische Psychosociale
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
2
2
Kwetsbare burgers De Wet maatschappelijke ondersteuning heeft als doel de hele Nederlandse bevolking mee te laten doen aan de samenleving. Maatschappelijke ondersteuning is erop gericht om zelfredzaamheid en het sociaal functioneren van mensen die daar moeite mee hebben te herstellen of te bevorderen. De meeste mensen kunnen zich echter zelf redden en zullen geen gebruikmaken van voorzieningen uit de Wmo. Maar er is een grote groep ‘kwetsbare’ burgers in Nederlanders waarvoor een redelijke kans bestaat dat ze voor korte of langere tijd ondersteuning nodig hebben om zichzelf (weer) te kunnen redden. Volgens onderzoek van het SCP zijn er in Nederland bijna 5 miljoen mensen met een volgens de normen van het RIO ‘objectieve behoefte aan hulp door anderen’1. Hierbij gaat het om zorg die varieert van lichte ondersteuning, zoals ‘huishoudelijke hulp’ tot zware ondersteuning, zoals de ‘opnameverpleging’. De Wmo regelt de lichtere vormen van hulp en ondersteuning. Naar schatting heeft 10% van de Nederlandse bevolking (dus circa 1,6 miljoen mensen) een min of meer structurele ondersteuningsbehoefte vanuit de Wmo en heeft 5% (800.000 mensen) die incidenteel of kortdurend nodig. Het totale percentage van de bevolking dat ondersteuning nodig heeft vanuit de Wmo bedraagt dus ongeveer 15%2 (2,4 miljoen mensen). Een deel van de burgers zal, hoewel hulpbehoevend, geen aanspraak maken op Wmo-voorzieningen. De totale groep ‘kwetsbare burgers’ is dus groter. Naar schatting gaat het om ongeveer 3,3 miljoen mensen. Deze ‘kwetsbare burgers’ kunnen worden ingedeeld in mensen met lichamelijke beperkingen, chronische psychische problemen, verstandelijke beperkingen, psychosociale of materiële problemen, lichte opvoed- en opgroeiproblemen, mensen die betrokken zijn bij huiselijk geweld en personen met een meervoudige problematiek.
2.1.1
Overzicht kwetsbare burgers
In onderstaand schema worden schattingen gegeven van het aantal kwetsbare personen. Hierbij is geen rekening gehouden met overlap tussen doelgroepen; in werkelijkheid is er logischerwijs wel overlap. In de overige hoofdstukken wordt waar mogelijk overlap tussen doelgroepen besproken.
1
SCP, Verpleging en verzorging verklaard (2004). Hierbij gaat het om de vraag of toelating tot AWBZ-gefinancierde diensten
2
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005)
gerechtvaardigd is. Het RIO heet nu CIZ (Centrum indicatiestelling zorg).
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
3
Tabel 1
Aantal kwetsbare personen in Nederland Aantal % van totale personen bevolking
Aantal 65plussers
% van de 65plussers
Lichamelijke beperkingen3
1.500.000
9,2%
730.000
33,2%
Chronische psychische problemen4
120.000
0,7%
100.000
4,5%
Verstandelijk gehandicapten5
112.000
0,7%
3.700
0,2%
Psychosociale of materiële problemen6
500.000
3,1%
50.000
2,3%
Lichte opvoed- of opgroeiproblemen7 (*)
525.000
3,2%
Betrokken bij huiselijk geweld8 (*)
500.000
3,1%
Meervoudige problematiek9
100.000
0,6%
(Totaal aantal kwetsbare personen)**
(3.357.000)**
(20,6%)**
(883.700)**
(40,2%)**
100% Totaal aantal inwoners 16.300.000 100% 2.200.000 * Deze groepen vallen buiten dit doelgroepenonderzoek, maar zijn voor de volledigheid wel in deze tabel opgenomen. ** Bij deze optelling wordt geen rekening gehouden met overlap. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de genoemde cijfers het aantal kwetsbare personen weergeven.
De grootste groep vormt de groep mensen met lichamelijke beperkingen. Naar schatting zijn dat ongeveer 1,5 miljoen personen. De helft van deze groep is ouder dan 65. De groep mensen met chronische psychische problemen is moeilijk in aantallen uit te drukken. Naar schatting gaat het om ongeveer 120.000 mensen. Wanneer wordt gekeken naar mensen met een psychische stoornis – dat zijn dus ook mensen met tijdelijke, dus niet-chronische psychische aandoeningen – dan gaat het om bijna 3 miljoen mensen (zie ook paragraaf 3.4). Ongeveer een half miljoen mensen heeft te kampen met psychosociale of materiële problemen. Dit is afgeleid van het aantal mensen dat gebruikmaakt van het algemeen maatschappelijk werk (AMW). Er is sprake van enige overlap tussen de verschillende groepen kwetsbare burgers, maar deze overlap is niet nader gekwantificeerd. Wel betekent dit dat het totaal in bovenstaande tabel een overschatting is van het totale aantal kwetsbare personen. Vanuit 3
SCP, ‘Rapportage gehandicapten’ (2002) (in ‘Ondersteuning gewenst, SCP (2006). Worden zintuigelijke beperkingen buiten beschouwing gelaten, dan zijn er 1.238.000 (totaal) en 657.000 (65+) mensen met lichamelijke beperkingen.)
4
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo’ (gereedschapskist) (2005)
5
SCP, ‘Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2001). Hier gaat het om mensen met een IQ lager dan 80. Bij de handreiking
6
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005). Is het aantal mensen dat gebruikmaakt
7
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005). Schatting.
8
Advies- en onderzoeksgroep Beke, Huiselijk geweld: de voordeur op een kier. Omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis
9
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005). Het betreft hier mensen met twee of meer
ketensamenwerking is een andere definitie gebruikt en dus wordt daar een ander aantal genoemd. van het Algemeen Maatschappelijk Werk.
van landelijke politiecijfers (2004) van de volgende problemen: psychiatrische problemen, somatische problemen, verslavingen en financiën.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
4
de invalshoek van wat deze kwetsbare personen nodig hebben, heeft eenzelfde persoon in verband met zijn lichamelijke beperkingen andere ondersteuning of voorzieningen nodig dan in verband met zijn psychosociale problemen. Vanuit ondersteuning en voorzieningen geredeneerd is er geen sprake van dubbeltellingen. De Wmo moet voor de verschillende doelgroepen van de Wmo zorgen voor integraal beleid. Integraal beleid voor mensen met een beperking biedt samenhang in beleid voor de doelgroepen ouderen, gehandicapten (lichamelijk en verstandelijk) en (ex)-cliënten van instellingen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) op de beleidsdomeinen wonen, zorg en welzijn. Onderstaande figuur geeft het bereik van integraal beleid voor mensen met een beperking schematisch weer. Figuur 1
Bereik integraal beleid voor mensen met een beperking 10
Doelgroepen Ouderen (met Mensen met een beperkingen) lichamelijke of verstandelijke beperking Beleidsdomeinen
Wonen Zorg Welzijn
2.2
Mensen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem
Integraal beleid
Relevante trends en ontwikkelingen
De omvang van de groep kwetsbare burgers in Nederland verandert en ontwikkelt zich voortdurend. Een aantal trends en ontwikkelingen hangt hiermee samen. Hieronder wordt ingegaan op de ontwikkeling van de bevolkingsomvang en -opbouw en de extramuralisering en het opleidingsniveau. 2.2.1
Ontwikkeling bevolkingsomvang en -opbouw
De omvang van de bevolking blijft de komende jaren nog groeien. Maar de groei wordt wel steeds trager. Bovendien geldt de groei vooral voor de Randstad. Daarbuiten is de toename van de bevolking geringer. De groei gaat door tot 2035. Vanaf dat moment gaat de bevolking structureel dalen. Het aandeel 65-plussers neemt de komende jaren sterk toe. In 2007 is 14,4% van de bevolking 65 jaar of ouder, in 2027 is dat 21,3% en in 2037 23,7%. Door de vergrijzing
10
VNG (IGLO+), Thuisbasis voor kwetsbare burgers: de gemeente (2004)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
5
neemt het aantal mensen met lichamelijke problemen toe. Daarmee neemt ook de potentiële vraag naar zorg sterk toe. Tabel 2
Bevolkingsgroei tot 2050 11 Absoluut
% <20 jaar
% 20-65 jaar
%>65 jaar
2007
16.360.820
24,3
61,3
14,4
2012
16.534.260
23,5
60,6
15,9
2017
16.706.540
22,8
59,2
18,0
2022
16.857.480
22,2
58,2
19,6
2027
16.975.470
21,9
56,8
21,3
2032
17.040.730
22,1
55,1
22,8
2037
17.044.000
22,4
53,9
23,7
2042
16.997.480
22,5
54,2
23,3
2047
16.935.920
22,5
55,1
22,4
2050
16.905.910
22,5
55,7
21,9
Met de verandering van de samenstelling van de bevolking verandert de bezetting van woningen. Het aantal jonge huishoudens gaat binnen tien jaar dalen. Het aantal oude huishoudens stijgt de komende jaren nog aanzienlijk12. Oude mensen wonen met minder personen in een woning dan jongeren. Door de vergrijzing daalt daarom de gemiddelde woningbezetting. In 2006 heeft een woning gemiddeld 2,36 personen. In 1996 was dat nog 2,47. Naar verwachting zal de daling doorgaan naar 2,24 in 2016 en 2,17 in 202613. De vergrijzing en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de grootte van huishoudens, zorgen er beide voor dat het aantal burgers met een ondersteuningsbehoefte toeneemt. 2.2.2
Extramuralisering en opleidingsniveau
Twee andere relevante ontwikkelingen zijn extramuralisering van de zorg en veranderingen in het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Extramuralisering wil zeggen dat er een verschuiving plaatsvindt van intramurale opvang naar zorg dicht bij huis. Mensen hebben de behoefte om zo lang mogelijk zelfstandig te leven. Vanuit de overheid wordt zelfstandig wonen, onder meer met de komst van de Wmo en de vernieuwing van de AWBZ, gestimuleerd. Doordat mensen langer zelfstandig blijven wonen, neemt het aantal mensen in de samenleving (dus niet in een zorginstelling)
11
CBS, StatLine
12
Universiteit van Maastricht, Structurele bevolkingsdaling (2006)
13
Universiteit van Maastricht, Structurele bevolkingsdaling (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
6
met een beperking toe. Hiermee neemt de vraag naar ondersteuning vanuit de Wmo toe. Deze zorg wordt dan namelijk niet meer vanuit de zorginstelling geleverd. Het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking neemt toe. In het algemeen gaat dit gepaard met een stijging van het inkomensniveau en de welvaart. Een hoger opleidingsniveau dempt de vraag naar (door de overheid gefinancierde) voorzieningen, omdat het hogere welvaartsniveau meer mensen in staat stelt zelf in hun zorgbehoeften te voorzien. Aan de andere kant zou met het toenemen van het opleidingsniveau het niet-gebruik van voorzieningen (vaak veroorzaakt door gebrekkige kennis en door onvermogen om zelf de benodigde informatie te vinden) moeten dalen. Daardoor is de invloed van een beter opgeleide bevolking op het gebruik van Wmovoorzieningen en het aantal kwetsbare burgers niet eenduidig.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
7
3
Mensen met beperkingen, mensen met chronische psychische of psychosociale problemen In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op mensen met beperkingen en psychische problemen. Eerst wordt een relatie gelegd tussen deze groepen en de International Classification of Functioning (paragraaf 3.1) Daarna staan mensen met beperkingen centraal. Daarbij gaat het enerzijds om mensen met een lichamelijke beperking (paragraaf 3.2) en anderzijds om mensen met verstandelijke beperkingen (paragraaf 3.3). In paragraaf 3.4 worden de mensen met chronische psychische en psychosociale problemen besproken.
3.1
Relatie doelgroepen Wmo met International Classification of Functioning
In de prestatievelden 5 en 6 van de Wmo wordt gesproken over mensen met een beperking, mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem. In onderstaande tabel zijn deze afgezet tegen de beperkingen zoals die zijn ingedeeld in de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). Dit is een internationale classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps. Het ICF beschrijft functiebeperkingen als afwijkingen van een norm. Het ICF sluit aan bij het compensatiebeginsel in de Wmo, dat zegt dat de gemeente oplossingen moet bieden aan burgers met beperkingen via het treffen van voorzieningen die hem in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsten in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen en medemensen te ontmoeten.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
9
Verstandelijke beperkingen
Chronische psychische problemen
Psychosociale problemen
Relatie beperkingen indeling Wmo ICF classificatie van functiebeperkingen 14
++
+
+
+
+
Lichamelijke beperkingen
Tabel 3
++
Verwerven van benodigdheden (d610-629)
++
++
Huishoudelijke taken (d630-d649)
++
++
Verzorgen van het huishouden (d650-d669)
++
++
Voeren van een huishouden
++
Gebruik van de woning Toegankelijkheid van private gebouwen (e1550)
++
Doorgankelijkheid en bruikbaarheid (e1551)
++
Oriëntatie in de woning (e1551)
++
Bezoekbaarheid van de woning (e1550)
++
++
Mobiliteit
+
Verplaatsen in de woning (*)
++
Lokaal verplaatsen (**)
++
+
+
++
++
++
Ontmoeting (d740, d750)
+
++
++
++
Sociale verbanden (d9100, d9101, d9102)
+
++
++
++
Participatie (***)
+
++
++
++
Ontmoeting, sociale verbanden en participatie
Relevante voorzieningen, systemen of beleid (****) + ++ ++ ++ * d420, d430, d450, d4600, d4601, d4602, e1201; ** d4700, d4701, d4702, e1201; ***d800, d920, d930, d940, d950; **** e125, e535, e555, e560, e140, e575, e150, e595 ++ = ondersteuningsbehoefte vaak aan de orde + = ondersteuningsbehoefte soms aan de orde
Het ICF verstaat onder het voeren van een huishouden het verrichten van de volgende activiteiten: het verwerven van woonruimte, eten, kleding en andere noodzakelijkheden, het schoonmaken en herstellen, het verzorgen van persoonlijke en andere huishoudelijke voorwerpen en het assisteren van andere personen. Voor mensen met lichamelijke beperkingen is ondersteuningsbehoefte op dit terrein vaak aan de orde. Voor mensen met verstandelijke beperkingen, psychosociale en chronische psychische problemen is dit soms het geval. Het gebruik van de woning houdt volgens het ICF in: het gebruik zonder specifieke voorzieningen, hulpmiddelen of diensten van de verschillende ruimtes, de verticale en horizontale vervoersmogelijkheden en alle woonvoorzieningen. Wat het gebruik van de woning betreft, zullen van de verschillende groepen eveneens met name mensen met lichamelijke beperkingen problemen ondervinden. Hetzelfde geldt voor mobiliteit (in termen van het ICF is dat het verplaatsen door de lichaamspositie te veranderen of door verplaatsing van de ene plaats naar de andere, het dragen of
14
Bronnen: ICF-classificatie, www.rivm.nl/who-fic; Versterking Cliëntenpositie, Handreiking verordening (2005) en NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005). Er wordt verwezen naar de verschillende artikelnummers in de ICF-classificatie.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
10
verplaatsen van objecten, lopen, rennen of klimmen en het gebruik van vervoersmiddelen). Bij ‘ontmoeting, sociale verbanden en participatie’, spreekt het ICF van activiteiten die nodig zijn om mee te doen in het sociale leven buiten de familie, in de gemeenschap en binnen het georganiseerd maatschappelijk leven. Hier zijn het voornamelijk mensen met verstandelijke beperkingen en psychosociale of chronische psychische problemen die vaak ondersteuning nodig hebben. In de rest van hoofdstuk 3 en in hoofdstuk 4 wordt waar mogelijk weergegeven hoeveel mensen behoefte hebben aan verschillende vormen van ondersteuning. 3.2
Mensen met lichamelijke beperkingen
Lichamelijke beperkingen zijn beperkingen aan het fysieke apparaat. Er is een enorme variatie in de wijze waarop lichamelijke beperkingen zich voordoen. Er is onderscheid te maken tussen zintuiglijke beperkingen (zien en horen) en motorische beperkingen (arm/handfunctie, langdurig zitten en staan, zich verplaatsen, persoonlijke verzorging, huishoudelijke taken). Beperkingen kunnen aangeboren of verworven zijn. Ook kan een beperking progressief zijn of periodiek fluctueren. Verder varieert de ernst van een beperking. Ten aanzien van lichamelijke beperkingen is er een onderscheid tussen chronisch zieken en lichamelijk gehandicapten. Chronisch zieken zijn mensen met onomkeerbare aandoeningen, zonder uitzicht op volledig herstel. De ziekteduur is doorgaans lang. Lichamelijk gehandicapten zijn mensen met lichamelijke beperkingen. Deze kunnen zintuiglijk of motorisch van aard zijn. Er zijn mensen met zowel een chronische ziekte als een lichamelijke handicap. Figuur 2 toont een overzicht van de verhouding tussen chronisch zieken en gehandicapten en de overlap tussen beide15. Figuur 2
Geschat
aantal
chronisch
zieken
en
gehandicapten
in
de
niet-
geïnstitutionaliseerde Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder
15
NIVEL, Financiële situatie van chronisch zieken en gehandicapten (2005) (gebaseerd op CBS, SCP en NIVEL)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
11
3.2.1
Aantal mensen met een lichamelijke beperking
Het aantal mensen met een lichamelijke beperking in Nederland ligt, afhankelijk van de gebruikte maatstaf, tussen de 13% (CBS, OESO-indicator en CBS) en 23,5% (SCP, AVO ’95-’99) van de bevolking. In absolute aantallen varieert dat tussen de 2,1 miljoen en 3,8 miljoen mensen. In onderstaande tabel worden percentages van mensen met lichamelijke beperkingen volgens verschillende onderzoeken weergegeven. Tabel 4 Mensen met een lichamelijke beperking (OESO, ADL en AVO-onderzoek) Mensen met een lichamelijke beperking % Totale bevolking16 % 65+ OESO17 Totaal
13,0%
32,7%
Gehoor
3,0%
8,6%
Gezicht
5,0%
10,5%
Beweeglijkheid
8,1%
24,3%
De OESO-indicator heeft betrekking op communicatie en beweeglijkheidsbeperkingen
ADL18 Beperking bij activiteiten van het dagelijks leven
13,9%
20,9%
De ADL-indicator heeft betrekking op lichamelijke beperkingen bij het uitvoeren dan activiteiten van het dagelijks leven
AVO (SCP) 19 Totaal
23,3%
60,1%
In het AVO-onderzoek is gevraagd naar beperkingen bij het zien, horen, verplaatsen, persoonlijke verzorging, huishoudelijke taken en zitten en staan.
De OESO-indicator heeft betrekking op communicatie en beweeglijkheidsbeperkingen. In het onderzoek wordt bepaald of mensen gesprekken kunnen volgen en voeren, kunnen lezen, voorwerpen kunnen zien en dragen, kunnen staan en bukken en lopen. Wanneer mensen een van de activiteiten niet kunnen verrichten, dan is er sprake van een beperking. De ADL-indicator heeft betrekking op lichamelijke beperkingen bij het uitvoeren van 'eten en drinken', 'gaan zitten en opstaan uit een stoel', 'in en uit bed stappen', 'aan- en uitkleden', 'zich verplaatsen naar een andere kamer op dezelfde verdieping', 'de trap open aflopen', 'de woning verlaten en binnengaan', 'zich verplaatsen buitenshuis', 'het gezicht en de handen wassen' en 'zich volledig wassen'. 16
Waar onderverdelingen worden gegeven naar de aard van beperkingen, kunnen de percentages niet worden opgeteld in verband met overlap tussen de groepen.
17
De OESO-indicator is samengesteld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en heeft met name betrekking op communicatie- en beweeglijkheidsbeperkingen.
18
StatLine, CBS (2005)
19
Brancherapport VWS-Care- Tabel 65: Kerngegevens zg-sector (2004) (Bron: ZRS/CTG/VWS)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
12
In het AVO-onderzoek van het SCP wordt gevraagd naar beperkingen bij het zien, het horen, het verplaatsen, persoonlijke verzorging, de huishoudelijke taken en (langdurig) zitten en staan. 3.2.2
Ernst van de beperking
Bij de meeste mensen met een lichamelijke beperking is sprake van een ‘lichte’ beperking. De cijfers zijn gebaseerd op AVO-onderzoek (’95 - ’99) van het SCP. Op basis van een groot aantal vragen over activiteiten die mensen al dan niet zelf kunnen verrichten, is een aantal maten ontwikkeld om vast te stellen of mensen beperkingen hebben bij het zien, het horen, het zich verplaatsen, de persoonlijke verzorging, de huishoudelijke taken en het (langdurig) zitten en staan. De indicator kent vier categorieën: geen, lichte, matige en ernstige beperkingen. Degenen met matige en ernstige beperkingen kunnen vaak bepaalde activiteiten helemaal niet uitvoeren en hebben altijd met meer dan één activiteit moeite. Onder degenen met lichte beperkingen bevinden zich over het algemeen personen die moeite hebben met bepaalde activiteiten, maar die dit nog wel zelf kunnen doen. Problemen bij het uithoudingsvermogen (langdurig staan) en de huishoudelijke activiteiten treden over het algemeen het eerst op (zie ook tabel 5). Tabel 5
Ernst van de beperking 20 Totale bevolking
Mensen met een beperking (op basis van AVO)
65+
%
Abs. (x 1.000)
%
Abs. (x 1.000)
23,3%
3.437
60,1%
1.211
Waarvan:
20
Licht
13,3%
1.945
23,8%
480
Matig
6,7%
980
20,6%
415
Zwaar
3,5%
512
15,7%
316
SCP, Rapportage gehandicapten (2002). Het SCP maakt daarbij gebruik van AVO onderzoek ’95-‘99
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
13
Onderstaande tabel maakt duidelijk ten aanzien van welke activiteiten mensen beperkingen hebben. Tabel 6
Aantal mensen met lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen in 1999 (x
1.000) (Bron: AVO ; aanvullend verstrekte data) 21 % van de bevolking Aard van de beperking
Absolute aantallen (x 1.000)
Huishoudelijke activiteiten (*)
3,2%
499
(Langdurig) zitten en staan
2,7%
431
Zich verplaatsen
2,4%
371
Persoonlijke verzorging
1,5%
237
Horen
1,3%
206
Zien
0,7%
118
* 16 jaar en ouder
Veelal worden lichamelijke beperkingen veroorzaakt door ziekten en aandoeningen. Door ziekte worden mensen in hun mobiliteit beperkt. Er bestaat een duidelijk verband tussen ziekte en mobiliteit. Ernstig invaliderende aandoeningen zijn bijvoorbeeld slechtziendheid, rugaandoeningen, artrose en gewrichtsontstekingen. Kanker en hartinfarcten leiden minder vaak tot mobiliteitsproblemen. Onderstaande tabel toont een overzicht van het voorkomen van ziekten en de invloed op mobiliteit. Hierbij is gebruikgemaakt van de Odds Ratio (OR). Hoe hoger de OR, hoe vaker deze ziekte samengaat met mobiliteitsbeperkingen bij individuele patiënten. Tevens is de PAR (Populatie Attributief Risico) weergegeven. Dit is het percentage van een gezondheidsprobleem dat weggenomen wordt als bevolkingsgroepen met een ongunstige gezondheidstoestand even gezond zouden zijn als de meest gezonde groep. PAR geeft als het ware de omvang van het probleem weer, waarbij wordt gekeken naar zowel de prevalentie als de ziektelast. Het weergegeven cijfer is het percentage van de totale omvang van mobiliteitsbeperkingen. Een groot deel van de mobiliteitsbeperkingen is toe te schrijven aan klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat. Ernstige rugklachten en artrose en gewrichtsontstekingen zijn hiervan de belangrijkste.
21
VWS, Brancherapporten
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
14
Tabel 7
Prevalentie van chronische aandoeningen en de invloed van chronische
aandoeningen op de mobiliteit 22 Chronische aandoening Prevalentie (%) OR* PAR** Artrose of chronische 12,8% 2,9 22,5% gewrichtsontsteking Ernstige of hardnekkige 9,8% 3,6 17,8% rugaandoening Slechtziendheid 4,0% 3,7 8,1% Overige ziekten of aandoeningen 8,7% 2,3 7,9% Onvrijwillig urineverlies 4,3% 2,5 6,4% Hoge bloeddruk 11,8% 1,3 3,9% Migraine of ernstige hoofdpijn 16,2% 1,4 3,9% Astma of COPD 6,9% 1,7 3,4% Vernauwing bloedvaten buik of 2,1% 2,0 3,3% benen Duizeligheid met vallen 3,1% 2,1 3,0% Ernstige of hardnekkige aandoening 14,0% 1,7 3,0% aan nek, schouder, elleboog, pols of hand Ernstige of hardnekkige darmstoornis 3,0% 2,4 3,0% (>3 maanden) Beroerte (ooit) 2,1% 2,2 2,7% Suikerziekte 3,2% 1,6 2,6% Hartinfarct of andere ernstige 3,9% 1,1 1,4% hartaandoening Kanker (ooit) 4,2% 1,0 0,9% Psoriasis of chronisch eczeem 5,9% 1,0 0,0% Totaal 73,9% * Odds Ratio: Hoe hoger de OR, hoe vaker de ziekte samengaat met mobiliteitsproblemen ** Populatie Attributief Risico: Percentage van gezondheidsprobleem dat wordt weggenomen als de groep gezond zou zijn 3.2.3
Werk, inkomen, vrijetijdsbesteding, wonen
Mensen met lichamelijke beperkingen hebben, naast hun beperking, gemiddeld een lager opleidingsniveau, een hogere leeftijd en vaker moeite met het voeren van het huishouden. Daardoor hebben zij minder vaak betaald werk (38% ten opzichte van 61% van alle 15tot 64-jarigen) en verrichten ze minder vaak vrijwilligerswerk (36% ten opzichte van 46% van alle 15- tot 64-jarigen). Van alle mensen met matige en ernstige beperkingen is 57% minstens eenmaal per maand maatschappelijk actief (bezoek kerk, vrijwilligerswerk of vereniging).23 Onder de mensen met lichamelijke beperkingen participeren ouderen, nietwerkenden en degenen met een slechte gezondheid het minst. Van de mensen met sterke lichamelijke beperkingen heeft 25% een inkomen uit arbeid, 13% heeft geen inkomen, 50% ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering en 12% een overige uitkering en 1% heeft een andere inkomensbron. Van de 18- tot 64-jarigen zonder lichamelijke beperkingen ontvangt 67% een inkomen uit arbeid, 20% geen 22
RIVM, Permanent Onderzoek Leefsituatie, gezondheid en arbeid (2002/2003)
23
SCP, Ondersteuning gewenst (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
15
inkomen, 2% een arbeidsongeschiktheidsuitkering, 8% een overige uitkering en 4% heeft een andere inkomstenbron. Het grootste deel van de mensen met lichamelijke beperkingen woont zelfstandig; slechts 9.000 mensen met lichamelijke beperkingen (tot 65 jaar), wonen in een AWBZgefinancierde woonvoorziening. 3.2.4
Toekomst
Gezien de sterke samenhang van het hebben van lichamelijke beperkingen en een hoge leeftijd, zal het aandeel van de bevolking dat te maken heeft met lichamelijke beperkingen toenemen door de vergrijzing. Daarmee stijgt ook het absolute aantal mensen met lichamelijke beperkingen. Wanneer de zintuiglijke beperkingen buiten beschouwing worden gelaten, kunnen we grofweg uitgaan van 1,8 miljoen personen met matige of ernstige beperkingen in 2020 en 1,9 miljoen in 2050.24 De veronderstelling hierbij is dat zowel binnen de groep ouderen, als binnen de groep 65-minners, het aandeel van mensen met lichamelijke beperkingen constant blijft. Het is echter niet ondenkbaar dat de gezondheid van de Nederlandse bevolking in de toekomst gemiddeld beter zal zijn door een hogere welvaart en een verder ontwikkelde medische sector. Het is daarom niet onredelijk om de 1,8 miljoen resp. 1,9 miljoen mensen met matige of ernstige beperkingen als bovengrens aan te merken. 3.3 3.3.1
Mensen met een verstandelijke beperking Aard en omvang
Onder mensen met een verstandelijke beperking kan worden verstaan: mensen met een IQ lager dan 80. Bij de indicatiestelling wordt dikwijls een IQ-grens van 70/75 aangehouden. Deze mensen ervaren vaker beperkingen in de sociale zelfredzaamheid: communicatie, zelfredzaamheid, wonen, sociale vaardigheden, zelfbepaling, gezondheid, veiligheid, vrije tijd, educatie en werk. Er zijn allerlei oorzaken voor een verstandelijke handicap: erfelijke factoren, problemen in de ontwikkeling van de hersenen voor de geboorte, problemen tijdens de bevalling, ziekten na de geboorte of een ongeluk met hersenletsel. Aantallen en ernst Naar schatting zijn er ongeveer 112.000 verstandelijk gehandicapten in Nederland. Dit zijn ongeveer 40.000 jongeren (19 jaar of jonger) en nog eens 40.000 verstandelijk gehandicapten tussen de 20 en de 49 jaar. De 50-plussers vormen een klein deel van de gehele populatie. Naar schatting zijn er 3.700 65-plussers met een verstandelijke handicap.
24
Dit is berekend door het percentage ouderen in 2000 resp. 2020, resp. 2050 te vermenigvuldigen met het percentage ouderen met matige/ernstige beperkingen (30,7) en hetzelfde voor het percentage niet-ouderen.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
16
Van de 112.000 verstandelijk gehandicapten is iets minder dan de helft licht verstandelijk gehandicapt (IQ tussen 50 en 80) en iets meer dan de helft matig tot zeer ernstig gehandicapt (IQ lager dan 50). Bij de jongeren zijn er relatief meer licht verstandelijk gehandicapten en bij ouderen relatief meer matig tot zeer ernstig gehandicapten. Dit verschil wordt deels verklaard door het gegeven dat licht verstandelijk gehandicapte jongeren met problemen sneller tot de populatie worden gerekend25. Naar schatting zijn er ongeveer 30.000 volwassen verstandelijk gehandicapten die min of meer zelfstandig wonen en dus een beroep kunnen doen op de Wmo.26 3.3.2
Toekomst
Wanneer men uitsluitend zou afgaan op de demografische ontwikkeling, is de komende jaren geen substantiële toename van het aantal mensen met een verstandelijke beperking te verwachten. Het totale aantal verstandelijk gehandicapten blijft tot 2020 waarschijnlijk vrij stabiel. In 2001 maakten ongeveer 75.000 van de 112.000 verstandelijk gehandicapten gebruik van zorgvoorzieningen voor verstandelijk gehandicapten. Echter, onder deze gebruikers bevonden zich ook zwakbegaafden. Dit betreft veelal jeugdigen met ernstige gedragsproblemen en een IQ van rond de 80 (dus net te hoog om tot de verstandelijk gehandicapten te worden gerekend). Maar er vallen ook nogal wat mensen onder met een autistische of andere psychische stoornis. De vraag blijft in hoeverre de recente toestroom van zwakbegaafden naar deze sector zal doorzetten. Het potentieel aan zwakbegaafden, vooral jeugdigen met gedragsproblemen, is namelijk groot. Tussen de 240.000 tot 280.00 Nederlanders kunnen tot deze groep worden gerekend27. 3.4
Mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem
De Wmo richt zich onder meer op mensen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem. Volgens de WHO voelen psychisch gezonde personen zich goed, autonoom en competent. Ze verwezenlijken de eigen intellectuele en emotionele mogelijkheden. Mensen met een slechte psychische gezondheid hebben daarentegen last van psychische klachten of zelfs van psychische stoornissen. Deze mensen ondervinden vaker dan andere mensen problemen bij het deelnemen aan de maatschappij. Zo heeft een deel meer problemen bij het organiseren van hun dagelijks leven. Anderen hebben moeite om een plezierig sociaal leven te hebben. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aard en de omvang van de groep mensen met chronische psychische en psychosociale problemen. Ook wordt waar mogelijk weergegeven in welke mate deze groep mensen gebruikmaakt van (toekomstige) Wmo-voorzieningen.
25
SCP, Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2001)
26
Gebaseerd op SCP: 52.500 van de 72.000 volwassen verstandelijk gehandicapten wonen intramuraal in AIVG of GVT.
27
RVZ, Mensen met een beperking (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
17
3.4.1
Chronische psychische problemen
Chronische psychische problemen zijn langdurige psychische stoornissen. Voorbeelden zijn mensen met persoonlijkheidsstoornissen (bijvoorbeeld borderline persoonlijkheidsstoornis, angststoornissen, afhankelijke persoonlijkheidsstoornis) of psychiatrische problematiek (schizofrenie, manisch-depressieve stoornis). Beperkingen in het functioneren kunnen op meer gebieden ervaren worden, zoals problemen bij het interpersoonlijke contact, arbeidsproblemen, het organiseren van het huishouden en leerproblemen. Daarnaast komen bij mensen met chronische psychische problemen relatief vaak alcoholmisbruik en drugsmisbruik voor. Een subgroep die onder mensen met chronische psychische problemen zou kunnen worden geschaard, zijn ouderen met een psychogeriatrische aandoening, zoals dementie. In Nederland zijn er ongeveer 170.000 volwassen met een chronisch psychisch probleem (exclusief dementie). Van deze groep wonen er 120.000 in zelfstandige huisvesting28. Naar schatting zijn er onder de 65-plussers 177.000 mensen met dementie29. Geschat wordt dat 15% van de mensen die ouder worden dan 65 jaar, na die leeftijd dementie zal ontwikkelen. Op 85-jarige leeftijd is dat zelfs 35%30. Het RIVM heeft het voorkomen van psychische stoornissen geïnventariseerd. Mensen met chronische psychische problemen vallen onder deze groep, maar vormen daar slechts een deel van. Psychische stoornissen kunnen namelijk ook tijdelijk van aard zijn. Tabel 8
Prevalentie psychische stoornissen 31 % van de bevolking
Absolute aantallen
Schizofrenie
0,15%
23.300*
Depressie
6,3%
856.000
Angststoornissen
11,0%
1.701.000
Afhankelijkheid van drugs
0,5%
72.100
Afhankelijkheid van alcohol
1,8%
273.900
Eetstoornissen
0,3%
46.210
Psychische stoornissen met disfunctioneren
0,3%
53.000
bij kinderen
4,8% (van 13 - 18 jaar)
Dementie
1,1%
177.000
(8,1% van 65+) * Waarvan 16.800 thuiswonend
28
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005)
29
Trimbos-instituut, www.trimbos.nl
30
SCP, rapportage ouderen (2001)
31
Cijfers verzameld door het RIVM uit diverse onderzoeken, m.u.v. dementie, deze cijfers zijn van het SCP, Rapportage ouderen (2001)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
18
De effecten van psychische stoornissen op het zelfstandig functioneren lopen sterk uiteen. Hieronder wordt per stoornis kort weergegeven wat mogelijke gevolgen zijn32:
Schizofrenie - Schizofrenie is een chronische psychische aandoening. Ze wordt gekenmerkt door een karakteristieke verstoring van het denken en het voelen, waarbij het contact met de alledaagse realiteit is verloren. Mensen met schizofrenie hebben soms wanen, hallucinaties, ontregelde spraak, apathie en vervlakking van het gevoelsleven. Schizofrenie kent veel variatie in de symptomen en het sociaal functioneren. Het kan plotseling beginnen maar ook sluipend. De symptomen kunnen kort zijn, maar ook lang. Er kan sprake zijn van een chronische psychose (permanent aanwezige symptomen), maar ook van tijdelijke psychoses of langdurige zonder symptomen. De mate waarin schizofrenie het dagelijks leven verstoort, verschilt eveneens sterk. In het verloop van de stoornis is het functioneren op terreinen als werk, sociale relaties en zelfverzorging duidelijk minder dan voor de stoornis begon.
Depressie - De depressie is een stemmingsstoornis. De belangrijkste symptomen zijn een aanhoudende neerslachtige stemming en een ernstig verlies aan interesse in bijna alle dagelijkse activiteiten. Depressie loopt sterk uiteen in ernst, duur en verschijningsvorm. Mensen kunnen tijdelijke depressies hebben. Maar soms blijven depressieve periodes aan en gaan ze over in een chronisch beloop. Depressie heeft negatieve gevolgen voor met name de vitaliteit, het sociaal functioneren, het rolfunctioneren en de geestelijke gezondheid. Met de duur van de depressie neemt de kans op lichamelijke ziekten toe door het optreden van weerstandsdaling of zelfverwaarlozing.
Angststoornis - Wanneer heftige angstklachten optreden zonder een reële bedreiging, is er mogelijk sprake van een angststoornis. Het ontbreken van een reële dreiging onderscheidt angststoornissen van normale gevoelens van vrees of angst. De symptomen zijn in beide gevallen hetzelfde: hartkloppingen, een droge mond, een beklemd gevoel, nerveuze spanning, prikkelbaarheid, rusteloosheid, verhoogde spierspanning of slaap- en concentratieproblemen. Een angststoornis heeft effect op het sociaal functioneren en het uitvoeren van de dagelijkse bezigheden, doordat bepaalde situaties of activiteiten vermeden worden (bijvoorbeeld bij sociale fobie of agorafobie). Als personen er echter gemakkelijk in slagen deze situaties te vermijden, hoeft het effect op de kwaliteit van leven niet groot te zijn (bijvoorbeeld bij bepaalde specifieke fobieën, zoals hoogtevrees of angst voor spinnen). Mensen met een angststoornis die wel in een voor hen bedreigende situatie komen, kunnen hier ernstig onder lijden.
Drugs- en alcoholverslaving - Een gebruiker van alcohol of drugs wordt afhankelijk van alcohol of drugs als hij de controle over het middel is verloren of als er sprake is van tolerantie of onthoudingsverschijnselen. Bij afhankelijkheid (verslaving) kan er op termijn lichamelijke schade (bijvoorbeeld neurologische stoornissen, leveraandoeningen) of 32
RIVM, www.rivm.nl
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
19
geestelijke schade (bijvoorbeeld depressies, angststoornissen) ontstaan. De leefstijl van de verslaafde bepaalt in welke mate er schade en beperkingen optreden. Voor mensen met een drugs- of alcoholverslaving wordt het uitvoeren van dagelijkse bezigheden moeilijker door emotionele problemen. Verslaafden hebben ook problemen bij het sociaal functioneren. De effecten zijn sterker voor drugsverslaafden. Mensen met een gecombineerde verslaving (zowel drugs als alcohol) hebben veel sterkere beperkingen.
Eetstoornissen - Eetstoornissen zijn psychische stoornissen die worden gekenmerkt door verstoord eetgedrag en/of inadequaat compensatiegedrag (braken, laxeren). Mensen met eetstoornissen hebben een verstoord lichaamsbeeld. Ze zijn erg bezig met hun gewicht en/of lichaamsvorm en zijn intens angstig om aan te komen. Eetstoornissen geven lichamelijke klachten, psychische klachten en op het sociale vlak treedt er een verarming op.
Psychische stoornissen bij kinderen - Bij kinderen komen uiteenlopende stoornissen voor. Vooral gedragsstoornissen komen veel voor, maar daarnaast ook stoornissen in het middelengebruik (alcohol, drugs, medicijnen), fobieën, depressies en tics. Psychische problematiek in de jeugd vormt een groot risico voor psychische problemen in de volwassenheid.
Dementie - Dementie is een complex van symptomen waaraan verschillende oorzaken ten grondslag kunnen liggen. Dementie wordt gekenmerkt door geheugenstoornissen in combinatie met een of meer specifieke cognitieve stoornissen. De geheugenstoornissen kenmerken zich door een verminderd vermogen om nieuwe informatie te leren of zich eerder geleerde informatie te herinneren. Het beloop van dementie verschilt per oorzaak. Dementie kan daardoor abrupt of geleidelijk verlopen. Een belangrijk aspect van dementie dat de kwaliteit van leven beïnvloedt, is het verminderde geheugen en begripsvermogen. Dementiepatiënten kunnen hierdoor depressieve gevoelens ontwikkelen. Opname in een verzorgings- of verpleeghuis kan voor sommigen een aantasting van die zelfstandigheid betekenen; voor anderen betekent het een opluchting omdat ze passende hulp krijgen. In beide gevallen kan het de kwaliteit van leven beïnvloeden. Uit onderzoek van het Trimbos-instituut in 1996 (zie onderstaande figuur) blijkt dat in de 12 maanden voorafgaand aan het onderzoek een op de vier volwassenen (23%) een psychische stoornis had. Dit zijn grotendeels kortdurende, dus niet-chronische, problemen.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
20
Figuur 3
3.4.2
Percentage volwassenen met een psychische stoornis 33
Psychosociale problemen
Mensen met psychosociale problemen ondervinden problemen bij het alledaagse bestaan. Zo hebben ze moeilijkheden met hoe ze zich voelen, hoe ze met anderen omgaan, het omgaan met kinderen en huishoudelijke omstandigheden. Oorzaken zijn een tekort aan psychosociale vaardigheden, stressoren in de (sociale) omgeving zoals pesten, verlies van de partner, conflicten in het gezin, echtscheiding, schulden enzovoort. Veelvoorkomende klachten zijn relatieproblemen, depressieve gevoelens, seksuele problemen, stress, schulden, opvoedingsproblemen en het niet gebruikmaken van publieke rechten en voorzieningen. Naar schatting heeft 12,4% van de bevolking psychosociale klachten. Tabel 9
Personen met psychosociale klachten naar leeftijd (2000) 34 16-19 jaar 20-44 jaar 45-64 jaar >65 jaar
% met psychosociale klachten
18,9%
12,8%
11,0%
12,2%
Totaal 12,4%
Vanaf 1989 vraagt het CBS in het Permanent Onderzoek Leefsituatie of respondenten last hebben van ‘eenzaamheid’, ‘rusteloosheid’, ’verveling’, ‘zich terneergeslagen voelen’ en ‘zich van streek voelen’.35 De cijfers in bovenstaande tabel hebben betrekking op personen die aangeven ‘vaak’ of ‘erg vaak’ last te hebben van een of meer van deze klachten. Er is geen informatie over welk deel van de mensen met psychosociale problemen voorzieningen gebruikt of nodig heeft (zie ook paragraaf 4.7).
33
VWS-brancherapporten, bron: Trimbos-instituut, Psychische stoornissen in Nederland: overzichten van de resultaten van NEMESIS (2003)
34
CBS, StatLine (2000)
35
Dit is de zogenaamde ‘Affect Balance Scale’
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
21
Psychosociale problemen kunnen leiden tot chronische psychische problemen, maar er zijn ook vele andere oorzaken voor chronische psychische problemen. Een specifieke groep onder de mensen met psychosociale problemen vormen chronisch zieken. Het Patiëntenpanel Chronisch Zieken36 heeft onderzoek gedaan naar psychosociale problematiek onder chronisch zieken. In dit onderzoek is gevraagd naar de ervaren problemen in de financiële situatie, wonen, werken, vrijetijdsbesteding, seksualiteit en relaties. Dit onderzoek laat zien dat 38% kampt met psychosociale problemen. 21% kampt met seksuele problemen (vijfmaal zo vaak als de gemiddelde Nederlander: 4%). 15% heeft problemen met betrekking tot het werk (onder alle Nederlanders is dat 10%). Uit onderzoek van SCP en TNO37 blijkt dat 5% van de kinderen van 0-12 jaar psychosociale problemen heeft. Hierbij is aan ouders gevraagd in hoeverre er sprake is van eetstoornissen, excessief huilen, angsten, agressief gedrag en taal- en ontwikkelingsproblemen. Opgemerkt wordt dat ouders minder vaak dan medewerkers van de jeugdgezondheidszorg psychosociale problemen bij kinderen signaleren. Het gaat met name om lichte gevallen. Het percentage zware gevallen, dat niet zonder hulp kan worden opgelost, komt niet boven de 3%. Cijfers van het CBS laten zien dat psychosociale problemen minder voorkomen bij jongens en mannen dan bij meisjes en vrouwen. Uit het onderzoek van SCP en TNO blijkt echter dat jongens van 0-12 jaar vaker psychosociale problemen hebben dan meisjes in die leeftijdscategorie. Het CBS constateert ook een verband tussen psychosociale problemen en opleidingsniveau. Mensen met een hoger opleidingsniveau hebben minder vaak psychosociale problemen. Tabel 10 Categorie
Geslacht, opleidingsniveau en psychosociale problemen (2000) 38 Percentage
Onderwijs Lager onderwijs
18,9%
Mavo, lbo
12,4%
Havo, vwo, mbo
11,5%
Hbo, universiteit
9,9%
Man
9,2%
Geslacht Vrouw
15,5%
36
Rijken, P.M & Spreeuwenberg, P. Patiëntenpanel Chronisch Zieken, Kerngegevens Zorg (2003)
37
SCP, TNO, Kinderen in Nederland (2005)
38
CBS, StatLine (2000)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
22
De hulpvraag van mensen met psychosociale problemen bestaat doorgaans uit (een combinatie van) hulpbehoefte op het materiële vlak, zoals schuldhulpverlening (25%), ondersteuning op het gebied van relaties (25%) en psychosociale begeleiding (50%)39. 3.4.3
Toekomst
Mensen met chronische psychische problemen Er zijn geen redenen om aan te nemen dat het aantal mensen met chronische psychische problemen exclusief dementie veel zal veranderen. Daarom gaan we er vooralsnog van uit dat dit min of meer stabiel blijft op 120.000 personen. Naar schatting zijn er onder de 65-plussers 177.000 mensen met dementie40. Door de vergrijzing van de bevolking en de stijgende levensverwachting loopt dit aantal op tot ruim 207.000 in 2010. Bij gelijk blijvende omstandigheden hebben in 2050 naar schatting meer dan 400.000 ouderen in ons land dementie. Anders gezegd: in 2002 is ongeveer 1 op de 91 mensen in Nederland dement. In 2010 is dat 1 op de 81, in 2050 1 op de 44. Er is in dit literatuuronderzoek geen informatie aangetroffen over het aandeel van demente ouderen dat zelfstandig woont (in de zin van: niet-intramuraal). Voor een zinvolle inschatting van het aantal dementerenden dat een beroep kan doen op de Wmo, is deze informatie wel relevant. Deels zit deze groep mensen al wel in de berekeningen omdat veel dementerende ouderen ook lichamelijke en psychosociale beperkingen zullen hebben. Mensen met psychosociale problemen In dit literatuuronderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat het aantal mensen met psychosociale problemen in de toekomst veel zal veranderen.
39
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005)
40
Trimbos-instituut, www.trimbos.nl
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
23
4
Voorzieningen In dit hoofdstuk worden de verschillende voorzieningen behandeld. De belangrijkste groepen zijn: huishoudelijke verzorging, woonvoorzieningen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen. In de paragrafen 4.1 tot en met 4.5 worden de aard en het gebruik van deze voorzieningen achtereenvolgens besproken. Soms is er informatie over het gebruik van voorzieningen door de in hoofdstuk 3 behandelde doelgroepen. In paragraaf 4.6 wordt ingegaan op het gebruik van voorzieningen door verstandelijk gehandicapten, en in paragraaf 4.7 wordt ingegaan op het gebruik van voorzieningen door mensen met chronische psychische en psychosociale problemen.
4.1 4.1.1
Huishoudelijke verzorging Omschrijving
In de AWBZ wordt huishoudelijke verzorging omschreven als ‘het ondersteunen bij of overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden’. De Wmo gebruikt de term ‘hulp bij het huishouden’ en omschrijft dit als ‘ondersteuning bij het voeren van het huishouden’. Daarmee zijn er in de Wmo meer mogelijkheden om verschillende activiteiten, zoals vrijwilligerswerk of een boodschappendienst, onder de hulp bij het huishouden te laten vallen. In dit hoofdstuk gaan we uit van de AWBZdefinitie. 4.1.2
Aantallen
In 2004 ontvingen 442.691 mensen huishoudelijke verzorging. Van deze groep had ruim 10% (46.306) een persoonsgebonden budget (pgb). Gemiddeld ontving men 1,71 uur zorg per week. De spreiding van het aantal uren ontvangen zorg per week is groot. Immers, sommige mensen ontvangen een heel jaar huishoudelijke verzorging en anderen een veel kortere periode. Tabel 11
Huishoudelijke verzorging in 2004 41 Uur (x1000)
Huishoudelijke verzorging
39.413,3
Aantal personen 442.691
Aantal pgbhouders 46.306
Gemiddeld aantal uur per persoon per week 1,71
Waarvan: Alphahulp
11.037,2
Huishoudelijke verzorging
28.375,0
41
CAK, Cebeon, bewerking ABF Research (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
25
Door veranderingen in de regelgeving rond de registratie van zorg en de eigen bijdragen en door veranderingen in de registratie door het CAK42, zijn de aantallen uren huishoudelijke verzorging van de jaren voor 2004 niet goed vergelijkbaar met bovenstaande tabel. Het SCP rapporteert over de ontwikkelingen in het gemiddelde aantal uren thuiszorg (dat is hulp bij het huishouden en verzorging) plus verpleging per week en het gemiddelde aantal cliënten Het constateert een stijging van het aantal gebruikers van thuiszorg over de periode 1997 tot 2001 (van 275.000 naar 361.000 gebruikers), die gepaard gaat met een daling van het gemiddelde aantal uren thuiszorg per week (van 3,43 naar 3,23 uur). Deels is dit te verklaren uit de veroudering van de bevolking, voor een deel uit beleid (zoals de extra wachtlijstgelden) en voor een deel uit veranderde preferenties ten aanzien van thuis blijven wonen.43 4.1.3
Gebruikers
Onder de gebruikers van huishoudelijke verzorging zijn twee leeftijdsgroepen te onderscheiden: een jonge groep van voornamelijk vrouwelijke dertigers en een oudere groep van zeventigers en tachtigers. De laatste groep woont vaak alleen en in een aangepaste ouderenwoning. Tabel 12 Leeftijd
Leeftijdsverdeling van gebruikers van huishoudelijke verzorging 4445 Percentage
<30 jaar
4%
30-39 jaar
13%
40-49 jaar
11%
50-59 jaar
10%
60-69 jaar
13%
70-79 jaar
29%
80-89 jaar
18%
>90 jaar
2%
In tabel 12 wordt geen informatie gegeven over het gemiddelde aantal uren huishoudelijke verzorging dat per leeftijdsgroep wordt ontvangen. Aangenomen mag worden dat de huishoudelijke verzorging in de jongere leeftijdsgroepen een meer incidenteel en in de oudere leeftijdsgroepen een meer structureel karakter heeft. 42
Tot 2004 werd alleen de geleverde zorg door Thuiszorginstellingen en niet die door Verpleeg- en Verzorginstellingen geregistreerd.
43
SCP, Kosten en baten van extramuralisering (2001)
44
SCP, Typering van klanten van AWBZ-gefinancierde verpleging en verzorging (2004)
45
Deze cijfers betreffen enkelvoudige huishoudelijke verzorging: mensen die naast huishoudelijke verzorging geen andere AWBZfuncties krijgen.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
26
Het NYFER-rapport ‘Oud en onverzorgd’ bevestigt dit ook: van de cliënten die huishoudelijke zorg via de thuiszorg ontvangen, is 80% 65 jaar of ouder, 40% is zelfs 80 jaar of ouder. Van de cliënten is 70% alleenstaand, van de 65-plussers zelfs driekwart. 75% van alle cliënten heeft een inkomen in de laagste categorie (minder dan € 17.500 voor 65-plussers en minder dan € 22.000 voor de rest). 55% van de cliënten ontvangt uitsluitend huishoudelijke zorg, de rest een combinatie met persoonlijke verzorging of verpleging. 4.1.4
Toekomst
De potentiële vraag naar huishoudelijke verzorging zal de komende jaren stijgen46. De potentiële vraag betreft het aantal mensen dat zodanige gezondheidsproblemen heeft dat het in principe voor huishoudelijke verzorging in aanmerking zou komen. In 2020 is de potentiële vraag naar schatting 38% groter dan in 2000 (zie tabel 9). In 2003 waren er gemiddeld 370.000 gebruikers van thuiszorg. Naar verwachting zal de vervulde vraag naar deze hulp aan huis tot 2020 met 18% stijgen. De stijging in de potentiële vraag ligt daar, met 38%, aanzienlijk boven. Er is in 2003 een verschil van ruim 600.000 tussen het aantal mensen dat potentieel thuiszorg vraagt en het aantal mensen dat zijn vraag door AWBZgefinancierde voorzieningen vervuld ziet. Deze personen maken in overgrote meerderheid gebruik van informele en particuliere hulp. Het aandeel van deze groep die zelf voor oplossingen zorgt, wordt naar verwachting groter (het verschil tussen potentiële en erkende vraag neemt toe). Dat is mede een gevolg van het bestaan van eigen bijdragen voor huishoudelijke verzorging. Tabel 13
4.2 4.2.1
Potentiële vragers naar huishoudelijke hulp, 2000 – 2020 (index) Bevolking Potentiële vraag huishoudelijke hulp
2000
100
100
2005
106
110
2010
109
118
2015
112
128
2020
115
138
Wonen Omschrijving
Om zelfstandig te kunnen wonen, moet voor veel mensen met een beperking een woning aan specifieke eisen voldoen. In de vraag naar wonen kan ruwweg onderscheid worden gemaakt tussen verzorgd wonen en nultredenwoningen. Verzorgd wonen wil zeggen dat 46
SCP, Advies ramingen verpleging en verzorging (2004)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
27
een huishouden gebruik kan maken van verpleging of verzorging in een bij de woning gelegen steunpunt, verzorgingshuis of dienstencentrum. Een nultredenwoning is een woning die geschikt is voor mensen die niet of met moeite trappen kunnen lopen. Naast deze twee categorieën heeft een grote groep mensen behoefte aan specifieke aanpassingen in de woning. Bijvoorbeeld een traplift of een toiletstoel. 4.2.2
Aantallen
In onderstaande tabel wordt een uitsplitsing gemaakt naar verschillende typen woningen voor ouderen47. Hierin is de voorraad weergegeven, dus het totale aantal woningen, en de opgave voor woningbouw tot 2015. De opgave is de doelstelling van VWS en VROM48. Tabel 14
Voorraad verschillende woningtypen 49 Voorraad (2003)
Tekort (2002)
Opgave 2003-2015
1. Ouderenwoning met verzorgd wonen
101.000
42.000
115.000
Nultredenwoningen, waarvan:
1.690.000
0
280.000
2. Ouderenwoning met diensten
140.000
104.000
3. Overige ouderenwoningen
260.000
101.000
4. Woningen met ingrijpende aanpassingen (excl. 1,2 3)
90.000
17.000
5. Overige nultredenwoningen (excl. 1,2,3,4)
1.200.000
58.000
Totaal
1.790.000
42.000
395.000
In bovenstaande tabel wordt onderscheid gemaakt tussen ouderenwoningen met verzorgd wonen en nultredenwoningen. Voor de nultredenwoning wordt de volgende onderverdeling gemaakt: − Ouderenwoning met diensten. Dit betreft ouderenwoningen waar huishoudens gebruik kunnen maken van diensten uit een verzorgingshuis, dienstencentrum of steunpunt, zoals huishoudelijke hulp en maaltijdverzorging (maar niet van verzorging of verpleging). Ook wooncomplexen met een huismeester, receptie, recreatieruimte, kamers waar verzorging of verpleging mogelijk is of een sociaal alarm, worden hiertoe gerekend. − Overige ouderenwoningen Dit zijn alle woningen die speciaal bestemd zijn voor ouderen, maar waar geen zorg- of dienstverlening geboden wordt. − Woningen met ingrijpende aanpassingen die niet tot de ouderenwoningen met verzorgd wonen of diensten en overige ouderenwoningen behoren. − Overige nultredenwoningen Dit zijn nultredenwoningen die niet bij de eerder genoemde categorieën horen. 47
Categorie 1,2 en 3 vormen de groep ouderenwoningen, dit zijn in totaal 500.000 woningen.
48
VWS, VROM, Investeren voor de toekomst. De kwantitatieve opgave voor wonen, zorg en welzijn (2002/2003)
49
ABF-research, Nulmeting Monitor Investeren voor de toekomst (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
28
Het aantal ouderenwoningen is iets kleiner dan de vraag. In 2002 was er behoefte aan 143.000 ouderenwoningen met verzorgd wonen. Het aanbod was 101.000. Zodoende was er in 2002 een tekort van circa 42.000 ouderenwoningen met verzorgd wonen50. In 2002 waren er wel voldoende nultredenwoningen51. Landelijk was er in 2002 dus een evenwicht in het aantal nultredenwoningen. Er zijn echter grote lokale verschillen. Bovendien wordt een deel van de nultredenwoningen bewoond door mensen die geen lichamelijke beperking hebben (zie paragraaf 4.2.3). Woonvoorzieningen uit de Wet voorzieningen gehandicapten Mensen die aanpassingen in de woning nodig hebben om zelfstandig te kunnen blijven wonen, kunnen in veel gevallen aanspraak maken op een woonvoorziening vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het grootste deel van de woonvoorzieningen betreft woningaanpassingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een verhoogd toilet of het verwijderen van de drempels. Daarnaast worden soms verhuiskosten (deels) vergoed voor mensen die verhuizen naar een aangepaste woning. Bij roerende woonvoorzieningen gaat het bijvoorbeeld om een toiletstoel of een tillift. Naast woningen die na een aanpassing geschikt zijn voor gehandicapten of ouderen, zijn er veel woningen die speciaal voor ouderen worden gebouwd. Deze ‘ouderenwoningen’ kunnen vele vormen aannemen, zoals woon-zorgcomplexen, aanleunwoningen, inleunwoningen, serviceflats en wooncentra. Tabel 15 Verstrekte woonvoorzieningen (2001-2004) Woonvoorzieningen 2001 2002
2003
2004
Woningaanpassingen
72.800
80.400
82.300
79.000
Verhuizing en inrichting
15.500
15.100
14.800
13.100
Roerende woonvoorzieningen
23.300
25.000
25.200
24.900
Overige woonvoorzieningen
18.300
20.500
17.600
20.500
Totaal aantal nieuw verstrekt
129.900
141.000
139.900
137.400
Totaal aantal uitstaand52
28.600
36.800
42.300
44.900
In de categorie overige voorzieningen zit onder andere keuring, onderhoud en reparatie van trapliften. Dit is een categorie voorzieningen die de laatste jaren gestegen is. Doordat steeds vaker onderhoudscontracten afgesloten worden, treden ook zogenaamde registratie-effecten op. Voorheen werden de kosten van keuringen gewoon bij de kosten van de voorziening opgeteld, en er waren ook gemeenten waar voor keuring en onderhoud telkens een aanvraag ingediend moest worden. 50
VNG (IGLO+), Thuisbasis voor kwetsbare burgers: de gemeente (2004) en ABF-research, Nulmeting Monitor Investeren voor de toekomst (2006)
51
ABF-research, Nulmeting Monitor Investeren voor de toekomst (2006)
52
Alleen roerende voorzieningen waarvoor de gemeente jaarlijks kosten maakt (huurvoorzieningen).
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
29
De stijging van de uitstaande roerende voorzieningen heeft ook deels te maken met wijzigingen in de registratie. Daarnaast worden steeds meer woonvoorzieningen roerend zodat ze hergebruikt kunnen worden. 4.2.3
Gebruikers
Twee derde van de mensen met een woonvoorziening die is verstrekt in het kader van de Wvg is 65 jaar of ouder. De meeste woningaanpassingen worden verricht voor deze groep. Tabel 16
Woonvoorzieningen naar leeftijd in 2004 53 <65 jaar
>65 jaar
33,7%
Woonvoorzieningen
67,3%
Waarvan: Woningaanpassingen
29,5%
70,5%
Verhuizing en inrichting
47,3%
52,7%
Er zijn ongeveer 200.000 mensen met lichamelijke of zintuiglijke beperkingen die zelfstandig wonen en jonger zijn dan 65 jaar54. Voor deze groep mensen is toegankelijkheid van de woning heel belangrijk om thuis te kunnen blijven wonen. Opvallend is dat 60% van de mensen die moeite hebben met traplopen in een woning met een trap woont. Slechts 6% van deze mensen heeft een traplift55. Van de ouderenwoningen worden er 414.000 daadwerkelijk door ouderen bewoond. Dat betekent dat er ongeveer 84.000 voor ouderen geschikte woningen zijn die niet door ouderen (55-plussers) worden bewoond. Een deel van de jongere bewoners heeft wel lichamelijke beperkingen. Echter, circa 71.000 voor ouderen bestemde woningen worden bewoond door mensen jonger dan 55 jaar zonder lichamelijke beperkingen (zie onderstaande tabel). Tabel 17
Bewoners van ouderenwoningen Aandeel
Woningen
< 55 jaar, geen of lichte beperkingen
14,2%
71.000
≥ 55 jaar, geen of lichte beperkingen
41,2%
205.000
< 55 jaar, matige of ernstige beperkingen
2,6%
13.000
≥ 55 jaar, matige of ernstige beperkingen
42,0%
209.000
Totaal
100%
498.000
53
SGBO, Kerncijfers Wvg 2004 (2005)
54
SCP, rapportage gehandicapten (2002)
55
SCP, rapportage gehandicapten (2002)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
30
4.2.4
Toekomst
De verwachting is dat de vraag naar woonvoorzieningen, door toename van het aantal ouderen en door extramuralisering, de komende jaren zal toenemen. Voor een prognose gaan we uit van de stijging van het aantal nieuw verstrekte voorzieningen. In de periode 2001-2004 bedroeg de stijging 5,8%. Als we dit doortrekken naar 2020 komen we uit op ruim 182.000 nieuw verstrekte voorzieningen per jaar. Door hergebruik van roerende voorzieningen zouden de kosten minder hard omhoog hoeven gaan. Ook zou het kunnen zijn dat door een langere levensduur van voorzieningen er minder aanvragen naar voorzieningen komen. Het inzicht in welk deel van de aanvragen voor voorzieningen een vervangingsvraag is, ontbreekt momenteel. De vraag naar nultredenwoningen en verzorgd wonen zal de komende jaren sterk stijgen. Voor het beleidsterrein wonen is het aantal 55+-huishoudens relevant. Het aantal 55+huishoudens neemt toe van 2,5 miljoen in 2003 tot 3 miljoen in 2015. Voor 2015 ontstaat er een opgave van 395.000 woningen (zie tabel 14, laatste kolom). 4.3 4.3.1
Rolstoelen Omschrijving
Onder rolstoelen worden verstaan handmatige en elektrische rolstoelen en sportrolstoelen. Scootermobielen zijn een vervoersvoorziening en komen in paragraaf 4.4 aan bod. 4.3.2
Aantallen
In 2004 zijn er in het kader van de Wvg 52.300 rolstoelen verstrekt. Dit zijn rolstoelen bestemd voor mensen die thuis wonen. In de meeste gevallen krijgen mensen in een instelling een rolstoel via de AWBZ (deze groep wordt hier buiten beschouwing gelaten). Een klein deel van de verstrekte rolstoelen vanuit de Wvg betreft sportrolstoelen (600); voor het overige zijn dat elektrische en gewone rolstoelen. In totaal kwam daarmee het aantal uitstaande rolstoelen op 190.800. De afgelopen jaren is het aantal nieuw verstrekte rolstoelen iets toegenomen. Tabel 18 Rolstoelen
Nieuw verstrekte rolstoelen (2001-2004) 2001 2002
2003
2004
Nieuw verstrekt
47.000
47.500
52.100
52.300
Totaal aantal uitstaand
151.600
150.000
170.700
190.800
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
31
4.3.3
Gebruikers
Met name ouderen maken gebruik van rolstoelen. In de rapportage Gehandicapten 2002 van het SCP staat dat 25% van de mensen met ernstige lichamelijke beperkingen en 6% van de mensen met matige lichamelijke beperkingen over een rolstoel beschikken. Dit betrof in 2002 104.000 personen. Hieruit komt naar voren dat ook een deel van de mensen met lichte beperkingen over een rolstoel kan beschikken. Tabel 19
Nieuw verstrekte rolstoelen in 2004 <65 jaar
Rolstoelen
4.3.4
34,2%
>65 jaar 65,8%
Toekomst
Verwacht mag worden dat het aantal nieuw verstrekte rolstoelen in de komende jaren blijft stijgen. Het gemiddelde groeipercentage over de periode 2001-2004 bedroeg 3,7% per jaar. Extrapolatie van dit cijfer naar 2020 zou betekenen dat het aantal nieuw verstrekte rolstoelen in 2020 ruim 93.000 zou bedragen; dit is mede afhankelijk van de gemiddelde levensduur van rolstoelen (momenteel zo’n 6 jaar). De uitstaande voorraad in 2020 zou op 444.501 uitkomen. Dit is geen realistische schatting. Het historische groeipercentage zou over een langere periode berekend moeten worden en gecorrigeerd moeten worden voor demografische veranderingen. Een mogelijke oplossing hiervoor is te kijken naar het percentage ouderen in 2000 dat (theoretisch) over een rolstoel beschikt, en dit door te trekken naar het hogere aantal ouderen in 2020. De schatting die we dan verkrijgen, komt op ruim 230.000 uitstaande rolstoelen in 2020. 4.4 4.4.1
Vervoer Omschrijving
Een groot aantal Nederlanders heeft door lichamelijke beperkingen problemen met zichzelf vervoeren. Er zijn verschillende vervoersvoorzieningen waar zij gebruik van kunnen maken. Vervoersvoorzieningen kunnen worden onderscheiden in individuele en collectieve vervoersvoorzieningen. Individuele voorzieningen kunnen naturavoorzieningen zijn (zoals een scootermobiel of een aanpassing aan een auto) of een individuele geldsomverstrekking (financiële tegemoetkoming, zoals een reiskostenvergoeding). Bij een collectieve voorziening gaat het om een collectiefvervoerssysteem. 4.4.2
Aantallen
In 2004 zijn er 156.200 vervoersvoorzieningen in het kader van de Wvg verstrekt. Dit zijn 89.000 collectiefvervoersvoorzieningen en 67.000 naturavoorzieningen. Het aantal
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
32
collectiefvervoersvoorzieningen is in 2004 toegenomen. Het aantal individuele vervoersvoorzieningen is gedaald, vooral door een afname van de hoeveelheid individuele geldsomverstrekkingen. Tabel 20
Vervoersvoorzieningen (2001-2004) 2001 2002
Naturavoorzieningen
61.900
64.700
2003
2004
70.200
67.200
Waarvan:
4.4.3
Scootermobielen
23.800
25.500
30.800
31.300
Overige naturavoorzieningen
9.100
12.000
13.200
13.600
Geldsomverstrekkingen
29.000
27.100
26.300
22.400
Aanvullende vergoeding bij collectief vervoer
23.000
25.800
25.700
25.400
Collectief vervoer
74.900
73.200
81.000
89.000
Totaal nieuwe verstrekkingen
136.800
137.900
151.200
156.200
Totaal uitstaande voorzieningen
640.300
663.400
799.700
881.100
Gebruikers
Bij de individuele vervoersvoorzieningen is het gebruik door ouderen relatief minder groot dan bij de overige Wvg-voorzieningen. Ouderen maken meer gebruik van collectief vervoer. Tabel 21
4.4.4
Nieuw verstrekte vervoersvoorzieningen in 2004 <65 jaar
>65 jaar
Individuele vervoersvoorzieningen
42,0%
58,0%
Collectief vervoer
23,3%
76,7%
Toekomst
Het gemiddelde groeipercentage over de afgelopen jaren bedroeg 4,6% per jaar. Het lijkt niet realistisch om dit percentage door te trekken naar 2020, omdat met name van 2002 naar 2003 een grote toename te zien was. Een historische tijdreeks, gecorrigeerd voor demografische ontwikkelingen, over een langere periode ontbreekt. Een alternatieve schatting verkrijgen we door het percentage ouderen in 2000 dat (theoretisch) over een vervoersvoorziening beschikt door te trekken naar het hogere
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
33
aantal ouderen in 2020. Grofweg voorspellen we een aantal van 976.000 uitstaande vervoersvoorzieningen in 2020. 4.5
Ondersteunende en activerende begeleiding
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wmo is aangegeven dat de regering voornemens is om meer onderdelen uit de AWBZ in het gemeentelijk domein onder te brengen. Zij denkt daarbij voor een volgende kabinetsperiode aan de functies ondersteunende en activerende begeleiding. Voor zover de ondersteunende en activerende begeleiding extramuraal wordt gegeven, kan deze in de toekomst dus tot de Wmo-voorzieningen gaan behoren. Omschrijving De kern van ondersteunende begeleiding is het handhaven van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie door het compenseren van beperkingen, acceptatie van de situatie en het bevorderen van integratie in de samenleving in verband met problematische regie over het leven. Ook kan het gaan om toezicht en praktische hulp. Activerende begeleiding heeft als doel het functioneren in gedrag en vaardigheden te verbeteren.56 Het CVZ heeft voorgesteld om een nieuwe aanspraak ‘begeleiding’ te formuleren.57 Deze zou de volgende kenmerken hebben: - het gaat om activiteiten die gericht zijn op het omgaan of leren omgaan met beperkingen in het kader van de bevordering of het behoud van zelfredzaamheid, of om activiteiten die zijn gericht op participatieproblemen, de integratie in en deelname aan de samenleving; - het gaat niet alleen om handhaafdoelstellingen, maar kan ook gaan om verbeterdoelstellingen in het kader van zelfredzaamheid of participatie; - de begeleiding kan direct gericht zijn op een persoon met beperkingen, maar kan dat ook indirect, via zijn omgeving zijn; - er is altijd sprake van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap; - de begeleiding kan individueel of in groepsverband zijn. Ook respijtzorg is mogelijk. Aantallen en toekomstige ontwikkeling Volgens de registratie van het CAK zijn zo’n 900.000 uren ‘extramurale begeleiding’ besteed in 2005.58 Een uitsplitsing naar ondersteunende en activerende begeleiding is niet beschikbaar. Het SCP voorziet een stijging van de omvang van de ondersteunende en activerende begeleiding van 28% tussen 2000 en 2020.59 56
CVZ, Voorliggende voorzieningen (2005)
57
CVZ, Ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en behandeling in de AWBZ (2005)
58
CAK, Jaaroverzicht (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
34
4.6
Voorzieningen voor mensen met een verstandelijke beperking
Ongeveer 30% van de volwassenen met een ernstige verstandelijke handicap maakt wel eens gebruik van opvangmogelijkheden zoals weekendopvang. Mensen met een verstandelijke handicap kunnen ondersteuning krijgen vanuit de MEE-organisatie (voormalige Sociaal Pedagogische Dienst (SPD)) of het gezinsvervangend tehuis. Dit laatste helpt vooral bij degenen die (intensief) begeleid wonen. Ongeveer een kwart van de volwassen met een verstandelijke handicap die niet in een instelling verblijven heeft informele hulp, en ongeveer 8% heeft thuiszorg. Ongeveer 9% van de mensen met een verstandelijke handicap (of hun verzorgers) heeft een persoonsgebonden budget voor verstandelijk gehandicapten (pgb-vg)60. Met het oog op de Wmo is voornamelijk de 8% die thuiszorg ontvangt relevant. Tabel 22
Gebruik van voorzieningen door verstandelijk gehandicapten 6162
Opvangmogelijkheden (zoals weekendopvang)
30%
Informele hulp
25%
Begeleiding vanuit SPD (nu MEE)
14%
Begeleiding vanuit gezinsvervangend tehuis
20%
Thuiszorg
8%
Persoonsgebonden budget voor verstandelijk gehandicapten
9%
In 2001 maakten naar schatting 10.000 zwakbegaafden gebruik van voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten. Dit betreft veelal jeugdigen met ernstige gedragsproblemen en een IQ van rond de 80. Maar er vallen ook nogal wat mensen onder met een autistische of andere psychische stoornis. Zwakbegaafden vormen een zeer omvangrijke groep van potentiële gebruikers, die zelfs veel groter is dan de populatie van verstandelijk gehandicapten63. Volgens een onderzoek uit 2003 gaat het om een categorie van maar liefst 240.000 tot 280.000 mensen. Het SCP64 heeft een aantal ramingen gemaakt van het gebruik, de wachtlijsten en de erkende vraag ten aanzien van zorg voor verstandelijk gehandicapten. Afhankelijk van de veranderingen in het beleid die er de komende jaren worden gemaakt is er in 2020 een erkende vraag (optelsom van gebruik en mensen zonder zorg op de wachtlijst) tussen de 82.000 en de 150.000. Het gebruik van voorzieningen varieert tussen de 73.000 en de 89.000 en de wachtlijsten bevatten 7.000 - 72.000 cliënten. In het kader van de Wmo is het relevant om te vermelden dat een kleine 6.000 zelfstandig wonende volwassenen met een verstandelijke beperking in 2001 gebruikmaakten van 59
SCP, Advies ramingen verpleging en verzorging (2004)
60
SCP, Rapportage gehandicapten (2002)
61
SCP, Rapportage gehandicapten (2002)
62
SCP, Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2001)
63
SCP, Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2001)
64
SCP, Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2001)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
35
thuiszorg65. Dit betreft 0,04% van de bevolking. Het is onbekend hoeveel zwakbegaafden thuiszorg ontvangen, maar in principe zitten alle huidige groepen thuiszorgontvangers in de prognose van de huishoudelijke verzorging (paragraaf 3.3.3). Voor de overige voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten in tabel 22 is de verwachting dat ze onder de AWBZ zullen blijven vallen. 4.7
Voorzieningen voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen
Het Wmo-aanbod van voorzieningen voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen kan in twee typen worden verdeeld. In de eerste plaats is dat het aanbod waar iedereen gebruik van kan maken, dus ook als men niet ondersteuningsbehoeftig is. Dit is bijvoorbeeld sociaal-cultureel werk en sportstimulering. Dit is het ‘participatieaanbod’. In de tweede plaats is er een Wmo-aanbod voor kwetsbare personen, bij wie de zelfredzaamheid onder druk staat. Dit aanbod heet het ‘ondersteuningsaanbod’. Buiten de Wmo vallen het algemeen aanbod en de eerstelijnszorg. Dit zijn algemene voorzieningen die niet door de gemeente worden georganiseerd en de zorg waarvoor men niet hoeft te worden doorverwezen (bijvoorbeeld de huisarts). Ook buiten de Wmo valt het specialistisch aanbod, dit is het ziekenhuiswezen en AWBZ-gefinancierde zorg (zoals jeugdzorg en gehandicaptenzorg). Tabel 23
Personen met chronische psychische problemen
Voorzieningen voor mensen met chronische psychische en psychosociale problemen 66 Algemeen aanbod & eerstelijnszorg
Participatieaanb od Wmo
Ondersteuningsaanbod Wmo
Lichaam en gezondheid • Huisarts
Sociaal-culturele activiteiten zoals:
Geestelijke gezondheid • Eerstelijnspsycholoog (ELP)
Sociaal en ontmoeting • Inloop/soos
Algemeen • Loket Informatie & Advies • Maatschappelijk steunsysteem • Steunpunt mantelzorg
Huisvesting • Woningcorporatie • Thuisconciërges
Vrije tijd • Recreatie en sport • Creatief • Cultuur en muziek Informatie en educatie • Bibliotheek • Volksuniversiteit • Cursussen Dagbesteding • Steunpunt vrijwilligerswerk • Vrijwilligerswerk
Personen met psychosociale
Lichaam en gezondheid • Huisarts Geestelijke gezondheid • Eerstelijnspsycholoog
Sociaal-culturele activiteiten zoals: Sociaal en ontmoeting
Sociaal en psychisch • Maatjesprojecten en vriendendiensten Dagbesteding/vrije tijd • Dagactiviteitencentra (DAC) • Werkervaringscursus • Huiskamerproject • Eetcafé
Algemeen • Loket Informatie & Advies
Specialistisch aanbod Geïndiceerde zorg • Intramurale en ambulante AWBZ-zorgfuncties voor mensen met een psychische aandoening (GGZ en V&V) • Activerende begeleiding • Ondersteunende begeleiding Overige zorg • Tandarts • Apotheek • Ziekenhuiszorg (APZ)
Geïndiceerde zorg • Intramurale en ambulante AWBZ-zorg voor mensen met een psychische
65
Er zijn 72.000 volwassen verstandelijk gehandicapten, 8% hiervan is gebruiker van thuiszorg, dit zijn 5.760 personen.
66
SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
36
problemen
(ELP) • Bureau Slachtofferhulp Nederland • Bureau FIOM • SOS Telefonische Hulpdienst • Stichting Korrelatie Huisvesting • Woningcorporatie Werk en inkomen • Centrum Werk en Inkomen • Sociale Dienst • Reïntegratietrajecten • Stadskredietbank
• Inloop/soos Vrije tijd • Recreatief • Sport • Creatief • Cultuur en muziek • Buurtactiviteiten Informatie en educatie • Bibliotheek • Volksuniversiteit • Cursussen Dagbesteding • Steunpunt vrijwilligerswerk • Vrijwilligerswerk
Sociaal/relationeel • Algemeen Maatschappelijk Werk
aandoening (GGZ)
Financiën/maatschappelijk • Sociaal-juridische hulpverlening (ISR) • Integrale schuldhulpverlening • Administratieve ondersteuning • Bureau Rechtshulp
Overige (para)medische zorg • Tandarts • Apotheek • Ziekenhuiszorg
Geïndiceerde Jeugdzorg • Opvoedingsondersteuning
Dagbesteding • Sociale activering Maatschappelijk • Administratieve ondersteuning
Er zijn weinig landelijke gegevens beschikbaar over de afname van bovenstaande (toekomstige Wmo-) voorzieningen. Er zijn schattingen beschikbaar over het sociaal raadsliedenwerk, het AMW en hulp bij schulden. Sociaal raadslieden67 Sociaal raadsliedenwerk is een vorm van maatschappelijke dienstverlening die zich richt op sociaal-juridische advisering aan burgers. In Nederland zijn circa 80 instellingen – zowel voor maatschappelijke dienstverlening als gemeentelijke afdelingen – die deze dienstverlening aanbieden. Jaarlijks vinden gemiddeld ruim 400.000 klantcontacten plaats en worden ruim 500.000 hulpvragen beantwoord. Algemeen maatschappelijk werk Het algemeen maatschappelijk werk (AMW) is een eerstelijnsfunctie op het gebied van psychosociale hulpverlening. Er is weinig bekend over de behoefte aan AMW onder de bevolking. Uit het beschikbare onderzoek blijkt dat het AMW traditioneel een vast publiek heeft dat de weg naar deze hulpverlening weet te vinden. Het gaat daarbij in hoofdzaak om de lager opgeleiden en lager betaalden in de samenleving. Minderheden maken daar een substantieel deel van uit68. Naar schatting worden per jaar 500.000 personen door het AMW ondersteund, waaronder 50.000 ouderen69. Het merendeel (58,2%) van de cliënten van het AMW wordt in 2003 verwezen via de lichamelijke gezondheidszorg70. De huisarts is de belangrijkste verwijzer. De rest wordt verwezen door andere instanties. Huisartsen verwezen in de jaren negentig gemiddeld 35.000 cliënten per jaar naar instellingen voor AMW die deelnamen aan het landelijke 67
Landelijk Overleg Sociaal Raadsliedenwerk, www.sociaalraadslieden.nl
68
VWS, Brancherapporten
69
NIZW, SGBO, Handreiking ketensamenwerking in de Wmo (gereedschapskist) (2005)
70
VWS, Brancherapporten
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
37
registratieproject. Daarnaast zijn de GGZ, de thuiszorg, de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) en de politie verantwoordelijk voor een groot deel van de resterende instroom. De advocatuur, de politie, arbeidsinstellingen, de GSD, huisvestingsinstanties en de gezondheidszorg zijn belangrijke samenwerkingspartners. Een belangrijk deel van de cliënten stroomt uit naar de ambulante GGZ: per jaar betreft dit ongeveer 6.000 cliënten. Ook naar huisvestingsinstanties en de GSD worden relatief veel cliënten vanuit het AMW verwezen. Hulp bij schulden In 2004 meldden zich 152.000 huishoudens met schulden bij de Kredietbank, de Sociale Dienst of het maatschappelijk werk71.
71
Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening, Quick Scan (www.shvbenchmark.nl) (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
38
5
Mantelzorg Mantelzorg is informele zorg. Mantelzorg kan worden gedefinieerd als ‘geregelde (nietberoepsmatige) zorg aan familieleden en vrienden die vanwege gezondheidsproblemen of lichamelijke beperkingen hulp nodig hebben’72. In het geheel van de zorg neemt mantelzorg een belangrijke plaats in: driekwart van de zorg aan mensen thuis komt voor rekening van mantelzorgers73.
5.1
Aanbod en kenmerken van mantelzorgers
In 2001 verleenden bijna vier miljoen mensen mantelzorg74. Hierbij wordt uitgegaan van een brede definitie: ‘de hulp bij het dagelijks functioneren, die vrijwillig en onbetaald wordt verleend aan personen uit het sociale netwerk die – door welke oorzaak dan ook – vrij ernstige fysieke, verstandelijke of psychische beperkingen hebben’. Wordt een smallere definitie gehanteerd ‘zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door een of meer leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie’ dan betreft het 2,5 miljoen mantelzorgers.75 750.000 mensen van deze groep bieden mantelzorg gedurende een periode van meer dan drie maanden en gedurende meer dan acht uur per week. Mantelzorgers bieden gemiddeld 19 uur per week zorg. Voor huisgenoten en partners loopt dit soms op tot een gemiddelde van 45 uur per week. Tabel 24
Mantelzorgers van 18 jaar of ouder naar duur en intensiteit 76 Populatie (x1.000)
< 3 maanden en < 8 uur per week
1.400
< 3 maanden en > 8 uur per week
300
> 3 maanden en < 8 uur per week
1.300
> 3 maanden en > 8 uur per week
750
Totaal
3.750
Mantelzorgers zijn vaak tussen de 35 en 65 jaar oud. Daarnaast zijn het vaker vrouwen dan mannen, zonder betaald werk. Mantelzorgers wonen vaak dicht bij de hulpbehoevende indien deze niet inwonend is. Mantelzorgers hebben vergeleken met de hele populatie een lagere opleiding. Van alle mantelzorgers behoort 80% niet tot het huishouden77.
72
SCP, Kijk op informele zorg (2003)
73
VWS, De mantelzorger in beeld (2005) (bron: SCP, Over de hulp van en aan mantelzorgers (2003))
74
SCP, Mantelzorg (2001)
75
SCP, Kijk op informele zorg(2003)
76
SCP, Mantelzorg (2001)
77
RVZ, informele zorg (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
39
Tabel 25
Kenmerken van de mantelzorgers ten opzichte van de populatie van 18 jaar of ouder 78 In de gehele bevolking
Mantelzorgers
Man
49%
40%
Vrouw
51%
60%
18-34 jaar
30%
17%
35-64 jaar
53%
71%
65-74 jaar
10%
9%
8%
4%
Alleenstaand
20%
11%
Twee volwassen zonder kind
38%
41%
4%
3%
37%
45%
Ouder
n.v.t.
44%
Partner
n.v.t.
14%
Ander familielid
n.v.t.
16%
Vriend/kennis
n.v.t.
12%
Geslacht
Leeftijdsklasse hulpgever
75 jaar en ouder Huishoudenssamenstelling
Eenoudergezin Twee volwassen met kind Relatie met de ontvanger van zorg79
De belangrijkste motieven van mensen om zich (langdurig en intensief) in te zetten voor een naaste zijn liefde en genegenheid (32% van de mantelzorgers), vanzelfsprekendheid (32%) en plichtsbesef (13%). Volgens het SCP biedt 76% van de mantelzorgers deze zorg met veel voldoening80. Toch geven veel mantelzorgers aan zich overbelast te voelen; dit kan uiteindelijk leiden tot uitval van de mantelzorger. Van alle mantelzorgers voelt 23,6% zich niet belast door de mantelzorg, 35,7% licht belast, 27,5% matig belast en 13,2% ernstig belast. Onder de ernstig belasten zijn vooral degenen die hulp bieden aan uitwonende ouders of aan terminale patiënten.81
78
SCP, Mantelzorg (2001)
79
VWS, De mantelzorger in beeld (2005)
80
SCP, Mantelzorg (2001)
81
SCP, De Mantelval (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
40
In dit hoofdstuk over mantelzorg wordt een beeld gegeven van ‘onbetaalde mantelzorg’: mantelzorg waar geen geldelijke vergoeding tegenover staat82. Er zijn ook mensen die betaald worden voor het verlenen van mantelzorg, meestal uit het pgb. In totaal gaat 38% van de toekenning aan pgb’s in het kader van de AWBZ naar mantelzorgers. 5.2
Vraag naar mantelzorg en kenmerken van ontvangers van mantelzorg
In het jaar 2000 waren er ongeveer 800.000 gebruikers van mantelzorg. Dit cijfer kan tegenover 2,5 miljoen mantelzorgers worden geplaatst83. Het aantal mantelzorgers is dus veel groter dan het aantal ontvangers. Voor een deel komt dat doordat er vaak meer aanbieders per ontvanger zijn (onderzoek laat zien dat de verhouding 16:10 is). Daarmee wordt niet het volledige verschil verklaard. Volgens de onderzoekers speelt mogelijk de sociale wenselijkheid bij het antwoorden een rol. Ontvangers van mantelzorg zijn vaak 65 jaar of ouder. Het zijn veel vaker vrouwen dan mannen. Wellicht doordat vrouwen ouder worden dan mannen en dus langer verzorgd worden. Gemiddeld komt men uit sociaaleconomisch lagere groepen. Tabel 26
Ontvangers van mantelzorg 84 Ontvangers van mantelzorg
Gehele bevolking
Geslacht Man
30%
49%
Vrouw
70%
51%
0-39 jaar
13%
51%
40-64 jaar
21%
35%
65-79 jaar
31%
11%
80 jaar en ouder
34%
4%
Alleenstaand
50%
35%
Niet alleenstaand
50%
65%
Leeftijdsklasse
Huishoudensamenstelling
Bij een groot deel van de hulpbehoevenden gaat het om ernstige fysieke beperkingen. Daarnaast heeft ook een grote groep van de hulpbehoevenden emotionele steun nodig. 82
ITS, Omvang PGB en mantelzorg (2005). In de letterlijke betekenis is hier geen sprake van mantelzorg. Immers, mantelzorg wordt verleend vanuit een intrinsieke motivatie en onderscheidt zich juist van andere zorg doordat deze onbetaald is. In de rapportage van het ITS wordt voor het leesgemak toch gesproken van betaalde mantelzorg.
83
SCP, Kijk op informele zorg (2005). De gebruikte definitie van mantelzorg is hier: zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door een of meer leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie’.
84
SCP, Mantelzorg (2001)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
41
Tabel 27 Oorzaken van de hulpbehoefte 85 Oorzaak hulpbehoefte Geestelijke achteruitgang
17%
Psychische problemen
13%
Lichamelijke handicap
39%
Ernstige ziekte
27%
Anders
34%
Ruw geschat hebben tussen de 250.000 en 300.000 mensen met matige of ernstige lichamelijke beperkingen geen verwanten in hun directe omgeving. Er zijn aanwijzingen dat mensen die weinig of geen familie hebben die voor hulp beschikbaar is, steun krijgen uit hun vriendenkring86. Ongeveer 40% van de mensen met beperkingen ontvangt geen informele hulp. Bijna de helft van hen kan ook niet over informele hulp beschikken, ook niet als het om een relatief korte periode van twee weken zou gaan. Bij hulp die voor langere tijd nodig is kan zelfs driekwart niet over informele hulp beschikken. Vooral voor ouderen en alleenstaanden is geen informele hulp voorhanden. Ongeveer 60% van de mensen met beperkingen krijgt (wel eens) informele hulp. Bijna de helft van hen heeft geen vervanger als de eerste mantelzorger wegvalt. Ook dit geldt vooral voor ouderen87. Wanneer mantelzorg wordt vergeleken met AWBZ-functies, blijkt het bij mantelzorg vaak te gaan om huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding. Tabel 28 Aard hulp onbetaalde mantelzorg 88 Aard mantelzorg
5.3
Huishoudelijke hulp
75%
Persoonlijke verzorging
34%
Psychosociale begeleiding
81%
Mantelzorg in de toekomst
Het aantal mantelzorgers is de afgelopen jaren stabiel gebleven. Dit geldt ook voor jongeren: het aandeel 18-plussers dat mantelzorg verleent, is opmerkelijk stabiel gebleven (12% in 1991 en 13% in 2003). Bij de jongste generatie volwassenen neemt het aanbod 85
SCP, Mantelzorg (2001)
86
SCP, Kijk op informele zorg (2005)
87
SCP, Ondersteuning gewenst (2006)
88
SCP, Mantelzorg (2001). In onderzoek van ITS (Omvang PGB en mantelzorg, 200?) wordt een andere verdeling gevonden: 37% huishoudelijke verzorging, 23% persoonlijke verzorging, 4% verpleging, 59% ondersteunende begeleiding, 16% activerende begeleiding, 17% anders. Het aantal respondenten was in dit onderzoek lager dan in het onderzoek van het SCP, daarom is ervoor gekozen in de tabel de cijfers van het SCP te presenteren.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
42
wel iets af, maar is de samenhang met de groei van de deelname aan de arbeidsmarkt zeer gering. Ondanks de toegenomen arbeidsparticipatie (van vrouwen) wordt informele zorg nog steeds verleend en kennelijk ook ingepast in het drukker geworden leven89. Bij door het SCP90 uitgevoerde ramingen van het toekomstige aanbod zijn twee belangrijke veronderstellingen gehanteerd. De eerste is dat het aanbod van professionele hulp de vraag ernaar kan volgen. Grote veranderingen in dat professionele aanbod of in het recht op verstrekkingen kunnen leiden tot een stijging van de vraag die de voorspelde toename van mantelzorg gemakkelijk overtreft. De tweede veronderstelling is dat er tot 2020 sprake is van enige welvaartsgroei en dat groepen die veel hulp gebruiken, zoals ouderen, evenredig in die welvaartsgroei delen. Als is voldaan aan deze twee aannames, is de verwachting dat er in de toekomst voldoende informele zorg beschikbaar is. Tabel 29
Trend in de vraag naar en het aanbod van informele zorg Bevolking Gebruikers
Aanbod
2000
100
100
100
2005
106
104
106
2010
109
104
110
2015
112
104
113
2020
114
105
115
In tabel 24 is weergegeven hoe het aantal vragers en aanbieders van mantelzorg zich zal ontwikkelen. Als we kijken naar deze cijfers lijkt het erop dat er de komende jaren zelfs een overschot aan mantelzorgers zal komen. Het aanbod neemt toe door een aantal factoren. Ten eerste is dat het hogere opleidingsniveau van de bevolking van de toekomst. Ook de groep van 44- tot 64-jarigen, een groep die veel helpers telt, neemt voorlopig nog behoorlijk in omvang toe. Een andere denkbare verklaring voor het grote aantal aanbieders is dat mensen, voor de vraag gesteld of ze in een concrete situatie hebben geholpen, een sociaal wenselijk antwoord geven of zich ook tot de helpers rekenen als ze af en toe een handje hebben geholpen.
89
SCP, Kijk op informele zorg (2005)
90
SCP, Kijk op informele zorg (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
43
6 6.1
Samenhang Samenhang met gemeentekenmerken
Gemiddeld bedraagt in 2005 het percentage burgers dat langdurig met matige tot ernstige lichamelijke beperkingen te maken heeft 8,6% (exclusief zintuiglijke beperkingen). Dit percentage blijkt echter samen te hangen met de gemeentegrootte. In grotere gemeenten is het aandeel van mensen met lichamelijke beperkingen groter. De mogelijkheden voor mensen met lichamelijke beperkingen om te wonen in een woning waar via een steunpunt ook diensten en zorg worden aangeboden, lijken beter in grotere gemeenten. In kleinere gemeenten hebben meer mensen met beperkingen een eigen auto. Het gevolg hiervan is dat kleinere gemeenten relatief meer geldsomverstrekkingen binnen de vervoersvoorzieningen hebben en minder openbaarvervoersvergoedingen en aanvullende vergoedingen bij collectief vervoer.91 Bij uitsplitsing van de gegevens van Wvg-cliënten naar gemeentegrootteklasse, komt naar voren dat het aantal cliënten per duizend inwoners het grootst is in de 100.000+-gemeenten (namelijk 46, gemiddeld over alle grootteklassen zijn dat er 41). Daarnaast neemt het aantal cliënten in een gemeente toe naarmate het percentage ouderen in een gemeente groter is.92 In grotere gemeenten zijn meer mensen met psychische problemen of uitkeringen. Voorzieningen als AMW en sociaal raadslieden worden daarom vaker gebruikt in de steden.93 Tussen gemeenten kunnen er ook verschillen zijn in het vergrijzingstempo. Naarmate een gemeente in heviger mate te maken heeft met vergrijzing (sterkere toename aantal personen boven 65 ten opzichte van het aantal personen onder de 65), zal het aandeel personen met lichamelijke beperkingen groter zijn. 6.2
Samenhang tussen doelgroepen
Onder de mensen die vallen onder de in de Wmo-prestatievelden 5 en 6 onderscheiden doelgroepen (mensen met beperkingen en mensen met chronische psychische of psychosociale problemen) bevinden zich veel ouderen. In hoofdstuk 3 is ook expliciet gemaakt dat ouderen binnen deze groepen oververtegenwoordigd zijn, behalve binnen de groep mensen met psychosociale problemen. Als het gaat om woonvoorzieningen wordt bij de definitie van ouderen in het algemeen uitgegaan van mensen van 55 jaar en ouder. Als het gaat om zorgvoorzieningen zijn met 91
SCP, Ondersteuning gewenst (2006)
92
SGBO, Kerncijfers Wvg 2004 (2005)
93
SCP, Ondersteuning gewenst (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
45
name de ouderen vanaf 75 jaar van belang.94 Mensen die in een aangepaste woning wonen, maken vaak gebruik van huishoudelijke verzorging95. Tabel 30
Gebruik van huishoudelijke verzorging door 55-plussers per woningtype Aangepaste woning Overig 43,9%
Huishoudelijke verzorging
18,8%
Mensen met een hogere leeftijd hebben vaak problemen bij het verzorgen van zichzelf. Deze zelfzorgproblemen houden in dat men matige of ernstige lichamelijke beperkingen heeft, of psychische problemen of incontinentie. Ongeveer 460.000 personen, oftewel 12% van de zelfstandig wonende ouderen vanaf 55 jaar, hebben ernstige zelfzorgproblemen. Tabel 31
Behoefte aan zorg 96 55-64 jaar 65-74 jaar
75-84 jaar
> 85 jaar Totaal
Absolute aantallen
Ruime definitie (1)
18,8%
22,7%
43,1%
71,8%
27,0%
1.035.000
Smalle definitie (2)
0,5%
1,4%
3,4%
11,2%
1,8%
70.000
Ernstige beperkingen, of matige beperkingen in combinatie met 8,1% 24,4% 43,3% 12,1% 460.000 andere problemen (3) 6,6% 1. Ruime definitie: matige of ernstige lichamelijke beperkingen of psychische problemen of incontinentie 2. Smalle definitie: zorg op afroep nodig 3. Ernstige beperkingen, of matige beperkingen in combinatie met psychische problemen en/of incontinentieproblemen
Binnen de groep cliënten van uitstaande Wvg-voorzieningen (vervoersvergoeding, collectief vervoer, vervoermiddel, rolstoel) blijken de verhoudingen in leeftijd en geslacht over de jaren heen constant. Vrouwen van 65 jaar en ouder vormen de grootste cliëntengroep (50,5%; mannen >65 20,7%; vrouwen <65 17,0% en mannen <65 11,7%).97 6.3
Inkomen
Mensen met beperkingen hebben doorgaans minder te besteden dan mensen zonder beperkingen. Enerzijds omdat beperkingen soms betaald werk (deels) in de weg staan, anderzijds omdat met een beperking vaak hoge kosten gepaard gaan. Bij ruim een derde van de huishoudens waarvan een of meer van de inwonenden chronisch ziek of gehandicapt is, is het voornaamste inkomen een AOW-uitkering (37%). 94
Algemene Rekenkamer, Demografische onderbouwing vergrijzingsbeleid (2003)
95
SCP, Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen (2004)
96
SCP, Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen (2004)
97
SGBO, Kerncijfers Wet voorzieningen gehandicapten 2004 (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
46
Verder ontvangt 12% een arbeidsongeschiktheidsuitkering, 2% een WW-uitkering en 3% een bijstandsuitkering. Voor een kwart van de huishoudens (27%) is salaris de voornaamste inkomensbron98. Bijna een kwart van de huishoudens waarvan een of meer van de inwonenden chronisch ziek of gehandicapt is, heeft een inkomen lager dan €1.100 netto per maand. Tabel 32
Netto-maandinkomen van huishoudens met chronisch zieken of gehandicapten
(2005) Minder dan €1.100
22%
€ 1.100 – 1.500
28%
€1.500 - € 2.100
23%
€ 2.100 - € 3.100
20%
Meer dan € 3.100
8%
Gehandicapten en chronisch zieken maken in beperkte mate gebruik van bijzondere bijstand. Bijzondere bijstand kan worden aangevraagd voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke uitgaven die niet uit het eigen inkomen of vermogen kunnen worden betaald en bovendien niet in aanmerking komen voor een vergoeding uit een andere bron. In 2004 heeft 5% van de chronisch zieken en gehandicapten een aanvraag voor bijzondere bijstand bij hun gemeente ingediend. In een derde van de gevallen ging het om de eigen bijdrage voor de thuiszorg (33%). 18% betrof een vervoersvergoeding, 14% een vergoeding voor de tandarts, 11% voor een bril, 10% voor geneesmiddelen en 10% voor woningaanpassingen99.
98
NIVEL, Financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten (2005)
99
NIVEL, Financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
47
7
Conclusie Wmo-doelgroep (prestatievelden 5 en 6) in 2020 ongeveer 20% groter dan nu Vooral door de vergrijzing zal de omvang van de Wmo-doelgroep in de komende jaren toenemen. De groei zit met name binnen de groep mensen met lichamelijke beperkingen en het aantal dementerende ouderen. Anno 2006 bestaat de groep mensen met beperkingen waar prestatievelden 5 en 6 van de Wmo zich op richten, uit ruim 3,5 miljoen personen. Maar hierbinnen is de groep mensen met psychosociale problemen de omvangrijkste groep, terwijl het voorzieningengebruik van deze groep laag lijkt te zijn (ongeveer een kwart van de doelgroep). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat psychosociale problemen vaak niet langdurig van aard zijn100. Daarom worden 2,1 miljoen personen van de Nederlandse bevolking tot de huidige Wmo-doelgroep voor prestatievelden 5 en 6 gerekend. Voor 2020 wordt de omvang van de Wmo-doelgroep voor prestatievelden 5 en 6 geschat op zo’n 2,5 miljoen personen. Tabel 33
Aantal (zelfstandig wonende) mensen uit doelgroepen (nu en in de toekomst)
Doelgroepen
Omvang nu101
Omvang 2020
Mensen met
(x 1.000)
(schatting)
Aantal mensen uit (x
1.000)
doelgroep nu dat Wmovoorzieningen gebruikt
Lichamelijke beperkingen
Verstandelijke beperkingen Chronische psychische problemen
1.500
1.800
840102
30
30
6
120
120
(177)*
(400)* 500+
Psychosociale problemen
2.000
2.081
Totaal
3.650
4.031
Totaal dat voorzieningen gebruikt
2.150
2.551
*
Deze cijfers zijn minder betrouwbaar. Tussen haakjes staat het aantal personen met dementie vermeld; het is vooralsnog onduidelijk of dit tot de groep mensen met chronische psychische problemen moet worden gerekend, en zo ja, dan is niet duidelijk welk deel van de dementen nietintramuraal woont.
100
Ook voor een deel van de mensen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen of chronisch psychische problemen geldt
dat zij geen gebruik maken van (Wmo)-voorzieningen (zie laatste kolom tabel 34). Maar hiervan is wel duidelijk dat ze tot de Wmo-doelgroepen voor prestatieveld 5,6 behoren, omdat zij met langdurende beperkingen te maken hebben. 101
De bronnen waarop deze aantallen gebaseerd zijn hanteren peildata tussen 2000 en 2005, zie tabel 1.
102
SCP, Ondersteuning gewenst (2006)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
49
Groei in voorzieningen voor mensen met lichamelijke beperkingen De vraag naar Wmo-voorzieningen zal naar verwachting stijgen; de toename zit vooral in de voorzieningen die nodig zijn voor mensen met lichamelijke beperkingen. Voor de hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, rolstoelen en vervoer wordt een gemiddelde toename van 20% voorzien. Tabel 34
Aantal voorzieningen (nu en in de toekomst)
Voorzieningen
Huishoudelijke
verzorging
Omvang nu103
Omvang 2020
Aantal
Aantal
(x 1.000)
(schatting)
gebruikers
gebruikers
(x 1.000)
nu
toekomst
(x 1.000)
(x 1.000)
104
39.413
46.507
443
522
140
182
(140)*
(182)*
Rolstoelen
191
231
(191)*
(231)*
Vervoer
881
976
(664)*
(734)*
- persoonlijke verzorging
7.629
10.299
90
121
- extramurale begeleiding
900
1.152
-
-
Voorzieningen
-
-
500+
-
(uren per jaar) Woonvoorzieningen (verstrekkingen per jaar)
Overig
chronisch
psych / psychosociaal *
Deze cijfers zijn minder betrouwbaar. Het exacte aantal gebruikers is voor deze voorzieningen niet bekend (door registratieverschillen). Het totale aantal gebruikers van Wvg-voorzieningen bedroeg in 2004 664.000 (Kerncijfers Wvg 2004). Voor woonvoorzieningen en rolstoelen is het aantal gebruikers grofweg gelijk aan het aantal voorzieningen. Gebruikers van vervoersvoorzieningen kunnen over meer dan één vervoersvoorziening beschikken, vandaar dat hier het totale aantal gebruikers van Wvgvoorzieningen is weergegeven.
Geen conclusie ontwikkeling voorzieningen chronisch psychisch/psychosociaal Over voorzieningen voor mensen met chronische psychische en psychosociale problemen is, zo bleek in dit literatuuronderzoek, nog weinig bekend. Maatschappelijke ontwikkelingen kunnen de aard van de problemen beïnvloeden, waardoor de huidige voorzieningen wellicht niet meer voldoen, maar een ander aanbod nodig is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de eerste generatie allochtonen die voor haar psychosociale problemen mogelijk een andersoortig aanbod nodig heeft dan momenteel voorhanden is. Invloed Wmo op vraag naar voorzieningen onzeker Een belangrijke kanttekening die hierbij gemaakt dient te worden is dat het onzeker is hoe de Wmo zelf de vraag naar voorzieningen zal beïnvloeden. Voor prestatieveld 6 is het compensatiebeginsel relevant. Dit beginsel stelt dat mensen met beperkingen zodanig 103
De bronnen waarop deze aantallen gebaseerd zijn hanteren peildata tussen 2000 en 2005.
104
De bronnen waarop deze aantallen gebaseerd zijn hanteren peildata tussen 2000 en 2005.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
50
gecompenseerd dienen te worden, dat zij in staat zijn zelfstandig een huishouden te voeren, zich in en om de woning te verplaatsen, zich lokaal en regionaal te vervoeren en sociale verbanden aan te gaan en te onderhouden. Of hierbij voorzieningen nodig zijn, kan van persoon tot persoon verschillen (maatwerk). Ook de ontwikkeling van het aantal mantelzorgers is relevant, omdat mantelzorgers vaak de huishoudelijke verzorging en ondersteunende begeleiding van mensen met beperkingen voor hun rekening nemen. Door goede prestaties op prestatieveld 4 van de Wmo (de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers) kunnen gemeenten de inzet van mantelzorg misschien vergroten.
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
51
8
Literatuur en afkortingen Literatuur ABF-research, Nulmeting Monitor Investeren voor de toekomst (2006) Advies- en onderzoeksgroep Beke, Huiselijk geweld: de voordeur op een kier. Omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis van landelijke politiecijfers’ (2004) Algemene Rekenkamer, Demografische onderbouwing vergrijzingsbeleid (2003) CAK, Cebeon, bewerking ABF Research (2006) CAK, Jaaroverzicht (2005) CBS, Statline CVZ, Ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en behandeling in de AWBZ (2005) CVZ, Voorliggende voorzieningen (2005) ITS, Omvang PGB en mantelzorg (2005) Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening, Quick Scan (2005) NIVEL, Financiële situatie van chronisch zieken en gehandicapten (2005) Rijken, P.M & Spreeuwenberg, P., Patiëntenpanel Chronisch Zieken, Kerngegevens Zorg (2003) RIVM, Permanent Onderzoek Leefsituatie, gezondheid en arbeid (2002/2003) RVZ, Informele zorg (2006) RVZ, Mensen met een beperking (2005) SCP, Advies ramingen verpleging en verzorging (2004) SCP, De mantelval (2005) SCP, Kijk op informele zorg (2005) SCP, Kosten en baten van extramuralisering (2001) SCP, Mantelzorg (2001) SCP, Ondersteuning gewenst. Mensen met lichamelijke beperkingen en hun voorzieningen op het terrein van wonen, zorg, vervoer en welzijn (2006) SCP, Over de hulp van en aan mantelzorgers (2003) SCP, Rapportage gehandicapten (2002) SCP, Rapportage ouderen (2001) SCP, Typering van klanten van AWBZ-gefinancierde verpleging en verzorging (2004) SCP, Verpleging en verzorging verklaard (2004) SCP, Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen (2004) SCP, Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen (2004) SCP, Zorg voor verstandelijk gehandicapten (2005) SCP, TNO, Kinderen in Nederland (2005) SGBO, Handreiking ketensamenwerking (gereedschapskist) (2005) SGBO, Kerncijfers Wvg 2004 (2005) SGBO, Raming van de kosten van hotel- en welzijnsdiensten (2002) Trimbosinstituut, Psychische stoornissen in Nederland: overzichten van de resultaten van NEMESIS (2003)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
53
Universiteit van Maastricht, Structurele bevolkingsdaling (2006) Vesterking cliëntenpositie, Handreiking verordening (2005) VNG (IGLO+), Thuisbasis voor kwetsbare burgers: de gemeente (2004) VWS, Brancherapporten VWS, VROM, Investeren voor de toekomst. De kwantitatieve opgave voor wonen, zorg en welzijn (2002/2003) VWS, De mantelzorger in beeld (2005)
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
54
Afkortingen AMW
algemeen maatschappelijk werk
HV
huishoudelijke verzorging
PGB
persoonsgebonden budget
Wmo
Wet maatschappelijke ondersteuning
VNG
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
SCP
Sociaal en Cultureel Planbureau
RIO
regionaal indicatie orgaan (nu CIZ)
CIZ
centrum indicatiestelling zorg
AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
ICF
International Classifcation of Functioning, Disability and Health
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
ADL
activiteiten van het dagelijks leven
VWS
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport
OR
Odds Ration
PAR
Populatie Attributief Risico
IQ
Intelligentie Quotiënt
WHO
World Health Organization
RIVM
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
POL
Permanent Onderzoek Leefsituatie
PCZ
Patiëntenpanel Chronisch Zieken
CAK
Centraal
Administratie
Kantoor
Bijzondere
Ziektekosten Wvg
Wet voorzieningen gehandicapten
SPD
Sociaal Pedagogische Dienst
GGZ
Geestelijke Gezondheidszorg
OGGZ
Openbare Geestelijke Gezondheidszorg
ELP
Eerstelijns Psycholoog
DAC
Dag Activiteiten Centra
GSD
Gemeentelijke Sociale Dienst
AOW
Algemene Ouderdomswet
WW
Werkeloosheidswet
SGBO AARD EN OMVANG WMO-DOELGROEP
55
Bijlage 1 Rekenvoorbeelden gemeente Op basis van een aantal kerngegevens kunnen gemeenten met behulp van onderstaande voorbeelden een schatting maken van de omvang van de voor prestatievelden 5 en 6 relevante Wmo-doelgroepen in de lokale situatie. Deze cijfers kunnen helpen om het lokale verhaal concreter en meer kwantitatief te maken. Uiteraard moeten deze cijfers als indicatieve schattingen worden beschouwd en met de nodige prudentie worden gebruikt. Doelgroepen De percentages in onderstaande tabel kunt u vermenigvuldigen met het inwoneraantal van uw gemeente voor een indicatieve schatting van de omvang van de doelgroep. Neem hierbij de noties uit paragraaf 6.1 in acht. Tabel 35
Schatting aantal (zelfstandig wonende) mensen uit doelgroepen (nu en in de toekomst)
Doelgroepen
Omvang nu105
Mensen met
Omvang 2020 (schatting)
Lichamelijke beperkingen (inclusief zintuiglijke)
10,2%106
10,7%107
Verstandelijke beperkingen
0,2%
0,2%
Chronische psychische problemen
0,7%
0,7%
(1,1%)*
(2,4%)*
(12,4%)**
(12,4%)**
3,1%
3,1%
Psychosociale problemen *
Tussen haakjes staat het percentage personen met dementie vermeld; het is vooralsnog onduidelijk of dit tot de groep mensen met chronische psychische problemen moet worden gerekend, en zo ja, dan is niet duidelijk welk deel van de dementen niet-intramuraal woont. ** Tussen haakjes staat het totale percentage personen met psychosociale problemen. Veelal betreft dit echter kortdurende problemen, zodat net als eerder in dit rapport het percentage personen dat gebruikmaakt van voorzieningen voor mensen met psychosociale problemen is opgenomen.
Gebruikers van voorzieningen De percentages in onderstaande tabel kunt u vermenigvuldigen met het inwoneraantal van uw gemeente voor een indicatieve schatting van het aantal gebruikers van voorzieningen. Neem hierbij de noties uit paragraaf 6.1 in acht, evenals de conclusies in hoofdstuk 7.
105
De bronnen waarop de percentages gebaseerd zijn hanteren peildata tussen 2000 en 2005.
106
10,2% is de som van de mensen met matige en ernstige lichamelijke beperkingen, zie tabel 5, gebaseerd op SCP, rapportage
gehandicapten. Zo’n 13,3% van de bevolking heeft lichte lichamelijke beperkingen. In de Handreiking Ketensamenwerking wordt een percentage van 9,2% gepresenteerd. Het verschil wordt enerzijds verklaard door afrondingsverschillen, anderzijds door hantering van een ander basisjaar (in de handreiking ketensamenwerking is het aantal van 1,5 miljoen mensen gedeeld door de bevolkingsomvang in 2005 (die hoger was dan de bevolkingsomvang die het SCP hanteert in de rapportage). 107
De in hoofdstuk 7 genoemde toename van 20% in absolute aantallen komt overeen met een minder grote toename van het
percentage van de bevolking door een grotere (verwachte) bevolkingsomvang in 2020 (16,8 miljoen)
SGBO AARD EN OMVANG WMO DOELGROEP
57
Tabel 36
Schatting aandeel bevolking dat voorzieningen gebruikt(nu en in de toekomst)
Voorzieningen
Aantal gebruikers nu108
Aantal
gebruikers
toekomst (2020) Huishoudelijke verzorging
2,7%
3,1%
Woonvoorzieningen
0,9%
1,1%
Rolstoelen
1,1%
1,4%
Vervoer
4,1%
4,4%
- persoonlijke verzorging
0,6%
0,7%
- extramurale begeleiding
-*
-*
Voorzieningen chronisch psych / psychosociaal
3,1%
3,1%
Overig
*
Er is over extramurale begeleiding (opgevat als ondersteunende en activerende begeleiding, een mogelijke kandidaat voor overgang van AWBZ naar Wmo) in dit onderzoek geen informatie aangetroffen over de aantallen gebruikers.
Mantelzorg Op basis van de informatie in hoofdstuk 5 kan een gemeente met behulp van onderstaande tabel indicatieve schattingen doen van het aantal mantelzorgers en mantelzorgontvangers. In gemeenten met een relatief hoog aandeel personen ouder dan 65 jaar zal het aandeel mantelzorgontvangers flink hoger kunnen liggen. Tabel 37
Schatting aandeel bevolking dat mantelzorg verleent en aandeel dat mantelzorg ontvangt
Mantelzorg
Mantelzorgers
Ontvangers
(peildatum 2000-2005)
(peildatum 2000-2005)
Brede definitie (zie 5.1)
25%
‘Zorg voortvloeiend uit sociale
15%
mantelzorg
4,9%
relatie’ Mantelzorg >3 maanden en
van
4,6%
>8u per week
In dit onderzoek is niet gebleken dat in de toekomst veel wijziging in deze percentages te verwachten is.
108
De bronnen waarop de percentages gebaseerd zijn hanteren peildata tussen 2000 en 2005.
SGBO AARD EN OMVANG WMO DOELGROEP
58
Als benadering voor de bepaling van de mantelzorgratio (verhouding aantal mantelzorgontvangers tot aantal mantelzorgers) zou de volgende indicator kunnen worden gebruikt: Aantal vrouwen van 65 jaar en ouder gedeeld door het aantal vrouwen van 35-64 jaar109. Gemeenten zouden deze proxy voor de mantelzorgratio kunnen gebruiken om te bezien in hoeverre het beeld in de eigen gemeente afwijkt van buurgemeenten en het landelijk beeld. Op landelijk niveau levert toepassing van deze proxy een ratio op van 0.39.110
109
In totaal is ongeveer 45% van de ontvangers van mantelzorg een vrouw van 65 jaar of ouder en is 43% van de mantelzorgers
een vrouw tussen de 35 en 64 jaar (gebaseerd op hoofdstuk 5). 110
Gebaseerd op CBS-statline totaal aantal vrouwen vanaf 65 jaar gedeeld door totaal aantal vrouwen 35-65 jaar.
SGBO AARD EN OMVANG WMO DOELGROEP
59