IVR 2002
Integrale Veiligheidsrapportage 2002
17 oktober 2002
1/98
IVR 2002
2/98
Inhoudsopgave Integrale Veiligheidsrapportage 2002 Samenvatting Integrale Veiligheidsrapportage 2002
5
1
Veiligheid in context
11
1.1
Integraal veiligheidsbeleid
11
1.2
Opzet, bronnen en beperkingen
13
2
Veiligheidsgevoelens
17
2.1
Veiligheidsgevoelens en -opvattingen
17
2.1.1 Veiligheidsgevoelens op buurtniveau
18
2.1.2 Veiligheidsgevoelens en het werk
19
2.1.3 Perceptie groei criminaliteit
20
2.2
Veiligheidsgevoelens en preventie
24
3
Sociale veiligheid, verkeersveiligheid en branden
26
3.1
Slachtofferenquêtes en politiestatistieken
3.2
Criminaliteit
28
3.2.1 Geregistreerde criminaliteit
28
3.2.2 Vermogensmisdrijven
29
3.2.3 Overvallen
30
3.2.4 Vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde
31
3.2.5 Straatroof
32
3.2.6 Voertuigcriminaliteit
34
3.2.7 Fietsdiefstal
35
3.2.8 Criminaliteit in de grote steden
35
Jeugd en veiligheid
38
3.3.1 Lokaal jeugd- en veiligheidsbeleid
38
3.3.2 Jeugdige verdachten
38
3.3.3 Profiel jeugdige verdachten
40
3.3
3.3.4 Criminaliteit onder allochtone jongeren 3.3.5 First offenders, licht criminelen en harde kern
27
41 43
IVR 2002
3/98
3.3.6 Herkomst harde kern
45
3.3.7 Jeugdige slachtoffers
45
Geweld
48
3.4.1 Geweldsmisdrijven tegen personen
48
3.4.2 Geweld tegen vrouwen
49
3.4.3 Huiselijk geweld
51
3.4.4 Geweld tegen beroepsgroepen
51
3.4.5 Letsel
53
Overlast
55
3.5.1 Overlast in het publieke domein
55
3.5.2 Alcohol en drugs
58
Verkeer, vervoer en veiligheid
60
3.6.1 Verkeersmisdrijven- en overtredingen
60
3.6.2 Verkeersongevallen
63
3.6.3 Sociale veiligheid in het openbaar vervoer
64
3.7
Brand
66
4
Fysieke en externe veiligheid
68
4.1
Productie, inrichting en opslag van gevaarlijke stoffen
4.2
Transport gevaarlijke stoffen
71
4.2.1 Transport van gevaarlijke stoffen per spoor
71
4.2.2 Transport van gevaarlijke stoffen over water
73
4.2.3 Transport van gevaarlijke stoffen over de weg
74
4.2.4 Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
75
Veiligheid in tunnels
76
4.3.1 Aanvaardbaar veiligheidsniveau
76
Water en dijken
77
4.4.1 Deltaplan Grote Rivieren
77
4.4.2 Water en dijken
77
3.4
3.5
3.6
4.3
4.4
5
Lokaal veiligheidsbeleid en veiligheidszorg
68
79
IVR 2002
5.1
Veiligheidsbeleid op gemeentelijk niveau
4/98
79
5.1.1 Veiligheidsdocument
79
5.1.2 Organisatie veiligheidsbeleid
82
5.1.3 Samenwerking bij beleidsontwerp
83
5.1.4 Samenwerking met beleidsuitvoering
84
Brandveiligheids- en rampenbestrijdingsbeleid
85
5.2.1 Gemeentelijke rampenplannen
86
5.3
Publiek en privaat toezicht op het publieke domein
87
5.4
Integraal veiligheidsbeleid en rampenbestrijding op regionaal niveau: stand van zaken
89
5.2
5.4.1 Multidisciplinaire samenwerking
89
5.4.2 Risicobeleid
90
5.4.3 Preparatieve planvorming
91
5.4.4 Beheer en bedrijfsvoering
91
5.4.5 Opleiden, oefenen en paraatheid
91
5.4.6 Territoriale congruentie
92
Literatuurlijst
93
IVR 2002
5/98
Samenvatting Integrale Veiligheidsrapportage 2002 De Integrale Veiligheidsrapportage 2002 (IVR) biedt een overzicht van onderzoeksgegevens op het gebied van integrale veiligheid in Nederland. De IVR geeft de stand van zaken op de belangrijkste deelaspecten van integrale veiligheid. Een algemene uitspraak over ‘de veiligheid in Nederland’ doet de IVR niet, aangezien dit per deelterrein te zeer verschilt en het arbitrair is welke gegevens hierbij wel en niet moeten worden meegenomen.
Integraal veiligheidsbeleid Het integrale veiligheidsbeleid is meer dan alleen de gedeelde verantwoordelijkheid voor veiligheid van burgers, bedrijfsleven, instellingen en overheid. In verschillende beleidssectoren krijgen veiligheidsaspecten aandacht. Het gaat daarbij om subjectieve en objectieve veiligheid, om sociale en fysieke aspecten van veiligheid en om de gehele veiligheidsketen van proactie en preventie tot en met repressie en nazorg. De samenhang tussen de onderdelen van de keten is van belang. Het integrale veiligheidsbeleid werd in 1999 beschreven in het Integrale Veiligheidsprogramma.
Veiligheidsgevoelens Gevoelens over onveiligheid zijn in het afgelopen decennium niet wezenlijk veranderd. In deze periode zegt steeds ongeveer zeven op de tien Nederlanders geen last te hebben van onveiligheidsgevoelens. De gevoelens van onveiligheid kunnen per bevolkingsgroep echter sterk verschillen. Zo voelen meer vrouwen dan mannen zich wel eens onveilig. Beroepsgroepen in de (semi-)openbare ruimte die bijvoorbeeld werken in winkels, ziekenhuizen of treinen met een onbekend publiek hebben in het bijzonder te maken met gevoelens van onveiligheid. Zo is het veiligheidsgevoel bij het openbaarvervoerpersoneel verslechterd. Treinconducteurs voelen zich van alle beroepsgroepen het minst veilig. Het overgrote deel van de Nederlanders gelooft dat de criminaliteit toeneemt. 70 procent gelooft zelfs dat de criminaliteit sterk toeneemt. Slechts 1 procent van de bevolking is van mening dat de criminaliteit daalt, exact hetzelfde percentage als begin jaren negentig. Deze opvattingen worden echter nauwelijks weerspiegeld in vermijdingsgedrag: mijdt de Nederlander bepaalde plekken vanwege onveiligheid?
IVR 2002
6/98
De problemen die mensen ervaren op buurtniveau, zoals de aanwezigheid van vermogensdelicten of dreiging in de directe woonomgeving, beïnvloeden veiligheidsgevoelens bij de bevolking. Volgens de Politiemonitor Bevolking stijgen deze onveiligheidsgevoelens licht in 2002. In en om het huis voelen Nederlanders zich in het algemeen veiliger dan vroeger, maar in 2002 ervaart men in toenemende mate dreiging op straat van dronken mensen, drugsoverlast, geweldsdelicten en lastigvallen.
Preventie Op het voorkomen van slachtofferschap zijn Nederlanders alerter. Men treft meer maatregelen om inbraak te voorkomen. Ook is het aantal woningen met een certificaat Veilige Woning gestegen. Verder is het aandeel auto’s met een startonderbreker of alarminstallatie groter. Preventie tegen fietsdiefstal is echter niet verbeterd.
Criminaliteit Volgens slachtofferenquêtes wordt een kwart van de Nederlanders jaarlijks slachtoffer van veelvoorkomende criminaliteit, dat wil zeggen gewelds- of vermogensdelicten, vernieling of doorrijden na een aanrijding. Sinds 1995 is het totale percentage slachtoffers redelijk stabiel gebleven. Waar slachtofferenquêtes in 2001 zo’n 4,6 miljoen delicten noteerden, staan in de politieregistraties over dat jaar 1,36 miljoen processen-verbaal over deze delicten vermeld. Er zijn een aantal verklaringen voor deze grote verschillen. Lang niet ieder slachtoffer doet aangifte van een delict; lang niet alle aangegeven delicten komen terecht in een proces verbaal; en er bestaan verschillende definities over wat een delict is. Tussen 1990 en 2001 is het aantal geregistreerde vermogensmisdrijven met 8 procent toegenomen. Ruim de helft van deze delicten betreft diefstal gepleegd door meerdere personen, gepaard met inbraak. Het aantal geregistreerde overvallen is in de periode 1995-2001 met ruim een kwart toegenomen. In 2001 was er voor het eerst sprake van een daling van het aantal overvallen ten opzichte van het voorafgaande jaar, met uitzondering van het aantal overvallen op particuliere woningen. Het aantal geregistreerde gevallen van vernieling en misdrijven tegen de openbare orde, zoals beschadigingen van auto’s en aanzetten tot haat of discriminatie, is in de periode 1990-2001 gestegen met ruim 31 procent. Het ophelderingspercentage is gedaald van ruim 19 procent in 1990 naar 13 procent in 2001.
IVR 2002
7/98
Het aantal geregistreerde straatroven is in de periode 1990-2000 met maar liefst 70 procent toegenomen. Ruim drie kwart van de straatroven vindt plaats in steden met meer dan 100.000 inwoners, waarbinnen de vier grootste steden verreweg het meeste last ondervinden. Geweld bij de beroving neemt de laatste jaren toe. Een aanzienlijk deel van de daders is minderjarig of jongvolwassen, maar over de mate waarin verschillen de cijfers. Er is sprake van een oververtegenwoordiging van allochtone daders bij straatroof. De grootstedelijke regio’s hebben het hoogste criminaliteitsniveau vergeleken met de rest van het land. Wel is in de G25-steden sinds 1999 het percentage slachtoffers in alle delictscategorieën afgenomen, even sterk als in de rest van Nederland of zelfs sterker. Maar in de meest kwetsbare wijken van deze steden blijft de kans om slachtoffer te worden van criminaliteit nog altijd veel groter dan in de rest van het land.
Jeugd en veiligheid Preventie en bestrijding van jeugdcriminaliteit staan hoog op de politieke agenda. In 2002 behandelt 84 procent van de gemeenten met een veiligheidsdocument het thema jeugd en veiligheid in haar veiligheidsbeleid. Sinds het begin van de jaren negentig is het aantal 12- tot 24-jarige verdachten fors gestegen, tot 55.714 verdachten in 2000, voornamelijk jongens. Drie kwart is geboren in Nederland. Allochtonen zijn in de jeugdige verdachtenpopulatie oververtegenwoordigd. Qua aantallen gaat het in het bijzonder om grote groepen Antillianen en Arubanen, Marokkanen en Surinamers. De volgende categorieën delictplegers worden onderscheiden: first offenders (40 procent), licht criminelen (50 procent) en de harde kern (10 procent). Verdachten uit een zwaardere categorie wonen relatief vaker in grotere gemeenten en zijn voornamelijk verdacht van vermogensdelicten. In de andere twee categorieën gaat het vooral om geweldsmisdrijven, verkeersdelicten en vernielingen. Ongeveer 40 procent van de jongeren is zelf slachtoffer van een delict. Meestal gaat het om gewelds- en vermogensmisdrijven. Jongeren lopen meer risico dan gemiddeld om slachtoffer te worden, net als hoger opgeleiden, en bewoners van stedelijke gebieden. Niet de leeftijd sec van jongeren verhoogt het risico, maar de leefstijl: jongeren gaan vaker uit en verzeilen daardoor eerder in risicovolle omstandigheden.
IVR 2002
8/98
Geweld Het aantal geregistreerde geweldsmisdrijven (mishandeling, diefstal met geweld etc.) is in de periode 1990-2001 verdubbeld. Ook het aantal geregistreerde minderjarige verdachten van seksuele geweldsmisdrijven vertoont een stijging. Het oplossingspercentage van geweldsmisdrijven is in deze periode met ongeveer een kwart afgenomen tot 44 procent. Vrouwen en kinderen zijn vaker slachtoffer van geweld, seksuele delicten en huiselijk geweld. Het aantal slachtoffers van huiselijk geweld is groter dan dat van enig ander type geweld. Ook werknemers zijn slachtoffer van fysiek, verbaal geweld of bedreiging. In de (semi-)openbare functies (taxichauffeurs, politieagenten, huisartsen etc.) ondervond in 2000 bijna een derde fysiek geweld in de afgelopen twaalf maanden. Onder treinconducteurs was dit zelfs bij bijna twee op drie het geval. Het aantal letselslachtoffers dat na vechtpartijen of horecabezoek in het ziekenhuis wordt behandeld is in 2000 toegenomen ten opzichte van de voorgaande jaren, zo blijkt uit steekproeven. Bijna drie kwart van hen is man. De gemiddelde leeftijd is dertig jaar.
Overlast Gedrag van de een kan leiden tot overlast bij de ander. In de afgelopen tien jaar is het gevoel van overlast door groepen jongeren, rommel op straat en vernield straatmeubilair toegenomen. In diezelfde periode is overlast als gevolg van hondenpoep en bekladde gebouwen gevoelsmatig ongeveer hetzelfde bleven. Geregistreerde meldingen van overlast in de openbare ruimte betroffen voornamelijk burenoverlast (een kwart), gevolgd door geluidhinder en jeugdoverlast. Drugsoverlast (straatprostitutie, drugspanden) is tussen 1996 en 2000 gedaald en gestabiliseerd. Vervuiling van de openbare ruimte door drugsverslaafden veroorzaakt echter meer overlast.
Verkeersveiligheid Mensen komen elkaar tegen in het verkeer, wat uiteenlopende veiligheidsrisico’s met zich meebrengt. Verkeersmisdrijven zoals doorrijden na een ongeval en rijden onder invloed zijn ernstige overtredingen. Het aantal processen-verbaal voor doorrijden is gestegen: tussen 1990 en 2001 is dit delict meer dan verdubbeld. Ook bij de geregistreerde snelheidsovertredingen is sprake van een stijging, vooral in de grote steden.
IVR 2002
9/98
In 2001 zijn 1.085 mensen overleden aan de gevolgen van een verkeersongeval1. Het aantal geregistreerde ziekenhuisopnames als gevolg van een verkeersongeval daalde met bijna duizend ten opzichte van het jaar ervoor, naar 11.500 in 2000.
Fysieke en externe veiligheid Grote bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen vallen onder de regels van het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo'99). Vanwege deze nieuwe regelgeving en de onervarenheid die zowel bedrijven als overheid hebben met de uitvoering hiervan, heeft maar de helft van de bedrijven op tijd het vereiste veiligheidsrapport kunnen indienen. Ook gemeente en provincies hebben vanwege de onervarenheid die zij hebben met deze nieuwe regelgeving niet altijd op tijd hun taak ten aanzien van beoordeling van het veiligheidsrapport kunnen uitvoeren. Ook het transport van gevaarlijke stoffen per weg, water, spoor en buisleiding brengt potentiële gevaren voor de omgeving met zich mee. Weliswaar is de kans op een ongeval erg klein, de mogelijke effecten die kunnen optreden bij een zwaar ongeval kunnen zeer groot zijn. Om de risico's van het transport globaal in beeld te brengen zijn voor spoor en weg risicoatlassen uitgebracht, waarin de externe veiligheidsrisico's inzichtelijk worden gemaakt. Voor water en buisleidingen is een dergelijke atlas in ontwikkeling.
Veiligheidszorg In de zorg voor veiligheid voert de overheid de regie, bijvoorbeeld om onveiligheidsgevoelens weg te nemen en om rampen en ongevallen te voorkomen. Het integrale veiligheidsbeleid komt onder meer tot uiting in het lokale veiligheidsbeleid. Zo’n 65% van alle gemeenten heeft begin 2002 een nota integraal veiligheidsbeleid of een veiligheidsdocument opgesteld en daarnaast is een groot aantal gemeenten bezig met het ontwikkelen van een dergelijke nota. Ook het aantal gemeenten met een plan van aanpak neemt toe. De G25 hebben alle een plan van aanpak of zijn dat aan het ontwikkelen. Instrumenten bij het gemeentelijk veiligheidsbeleid zijn onder meer preventieprojecten, keurmerken, het rampenbestrijdingsplan en de veiligheidseffectrapportage.
1
In 2001 meldt het politiecijfer 993 verkeersdoden: het CBS telt daar medische informatie en
rechtbankdossiers bij op, en komt daarmee op een totaal van 1085 doden.
IVR 2002
10/98
De meeste gemeenten werken in zowel beleidsvorming als uitvoering samen met de lokale driehoek (korpsbeheerder, officier van justitie, korpschef) en met buurgemeenten. De beleidssamenwerking tussen gemeente en brandweer is na recente rampen fors gestegen. Toch zien niet alle gemeenten brandweerzorg als een belangrijk thema. Per 1 augustus 2002 heeft 98 procent van de gemeenten een actueel rampenplan dat voldoet aan de Wrzo. Toezicht in het publieke domein heeft een preventieve werking en zorgt ervoor dat mensen zich minder snel onveilig voelen. Bijna een kwart van alle gemeenten huurt, naast publieke toezichthouders zoals stadswachten, voor toezicht en objectbewaking particuliere beveiligingsorganisaties (PBO’s) in of heeft dit gedaan. Met name gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners maken hier veel gebruik van. PBO’s worden ook ingehuurd door private partijen. Tot slot wordt rampenbestrijding aangemerkt als essentieel onderdeel van het integrale veiligheidsbeleid. Preventie, proactie en een eenduidige regio-indeling staan hierbij centraal.
IVR 2002
11/98
1 Veiligheid in context Dagelijks berichten de media over onderwerpen rond veiligheid. De media houden ons op de hoogte over onveilige gebieden in grote steden, over verkeersongelukken en over overvallen op straat. Het veilig maken van wijken, het doen dalen van het aantal verkeersslachtoffers en het terugdringen van de criminaliteit op straat hebben aandacht. Het onderwerp veiligheid heeft op iedereen betrekking en spreekt iedereen aan, zowel de overheid, als de burgers en het bedrijfsleven.
De Nederlander is de afgelopen twee jaar vaak geconfronteerd met risico’s van het dagelijkse leven. Dit verschilt van persoonlijke gebeurtenissen tot gebeurtenissen die het hele land bezighouden, zoals de vuurwerkramp, de nieuwjaarsbrand in café ‘het Hemeltje’ en daden van zinloos geweld. Veiligheid is niet voor niets een belangrijk thema in het nieuws en tijdens recente verkiezingscampagnes. In Nederland en elders in Europa. Veiligheid is dan ook een van de belangrijkste prioriteiten van het kabinet.
1.1 Integraal veiligheidsbeleid De Integrale Veiligheidsrapportage 2002 (IVR) biedt een overzicht van onderzoeksgegevens op het gebied van integrale veiligheid in Nederland. De IVR is een belangrijke inhoudelijke onderlegger voor het veiligheidsbeleid in de komende jaren dat is vastgelegd in het Veiligheidsprogramma 2002-2006 Naar een veiliger samenleving en in het actieplan Rampenbeheersing en Brandweer Bewust Veiliger. De onderwerpen die in de IVR aan de orde komen zijn, net als het integraal veiligheidsbeleid, breder dan de thema’s in beide programma’s. Wel is gepoogd – waar mogelijk – bijzondere aandacht te geven aan die thema’s die veel aandacht krijgen in beide programma’s, waarbij het accent ligt op het veiligheidsprogramma. De IVR diept een aantal urgente onderwerpen verder uit, op het gebied van geweld, overlast, criminaliteit en jeugd en veiligheid bijvoorbeeld. Ook onderwerpen die niet in de actieplannen naar voren komen, zoals verkeersveiligheid, worden besproken. In 1993 verscheen de eerste IVR, sinds 1994 rapporteert het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tweejaarlijks op deze manier de stand van zaken omtrent het integrale veiligheidsbeleid aan de Tweede Kamer. De IVR 2002 poogt aan te sluiten zowel bij de vorige
IVR 2002
12/98
IVR’s, als bij de actuele problematiek en specifieke prioriteiten van het nieuwe kabinet zodat trends goed inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Daarnaast is ervoor gekozen de IVR zowel qua vormgeving, lengte en teksten voor een groter publiek toegankelijk te maken. Een algemene uitspraak over ‘de veiligheid in Nederland’ doet de IVR niet, aangezien de veiligheidssituatie per deelterrein zeer verschilt en het arbitrair is welke gegevens hierbij wel en niet moeten worden meegenomen.
Het vergroten van de veiligheid is van oudsher een belangrijke taak van de overheid. Veiligheid is een onderwerp dat zowel op nationaal niveau als in alle provincies en gemeenten speelt. In 1999 is het veiligheidsbeleid samengevat in het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP). Het vormt de basis van het integrale veiligheidsbeleid in Nederland.
Een van de centrale gedachten in het IVP is dat niet alleen de overheid verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid in de samenleving. Kenmerkend voor het integrale veiligheidsbeleid is de belangrijke rol van zowel burgers als publieke en private organisaties; zij nemen gezamenlijk deel aan de totstandkoming van het integrale veiligheidsbeleid. Het kabinet wil het accent meer leggen op een particuliere inbreng, zonder de eigen verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. De overheid heeft geen exclusieve verantwoordelijkheid, wel een bijzondere. Preventie bijvoorbeeld is niet alleen een taak van de overheid, de burger kan zelf maatregelen nemen en doet dat ook.
In verschillende beleidssectoren krijgen veiligheidsaspecten aandacht. Het gaat daarbij om subjectieve en objectieve veiligheid, om sociale en fysieke aspecten van veiligheid en om de gehele veiligheidsketen van proactie en preventie tot en met repressie en nazorg. De samenhang tussen de onderdelen van de veiligheidsketen is belangrijk. Van essentieel belang is dat het veiligheidsbeleid wordt gekenmerkt door samenwerking, samenhang en synergie.
Naast toename van de inbreng van de burger en vanuit de private sector, stimuleert de regering de samenwerking tussen de partijen. Integraal betekent hier het optreden van organisaties in onderlinge samenhang. Gecolokeerde meldkamers, veiligheidsregio’s en toegenomen samenwerking in het algemeen, moeten verkokering tegengaan en leiden tot ontwikkeling en uitvoering van samenhangend beleid.
IVR 2002
14/98
1.2 Opzet, bronnen en beperkingen De IVR behandelt verschillende soorten onveiligheid die Nederland kent, en maakt gebruik van diverse bronnen. Het rapport richt zich op onveiligheid in diverse situaties: van onveiligheid als deelnemer aan het verkeer tot onveiligheid door crimineel gedrag van anderen. Iedereen in Nederland kan met de gevolgen van onveiligheid worden geconfronteerd. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) gaat over de gevoelens van onveiligheid van mensen in Nederland. In de overige delen van deze rapportage komen verschillende aspecten van onveiligheid aan de orde. Onderscheid wordt gemaakt tussen onveiligheid als het gevolg van gedrag van mensen (hoofdstuk 3) en onveiligheid als gevolg van de inrichting van de openbare ruimte, fysieke en externe onveiligheid (hoofdstuk 4).
Oorzaak van een groot deel van onveiligheid is onveilig handelen van mensen. Dit onveilige handelen kan variëren van te hard rijden, het niet of onvoldoende nemen van preventieve maatregelen tegen onveiligheid, zoals inbraak of brand, tot het opzettelijk mishandelen van personen. Onveilige situaties kunnen ontstaan door de inrichting van de openbare ruimte, zoals de vestiging van risicovolle industrie of het gebruik van een tunnel. Het doel van het veiligheidsbeleid is risico’s onderscheiden en maatregelen treffen om de risico’s te verkleinen.
De bronnen die aan de basis liggen van de IVR zijn afkomstig uit verschillende maatschappelijke sectoren. De burger verwacht van de oplettende overheid dat ze op tijd ontwikkelingen signaleert die de veiligheid in het land betreffen. De overheid onderzoekt om die reden regelmatig ontwikkelingen in onveiligheid. Belangrijke instrumenten van onderzoek zijn monitoren, bijvoorbeeld de Politiemonitor. Bovendien krijgen tal van instanties van de overheid opdracht om aspecten van veiligheid te onderzoeken. Deze rapportage bevat de resultaten van enkele van deze onderzoeken. Er is met name gebruikgemaakt van materiaal afkomstig van het CBS, het WODC, de Politiemonitor Bevolking en een aantal specifieke onderzoeken. De IVR presenteert de gegevens in grote lijnen. Daar waar nodig wordt dieper op de gegevens ingegaan.
De onderzoeken zijn in opdracht van verschillende ministeries door verschillende opdrachtnemers op verschillende momenten uitgevoerd. De
IVR 2002
15/98
onderzoeken hebben daarom niet altijd betrekking op dezelfde tijdsperiode. Vandaar dat deze IVR vaak naar verschillende jaren zal verwezen. Wel is bij elk deelonderwerp zoveel mogelijk geprobeerd om aan hetzelfde jaar te refereren. Daar waar de gegevens aanleiding geven om ook aan andere jaren te refereren, bijvoorbeeld als een delict in een bepaald jaar relatief vaak voorkomt, wordt dat gedaan. Over alle thema’s is gepoogd om de meest actuele, soms zeer recente, gegevens te gebruiken.
Zowel onderzoeken die gebruik maken van politiestatistieken als onderzoeken die zich baseren op slachtofferenquêtes kennen beperkingen. Zo zijn slachtofferenquêtes niet over alle delicten beschikbaar. Ook kan de definitie van een delict dat de politie registreert verschillen met die van de respondent en de interviewer. Slachtofferenquêtes zijn minder betrouwbaar dan politieregistraties als het gaat om het exacte jaar waarin iemand slachtoffer van een delict is. Met name bij een zeer ingrijpend delict, zoals een geweldsmisdrijf, zal een respondent relatief vaak bevestigend antwoorden op de vraag of hij of zij hier afgelopen jaar slachtoffer van geweest is, ook al is dit langer geleden. Uit het voorgaande blijkt dat in gegevens als jaartal, aard en detail van het delict vertroebeling kan ontstaan in een slachtofferenquête.
Ook bij politiestatistieken vallen kantekeningen te maken. Slachtoffers van delicten melden ongeveer een derde van alle gepleegde delicten aan de politie. Daarnaast kan de aangiftebereidheid per regio, bevolkingsgroep en jaar verschillen. Een plotselinge stijging of daling in de statistieken kan het gevolg zijn van een hogere of lagere aangiftebereidheid en hoeft dus geen oorzaak te hebben in een stijging of daling van het aantal ondervonden delicten.
Aangifte doen van een delict hangt sterk af van het soort misdrijf, meldt het Sociaal Cultureel Rapport 2002 van het SCP. Zo wordt een inbraak bijna tweemaal zo vaak gemeld als een geweldsdelict, en resulteert inbraak veel vaker in een aangifte. Bij geweld speelt mogelijk een rol dat de aard van het geweld sterk uiteen kan lopen en dat er onduidelijkheid kan bestaan over de schuldvraag. Het hoge aangiftepercentage voor een inbraak houdt verband met het feit dat een aangifte voor de verzekering vereist is. Niet ieder slachtoffer doet aangifte van een delict en niet ieder aangegeven delict komt uiteindelijk terecht in een proces-verbaal. Andere afwijkende resultaten in de cijfers kunnen ontstaan door een verschil in
IVR 2002
16/98
definitie van een delict, de juridische definitie die de politie hanteert op basis van wetten en de sociologische definitie van delicten op basis van ervaringen van inwoners.
IVR 2002
17/98
2 Veiligheidsgevoelens ‘Niemand kan nog veilig over straat.’
Een veelgehoorde uitspraak op verjaardagen en partijen. De straat wordt steeds onveiliger en de auto kan niet meer met een gerust hart worden achtergelaten. Vroeger hoefde de fiets niet eens op slot. Deze uitspraken geven weer wat mensen denken van de veiligheid in het land. Paragraaf 2.1 gaat in op de veiligheidsgevoelens van Nederlanders. Toenemende gevoelens van onveiligheid zorgen voor een verandering van het gedrag van burgers. De slotparagraaf beschrijft de toenemende alertheid als het gaat om preventie van criminaliteit.
2.1 Veiligheidsgevoelens en -opvattingen Statistieken rond veiligheidsgevoelens geven aan dat de mensen in Nederland zich tegenwoordig niet duidelijk onveiliger voelen dan begin jaren negentig. In 2002 geeft ruim 25 procent van de bevolking aan zich zelden of soms onveilig te voelen en ruim 5 procent voelt zich vaak onveilig. Het grootste deel van de Nederlandse bevolking (69 procent) zegt geen last te hebben van onveiligheidsgevoelens. In 2001 was dit 71 procent. Het percentage mensen dat zegt zich nooit onveilig te voelen schommelt de laatste tien jaar rond 70 procent.
veiligheidsgevoelens 100% 80% voeltzich vaak onveilig 60%
voeltzich som s onveilig voeltzich zelden onveilig
40%
voeltzich nooitonveilig 20% 0% 1993
1995
1997
1999
2001
Figuur 1: Veiligheidsgevoelens. Bron: Politiemonitor Bevolking
2002
IVR 2002
18/98
De gevoelens van onveiligheid vertonen sterke verschillen naar geslacht en leeftijd. Een voorbeeld: de helft van de vrouwen van 18 tot 24 jaar geeft aan zich wel eens onveilig te voelen in verband met criminaliteit, en bij de groep mannen van 35 tot 44 jaar is dit slechts 5 procent. Vrouwen voelen zich in elke leeftijdsgroep onveiliger dan mannen. Dat geldt ook voor ouderen: in de categorie vrouwen van 65 tot 74 jaar voelt bijna 40 procent zich onveilig in verband met criminaliteit, tegenover 14 procent van de mannen in die leeftijdsgroep. Volgens het onderzoek Culturele veranderingen van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) voelen zowel jongeren als ouderen zich in 2000 niet opvallend veiliger of minder veilig dan in het begin van de jaren negentig.
2.1.1 Veiligheidsgevoelens op buurtniveau Problemen die mensen ervaren op buurtniveau, zoals de aanwezigheid van vermogensdelicten of dreiging in de directe woonomgeving, beïnvloeden de veiligheidsgevoelens. Volgens de Politiemonitor Bevolking stijgen deze onveiligheidsgevoelens licht in 2002.
De belangrijkste dreiging op straat is de aanwezigheid van dronken mensen. Het is met 8 procent de meest aangegeven vorm van dreiging en is licht gestegen ten opzichte van het jaar ervoor. Ook drugsoverlast is meer als een buurtprobleem ervaren dan het jaar ervoor. Na de eerste meting in 1997 nam drugsoverlast tot 2001 beduidend af, maar vertoont weer een duidelijke stijging in 2002. De derde grote categorie is de dreiging van geweldsdelicten: na een gestaag verloop van 1993 tot 1997, kwam er een piek in 1999. De dreiging van geweldsdelicten nam sterk af in 2001, maar stijgt in 2002 weer aanzienlijk. Wel blijft het onder het niveau van 1999. De mate waarin mensen lastigvallen op straat en bedreiging ervaren als buurtprobleem, laat een wisselend beeld zien sinds 1993. In 2001 was er een daling in beide categorieën, terwijl het percentage in 2002 weer stijgt.
1993
1995
1997
1999
2001
2002
Bedreiging
2,3
2,8
2,7
2,1
1,9
2,2
Dronken m ensen op straat
7,6
7,4
7,1
8,0
7,7
8,0
M ensen op straatlastiggevallen
3,6
3,8
3,2
3,8
2,9
3,4
Geweldsdelicten
4,2
4,7
4,6
5,6
3,7
4,6
7,6
6,4
5,8
6,4
Drugsoverlast
Tabel 2: Buurtproblemen: dreiging, percentage bevolking dat vaak dreiging ervaart. Bron: Politiemonitor Bevolking
IVR 2002
19/98
Het CBS doet jaarlijks onderzoek naar de veiligheidsbeleving van Nederlanders in en om het huis. Onderzoekers vragen of mensen bang zijn om alleen thuis te zijn, of ze angst hebben bij het opendoen, of er in de buurt van het huis onveilige plekken zijn en of respondenten ander uitgaansgedrag vertonen. Afgaande op deze onderzoeken voelt de Nederlander zich in 2001 in en om het huis veiliger dan in 1992. Er is alleen een lichte stijging te constateren bij de angst bij het opendoen. Bij de andere onderzochte veiligheidsgevoelens is steeds sprake van een daling. onveiligheidsgevoelens specifiek
heeft van deze gevoel
% bevolking dat (wel ee
60 50 40 bang alleen thuis angst bijopendoen
30
onveilige plekken in buurt ander uitgaansgedrag
20 10 0 1992
1993 1994
1995
1996 1997
1998
1999 2000
Figuur 3: Percentage van de bevolking dat zich wel eens onveilig voelt, 1992-2000. Bron: CBS/POLS (een deel van de gegevens is in 1997 en 1998 anders gemeten)
2.1.2 Veiligheidsgevoelens en het werk Ook in beroepsgroepen zijn er gevoelens van onveiligheid. Veel werknemers in publieke of semi-publieke functies bijvoorbeeld voelen zich in meer of mindere mate onveilig op het werk.
Het percentage werknemers in de semi-openbare ruimte dat zich vaak onveilig voelt zit op hetzelfde niveau als dat van de totale bevolking. Maar in de categorie van de groep die zich ‘wel eens’ onveilig voelt, komen deze werknemers uit op een veel hoger percentage dan wat de gemiddelde Nederlander rapporteert. 67 procent van de werknemers voelt zich wel eens onveilig op het werk. Van alle beroepen voelt de treinconducteur zich het minst veilig. Het veiligheidsgevoel van het totale openbaarvervoerpersoneel is in de afgelopen jaren verslechterd. In 2000
IVR 2002
20/98
voelt nog de helft van het personeel zich veilig. Dit blijkens een rapport van Bureau Driessen, Geweld tegen werknemers in de (semi-)openbare ruimte. In 2002 is het percentage dat zich veilig voelt gedaald tot 43 procent. Het percentage personeel dat zich zeer onveilig voelt is gestegen van 10 naar 13 procent. onveiligheidsgevoelens onder rijdend personeel 100%
80% voeltzich zeer onveilig 60% voeltzich som s onveilig voeltzich veilig 40%
20%
0% 2000
2002
Figuur 4: Onveiligheidsgevoelens onder rijdend openbaarvervoerpersoneel. Bron: OV-monitor
In het onderzoek van Bureau Driessen werd gevraagd hoe vaak agressie werkelijk voorkwam onder deze groep werknemers. In 2000 gaf 71 procent van de werknemers in de openbare en semi-openbare ruimte aan in de voorafgaande twaalf maanden te zijn geconfronteerd met verbale agressie, zoals schelden, een dreigende houding of niet-serieus dreigen. Een kleiner deel van deze werknemers (28 procent) werd zelfs geconfronteerd met fysiek geweld. Meer hierover in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.4, waar geweld tegen beroepsgroepen aan de orde komt.
2.1.3 Perceptie groei criminaliteit Ook opvattingen onder de bevolking over de groei van de criminaliteit geven inzicht in het veiligheidsgevoel van de bevolking. Uit onderzoek van het SCP blijkt dat 85 procent van de ondervraagden gelooft dat de criminaliteit toeneemt. Dit percentage wijkt nauwelijks af van voorafgaande jaren. Slechts 1 procent meent dat de criminaliteit afneemt, een getal dat sinds begin jaren negentig nauwelijks is gewijzigd.
IVR 2002
21/98
opvatting bevolking over groeicrim inaliteit(2000)
14%
1%
neem t sterk toe neem t toe
14%
blijftgelijk neem t af 71%
Figuur 5: Opvattingen over criminaliteit onder de bevolking, 2000. Bron: SCP
opvatting bevolking over groeicrim inaliteit door de jaren heen 100% 80% neem t af 60%
blijftgelijk neem t toe
40%
neem t sterk toe 20% 0% 1991
1993
1995
1997
2000
Figuur 6: Geloof van de bevolking in groei criminaliteit, 1991-2000. Bron: SCP
De gevoelens worden verder weerspiegeld in vermijdingsgedrag. Mijdt de Nederlander bepaalde plekken? Dit blijkt in 2002 bij 11 procent van de respondenten voor te komen, dat is een lichte stijging ten opzichte van het jaar ervoor. Wegens onveiligheid ’s avonds of ’s nachts de deur niet openen doet 18 procent vaak in 2002: dat is een procent meer dan in 2001. Het omlopen of omrijden vanwege onveilige plekken schommelt in 2001 en 2002 rond 9 procent. Sinds 1993 tot en met 2001 is een dalende lijn ingezet wat betreft mensen die waardevolle spullen thuislaten: van bijna 20 procent in 1993 naar een kleine 17 procent in 2002, hetgeen een kleine ophoging ten opzichte van 2001 is.
IVR 2002
22/98
verm ijdingsgedrag
vaak voorkomen
% bevolking waarbij deze ge
30
25
m ijdt bepaalde plekken
20
rijdt ofloopt om
15
doet 's avonds/'s nachts niet open laat waardevolle spullen thuis
10 kinderen m ogen ergens niet naar toe
5
0 1993
1995
1997
1999
2001
2002
Figuur 7: Onveiligheidsgevoelens in verband met criminaliteit 1993-2002. Bron: Politiemonitor Bevolking
Het vermijdend gedrag waarmee ouders hun kinderen beschermen is het meest aan verandering onderhevig. In 2002 geeft de Politiemonitor Bevolking aan dat 22 procent van de ouders vaak kinderen van een plek weghoudt vanwege de onveiligheid. In 1993 deed 21 procent dit vaak, en in 2001 deed maar liefst 26 procent dit vaak. In 2002 houdt 43 procent van de ouders soms kinderen ergens weg. Het tegenovergestelde is nooit de kinderen ergens weghouden vanwege onveiligheid: in 1993 was die groep ouders vertegenwoordigd met 43 procent. Dat percentage is in 2001 gedaald tot 30 procent, maar in 2002 is het weer iets opgelopen, tot 33 procent. Ouders zijn voorzichtiger, maar iets minder voorzichtig dan het jaar ervoor.
IVR 2002
23/98
ouders die kinderen ergens niet naartoe laten gaan w egens onveiligheid 100% 80% (bijna)nooit
60%
som s vaak
40% 20% 0% 1993
1995
1997
1999
2001
2002
Figuur 8: Jaaroverzichten van ouders die kinderen in meer en mindere mate verbieden ergens naartoe te gaan. Bron: Politiemonitor Bevolking
IVR 2002
24/98
2.2 Veiligheidsgevoelens en preventie De bevolking vertoont toenemende alertheid waar het gaat om preventie van slachtofferschap. Sinds 1992 neemt de burger meer maatregelen om inbraak of diefstal te voorkomen. Het percentage inwoners die thuis geen maatregelen treffen, nam af van 8 in 1992 naar 6 in 2000 en 2001. Zo heeft in 2001 bij 75 procent van de burgers extra buitenverlichting bij het huis, tegen 67 in 1992.
In 1997 is het Politiekeurmerk Veilig Wonen (PKVW) van start gegaan. Als een huis volgens de richtlijnen van het keurmerk beveiligd is, ontvangen de bewoners van het huis het certificaat Veilige Woning. In het eerste halve jaar van 2001 ontvingen 40.000 huishoudens het certificaat, dat is een kwart meer dan in 2000 in dezelfde periode. Op 31 juni 2001 zijn er in totaal 221.628 certificaten Veilige Woning uitgereikt. In het jaarverslag 2001 van de PKVW wil men nog geen verband leggen tussen de stijging van het aantal certificaten en de daling van het aantal inbraken. Wel wordt gewezen op het feit dat in de woningen met het certificaat slechts zelden een inbraak heeft plaatsgehad.
Gewone m aatregelen tegen inbraak Sloten/grendels op buitendeuren
81,4
Luiken voorram en/deuren
12,9
Buitenverlichting
74,7
Alarm installatie W aakhond
9,1 16,2
Andere voorzieningen
8,8
Geen m aatregelen
6,1
M aatregelen tegen inbraak bijlangdurige afwezigheid Andere m ensen tijdelijk in huis
12,3
Buren e.a.houden oogje in ’tzeil
79,7
Politie wordtingelicht
8,5
Erbrandtaltijd licht
43,8
W aardevolle dingen opgeborgen
50,2
W aakhond
5,6
Andere m aatregelen
4,4
N.v.t./altijd iem and thuis
8,7
Geen m aatregelen
5,4
M aatregelen tegen fietsdiefstal(in % van fietsbezitters) Veiligheidsslot
85,3
Postcode gegraveerd
31,0
M aatregelen tegen diefstalvan/uitauto (in % van autobezitters) Startonderbreker/alarm installatie
18,7
IVR 2002
25/99
Tabel 9: Percentage bij bevolking thuis genomen maatregelen ter preventie van criminaliteit in 2001. Bron: CBS
Het aantal in auto’s geïnstalleerde startonderbrekers of alarminstallaties neemt van 6 procent in 1992 vooral sinds 1996 toe tot een hoogtepunt van 23 procent in 1998. Daarna neemt dit aandeel weer iets af tot rond 19 procent in 2001. Sinds 1998 zijn in de EU startonderbrekers verplicht voor nieuwe auto’s vanaf een bepaalde prijsklasse.
In de periode 1995-2001 is de preventie tegen fietsdiefstallen niet noemenswaardig verbeterd. Er is in de periode 1995-2001 sprake van een lichte stijging van het aantal fietsbezitters met een veiligheidsslot. Dit percentage groeit van ruim 80 procent tot 85 procent. Tegelijkertijd blijkt men andere maatregelen juist minder frequent toe te passen. Zo daalt het percentage fietsbezitters dat een postcode in het fietsframe gegraveerd heeft van ruim 36 procent in 1995 tot 31 procent in 2001.
IVR 2002
26/98
3 Sociale veiligheid, verkeersveiligheid en branden 3.1 Slachtofferenquêtes en politiestatistieken Een kwart van de bevolking van 15 jaar en ouder is jaarlijks het slachtoffer van vormen van veelvoorkomende criminaliteit. Daaronder vallen delicten als gewelds- of vermogensmisdrijven, vernielingen en doorrijden na een ongeval. Daarbij noemen de respondenten vermogensdelicten het meest, 12 procent van de bevolking is hiervan het slachtoffer.
Totaalpercentage
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
24,3
25,0
26,0
25,9
23,1
25,5
26,2
26,2
25,7
24,9
Tabel 10: Slachtofferschap van veelvoorkomende criminaliteit onder burgers van 15 jaar en ouder, 1992 t/m 2001. Bron: CBS-slachtofferenquêtes
Percentage slachtoffers van veelvoorkom ende crim inaliteit Geweldsdelicten (totaal)
2001 5,8
Seksuele delicten
1,1
M ishandeling
1,8
Bedreiging
3,4
Verm ogensdelicten (totaal)
12,0
Inbraak
1,6
Fietsdiefstal
4,6
Autodiefstal
0,1
Diefstaluitauto
2,1
Diefstalvan portem onnee (zondergeweld)
1,9
Overige diefstal
2,8
Vernielingen (totaal)
10,5
Beschadiging van auto
6,6
Overige vernielingen
4,4
Doorrijden na aanrijding
1,3
Totaalpercentage
24,9
Tabel 11: Slachtofferschap van veelkomende criminaliteit onder burgers van 15 jaar en ouder in 2001. Bron: CBS-slachtofferenquêtes (het totaal is niet de som der delen, aangezien burgers slachtoffer kunnen worden van meerdere soorten delicten)
Uit gegevens van het CBS blijkt dat het totale percentage slachtoffers sinds 1995 stabiel is. Ook het aandeel slachtoffers van geweldsdelicten is stabiel. Het percentage slachtoffers van diefstaldelicten is echter iets gedaald, terwijl sinds de tweede helft van de jaren negentig een stijging te zien is in het percentage slachtoffers van vernielingen.
IVR 2002
27/99
De resultaten van slachtofferenquêtes wijken aanzienlijk af van die van de politieregistratie. Waar de laatste in 2001 1,36 miljoen delicten noteerde, geven de enquêtes zo’n 4,6 miljoen aan. Oorzaken van dit verschil zitten onder andere in de reactie op het strafbare feit: niet altijd doet het slachtoffer aangifte van een delict en niet ieder aangegeven delict komt uiteindelijk terecht in een proces-verbaal. Verschillen tussen politieregistratie en slachtofferenquêtes kunnen ook verband houden met verschillen in definities: de politieregistraties hanteren een ‘juridische’ definitie op basis van wetten, enquêtes een ‘sociologische’ definitie van delicten op basis van ervaringen van inwoners. De toename van registratie komt onder meer doordat de politie van steeds meer meldingen van geweld een proces-verbaal opmaakt. Slachtoffers gaan niet vaker naar de politie om aangifte te doen en de omvang van de criminaliteit neemt niet toe. De politiestatistieken laten wat betreft stijging of daling van de totale criminaliteit een vergelijkbare ontwikkeling zien met de slachtofferenquêtes, alsmede voor vermogensmisdrijven en vernielingen. In 2001 was een lichte daling en stabilisatie in de resultaten uit enquêtes te zien, waar de politiestatistieken stegen met 4 procent.
IVR 2002
28/98
3.2 Criminaliteit Criminaliteit staat sterk in de publieke belangstelling. Niet verwonderlijk, want de media storten dagelijks een stroom berichten uit over het publiek met onderwerpen rond kleine en grotere criminaliteit. De berichtgeving over diefstal, geweld, vernieling, huiselijk geweld en zedendelicten doet vermoeden dat het er in onze samenleving ruw aan toe gaat.
Onveiligheidsgevoelens van de Nederlandse bevolking worden onder meer gevoed door het potentiële slachtofferschap van crimineel handelen. Van crimineel gedrag gaat dan ook een grote bedreiging uit voor de veiligheid in het publieke domein.
3.2.1 Geregistreerde criminaliteit In 2001 zijn er in totaal 1,36 miljoen processen-verbaal opgemaakt. Dat betekent dat er in tien jaar tijd een groei is geweest van ongeveer 200.000 geregistreerde delicten. Het aantal processen-verbaal is in 2001 hoger dan ooit, maar ongeveer op hetzelfde niveau als in 1994. Na een aanvankelijke daling in de jaren 1995 en 1996 is het aantal processen-verbaal weer toegenomen tot het huidige niveau. In dezelfde periode daalt het ophelderingspercentage van 22 procent in 1990 tot 15 procent in 20012.
Criminaliteit is niet gelijkelijk verdeeld over het land: de grootstedelijke regio’s hebben het hoogste criminaliteitsniveau. Een vergelijking van het aantal geregistreerde misdrijven (misdrijven waarvan een proces-verbaal is opgemaakt) per duizend inwoners in 2001 levert het volgende op3. Voorop loopt de regio Amsterdam-Amstelland met 198 misdrijven per duizend inwoners. Met afstand volgen daarop Utrecht (139 misdrijven), Haaglanden (126 misdrijven), Rotterdam-Rijnmond (121 misdrijven) en Limburg-Zuid met 115 misdrijven. Aan de onderkant zitten landelijke gebieden, zoals Zeeland (met 71 misdrijven per duizend inwoners), Drenthe (69 misdrijven) en de regio Noord- en Oost-Gelderland (69 misdrijven). Twente sluit de rij met 68 misdrijven per duizend inwoners. Dit is net iets meer dan een derde van het misdaadniveau van Amsterdam.
2
CBS in samenwerking met WODC en Ministerie van Justitie, Criminaliteit in cijfers tot en
met 2001 (2002). 3
Idem.
IVR 2002
29/98
3.2.2 Vermogensmisdrijven Bij registratie van vermogensmisdrijven wordt onderscheid gemaakt tussen eenvoudige diefstal, gekwalificeerde diefstal en overige vermogensmisdrijven. Onder gekwalificeerde diefstal valt diefstal die door meerdere personen tegelijk plegen en die gepaard gaat met inbraak. Diefstal met geweld wordt geregistreerd onder de geweldsdelicten, zie daarvoor paragraaf 3.4.
Sinds 1990 is het aantal geregistreerde vermogensmisdrijven van 851.100 gestegen tot 919.300 in 2001. Dit is een stijging van 8 procent. Vanaf 1995 is een licht dalende tendens geregistreerd, voornamelijk door afname van gekwalificeerde diefstal (inclusief woninginbraak), van 532.700 processen-verbaal in 1995 tot 480.000 in 1999. Daarna neemt het aantal weer toe, tot 518.000 processen-verbaal in 2001. In 1999 en 2000 stijgt het aantal vermogensmisdrijven, ditmaal door toename van eenvoudige diefstallen. Bij eenvoudige diefstallen is een groei te zien van 346.000 diefstallen in 1995 tot 367.800 diefstallen in 2001. Eenvoudige diefstal maakt in 2001 ongeveer 40 procent uit van alle vermogensdelicten. In 2001 zijn 38.000 gevallen opgehelderd. Dit is een ophelderingspercentage van 10 procent.
Gekwalificeerde diefstal vormt met 56 procent van het totaal de grootste categorie vermogensdelicten in 2001. Het gaat om 518.000 geregistreerde gevallen. Het ophelderingspercentage in 2001 is 5,5 procent.
De overige vermogensdelicten, zoals vervalsing en bedrog laten een stijging zien van 25.000 in 1995 tot 33.600 in het jaar 2001. Van deze delicten bedraagt het ophelderingspercentage in 2001 38 procent.
IVR 2002
30/98
ontw ikkeling verm ogensm isdrijven 1.200 verm ogensm isdrijven totaal
1.000
eenvoudige diefstal x 1.00
800 600
gekwalificeerde diefstal (excl.woninginbraak)
400
woninginbraak
200
overige verm ogensdelicten
0 1990
1994
1996
1998
2000
2001
Figuur 12: Ontwikkeling vermogensmisdrijven, absoluut. Bron: CBS
3.2.3 Overvallen4 In de periode 1995-2001 is het aantal geregistreerde overvallen gestegen van 2.011 in 1995, naar 2.567 in 2001. Tot 2000 is er jaarlijks een stijging geweest van het aantal overvallen. In 2000 bedroeg de stijging zelfs 16 procent ten opzichte van het jaar daarvoor. In 2001 is er voor het eerst in jaren sprake van een daling. Er zijn 8 procent minder overvallen geregistreerd dan in 2000. Met name de horecaondernemingen en de detailhandel zijn minder vaak slachtoffer van overvallen. En ten opzichte van 1999 is er een duidelijke daling zichtbaar van de bankovervallen. Zijn er in 1999 nog 101 banken overvallen, in 2001 zijn het er 38. De belangrijkste stijging wordt geconstateerd bij de overvallen op particuliere woningen. In 1999 zijn er 325 overvallen, dit is in twee jaar tijd toegenomen tot 392 in 2001. De dienst Nationale Recherche Informatie constateert in 2001 een toename van straatroof, ramkraken en aanvallen op geldautomaten. Cijfers daarvan zijn niet beschikbaar.
Van de in Nederland gepleegde overvallen wordt ongeveer een op de drie opgelost. 18 procent van de overvallen mislukt.
4 Door een andere opzet van de statistieken komen de cijfers uit deze Integrale Veiligheidsrapportage niet geheel overeen met de cijfers uit eerdere Integrale Veiligheidsrapportages.
IVR 2002
31/98
overvallen in Nederland 3.000 2.500 2.000 niet opgelost
1.500
opgelost 1.000 500 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Figuur 13: Ontwikkeling van overvallen en opgeloste overvallen, 1996-2001. Bron: KLPD
Sector
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Financiële instelling
151
211
179
140
94
89
Groothandel,industrie en diensten
131
177
166
177
243
236
Horeca
369
394
391
381
582
501
13
4
22
7
12
15
M edische en zorginstellingen
4
5
7
3
2
4
Particulier
Overheidsinstellingen
391
424
393
420
471
469
Transport
257
309
341
355
239
233
Detailhandel
716
777
864
922
1151
1020
2032
2301
2363
2405
2794
2567
Totaal
Tabel 14: Overzicht overvallen per sector, 1996-2001. Bron: KLPD (in 2000 en 2001 zijn de overvalcijfers op maaltijdbezorgers verplaatst van de sector transport naar de sector horeca)
3.2.4 Vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde Met 192.900 geregistreerde gevallen in het jaar 2001 zijn vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde een snel stijgende categorie geregistreerde misdrijven. In 1990 zijn er nog 146.700 geregistreerd. Een stijgingspercentage van ruim 31 procent. Het ophelderingspercentage daalt van ruim 19 procent in 1990 tot 13 procent in 2001.
Vernielingen en beschadigingen maken met 172.000 de hoofdmoot uit van deze categorie. Het betreft auto’s, materieel van het openbaar vervoer, openbare gebouwen en overige eigendommen. Beschadigingen van auto’s is een van de meest voorkomende delicten in Nederland. Sinds 1995 groeit dit delict jaarlijks. Deze stijgende lijn zet in 2000 niet door: een
IVR 2002
32/98
afname van 4 procent ten opzichte van 1999. De bereidheid om dit delict bij de politie te melden is laag.
Misdrijven tegen de openbare orde (bijvoorbeeld aanzetten tot haat of discriminatie en opruiing) en het openbaar gezag (bijvoorbeeld het niet volgen van aanwijzingen van de politie, verzet tegen een arrestatie) en overig, waaronder schennis der eerbaarheid en gemeengevaarlijke misdrijven (misdrijven waardoor de algemene veiligheid van mensen in gevaar komt, zoals brandstichting of het gooien van stenen van snelwegviaducten), komen samen op 21.000 geregistreerde gevallen.
ontw ikkeling vernielingen en m isdrijven tegen de openbare orde 250
x 1.00
200
vernieling en openbare orde -totaal
150
openbare orde en gezag
100 vernieling/beschadiging 50 0 1990
1994
1996
1998
2000
2001
Figuur 15: Ontwikkeling vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde, absoluut. Bron: CBS
3.2.5 Straatroof Justitie heeft in 2002 landelijk de feitelijke stand van zaken geïnventariseerd omtrent straatroof, in het rapport Straatroof, omvang, achtergronden en praktijkervaringen. Straatroof was al langer onderwerp van het veiligheidsbeleid, maar er was voorheen veel onduidelijkheid over de omvang en achtergronden. Cijfers laten een toename zien van het aantal straatroven in de afgelopen tien jaar: het aantal is gestegen van bijna 8000 in 1990 tot 13.800 in 2000. Meer kennis was nodig om repressieve en preventieve oplossingen te formuleren. Straatroof maakt voor een kleine 2 procent deel uit van het totaal aantal diefstallen dat bij de politie bekend is.
Straatroof is te definiëren als een delict waarbij een (particuliere) persoon op de openbare weg onder bedreiging van geweld of met gebruikmaking
IVR 2002
33/98
daarvan wordt gedwongen, of wordt afgeperst, om afstand te doen van zijn of haar bezittingen. Tasjesroof valt in de politiestatistieken onder straatroof, mede omdat het een ernstig delict is dat psychisch letsel tot gevolg kan hebben. Jonge mannen zijn relatief vaker slachtoffer van straatrovers en oudere vrouwen relatief vaker van tasjesroof.
Ruim drie kwart van de straatroven vindt plaats in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners. De grote steden boven de 250.000 inwoners hebben er verreweg het meeste last van. In Amsterdam zijn, veel meer dan in andere steden, toeristen het doelwit. Gevolgen voor de slachtoffers zijn vaak groot. Zo loopt een derde van hen letsel op. Daarvan is bij 4 procent in het ziekenhuis behandeling noodzakelijk. Een vijfde deel krijgt psychische problemen. Daarvan schakelt 30 procent professionele hulpverlening in om de gebeurtenis te verwerken.
Hoeveel slachtoffers er zijn, is niet goed aan te geven. Opvallend is dat uit slachtofferenquêtes blijkt dat landelijk 0,4 procent van de bevolking te maken had met diefstal op straat. Dat is omgerekend 48.000 mensen. De onderzoekers verklaren het grote verschil met de eerdergenoemde politiecijfers ten dele doordat niet alle delicten worden aangegeven en dat het in de regio soms op andere wijze wordt gedefinieerd.
De dader is vrijwel altijd van het mannelijk geslacht: een onderzoek van de politie Haaglanden in 1998 wees uit dat bij straatroof slechts 3 procent van de aangehouden verdachten vrouw is. Bij straatroof opereren daders vaak in duo’s, met steun van een crimineel netwerk. Bij tasjesroof gaat het vaak om één dader, die jonger is dan de straatrover, vaker verslaafd is en vrij impulsief overgaat tot zijn daad.
Een aanzienlijk deel van de daders lijkt minderjarig te zijn, maar de cijfers daarover zijn niet uniform. Volgens gegevens van de Amsterdamse politie was 34 procent van de verdachten van straatroof in 1999 minderjarig. De gemiddelde leeftijd van de verdachten was 24 jaar. Het aantal jeugdige verdachten is groeiende ten opzichte van 19915. De politie Haaglanden vond een groter aantal minderjarige daders in een onderzoek uit 1998: 47 procent van de straatrovers was minderjarig, en in onderzoek van Van
5
Straatroof in Amsterdam. Aard, omvang en ontwikkelingen, 1991-1998 (2001). Haan, W.
de. In: SEC 15.
IVR 2002
34/98
Wijk en Ferwerda6 naar straatroof in Tilburg in 1998 was 52 procent minderjarig. Daarnaast was 70 procent 19 jaar of jonger, en de jongste straatrover was 12 jaar. Op basis van slachtofferverklaringen kan worden gesteld dat tasjesdieven veelal jonger zijn dan daders van beroving.
Het merendeel van de daders past instrumenteel geweld toe om de buit te krijgen; het geweld blijft meestal beperkt tot bedreiging. Soms is het geweld ook excessief. Onderzoekers Van Wijk, Jongmans en Ferwerda7 noteren in 1998 dat met name jeugdige berovers zich verhoudingsgewijs vaak van onnodig geweld bedienen. De politie Rotterdam-Rijnmond constateert in haar plan van aanpak voor straatroof in 2000 dat geweld niet enkel functioneel is voor straatroof, maar vaak disproportioneel. Allochtone daders zijn bij straatroof oververtegenwoordigd.
3.2.6 Voertuigcriminaliteit Nadat 1996 een recorddaling van het aantal autodiefstallen liet zien, is het aantal in absolute zin daarna weer gestegen. Maar de Politiemonitor meldt sinds 1995 een gestage daling van het aantal diefstallen per 100 auto’s. Oorzaak van dat verschil is de groei van het wagenpark in Nederland. In absolute zin steeg het aantal gestolen auto’s in 2000 met 5 procent. In 2001 daalde het aantal met 8 procent ten opzichte van het jaar ervoor, en kwam met 23.000 autodiefstallen onder het niveau van 1996. De kans dat een auto wordt gestolen is daarmee een stuk kleiner: er is een daling opgetreden van 0,47 procent in 1995, via 0,39 procent in 1999 tot 0,35 procent in 20018.
In 2000 stijgt het aantal geregistreerde diefstallen uit auto’s. Na 199.000 aangiften in 1999 is het aantal in een jaar tijd tot 224.000 gestegen, een stijging van ruim 12 procent. De bereidheid aangifte te doen lag in 2000 veel hoger dan in andere jaren, daardoor geven deze statistieken een vertekend beeld. Volgens de cijfers van het CBS is het aantal
6
De twee gezichten van straatroof: verschillen tussen beroving op straat en tasjesroof in
Tilburg in kaart gebracht (1998). Wijk, A. en Ferwerda, H. In: Tijdschrift voor criminologie. 7
Het fenomeen straatroof onder de loep: verschillen in dader- en slachtofferprofielen zijn
van belang voor de aanpak (1998). Ferwerda, H, Jonkmans, H. en Wijk, A. In: Algemeen politieblad. 8
Dit aandeel wijkt af van de in paragraaf 3.1 vermelde percentages op basis van de CBS-
slachtofferenquêtes. Dit laatste cijfer geeft het percentage slachtoffers onder de bevolking en heeft alleen betrekking op diefstal van personenauto’s die (ook) privé worden gebruikt en waarvan de respondent zelf hoofdgebruiker is of was.
IVR 2002
35/98
ondervonden delicten juist licht gedaald. De cijfers geven over de jaren 1992 tot en met 2000 een grillig beeld, zodat er niet veel te zeggen is over een stijgende of dalende trend.
3.2.7 Fietsdiefstal Een van de meest voorkomende vormen van criminaliteit in Nederland is fietsdiefstal. In 2001 zijn er in Nederland 147.600 fietsdiefstallen geregistreerd in de vorm van een opgemaakt proces-verbaal. Het CBS houdt statistieken bij over het aantal processen-verbaal. Deze statistieken geven voor fietsdiefstal een grillig beeld. Vergeleken met 1990 is het aantal geregistreerde fietsdiefstallen met bijna een kwart gedaald, toen stonden nog 194.200 fietsdiefstallen geregistreerd.
De bereidheid van slachtoffers om aangifte te doen voor deze vorm van diefstal is laag. Volgens de Politiemonitor Bevolking was de aangiftebereidheid voor fietsdiefstal in 2001 41 procent; in de CBSslachtofferenquêtes is dit aandeel met ruim een derde nog lager9. Het daadwerkelijke aantal fietsdiefstallen ligt dan ook veel hoger dan het aantal geregistreerde fietsdiefstallen. Volgens dezelfde CBS-enquêtes schommelt dit aantal de laatste jaren naar schatting tussen 700.000 en 800.000 per jaar.
Het aantal inwoners van 15 jaar en ouder dat slachtoffer is van fietsdiefstal schommelt volgens het CBS in de afgelopen jaren tussen de 4,2 en de 5 procent. De cijfers van de Politiemonitor laten een daling zien. In zes jaar tijd is het aandeel gestolen fietsen gedaald van 7,6 procent van het (geschatte) totale aantal fietsen in 1995 naar 5,5 procent in 2001.
3.2.8 Criminaliteit in de grote steden Een van de hoofddoelstellingen van het grotestedenbeleid is het verbeteren van de veiligheid in de grote steden. In de notitie Steden op Stoom zijn de maatregelen en de resultaten van het beleid vanaf 1994 tot 2002 samengevat. De belangrijkste conclusie is dat het percentage slachtoffers van alle delictscategorieën in de 25 grote steden (G25) in 2001 ten opzichte van
9
Gegevens uit de Politiemonitor en de CBS-slachtofferenquêtes kunnen aanzienlijk
verschillen, vanwege verschillen in onder meer onderzoeksmethode, vraagstelling, definiëring van delicten, steekproefkader, interviewperiode, tijdsbepaling en berekeningswijze.
IVR 2002
36/98
1999 is afgenomen. De daling is voor alle delictscategorieën sterker dan of even sterk als in de rest van Nederland. Aangezien in de grote steden meer crimineel gedrag voorkomt dan in kleinere steden en in plattelandsgemeenten is dit dus een inhaalslag.
Steden op stoom maakt onderscheid in de ontwikkeling van de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) en de G21 (de andere gemeenten die tot de G25 behoren). In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van de misdrijven weergegeven. De gegevens zijn op basis van slachtofferenquêtes.
Inbraak G4
G21
Nederland
Autodelict
Fietsdiefstal
Geweld
Vernieling
1995
14,9
27,5
20,0
8,6
33,8
1997
12,2
26,5
17,7
8,0
32,9
1999
9,6
26,6
18,8
10,2
33,0
2001
7,3
24,6
15,0
8,6
34,5
1995
10,3
26,3
17,6
6,6
32,4
1997
9,3
25,3
16,6
7,0
32,0
1999
8,4
23,8
15,3
7,0
28,7
2001
6,1
19,9
9,8
6,1
26,6
1995
8,8
24,2
13,4
5,2
29,3
1997
7,7
22,6
12,5
5,5
28,4
1999
6,7
21,4
11,8
6,2
26,0
2001
5,3
20,2
9,2
6,2
26,2
Tabel 16: Percentage slachtoffers van vijf delictsoorten. Bron: ISEO/Steden op Stoom. N.B.: De bovenstaande cijfers wijken deels af van andere cijfers in deze IVR. Voor Steden op Stoom is er met een andere slachtofferenquêtte gewerkt.
Uit de cijfers blijkt dat de criminaliteit in de G25 groter is dan in de rest van Nederland. De G21 laten echter in 2001 voor het eerst zien dat het percentage slachtoffers voor twee delictgroepen iets onder het landelijke gemiddelde ligt.
Met name de G21 lieten in vergelijking met 1999 een daling zien die groter is dan het landelijk gemiddelde. De daling was vooral te zien bij het aantal fietsdiefstallen. Alleen bij het percentage geweldslachtoffers was de daling bij de G4 groter. In de onderstaande tabel is de daling van het percentage slachtoffers per delictsoort tussen 1999 en 2001 weergegeven.
Index 1999=100 G4
2001
Inbraak
Autodelict
76
92
Fietsdiefstal 80
Geweld
Vernieling
84
105
IVR 2002
37/98
G21
2001
73
84
64
87
93
Nederland
2001
79
94
78
100
101
Tabel 17: Percentage slachtoffers van vijf delictsoorten, index 1999=100. Bron: ISEO/Steden op Stoom
Vergelijking met 1995 levert een iets ander beeld op. Daaruit blijkt dat de sterke daling van de criminaliteit van de G21 voornamelijk heeft plaatsgevonden vanaf 1999. Het meest opvallende cijfer daaruit is dat het percentage slachtoffers van inbraken in de G4 sinds 1995 meer dan gehalveerd is.
Index 1995 = 100 G4
G21
Nederland
Inbraak
Autodelict
1995
100
100
Fietsdiefstal 100
Geweld
Vernieling
100
100
1997
82
96
1999
64
97
89
93
97
94
119
98
2001
49
89
75
100
102
1995 1997
100
100
100
100
100
90
96
94
106
99
1999
82
90
87
106
89
2001
59
76
56
92
82
1995
100
100
100
100
100
1997
88
93
93
106
97
1999
76
88
88
119
89
2001
60
83
69
119
89
Tabel 18: Percentage slachtoffers van vijf delictsoorten, index 1995=100. Bron: ISEO/Steden op Stoom
Steden op Stoom concludeert dat de veiligheid in de G21 en de G4 afgaande op de beschreven delicten is toegenomen. Dit past in het landelijke beeld, echter de veiligheid is in de 25 grootste steden meer toegenomen dan in de rest van het land. Wel stelt Steden op Stoom dat de achterstand die de meest kwetsbare wijken hebben groot blijft. In deze wijken is de kans dat iemand slachtoffer wordt nog steeds veel groter dan in de rest van het land.
IVR 2002
38/98
3.3 Jeugd en veiligheid De klacht over ‘de jeugd van tegenwoordig’ is zo oud als de mensheid. Betreft het de universele uiting van onmacht tegenover de experimenteerdrift van een opgroeiende generatie? Of is het bezorgdheid over de toekomst van de samenleving?
Het aantal geregistreerde delicten begaan door jeugdigen is in de afgelopen twintig jaar gegroeid, terwijl het aantal jeugdigen zelf niet toenam. Daardoor heeft het beleidsterrein jeugd en veiligheid zich ontwikkeld tot een belangrijk onderwerp in het totale veiligheidsbeleid van ons land.
Jongeren lopen niet alleen een groter risico dan anderen om als verdachte in de criminaliteitsstatistieken terecht te komen, maar ook om zelf slachtoffer te worden. Jongeren vormen dus een kwetsbare groep.
De kwetsbaarheid van de groep jeugdigen komt ook naar voren in cijfers rond omstandigheden die van invloed zijn op het daderschap of slachtofferschap. Horecabezoek, alcohol- of drugsgebruik zijn risicoverhogende factoren voor het in aanraking komen met criminaliteit. Met name in deze leeftijdsgroep, waarin men druk experimenteert met genotsmiddelen. In deze paragraaf gaan we nader in op verschillende aspecten rond jeugd en veiligheid.
3.3.1 Lokaal jeugd- en veiligheidsbeleid In het veiligheidsbeleid van de gemeenten is aandacht voor de jeugd prominent aanwezig. In 2000 geeft 71 procent van de gemeenten aan het thema te behandelen in het veiligheidsbeleid. Dit percentage neemt in 2002 toe tot 84 procent. Alle grote gemeenten, van 100.000 en meer inwoners, vermelden jeugd en veiligheid in hun veiligheidsbeleid. Daarmee is een trend zichtbaar naar meer aandacht voor jeugd in het veiligheidsbeleid.
3.3.2 Jeugdige verdachten In de afgelopen tien jaar geven de aantallen geregistreerde minderjarige verdachten een wisselend beeld te zien. Het gaat hier om de groep van 12 tot en met 17 jaar. Begin jaren negentig zijn er minder jeugdigen in Nederland dan het decennium ervoor, maar het aantal verdachten in die
IVR 2002
39/98
categorie stijgt. Na een piek in 1996 daalt het aantal geregistreerde minderjarige verdachten een beetje, maar niet meer naar het niveau van daarvoor. In 2001 is het aantal verhoorde minderjarige verdachten 47.100, waarvan de meerderheid jongen (39.700) en een klein deel meisje (7.400) is. Het aandeel van meisjes is sinds 1996 licht gestegen, maar blijft over de jaren negentig gezien vrijwel constant. Daarna is een verdere stijging te zien, van 6.000 in het jaar 2000 tot 7.400 in 2001.
aantalgehoorde m inderjarige verdachten 1991-2001 12-tot 17-jarigen 60,0
50,0
40,0 x 1.00
totaal jongens 30,0
m eisjes
20,0
10,0
0,0 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Figuur 19: Aantal gehoorde minderjarige verdachten, 12-17 jaar, 1991-2000. Bron: CBS
De totale groep jeugdige verdachten omvat naast de minderjarigen (12 tot 17 jaar oud) ook de groep jongvolwassenen, jongeren tussen 18 en 24 jaar. Sinds begin jaren negentig stijgt het totaal aantal verhoorde jeugdige verdachten. In 1996 was er een piek, waarna een lichte daling intrad. Het aantal verhoorde jeugdige verdachten stabiliseerde, maar op een beduidend hoger niveau dan begin jaren negentig. Een verklaring van deze ontwikkeling is moeilijk te geven. De stijging is niet aan een bepaalde factor toe te wijzen.
IVR 2002
40/98
Vermogensdelicten zonder geweld zijn in 2000 het meest voorkomende type delict onder jongere verdachten tot 24 jaar. In 2000 zijn jongeren verdacht van 44.000 opgehelderde vermogensdelicten. Dat is 39 procent van het totaal aantal geregistreerde opgehelderde delicten in 2000, waarbij jeugdige verdachten waren betrokken.
Na vermogensdelicten is de delictengroep ‘vernielingen, openbare orde en gezag’ de meest voorkomende vorm van crimineel gedrag onder jongeren tot 24 jaar. Naast vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag vallen ook discriminatie, schennis der eerbaarheid en gemeengevaarlijke misdrijven in deze categorie.
type delicten jeugd
1% 3%
5%
zeden 7%
opium verm ogen m et geweld
39%
9%
overig verkeer geweld
14%
vernieling,opb.orde en gezag verm ogen overig
22%
Figuur 20: Verdeling jonge verdachten over categorieën misdaad, 2000. Bron: HKS/WODC
3.3.3 Profiel jeugdige verdachten Voor deze informatie werd het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie geraadpleegd. Dit baseert zich op politieregistratie in het Herkenningsdienstsysteem. Het systeem slaat gegevens op over personen die verdacht zijn van een misdrijf en die daarvoor een proces-verbaal kregen.
In 2000 telt Nederland 55.714 jeugdige verdachten, in de leeftijd van 12 tot 24 jaar. Hiervan is 35 procent minderjarig, tot 18 jaar oud. Van het
IVR 2002
41/98
totale aantal jeugdige verdachten tot 24 jaar maken meisjes met 12 procent de minderheid uit.
Op de duizend jongeren in Nederland zijn in 2000 gemiddeld 22 jeugdige verdachten, tot 24 jaar. In de vier grote steden is dit 38 op de duizend.
aantalverdachten per 1.000 jongeren in 2000 12-tot 24-jarigen 70 60 50 jongens m eisjes
40
totaalaantal 30 20 10 0 <20.000
20.00050.000
50.000100.000
100.000200.000
4 grote steden
Figuur 21: Aantal verdachten per 1.000 jongeren naar geslacht en gemeentegrootte, in 2000. Bron: HKS/WODC
3.3.4 Criminaliteit onder allochtone jongeren Allochtone jongeren zijn oververtegenwoordigd in de criminaliteitscijfers. Dit blijkt uit cijfers uit 2000 over jeugdige verdachten (12- tot 24-jarigen) naar geboorteland die staan in de Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden (RIEM) 2002 en de Integratiemonitor 2002 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratiebeleid. Figuren 22 en 23 verschaffen hierover inzicht. In 2000 werd bijna 11 procent van de totale populatie Antilliaanse/Arubaanse jeugdigen verdacht van een delict, ruim 8 procent van de Marokkaanse en 6 procent van de Surinaamse jeugdigen. Het cijfer voor autochtone jeugdigen is bijna 2 procent. Bovendien wordt de oververtegenwoordiging van jeugdige allochtone verdachten waarschijnlijk nog onderschat omdat registratie plaatsvindt op basis van geboorteland. Veel jeugdige tweedegeneratieallochtonen worden hierdoor bij de autochtone bevolking meegerekend.
Hetzelfde beeld van oververtegenwoordiging van allochtone jeugdigen in de criminaliteitscijfers komt volgens de Integratiemonitor 2002 ook naar
IVR 2002
42/98
voren uit zelfrapportagegegevens over de periode 1994-1999. Deze zelfrapportage vraagt jongeren van 12 tot 17 jaar of zij de afgelopen twaalf maanden een delict gepleegd hebben of in contact met de politie zijn geweest voor het plegen van een delict. Allochtone jongens rapporteren vaker geweldsdelicten dan autochtone jongens. Zo zegt 48 procent van de Marokkaanse jongens, 41 procent van de Turkse en 40 procent van de Antilliaanse/Arubaanse jongens dat zij een dergelijk delict hebben gepleegd. Bij de autochtone jongens ligt dat percentage op 24 procent. Bij delicten op het gebied van vernieling en openbare orde zijn de verschillen veel kleiner. Opvallend is dat Antilliaanse/Arubaanse meisjes bijna net zo vaak geweldsdelicten rapporteren als Antilliaanse/Arubaanse jongens. Ook bij de andere delicten is het verschil tussen jongens en meisjes bij Antillianen/Arubanen het kleinst.
percentage verdachten binnen betreffende bevolkingsgroep Afghanistan Vietnam Ethiopië Ghana Som alië Irak Voorm alig Joegoslavië Ned.Antillen en Aruba Surinam e M arokko Turkije Nederland (incl.2e generatie allochtonen)
Totaal12-24 jaar in Nederland wonend 0
2
4
6
8
percentage Figuur 22: Relatieve aandeel 12- tot 24-jarige verdachten naar geboorteland in 2000 (Integratiemonitor 2002, Ministerie van Justitie). Bronnen: HKS/bewerking WODC en ISEO/EUR (verdachten), CBS/bewerking ISEO/EUR (bevolkingsgegevens)
10
12
IVR 2002
43/98
aantalverdachten (absoluut) 697
7.521 Nederland (incl.2e generatie allochtonen)
1.732
Turkije
1.295
M arokko
2.720
Surinam e 775 Ned.Antillen en Aruba Voorm alig Joegoslavië 40.974
Overige
Figuur 23: Absolute aantallen 12- tot 24-jarige verdachten naar geboorteland in 2000 (Integratiemonitor 2002, Ministerie van Justitie). Bronnen: HKS/bewerking WODC en ISEO/EUR (verdachten), CBS/bewerking ISEO/EUR (bevolkingsgegevens)
3.3.5 First offenders, licht criminelen of harde kern Om jeugdige verdachten in de leeftijd van 12 tot 24 jaar te kunnen onderscheiden naar crimineel gedrag is er een verdeling gemaakt gebaseerd op basis van het aantal en het type delicten. Er zijn first offenders, licht criminelen en jongeren die tot een harde kern behoren. De definities komen overeen met de definities uit de beleidsnotitie Eenheid van begrip III (Ministerie van Justitie/DPJS). Hardekernjongeren zijn jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 24 jaar, die in het peiljaar minimaal twee zware delicten hebben gepleegd en bovendien in de jaren daarvoor drie antecedenten hebben gehad. First offenders zijn jongeren die in het peiljaar voor één delict een proces-verbaal hebben gekregen, tegen hen is nooit eerder een proces-verbaal opgemaakt. De groep licht criminelen omvat verdachten die niet tot de andere twee categorieën behoren.10
In 2000 is de categorie first offenders met 40 procent van alle jeugdige verdachten een grote groep, 18 procent van deze groep is vrouw. De categorie jongeren die tot de harde kern behoren, vormt 10 procent van het totaal aantal jeugdige verdachten. Van deze groep is slechts 5 procent
10
Gegevens afkomstig van het WODC.
IVR 2002
44/98
vrouw. De helft van de verdachten behoort tot de categorie licht criminelen, met 10 procent vrouwen.
Iets meer dan een derde van het totaal aantal jeugdige verdachten is tussen 12 en 18 jaar. De gemiddelde leeftijd waarop de categorieën jeugdige verdachten voor het eerst met de politie in aanraking komen verschilt wel. First offenders zijn gemiddeld 19 jaar, licht criminelen gemiddeld 16 jaar en hardekernjongeren 15 jaar.
Verdachten uit een zwaardere categorie wonen relatief vaker in grotere gemeenten. Van de harde kern woont ongeveer de helft in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners, terwijl 37 procent van de first offenders in deze gemeenten woont. De grootste groep first offenders en licht criminelen woont vooral in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners.
De harde kern is voornamelijk verdacht van het plegen van vermogensdelicten. 66 procent van de delicten waarvan hardekernjongeren worden verdacht zijn vermogensdelicten. Dit is twee keer zoveel als bij de first offenders en licht criminelen. Ook het percentage vermogensdelicten met geweld is bij de hardekernverdachten groter dan bij de andere groepen. Naar verhouding is dit type verdachten minder vaak verdacht van geweldsmisdrijven, verkeersmisdrijven en vernielingen.
De licht criminelen en de first offenders ontlopen elkaar niet veel in type crimineel gedrag. De belangrijkste afwijking betreft het percentage geweldsmisdrijven, verkeersdelicten en vernielingen: de licht criminelen richten zich meer op geweldsmisdrijven en vernielingen, terwijl de first offenders vaker worden verdacht van verkeersmisdrijven.
IVR 2002
45/98
delicten naar type verdachten en delictsoort 100%
80% overig zedendelicten 60% vernieling,opb.orde en gezag verkeer verm ogen overig
40%
verm ogen m et geweld opium wet geweld
20%
0% harde kern
licht
first
crim inelen
offenders
totaal
Figuur 24: Delicten naar type verdachte en hoofdgroep delict, in 2000. Bron: HKS/WODC
3.3.6 Herkomst harde kern Als je de groep hardekernjongeren ziet als onderdeel van de totale groep blijkt de harde kern een redelijke afspiegeling te zijn van de totale groep van verdachte jongeren. De grootste groep hardekernjongeren (ongeveer drie kwart) is in Nederland geboren. Daarmee behoort 10 procent van de in Nederland geboren jonge verdachten tot de harde kern. De meeste andere herkomstlanden volgen dat beeld. Jongeren geboren op de Nederlandse Antillen en Aruba en in Suriname behoren iets vaker dan gemiddeld tot de harde kern en jongeren uit het voormalige Oostblok (zonder Joegoslavië) minder vaak. De belangrijkste uitzondering zijn de hardekernjongeren die in Marokko zijn geboren. 20 procent van deze jonge verdachten behoren tot de harde kern. Daarmee is circa 10 procent van de harde kern in Marokko geboren. Het gaat hier over een groep van ongeveer 550 verdachten in de leeftijd van 12 tot en 24 jaar.
3.3.7 Jeugdige slachtoffers Ieder jaar is ongeveer een kwart van de Nederlanders van 15 jaar en ouder slachtoffer van een delict. Uit analyse van de slachtofferenquêtes blijkt dat niet iedereen evenveel kans loopt slachtoffer te worden. Factoren als samenstelling van het huishouden, opleidingsniveau van het slachtoffer,
IVR 2002
46/98
de woonomgeving en de mate van verstedelijking blijken hierbij een rol te spelen, net als leeftijd en geslacht van de inwoners.
Figuur 25 laat zien dat het percentage slachtoffers onder jongeren hoger ligt dan dat van andere leeftijdscategorieën.
slachtofferschap naar geslacht en leeftijd
% bevolking dat in een jaar s
50 45 40 35 m annen
30
vrouwen
25 20 15 10 5 0 12-17 jaar
18-24 jaar
25-34 jaar
35-44 jaar
45-54 jaar
55-64 jaar
65-74 jaar
75 jaaren ouder
Figuur 25: Slachtofferschap naar geslacht en leeftijd in 2001. Bron: CBS
Ruim 36 procent van de Nederlanders in de leeftijdscategorie 12 tot en met 17 werd in 2001 slachtoffer van een delict. In de leeftijdsgroep 18 tot en met 24 is dat percentage zelfs 42 procent.
De belangrijkste delicten waar jongeren door worden getroffen zijn gewelds- en vermogensmisdrijven. 15 procent van de 18- tot 24-jarigen is slachtoffer van mishandeling, bedreiging of een seksueel delict. Dat is drie keer meer dan gemiddeld. Ongeveer 25 procent van deze jongeren is in 2001 bestolen, terwijl het gemiddelde ongeveer de helft daarvan is.
Mensen die in een grote stad wonen lopen meer risico om slachtoffer te worden en hoger opgeleiden lopen meer risico11. Een jongeman die in Amsterdam woont heeft vijf keer meer kans het slachtoffer te worden dan zijn grootmoeder op het platteland. In dezelfde leeftijdsklasse zijn de verschillen weliswaar kleiner maar nog steeds aanwezig. In de leeftijdsgroep 12 tot 24 is de kans dat iemand slachtoffer wordt van
11
SCP (2002). Op basis van cijfers van het CBS en de PMB.
IVR 2002
47/98
diefstal 35 procent per jaar als die persoon in een grote stad woont. Een leeftijdsgenoot uit een plattelandsgemeente heeft 15 procent kans om bestolen te worden.
Het is niet zozeer de leeftijd op zichzelf die de verklaring is voor het verschijnsel dat jongeren vaker worden geconfronteerd met criminaliteit. Vooral de leefstijl van jongeren zou een rol spelen: jongeren gaan vaker uit en verzeilen daardoor eerder in risicovolle omstandigheden.
IVR 2002
48/98
3.4 Geweld Geweld op straat heeft de laatste jaren extra aandacht gekregen. Naar aanleiding van verschillende daden van ‘zinloos geweld’ zijn er stille tochten gehouden en radio en televisie zenden spotjes uit tegen geweld. Geweldsmisdrijven zijn er in verschillende soorten, we onderkennen bijvoorbeeld diefstal of afpersing met geweld, verkrachting, moord en doodslag. In deze paragraaf krijgt een aantal slachtoffergroepen speciale aandacht. We bekijken geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld, geweld tegen beroepsgroepen en letsel als gevolg van gewelddaden.
3.4.1 Geweldsmisdrijven tegen personen Onder geweldsmisdrijven tegen personen vallen mishandeling, diefstal met geweld of afpersing, misdrijven tegen leven en persoon, zoals bedreiging, moord, doodslag of dood door schuld, en seksuele geweldsmisdrijven. Openlijke geweldpleging werd al behandeld in paragraaf 3.2.4.
Het aantal geregistreerde geweldsmisdrijven is sinds 1990 verdubbeld. In 1990 zijn er nog 50.300 processen-verbaal in deze categorie, in 2001 zijn het er ruim 101.000. De tussenliggende jaren laten een gestage groei zien. In diezelfde periode is het aantal opgehelderde geweldsmisdrijven veel minder snel toegenomen. Daardoor is het oplossingspercentage afgenomen van 58 procent tot 44 procent.12
Geregistreerde seksuele geweldsdelicten nemen tussen 1990 en 2001 toe van circa 5.000 tot ruim 7.000. Het is niet duidelijk of deze groei gevolg is van een stijging van het aantal verkrachtingen. De stijging kan ook samenhangen met een grotere aangiftebereidheid. Het ophelderingspercentage bij aanrandingen is 39 procent, bij verkrachtingen 52 procent. Het aantal geregistreerde minderjarige verdachten stijgt hier van 311 in 1990 tot 821 in 2001. Van alle categorieën is afpersing de enige die na 1994 een daling vertoont.
12
CBS, politiestatistiek.
IVR 2002
49/98
ontw ikkeling gew eldsm isdrijven 120 geweldsm isdrijven -totaal 100 m isdrijven tegen het leven/persoon
x 1.00
80
m ishandeling 60 seksuele m isdrijven 40 diefstalm et geweld 20 afpersing 0 1990
1994
1996
1998
2000
2001
Figuur 26: Ontwikkeling geregistreerde geweldsmisdrijven, absoluut. Bron: CBS
3.4.2 Geweld tegen vrouwen Van bepaalde vormen van geweld worden in het bijzonder vrouwen slachtoffer. Vrouwen en meisjes worden bijvoorbeeld veel vaker slachtoffer van seksuele intimidatie op het werk, mishandeling door hun (ex-)partner, mensenhandel, genitale verminking en andere schadelijke traditionele gebruiken zoals eerwraak. Ook mannen zijn slachtoffer van zulk geweld, maar in veel mindere mate.
Nauwkeurige gegevens van de verschillende vormen van geweld tegen vrouwen zijn moeilijk te geven. Het geweld vindt voornamelijk in besloten omgevingen plaats, zoals thuis. Hulpverlening en beleid zijn vooral decentraal georganiseerd. Bovendien heerst een taboe op veel van dit geweld.
Het beschikbare cijfermateriaal is in het algemeen niet van recente datum en moet met voorzichtigheid worden gebruikt. Uit die cijfers blijkt dat het om aanzienlijke aantallen gaat. Ongeveer 20 procent van de vrouwen tussen 20 en 60 jaar heeft ooit geweld in een relatie meegemaakt13. Een op veertig (ruim 2 procent) van de ondervraagde vrouwen meldt zeer ernstig geweld. Dit is geweld waarbij ze wekelijks tot dagelijks zijn geslagen,
13
Geweld tegen vrouwen in heterosexuele relaties. Een landelijk onderzoek naar de omvang,
de aard, de gevolgen en de achtergronden (1989). Römkens, R. UvA/ Stichting tot Wetenschappelijk Onderzoek omtrent Sexualiteit en Geweld.
IVR 2002
50/98
brandwonden zijn toegebracht, ze met steekwapens zijn verwond, systematisch zijn vernederd en slachtoffer zijn geworden van seksuele gewelddadigheden. Mannen plegen verreweg het meeste lichamelijke en seksuele geweld in huiselijke kring.
Door recent onderzoek van NISSO en het Ministerie van Justitie zijn gegevens beschikbaar over seksueel misbruik van kinderen (Seksueel misbruik van kinderen, aard, omvang, signalen, aanpak, 2001). Ruim 15 procent van de vrouwen in Nederland heeft voor het 16e levensjaar een negatieve seksuele ervaring meegemaakt. Iets meer dan de helft van deze vrouwen is ernstig misbruikt. De dader is meestal een familielid, voornamelijk de vader, oudere broers en ooms. Daarnaast is 24 procent van de vrouwen in de jeugd geconfronteerd met seksueel misbruik door iemand die niet tot de familiekring behoort, maar veelal wel tot de kring van bekenden. In combinatie betekent dit dat bijna 40 procent van de vrouwen voor het 16e levensjaar een of meer ervaringen met seksueel misbruik heeft gehad, meestal op een leeftijd tussen 8 en 12 jaar.
Een andere vorm van geweld tegen vrouwen is vrouwenhandel. Hier zijn nog geen exacte gegevens over beschikbaar. Duidelijk is dat het geen marginaal verschijnsel is in Nederland. Sinds ‘de val van de muur’ worden met name veel vrouwen uit Oost-Europa slachtoffer van vrouwenhandel.
Ook over geweld tegen allochtone vrouwen en meisjes zijn onvoldoende gegevens beschikbaar. Bij de vrouwenopvang melden zich veel allochtone vrouwen14. Een deel van de allochtone vrouwen mag het huis niet verlaten op grond van traditionele opvattingen, die zij zelf wel of niet delen. De exacte omvang van deze groep is niet bekend. Allochtone meisjes met een islamitische achtergrond lopen nogal eens van huis weg. Meisjes die als alleenstaande minderjarige asielzoeker naar Nederland komen, zijn in een aantal gevallen het slachtoffer van vrouwenhandel. De afgelopen jaren hebben zich enkele gevallen voorgedaan waarin meisjes slachtoffer werden van eerwraak. Aangenomen moet worden dat genitale verminking ook in Nederland wordt uitgevoerd, of vanuit Nederland wordt georganiseerd.
14
Emancipatiemonitor 2000. SCP en CBS.
IVR 2002
51/98
3.4.3 Huiselijk geweld Het aantal slachtoffers van huiselijk geweld is groter dan dat van enig ander type geweld. Onder huiselijk geweld verstaat men: geweld dat wordt gepleegd in de huiselijke kring, waaronder geweld van de partner, (seksuele) kindermishandeling en overige vormen van geweld in de huiselijke kring. In een onderzoek van Intomart in 1997 geeft ruim 40 procent van de Nederlandse bevolking aan ooit het slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld. Bijna een derde van de bevolking ondervindt ingrijpende gevolgen van dit soort geweld, zoals echtscheiding of psychosociale problemen. Huiselijk geweld wordt relatief weinig gemeld bij de politie. Slechts 12 procent wordt gemeld, in 6 procent van de gevallen komt het tot een daadwerkelijke aangifte.
Een recente inventarisatie, Inventarisatie projecten huiselijk geweld en aanpak huiselijk geweld op instellingsniveau van K. Lünneman en anderen, laat zien dat er 23 lokale of regionale samenwerkingsprojecten zijn rond huiselijk geweld. Een samenwerkingsverband met een ketenaanbod voor slachtoffers werd aangetroffen in 17 van de 25 politieregio’s. Van de 18 onderzochte arrondissementsparketten zijn er 11 betrokken bij een samenwerkingsnetwerk voor dit onderwerp.
Volgens een steekproef onder middelgrote en kleine gemeenten heeft 12 procent een beleid voor aanpak op papier gezet. In 11 procent van de gevallen is huiselijk geweld ooit aan de orde geweest in het college van Burgemeester en Wethouders of de raad. Nog eens 11 procent overweegt het onderwerp op de agenda te zetten. Van de 112 ondervraagde gemeenten hebben drie een convenant gesloten over huiselijk geweld, met politie en andere partijen.
3.4.4 Geweld tegen beroepsgroepen Het rapport Geweld tegen werknemers in de (semi-)openbare ruimte van Bureau Driessen geeft in 2000 een nulmeting van de mate waarin werknemers worden geconfronteerd met geweld. Het betreft de beroepsgroepen politieagenten, penitentiair inrichtingswerkers (piw’ers), taxichauffeurs, treinconducteurs, verkooppersoneel, huisartsen, en medewerkers van sociale diensten en ziekenhuizen.
IVR 2002
52/98
gew eld tegen w erknem ers in de (sem i-)openbare ruim te 100 80 verbaalgeweld
60
serieuze bedreigingen 40
fysiek geweld
taxichauffeurs
verkoopmedewerkers
ziekenhuismedewerkers
huisartsen
dienstmedewerkers
sociale
treinconducteurs
piw-ers
politieagenten
0
allen
20
Figuur 27: Percentage werknemers dat met geweld is geconfronteerd in 2000. Bron: Bureau Driessen
Meer dan twee derde, 71 procent, geeft aan in de voorafgaande periode van 12 maanden te zijn geconfronteerd met verbaal geweld, zoals schelden, een dreigende houding of niet-serieus dreigen. Treinconducteurs en politieagenten scoren hier het hoogst. Van alle ondervraagden geeft 31 procent aan te zijn geconfronteerd met serieuze bedreiging, waarbij het slachtoffer er rekening mee hield dat deze zou worden omgezet in daden. Ook poging tot slaan, stompen of schoppen valt hieronder. Persoonlijk ondervond 28 procent daadwerkelijk fysiek geweld. Dit geweld uitte zich bijvoorbeeld in vastgrijpen, duwen, trekken, fysiek hinderen bij het werk of bekogelen van het slachtoffer.
Het geslacht lijkt een rol te spelen bij dit geweld tegen werknemers in de openbare of semi-openbare ruimte: mannen hebben er significant vaker mee te maken. Vrouwelijke huisartsen vormen een uitzondering op dit verschijnsel, zij worden vaker geconfronteerd met geweld dan hun mannelijke collega’s.
Omdat het onderzoek een nulmeting betreft is er weinig te zeggen over een stijgende of dalende tendens. Met wat slagen om de arm wijst Bureau
IVR 2002
53/98
Driessen erop dat het verschijnsel van fysiek geweld min of meer op hetzelfde niveau zit als in eerder onderzoek. Door verschil in onderzoeksopzet zijn dit echter geen harde conclusies.
Wat betreft fysiek geweld tegen huisartsen is Bureau Driessen stelliger: dit steeg van 6 procent in 1999 naar 12 procent in dit onderzoek.
Sinds 2001 onderzoekt het Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer (CVOV) de veiligheid in het openbaar vervoer. Het CVOV publiceert de resultaten van dit onderzoek in de OV-monitor. In vergelijking met 2000 is de sociale en fysieke veiligheid van het rijdend en controlerend personeel in 2002 lichte verbeterd. Is in 2000 nog 64 procent van het personeel slachtoffer van een incident, een jaar later is dat gedaald tot 53 procent. Wel worden de incidenten ernstiger. 44 procent van de respondenten uit 2001 wordt geconfronteerd met een of meer strafbare handelingen, tegen 42 procent van de respondenten uit 2000.
3.4.5 Letsel De Stichting Consument en Veiligheid (SCV) onderzoekt jaarlijks het aantal letselslachtoffers, door een steekproef bij zeventien algemene ziekenhuizen met een continu bezette afdeling spoedeisende hulp. Uit deze steekproef blijkt dat er een jaarlijkse stijging is van het aantal slachtoffers van geweld. Bij de zeventien ziekenhuizen zijn de geweldslachtoffers voornamelijk mannen, 28 procent is vrouw. De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers ligt rond de 30 jaar.
Het CBS meldt dat in ruim 70 procent van de gevallen het letsel ontstaat bij een vechtpartij zonder wapens. Bij de resterende letselgevallen is er vooral sprake van steek- en slagwapens. Bij vergelijking met 1998 blijken er geen noemenswaardige verschillen te zijn in deze verdeling. Het meeste geweld vindt plaats tijdens horecabezoek of bezoek aan andere uitgaansgelegenheden. Bij de meeste incidenten kennen slachtoffer en dader elkaar.
Om minder afhankelijk te zijn van uitschieters zijn de onderstaande cijfers een gemiddelde over de jaren 1997 tot en met 2000. De tabel biedt een onderverdeling naar de aard van het ongeval, als totaaloverzicht over een aantal jaren. Het aantal geweldsongevallen vormt met 38.000 bijna 2 procent van het totaal aantal ongevallen.
IVR 2002
54/98
Overleden
Ziekenhuisopnam e
Spoedeisende hulpbehandeling
Huisarts
Totaal
Privé-ongevallen
2.100
56.000
520.000
610.000
1.200.000
Sportongevallen
9
11.000
170.000
310.000
490.000
Arbeidsongevallen Vervoersongevallen
83
5.600
110.000
140.000
260.000
1.100
20.000
130.000
130.000
280.000
190
2.500
35.000
-
38.000
1.500
9.000
5.800
-
16.000
Geweldsongevallen Zelftoegebrachtletsel Overig en onbekend Totaal
70
70.000
17.000
5.100
170.000
980.000
1.200.000
85.000 2.400.000
Tabel 28: Aantal ongevallen naar type, 1997-2000. Bron: Stichting Consument en Veiligheid (gegevens afkomstig uit: Consument en Veiligheid, Letsel Informatie Systeem 1998-2000; Prismant, Landelijke Medische Registratie 1998-2000; CBS, Statistiek niet-natuurlijke doden 1998-2000; Consument en Veiligheid, Ongevallen in Nederland 1997/1998)
Het letsel van geweldsslachtoffers is in onderstaande figuur verder gespecificeerd, naar de aard van het gepleegde geweld. Niet opgenomen zijn 204 geregistreerde gevallen, waarvan onbekend is om welk type geweld het gaat.
aard van gepleegd gew eld in 2000 (totaal:4.940) 2,6% 0,2%
1,1% 13,3%
schotvan (vuur)wapen 11,1%
scherp wapen ofvoorwerp stom p wapen ofvoorwerp giftige ofbijtende stoffen
0,2%
lichaam skracht seksuele m ishandeling overig
71,4%
Figuur 29: Letsel van geweldslachtoffers, absoluut en in percentages. Bron: Letsel Informatie Systeem
IVR 2002
55/98
3.5 Overlast Gedrag van de een kan bij de ander leiden tot gevoelens van overlast. Dit kan variëren van een radio die te hard staat, tot de aanwezigheid van drugsverslaafden in een woonwijk. In deze paragraaf worden onder meer de oorzaken, locaties en verschijningsvormen van overlast onder de loep genomen. De overlast als gevolg van gebruik van alcohol en drugs krijgt daarbij extra aandacht.
3.5.1 Overlast in het publieke domein In de afgelopen tien jaar is een aantal overlastfactoren gevoelsmatig hetzelfde gebleven, en een aantal is gegroeid. Dit blijkt uit de landelijke rapportage Politiemonitor Bevolking, die een representatief beeld geeft van hoezeer overlast wordt ervaren door verloedering.
overlast door vorm en van verloedering
% bevolking: 'komt vaa
60
50 bekladden van m uren
40
groepen jongeren rom m elop straat
30
hondenpoep op straat vernieling straatm eubilair
20
10
0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Figuur 30: Trendfiguur overlast door verloedering 1993-2002, in percentage van de bevolking dat deze verloedering vaak ervaart. Bron: Politiemonitor Bevolking
Bovenstaande figuur laat zien dat in 2002 een ongeveer gelijkblijvend percentage van de bevolking in de periode als in de periode tot 2002 overlast ondervindt van bekladding van muren en gebouwen, en hondenpoep op straat. De mate waarin dit als overlast ondervonden wordt, maakt wel een ontwikkeling door, zoals uit figuur 30 blijkt is er sprake van een schommeling. Hondenpoep is de belangrijkste bron van verloedering. In 2002 beschouwt 47 procent van de bevolking hondenpoep als overlast.
IVR 2002
56/98
Een toenemend percentage van de bevolking ondervindt overlast van groepen jongeren (van 9 naar 14 procent). Ook rommel op straat (van 22 naar 31 procent) en vernieling van straatmeubilair (van 16 naar 22 procent) wordt in toenemende mate als verloedering gezien.
Naast de gevoelens van overlast zijn ook meldingen van overlast genoteerd. Meldingen bij de politie van overlast zijn bekend in 19 van de 25 politieregio’s. Daarbij gaat het om vorm en locatie van de overlast, door de politie genoteerd in het bedrijfsprocessensysteem. De volgende gegevens, uit 2000, zijn hieruit afkomstig15 (zie figuren 32 en 33).
De politie noteert in de eerste plaats de bron van de overlast. De gegevens wijken nauwelijks af van die uit 1998. In een kwart van de gevallen ligt de oorzaak bij de buren: burenoverlast, in de vorm van conflicten of lawaai. Geluidshinder wordt daarna het meest genoemd, met 19 procent, gevolgd door jeugdoverlast met 15 en overlast van mensen op straat met 11 procent. Verkeersoverlast sluit de rij met 4 procent. vorm en van overlast
4% 1%
11%
stankoverlast 24% overige en niet nader benoem de overlast burenoverlast
15% geluidshinder specifiek jeugdoverlast overlast m ensen op straat verkeersoverlast 27%
19%
Figuur 31: Vormen van overlast, in 2000. Bron: Bedrijfsprocessensysteem Politie (de gegevens aan de basis van de figuren zijn bewerkt door het CBS)
15
De drie regio's in de randstad, Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond en
Haaglanden, zitten er niet bij, evenals de regio's Friesland, Flevoland en Limburg-Zuid. De waargenomen gemeenten binnen de 19 regio's zijn representatief voor een indeling naar gemeentegroepen naar inwonertal. Alleen de groep boven de 250.000 inwoners valt af, want de drie grote gemeenten werken met een ander bedrijfsprocessensysteem.
IVR 2002
57/98
Daarnaast wordt de locatie geregistreerd. In 2000 zijn de openbare weg met 42 procent en de woonomgeving met 31 de meest voorkomende plekken van overlast. Vergeleken met 1998 neemt vooral overlast in de woonomgeving af, van 48 naar 31 procent. Overlast op of rond bedrijven neemt tussen 1998 en 2000 toe, van 4 naar 11 procent.
Naarmate gemeentegrootte en verstedelijking toenemen is sprake van meer klachten over overlast in de directe woonomgeving. Overlast van de buren of ruzie met de buren wordt vooral in de stedelijke tot zeer stedelijke woonomgeving relatief vaak gemeld. Burenoverlast en geluidhinder zijn toegenomen tussen 1998 en 2000. Het aandeel jeugdoverlast blijft nagenoeg gelijk. Jeugdoverlast komt vooral voor in de meer verstedelijkte gebieden.
Meldingen over overlast op de openbare weg kennen meer variatie dan die in de woonomgeving. Het zijn er ook minder, hoewel ze in 2000 zijn toegenomen in vergelijking met 1998, vooral in de stedelijke omgeving. In 2002 is 48 procent van de bevolking van mening dat ‘te hard rijden’ vaak voorkomt, en ervaart dit als overlast. De openbare orde wordt vaak aangetast door bijvoorbeeld openbare dronkenschap, jeugdoverlast, drugs, prostitutie. locatie van overlast 2%
8%
3% in en rondom de woning
3%
31% op openbare weg
11% in en rondom bedrijven rondom horecabedrijven recreatiegebieden en -instellingen m aatschappelijke instellingen en openbare gebouwen overige locaties 42%
IVR 2002
58/98
Figuur 32: Locatie van de overlast in 2000. Bron: Bedrijfsprocessensysteem Politie (de gegevens aan de basis van de figuren zijn bewerkt door het CBS)
3.5.2 Alcohol en drugs 8 procent van de bevolking ziet dronken mensen in het straatbeeld als een bedreiging. Daarmee is het naar verhouding de meest gesignaleerde vorm van dreiging in de woonbuurt. Zie hiervoor ook paragraaf 2.1.1. Onderzoek van het WODC uit 2001, Geweld verteld, biedt inzicht in de achtergronden bij alcoholgebruik door jongeren. Uit een enquête blijkt dat het percentage excessieve drinkers onder jongens in de leeftijdscategorie 18 tot 24 jaar het hoogst is. Een van de verklaringen hiervoor is dat deze jongens vaak uitgaan en het excessieve drinken voornamelijk plaatsvindt tijdens het uitgaan. Opmerkelijk is dat het percentage jongens dat excessief drinkt hoger is in plattelandsgemeenten dan in steden.
Openlijk drugsgebruik wordt door ruim 6 procent van de respondenten opgegeven als dreigend. Dit thema krijgt aandacht in de Monitor Drugsoverlast Nederland 1996-2002 van onderzoeks- en adviesbureau Intraval. Onderstaande gegevens zijn hieruit afkomstig.
Bij dit onderzoek zijn in overleg met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegevens uit dertien gemeenten betrokken. Deze gemeenten hadden halverwege de jaren negentig te kampen met een substantiële drugsoverlast, waarbij niet alleen de grote(re) steden betrokken waren maar ook de kleine(re) gemeenten in het grensgebied die te maken hadden met een toeloop van drugstoeristen. Per gemeente zijn twee buurten geselecteerd met vergelijkbare kenmerken en bewonersaantallen, een wijk met drugsgerelateerde problemen en een referentiewijk zonder die problemen16.
Er is gevraagd naar de beleving van drugsgerelateerde openbare orde overlast zoals straatprostitutie, vervuiling en annexatie van de openbare ruimte door drugsverslaafden, en overlast van dealpanden en coffeeshops. De onderzoekers constateren een daling van de drugsoverlast in de periode 1996 tot 2000. Vanaf 2000 lijkt het niveau van overlast te zijn gestabiliseerd. Wel is een lichte stijging waar te nemen van vervuiling van de openbare ruimte door drugsverslaafden en overlast van coffeeshops in
16
Het betreft: Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Heerlen,
Leeuwarden, Rotterdam, Terneuzen, Tilburg, Utrecht en Venlo.
IVR 2002
59/98
de overlastwijken. In de referentiewijken is in 2002 een lichte toename te constateren van de overlast van dealpanden en van de vervuiling van de openbare ruimte door drugsverslaafden. indicatorscore ervaren drugsoverlast in overlastw ijken en in referentiew ijken 3 2,5
score
2
drugsoverlast overlastwijken
1,5 drugsoverlast referentiewijken
1 0,5 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 33: Totale indicatorscore ervaren drugsoverlast in overlastwijken en referentiewijken, 1996-2002. Bron: Intraval
IVR 2002
60/98
3.6 Verkeer, vervoer en veiligheid De economische bedrijvigheid uit zich in ons land onder meer in het verkeer. Via de weg, over het water of het spoor brengt een onophoudelijke beweging goederen naar hun plaats van bestemming. Of het nu consumentenproducten betreft of ruwe grondstoffen.
Tegelijkertijd zoeken miljoenen mensen dagelijks hun bezigheden op. Auto, fiets of openbaar vervoer brengt hen naar werkplek of school.
En al deze vervoersstromen kruisen elkaar, kruisen de plekken waar mensen wonen en de plekken waar wordt gewerkt. De intensieve beweging van mensen en goederen brengt uiteenlopende veiligheidsrisico’s met zich mee.
3.6.1 Verkeersmisdrijven en -overtredingen Bij het overtreden van de in wetten en besluiten vastgelegde verkeersregels veroorzaakt de verkeersdeelnemer verkeersonveiligheid. Ernstige overtredingen worden verkeersmisdrijven genoemd.
De belangrijkste verkeersmisdrijven zijn het doorrijden na een ongeval en het rijden onder invloed. Naar aanleiding van dit soort ernstige misdrijven zijn 120.000 processen-verbaal opgemaakt in 2001. Dat zijn er 38.000 meer dan in 1990, ofwel een stijging van 46 procent. De stijging wordt volledig veroorzaakt door de groei van het aantal gevallen van het doorrijden na een ongeval. In 1990 gebeurt dit 39.000 keer, in 2001 stijgt dit tot 85.000. Dat is meer dan een verdubbeling17. Tegenover deze forse stijging staat een daling van het aantal processen-verbaal naar aanleiding van rijden onder invloed. In 2001 zijn dat er ruim 31.000, vergeleken met 35.000 tien jaar eerder.
17
Uit deze cijfers mag niet de conclusie worden getrokken dat doorrijden na een ongeval in
2001 ook daadwerkelijk twee keer zo vaak plaatsvond als in 1990. Zie brief minister van Justitie aan de Tweede Kamer met kenmerk 5131722/501/NF.
IVR 2002
61/98
aantallen processen-verbaalnaar aanleiding van de w egenverkeersw et 140 120
x 1.00
100
totaal
80
rijden onder invloed
60
verlaten plaats ongeval
40
overige m isdrijven W vW
20 0 1990 1994 1996
1998 2000 2001
Figuur 34: Aantallen processen-verbaal voor verkeersmisdrijven naar aanleiding van de Wegenverkeerswet, in 2000. Bron: CBS
Wat betreft de geografische spreiding van de verkeersmisdrijven valt op dat in vier politieregio’s het aantal processen-verbaal per 100.000 inwoners boven de duizend ligt. Dit zijn de regio’s Kennemerland, Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond en Limburg-Zuid. Positief vallen Groningen, Drenthe, IJsselland en Noord- en Oost-Gelderland op. In deze politieregio’s komt het aantal geverbaliseerde verkeersmisdrijven niet boven de 625 per 100.000 inwoners in 2001.
De bovenstaande gegevens betreffen alleen verkeersmisdrijven. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft ook informatie over kleine overtredingen. Als 2000 en 1996 met elkaar worden vergeleken, springen er twee categorieën uit. Het aantal overtredingen met betrekking tot betaald parkeren dat door het CJIB wordt afgedaan is met 76 procent gedaald. De gemeente int veel van deze overtredingen. Veel opvallender is het aantal overtredingen dat betrekking heeft op snelheid. Waren dit er in 1996 nog 1,7 miljoen, in 2000 steeg dit tot 5,5 miljoen. In vier jaar is deze overtreding ruim drie keer zoveel geregistreerd.
IVR 2002
62/98
Overtredingen
1996
1998
2000
W egenverkeerswet
107.546
108.430
140.414
Voertuigreglem ent
64.798
54.970
59.711
3.352.440
4.759.499
7.417.893
20.705
10.248
4.900
Reglem entVerkeersregels en –tekens W aaronder Betaald parkeren Snelheidsoverschrijding
1.666.950
3.182.653
5.493.961
Overige
1.664.785
1.566.598
1.919.032
3.807
3.581
2.167
559
39
0
3.529.150
4.926.519
7.620.185
Kentekenreglem ent Overige bijzondere wetten Totaalaantalovertredingen
Tabel 35: Door het Centraal Justitieel Incassobureau afgedane overtredingen naar soort. Bron: CBS
Het CBS heeft met de gegevens van het CJIB een vergelijking gemaakt tussen het aantal verkeersovertredingen in grote en kleine gemeenten. Als de snelheidsovertredingen niet in de vergelijking worden meegenomen ontstaat het volgende beeld. Hoe groter de gemeente, hoe meer overtredingen per duizend inwoners. Bij de snelheidsovertredingen ontlopen de verschillende categorieën elkaar niet zo, met uitzondering van de gemeenten met 100.000 tot 250.000 inwoners. In deze gemeenten zijn beduidend meer snelheidsovertredingen dan in andere gemeenten.
overtredingen naar soort en gem eentegrootte in 2000 700 600 500
<20.000 20.000-50.000
400
50.000-100.000 300
100.000-250.000 >250.000
200 100 0 rood licht
parkeren
snelheid
overig
Figuur 36: Door het CJIB afgedane overtredingen naar soort en gemeentegrootte, 2000. Bron: CBS
IVR 2002
63/98
3.6.2 Verkeersongevallen In 2000 hebben er in Nederland ongeveer 2,4 miljoen ongevallen plaatsgevonden, waarbij behandeling noodzakelijk was. 12 procent van de ongevallen zijn verkeersongevallen. In totaal zijn in 2001 ongeveer duizend mensen overleden aan de gevolgen van een verkeersongeval, afhankelijk van de wijze van berekenen18.
10 procent van alle ziekenhuisopnames in 2000 is het gevolg van een verkeersongeval. De politieregistratie van het aantal verkeersongevallen laat een daling zien: van 51.097 in 1999 naar 46.084 in 2000. Het aantal politiegeregistreerde ziekenhuisopnames daalt ook, van 12.388 in 1999 naar 11.507 in 2000.
Slachtoffers uit de leeftijdscategorie 15 tot en met 24 zijn oververtegenwoordigd in het aantal ziekenhuisopnames als gevolg van een verkeersongeval. Wat verkeersdoden betreft gaat die leeftijdsindeling niet op: in de categorie 65-jarigen en ouder vallen de meeste verkeersdoden.
1990 Aantalverkeersdoden
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1.376 1.334 1.180 1.163 1.066 1.090 1.082 1.085
Tabel 37: Aantal verkeersdoden 1990-2001. Bron: CBS (zie voetnoot 17)
Leeftijdscategorie
Aantalverkeersdoden
0-3 jaar
9
4-11 jaar
24
12-15 jaar
28
16-17 jaar
43
18-24 jaar
162
25-34 jaar
189
35-49 jaar
174
50-64 jaar
142
65+
222
Totaal
993
Tabel 38: Verkeersslachtoffers naar leeftijd, volgens de politiecijfers, in 2001. Bron: Kerncijfers Verkeersonveiligheid 2001, Adviesdienst Verkeer en Vervoer
De Kerncijfers Verkeersonveiligheid laten zien dat in 2001 totaal 1.108 verkeersdoden en ziekenhuisgewonden zijn gevallen als gevolg van een
18
In 2001 meldt het politiecijfer 993 verkeersdoden: het CBS telt daar medische informatie
en rechtbankdossiers bij op, en komt daarmee op een totaal van 1.085 doden.
IVR 2002
64/98
ongeval waarbij tenminste een van de betrokken bestuurders alcohol had gebruikt. Dit is minder dan een jaar ervoor (1.465 in 2000) of in 1990 (1.417 doden en gewonden als gevolg van alcoholgebruik).
Over het hele land bezien vallen er in 2001 gemiddeld 6 verkeersdoden per 100.000 inwoners en 69 ziekenhuisgewonden: dit is een daling ten opzichte van voorafgaande jaren. Gespecificeerd naar de wijze van verkeersdeelname laten de kerncijfers zien dat de meeste ziekenhuisgewonden vallen met gebruik van een fiets of een personenauto, waar bromfietsen, motoren en voetgangers in minder ongevallen een aandeel hebben. Deze cijfers zeggen niets over de ernst van de ongevallen.
3.6.3 Sociale veiligheid in het openbaar vervoer Uit het rapport Geweld tegen werknemers in de (semi-)openbare ruimte van het bureau Driessen blijkt dat werknemers in het openbaar vervoer naar verhouding vaak worden geconfronteerd met verbaal en fysiek geweld (zie ook paragraaf 3.4.4). Niet alleen het personeel ervaart onveiligheid in het openbaar vervoer, onder de slachtoffers zijn ook reizigers. Vergelijking over verschillende jaren levert op dat onveiligheid in het openbaar vervoer een structureel karakter heeft.
Het Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer (CVOV) heeft in 2001 en 2002 inventarisaties gemaakt van sociale veiligheid in het openbaar vervoer, de OV-monitor. Uit beide onderzoeken blijkt dat ruim 30 procent van de reizigers in de tram, metro of trein gedurende het voorafgaande jaar minimaal één incident heeft meegemaakt, hetzij als getuige, hetzij als slachtoffer. In het busvervoer ligt dit percentage op 21 procent.
Aangezien de OV-monitor pas sinds 2001 gegevens oplevert is er geen ontwikkeling in de tijd te zien. Naar de sociale veiligheid in de trein wordt wel al langer onderzoek gedaan (objectief: het aantal feitelijke incidenten en subjectief: onveiligheidsgevoelens van reizigers en personeel)19. Uit deze onderzoeken blijkt dat het percentage slachtoffers in de trein de laatste jaren niet is veranderd. Zowel in 1997 als in 2000 en 2002 blijkt 15 procent van de treinreizigers slachtoffer te zijn van een of meer incidenten. 19
Tussen 1993 en 1997 zijn monitorstudies verricht naar de veiligheid in het openbaar
vervoer; van Ferwerda en Beke (1994,1995,1996) en Graaff e.a. (1998).
IVR 2002
65/98
Aan de reizigers die een of meer incidenten hebben meegemaakt is gevraagd of zij minder met het openbaar vervoer zijn gaan reizen. 12 procent van de bus- en metroreizigers geeft op deze vraag een bevestigend antwoord. 17 procent van de tramreizigers is na een incident minder met de tram gaan reizen. Treinreizigers laten zich minder snel afschrikken: slechts 2 procent van de treinreizigers geeft aan minder met de trein te reizen.
IVR 2002
66/98
3.7 Brand In 2000 zijn er 46.000 branden geweest. 13.900 daarvan zijn binnenbranden en 30.400 buitenbranden. De resterende 1.700 zijn schoorsteenbranden. In vergelijking met 1990 is dat een stijging van 3.700 branden.
Al deze branden kosten de Nederlandse maatschappij een aanzienlijk bedrag, in totaal ongeveer 723 miljoen euro, exclusief de schade van de vuurwerkramp in Enschede. De schade aan branden in woningen bedraagt alleen al 81 miljoen euro. De kosten voor de branden zijn de afgelopen jaren gegroeid, dat komt niet zozeer doordat er meer branden zijn. Het komt vooral doordat het bedrag dat gemoeid is bij een brand is gestegen. In 2000 was de gemiddelde schade aan een woning 15.300 euro tegenover een bedrag van 10.700 euro in 1990.
Brandstichting is een belangrijke oorzaak. Bij binnenbranden is brandstichting met 18 procent de tweede grootste brandoorzaak, na het verkeerd gebruik van elektronische apparatuur. Bij buitenbranden is brandstichting zelfs de belangrijkste oorzaak. Ongeveer een derde van de buitenbranden is het gevolg van brandstichting.
oorzaken binnenbranden brandstichting 20%
18% spelen m et vuur door kinderen roken 3%
brandgevaarlijke werkzaam heden
4% 5% 18%
defect/verkeerd gebruik apparaat/producten broei/zelfverhitting vuurwerk anders
1%
onbekend 4%
Figuur 39: oorzaken binnenbranden in 2000, bron: CBS
27%
IVR 2002
67/98
oorzaken buitenbranden brandstichting 27% 29%
vandalism e spelen m et vuur door kinderen afbranden van berm en/verbranden van afval ongeluk,aanrijding
12%
andere 1% 2%
onbekend 3%
26%
Figuur 40: Oorzaken buitenbranden in 2000. Bron: CBS
Het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van branden is tussen 1990 en 2000 gedaald. Waren er in 1990 nog 104 doden, in 2000 zijn er 62 doden. Sinds 1990 loopt het aantal dodelijke slachtoffers gestaag af. Dit is niet het geval voor het aantal gewonden. In 1990 zijn er 821 gewonden, in 2000 is het aantal gegroeid tot 1.227. Overigens is er ten opzichte van 1999 sprake van een daling van het aantal gewonden.
Als de vuurwerkramp in Enschede van 13 mei 2000 buiten beschouwing wordt gelaten dan is het aantal slachtoffers onder het brandweerpersoneel in die tijdsperiode gedaald. In 2000 zijn er geen dodelijke slachtoffers onder het brandweerpersoneel en zijn er veertien gewonden, terwijl in 1990 er onder de doden drie en onder de gewonden negentig brandweerlieden zijn .
De slachtoffers van grote calamiteiten worden niet meegenomen in de statistieken. De calamiteiten kleuren vanwege hun uitzonderlijke karakter de statistieken teveel in. En dat bemoeilijkt de interpretatie van de gegevens teveel. Bij de vuurwerkramp in Enschede zijn er uiteindelijk 950 gewonden en 22 doden, van wie vier brandweerlieden, geteld.
IVR 2002
68/98
4 Fysieke en externe veiligheid Onveilige situaties kunnen ontstaan door intensief gebruik van infrastructuur en de vestiging van risicovolle industrie. De overheid heeft als taak risico’s te onderscheiden en maatregelen te treffen om de risico’s te verkleinen. Productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen kunnen leiden tot onveiligheid. Door het gebruik van nieuwe technologie komen er meer en complexere tunnels in Nederland. Wateroverlast heeft de laatste jaren al enkele malen tot grote problemen geleid. Bij deze situaties is de kans op grootschalige rampen aanwezig. De rijksoverheid stelt aan industrie en transporteurs, tunnels en dijken eisen om de kans op rampen zo klein mogelijk te maken.
4.1 Productie, inrichting en opslag van gevaarlijke stoffen In 1999 is het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo’99) in werking getreden. Dit besluit geeft regels voor de beoordeling van veiligheidsrisico’s van grote bedrijven. Het betreft bedrijven waar op een of andere manier wordt gewerkt met gevaarlijke stoffen, zoals olieraffinaderijen en chemische industrie.
Het Brzo’99 heeft veiligheid prominent op de agenda gezet van het management van deze bedrijven. Een groep van 128 bedrijven moest in februari 2001 een veiligheidsrapport inleveren waarin onder andere een veiligheidsbeheerssysteem werd opgenomen. In het rapport beschrijven de bedrijven mogelijke risicovolle situaties die op en rond het bedrijf kunnen ontstaan. Het veiligheidsbeheerssysteem omvat de maatregelen die worden genomen om de kans op en de gevolgen van ongevallen te beperken. Een tweede groep bedrijven volgde in februari 2002. Onderstaande gegevens hebben alleen betrekking op de eerste groep bedrijven. Gemeentelijke en provinciale diensten (milieubeheer en de bestuursorganen die ingevolge de Wet rampen en zware ongevallen en de Brandweerwet zijn belast met de voorbereiding van de rampenbestrijding waarbij de brandweer adviseert) en de Arbeidsinspectie hebben als taak de rapporten te beoordelen en bedrijven te controleren. Hierbij functioneert het bevoegd gezag milieubeheer (provinciaal of gemeentelijk) als één loket voor de Arbeidsinspectie, de (regionale) brandweer, milieubeheer en het bedrijf. Zowel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) als
IVR 2002
69/98
het Interprovinciaal Overleg (IPO) deed onderzoek naar de uitvoering van de Brzo’99.
25 bedrijven uit de eerste groep vallen onder het gemeentelijke regiem. Naar aanleiding van het onderzoek is de VNG niet tevreden, over zowel de bedrijven als de gemeenten. Slechts 44 procent van de bedrijven heeft de veiligheidsrapporten op tijd ingeleverd. De rapporten bleken niet altijd van de gewenste kwaliteit. Bij alle bedrijven is om meer informatie gevraagd. De VNG concludeert dat voor alle bedrijven de tijdsinvestering om het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem op te stellen intensiever is dan van tevoren geschat. De oorzaak ligt in het tekort aan kennis bij de bedrijven door nieuwe regels.
Bij 22 van de 25 bedrijven die onder het gemeentelijke regiem vallen, zijn het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem geheel of gedeeltelijk op tijd geïnspecteerd. Daar waar de inspectie niet of slechts gedeeltelijk is afgerond, komt dat doordat het veiligheidsrapport of het veiligheidsbeheerssysteem nog niet voldoet aan de gestelde criteria. Bij inspectie blijkt overigens dat bij een aantal bedrijven de werkelijkheid niet in overeenstemming is met de situatie zoals deze in het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem is beschreven. Bij acht bedrijven is in 2001 de ambtelijke beoordeling van het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem afgerond. De overige bedrijven krijgen een beoordeling in 2002.
De kritiek van de VNG richt zich ook op de gemeenten. Voor hen geldt hetzelfde als voor de bedrijven. De kennis die bij de gemeenten aanwezig is, is nog niet voldoende om de Brzo’99 efficiënt uit te voeren. Dit komt doordat de regelgeving nieuw is en er dus nog te weinig ervaring is bij de handhaving van de regels. De VNG merkt wel op dat de bereidheid bij gemeenten groot is.
Van de 103 bedrijven die hun veiligheidsrapport bij de provincie moeten indienen, heeft 52 procent het op tijd ingediend. Ook bij deze bedrijven is op het moment van indienen de kwaliteit van het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem vaak nog niet voldoende. Bijna alle bedrijven hebben aanvullende informatie moeten verstrekken. Zes bedrijven hebben zelfs in een later stadium een geheel gereviseerd veiligheidsrapport ingediend. De inspecties zijn – ondanks de vertraging bij het inleveren van de veiligheidsrapporten – wel zoveel mogelijk volgens schema
IVR 2002
70/98
uitgevoerd. Slechts twee van de 103 bedrijven zijn in 2001 niet geïnspecteerd. 41 bedrijven hebben een gedeeltelijke inspectie gehad. Deze bedrijven wacht in 2002 een vervolgcontrole. Doordat de inspecties een veel uitvoeriger karakter hebben dan reguliere inspecties zijn er in een aantal gevallen tekortkomingen boven water gekomen, die leiden tot verduidelijking of aanpassing van een bestaande vergunning.
Als de boordeling in de regio’s van DCMR (Milieudienst Rijnmond) en de provincie Zuid-Holland buiten beschouwing wordt gelaten, dan is de ambtelijke beoordeling in 90 procent van de gevallen binnen de wettelijke termijn afgerond. DCMR en Zuid-Holland moeten in totaal 50 procent van de bedrijven beoordelen, DCMR doet dit ook voor een aantal gemeenten. De capaciteit van de inspectie is te klein om op tijd de beoordeling af te ronden. Het IPO verwacht dat de beoordelingen voor het eind van 2002 zijn afgerond.
Ook de Arbeidsinspectie heeft een rol bij de beoordeling van het veiligheidsrapport en het veiligheidbeheerssysteem. In 2000 werd al duidelijk dat de Arbeidsinspectie zich niet aan de gestelde wettelijke termijn kon houden. Er is daarom besloten om een verkorte werkwijze te hanteren. Dit houdt in dat de inspectie steekproefsgewijs plaatsvindt. Alleen de bedrijven in de regio Rijnmond krijgen een volledige inspectie. 54 procent van de bedrijven die een veiligheidsrapport hebben ingeleverd is in 2001 beoordeeld. In vrijwel alle regio’s loopt de beoordeling op schema. Incidenteel wordt een bedrijf pas in 2002 beoordeeld, wanneer het bedrijf het veiligheidsrapport en het veiligheidsbeheerssysteem te laat heeft ingeleverd. Alleen de regio Zuidwest met daarin Zuid-Holland-Zuid en Rijnmond loopt achter. Dat komt omdat zich in deze regio de grootste concentratie van risicovolle bedrijven bevindt en omdat er in Rijnmond een volledige inspectie plaatsvindt.
IVR 2002
71/98
4.2 Transport van gevaarlijke stoffen Nederland is een transportland. Dagelijks vervoeren schepen, vliegtuigen, vrachtwagens en treinen vele tonnen goederen. Een aanzienlijk deel van deze goederen is op een of andere manier gevaarlijk. Om gevaarlijke stoffen te vervoeren moet de transporteur voldoen aan richtlijnen. Het rijksbeleid voor de veiligheid langs transportroutes is vastgelegd in de nota Risico normering vervoer gevaarlijke stoffen. Dit beleid geldt voor alle modaliteiten. Regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vanwege het grensoverschrijdend karakter vastgelegd in internationale verdragen en in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
4.2.1 Transport van gevaarlijke stoffen per spoor Vervoer van gevaarlijke stoffen kan in Nederland op het gehele spoorwegnet plaatsvinden. Er is echter een beperkt aantal spoorlijnen waarover een regelmatig en substantieel transport plaatsvindt. Het voornaamste risico voor de omgeving wordt gevormd door giftige en brandbare gassen. De routes waarover deze stoffen worden vervoerd, zijn aangegeven in figuur 41.
IVR 2002
72/98
Figuur 41: Kaart met actuele transportroutes per spoor, als bovenstaand, maar dan ook voor chloor, ammoniak, LPG en overige vloeibaar gemaakte gassen. Bron: Ministerie van Verkeer en Waterstaat
In 2001 is een risicoatlas spoor uitgebracht, waarin een nationaal overzicht wordt gegeven van de transportstromen en de daarmee verbonden risico’s voor de omgeving20.
Met name op plaatsen waar deze routes dichtbevolkte gebieden passeren is nadere aandacht gewenst. Weliswaar is de ongevalkans van een trein klein, de hoeveelheden gas die bij een ongeval kunnen uitstromen kunnen zo groot zijn, dat toch een voor de omgeving zeer gevaarlijke situatie ontstaat. Of zo’n situatie aanvaardbaar is, wordt mede bepaald aan de hand van de risicocriteria beschreven in de nota Risico normering vervoer gevaarlijke stoffen.
20
Meer informatie en kaarten zijn te vinden op de website van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat, http://www.rws-avv.nl/goederenvervoer.
IVR 2002
73/98
4.2.2 Transport van gevaarlijke stoffen over water Tabel 43 geeft de vaarweg en de soort stof die erover vervoerd wordt weer. Er is een onderscheid in brandbare vloeistof, toxische vloeistof, brandbaar gas en toxisch gas. Het transport van ammoniak is afzonderlijk vermeld.
Brandbare Toxische
Brandbaar
Toxisch
Am m oniak
vloeistof
vloeistof
gas
gas
(NH3)
(benzine,
(benzeen)
acrylnitril, PO) Eem skanaal
X
X
V.Starckenborgkanaal
X
X
M argrietkanaal
X
IJssel
X
X
Rijn/W aal
X
X
X
M erwede
X
X
X
X X
Noord
X
X
X
Nieuwe M aas
X
X
X
X
X
Nederrijn
X
Lek
X
X
X
Oude M aas
X
X
X
X
X
Dordtsche Kil
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Hollandsch Diep
X
X
X
Julianakanaal
X
X
X
M aas/M aas-W aalkanaal
X
X
X
Schelde Rijn verb.
X
X
X
Gouwe/Oude Rijn/Hollandsche IJssel X
X
KanaaldoorW alcheren
X
X
KanaaldoorZuid-Beveland
X
X
X
X
Am sterdam -Rijnkanaal
X
X
X
X
Nieuwe W aterweg
X
X
X
X
W esterschelde
X
X
X
X
KanaalGent-Terneuzen
X
X
X
Noordzeekanaal
X
X
X
X X
Tabel 42: Transport van gevaarlijke stoffen per vaarweg [deze tabel wordt omgezet in een kaart]. Bron: Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Het watertransport van gevaarlijke stoffen is hoofdzakelijk het bedrijf van de binnenvaart. Alleen op zee en op het Noordzeekanaal, de Nieuwe Waterweg, de Westerschelde en de Eems varen ook zeeschepen. Het verschil met het vervoer over de binnenwateren bestaat uit het volgende: x x
het gaat bij zeeschepen om grotere schepen en dus om grotere hoeveelheden; het gaat bij zeeschepen in principe om alle stofcategorieën.
IVR 2002
74/98
Onderzoek naar de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Westerschelde heeft duidelijk gemaakt dat de gevolgen van een ongeluk met zeeschepen met ammoniak zeer groot kunnen zijn.
Ten aanzien van hoofdvaarwegen is de afgelopen jaren het volgende beleid aangehouden: x x
x
x x
bestaande knelpunten met prioriteit zover mogelijk door middel van bronmaatregelen oplossen; geen nieuwe situaties creëren waardoor bestemmingen (structureel) in een gebied komen te liggen met een individueel risiconiveau boven de gestelde grenswaarde; een verdere verhoging van een relatief hoog groepsrisico (het risico dat bij een calamiteit een groot aantal personen in één keer overlijdt) voorkomen; verder reduceren van het risico voorzover redelijkerwijs mogelijk is; preparatieve maatregelen nemen voor de rampbestrijding op basis van mogelijke effecten van ongevallen met gevaarlijke stoffen op de transportroute.
Het verdient aanbeveling voor gebieden langs de voornaamste transportroutes de noodzaak van een rampenbestrijdingsplan te onderzoeken. Gezien de onzekerheid van de plaats van een ongeval, kan een rampenbestrijdingsplan het beste in regionaal verband worden gemaakt.
In 2002 wordt gewerkt aan de totstandkoming van een risicoatlas voor vervoer van gevaarlijke stoffen over water.
4.2.3 Transport van gevaarlijke stoffen over de weg De aard en de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg zijn landelijk in kaart gebracht. Tezamen met de gegevens over de verkeersveiligheid zijn de risiconiveaus bepaald voor groepsrisico en individueel risico (december 1997). De gegevens zijn in overzicht beschikbaar in de risicoatlas wegvervoer Nederland. In 2002 wordt gewerkt aan een nieuwe uitgave van deze atlas.
Figuur 43: Kaart met actuele transportroutes van gevaarlijke stoffen over de weg [later toe te voegen]
Het toelatingsbeleid voor gevaarlijke stoffen in tunnels (oeververbinding) is geoptimaliseerd. Vervoer waarbij ernstige ongevallen kunnen leiden tot
IVR 2002
75/98
onherstelbare schade, heeft geen toegang tot een tunnel. Zeer giftige stoffen zijn vanwege de grote effecten voor verkeersdeelnemers eveneens uitgesloten van wegvervoer. De toenemende behoefte aan multifunctioneel ruimtegebruik resulteert in een meer ondergrondse infrastructuur voor autoverkeer. Bij ernstige ongevallen met gevaarlijke stoffen, maar ook bij autobranden, kunnen de consequenties voor medeweggebruikers aanzienlijk zijn. Om tot evenwichtige veiligheidsmaatregelen te komen kan normstelling voor interne veiligheid beleidsmatig een belangrijk instrument zijn voor afweging van maatregelen en voorzieningen. Normstelling, besluitvorming en voorbereiding op rampbestrijding ten aanzien van tunnels worden onderdeel van een tunnelwet (voor weg-, spoor- en metrotunnels), die momenteel in voorbereiding is.
4.2.4 Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen De totale hoeveelheid vervoerde stoffen via pijpleidingen is circa 104 miljoen ton. Dit is 7 procent van het totaal aantal vervoerde stoffen. Hiervan is 103,5 miljoen ton geclassificeerd als gevaarlijke stof, wat overeenkomt met 57 procent van het totale vervoer van gevaarlijke stoffen (CBS, 2000). Aardgas en aardolie (en aardolieproducten) vormen het grootste deel. Per jaar komen er 25 tot 30 nieuwe buisleidingen bij. Transport van afval- en drinkwater valt buiten dit transport door buisleidingen.
Het kabinet heeft besloten het overheidstoezicht op transport via buisleidingen te versterken en zal daartoe de komende jaren wetgeving ontwikkelen. Ook het toezicht op de veiligheid zal worden versterkt. Voor buisleidingen wordt eveneens gewerkt aan een risicoatlas.
IVR 2002
76/98
4.3 Veiligheid in tunnels De Alpen werden de afgelopen jaren enkele malen opgeschrikt door een ramp in een verkeerstunnel. Iets dergelijks deed zich in ons land nog niet voor, maar de noodzaak van een structureel beleid voor veiligheid in tunnels werd nog eens onderstreept door deze calamiteiten.
4.3.1 Aanvaardbaar veiligheidsniveau Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in 1999 met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat afgesproken het veiligheidsbeleid voor tunnels structureel aan te pakken. Aanleiding is de constatering dat er steeds complexere tunnels en overkappingen komen. Zo worden steeds langere tunnels ontworpen, tunnels waarin meerdere vervoerstypen naast elkaar bestaan en tunnels met verschillende gebruiksfuncties.
Het project Maatschappelijk Aanvaardbaar Veiligheidsniveau voor Infrastructuur en Transport startte eveneens in 1999. Doel was veiligheid in te bedden in het ontwerpproces rond tunnels, overkluizingen en overkappingen. Wanneer het gaat om veiligheid zitten nu op het juiste moment de juiste partijen aan tafel. Naast ontwerpers, financiers, bouwers en eigenaren van tunnels worden hierbij bijvoorbeeld ook gebruikers en hulpverleners betrokken. Het project streeft ernaar veiligheidsnormering in te voeren en afspraken te maken over veiligheidsniveaus en veiligheidseisen.
Sinds 2001 zijn vier ministeries betrokken bij het project Tunnelveiligheid. Het betreft ministeries die verantwoordelijk zijn voor vervoer, ruimtelijke ordening, milieu, hulpverlening, veiligheid in het publieke domein en arbeidsveiligheid: Verkeer en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Met dit project streven de ministeries naar uniform beleid op het gebied van tunnelveiligheid. Dit beleid moet in 2003 zijn vastgelegd in een wettelijk kader.
IVR 2002
77/98
4.4 Water en dijken Nederland is in de jaren negentig enkele keren toneel geweest van overstromingen. Met name in Limburg heeft dat geleid tot grote overlast, maar ook in het midden en het westen van het land was sprake van overstroomde kades. Dreiging van overstroming leidde zelfs tot een grootschalige ontruiming van enkele polders, vele duizenden mensen moesten hun woningen in de door overstromingen bedreigde polders verlaten.
4.4.1 Deltaplan Grote Rivieren Ter voorkoming van nieuwe dreigingen is het Deltaplan Grote Rivieren opgesteld. Het Deltaplan stelt dat voor 2001 890 km rivierdijk moet worden versterkt. Het gaat hierbij om het stroomgebied van de grote rivieren zoals de Rijn, de Maas en de IJssel. Door het IPO is aangegeven dat van 1 oktober 2001 tot 1 april 2002 er 38 km waterkering aan de categorie veilig is toegevoegd. Per 1 april 2002 is in totaal ruim 750 km reeds veilig. Dat komt overeen met 85 procent van het totaal van de eerste en tweede tranche werkzaamheden. Eind 2002 verwacht het IPO dat 93 procent (828 km) veilig kan zijn. Dat is inclusief de balgstuw Ramspol, die naar verwachting voor het stormseizoen 2002-2003 operationeel kan zijn. De resterende dijkvakken zullen voor het grootste deel in 2003 afgerond zijn. De laatste projecten volgen in 2004 en 2005. De uitvoering van het Deltaplan loopt achter op schema. De oorzaken hiervoor zijn onder meer lopende beroepsprocedures bij de Raad van State, lange onteigeningsprocedures en het uitbreken van mond- en klauwzeer. Er moet nog 132 km dijk worden versterkt; de uitvoering daarvan loopt.
4.4.2 Water en dijken Overstromingen en wateroverlast als gevolg van extreme regenval zijn niet uit te sluiten. De vergroting van rivierafvoeren, de stijging van de zeespiegel, de bodemdaling, de toenemende intensiteit van de neerslag en de voorziene langere perioden van droogte in de zomer leidden de afgelopen jaren tot problemen met betrekking tot veiligheid, wateroverlast en zoetwatervoorziening. De financiële schade in voorkomende gevallen is enorm. De toepassing van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen in 1998 (13-14 september en 4-5 oktober) als gevolg van de extreme neerslag betekende in totaal circa 240 miljoen euro aan
IVR 2002
78/98
schade-uitkeringen21. De gemelde schade bedroeg ongeveer 270 miljoen euro. Er moet worden geanticipeerd op toekomstige problemen. Hierbij hebben zowel overheid als burgers en bedrijfsleven een verantwoordelijkheid. Daarom streeft het kabinet in lijn met de wens van de Tweede Kamer en het bedrijfsleven er sedert 1999 naar om schade door wateroverlast verzekerbaar te maken. Burgers, bedrijven en weersgevoelige sectoren kunnen dan zelf beoordelen of zij zich voor schade door wateroverlast willen verzekeren. Voor de opstallen en inboedels van bedrijven en particulieren bestaat deze mogelijkheid sinds 2001. De overige weersgevoelige sectoren hebben vooralsnog gekozen om zich niet te verzekeren. In het waterbeleid zoals is neergelegd in het kabinetsstandpunt Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw is gekozen om water de ruimte te geven, zodat een nieuw ‘natuurlijk’ evenwicht ontstaat. Dit waterbeleid heeft tevens tot doel het risico van overstromingen en overlast bijvoorbeeld bij extreme weersomstandigheden te beperken.
21
Waterschade najaar 1998, kengetallen (2000). Ministerie BZK, LASER/Ministerie van
LNV.
IVR 2002
79/98
5 Lokaal veiligheidsbeleid en veiligheidszorg Veiligheid is niet alleen een zaak van de rijksoverheid. Lokale overheden hebben een doorslaggevende rol bij het ontwikkelen en het uitvoeren van veiligheidsbeleid. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het lokaal veiligheidsbeleid. In veiligheidsdocumenten is vastgelegd hoe onveilige situaties (zowel wat betreft sociale als fysieke onveiligheid) in gemeenten kunnen worden verbeterd. Rampenplannen worden gemaakt om de inzet van hulpdiensten soepel te laten verlopen. Paragraaf 5.1 en 5.2 gaan in op de taken van de gemeente om de lokale veiligheid te vergroten. Naast politie en brandweer zetten de gemeenten steeds vaker private toezichthouders in om de veiligheid in de gemeenten te vergroten. Paragraaf 5.3 bespreekt de inzet van de particuliere beveiligingsorganisaties bij het vergroten van de veiligheid. Rampenbestrijding is een essentieel onderdeel van het integraal veiligheidsbeleid. Deze risico’s kunnen te groot zijn om door een gemeente te worden beheerst. Uitvoerende hulpdiensten werken steeds nauwer samen in regio’s om bij calamiteiten de krachten te bundelen en de gevolgen van incidenten te beperken. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk beschrijft de stand van zaken van deze samenwerkingsverbanden.
5.1 Veiligheidsbeleid op gemeentelijk niveau Vierhonderd Nederlandse gemeenten verleenden in februari 2002 hun medewerking aan een onderzoek van NIPO Consult naar de stand van zaken wat betreft het veiligheidsbeleid in hun gemeente. De resultaten legde NIPO vast in het rapport Lokaal veiligheidsbeleid: feiten en cijfers, waaruit hier royaal wordt geput.
5.1.1 Veiligheidsdocument 231 gemeenten (47 procent van het totaal) beschikte begin 2002 over een nota integraal veiligheidsbeleid die door de gemeenteraad is vastgesteld. Dit is een stijging ten opzichte van 1997, toen 31 procent van het totale aantal hierover beschikte. Zo’n 70 procent van de gemeenten die de nota in 1999 of eerder gereed had actualiseert die momenteel. Van de gemeenten geeft 29 procent aan een nota integraal veiligheidsbeleid in ontwikkeling te hebben, 80 procent daarvan verwacht deze in 2002 af te ronden, 20 procent in 2003. Het hebben van een veiligheidsdocument zegt
IVR 2002
80/98
echter weinig over de kwaliteit van het veiligheidsbeleid op gemeentelijk niveau, bijgevolg kan daar op deze plaats geen uitspraak over worden gedaan.
15 procent van de gemeenten heeft een veiligheidsdocument in een andere vorm dan een door de raad vastgestelde nota. En een op de tien gemeenten heeft niets op papier wat betreft veiligheid. Deze laatste categorie geeft hiervoor als redenen onder meer dat de gemeente te klein is, dat er geen behoefte aan is of dat het de gemeente ontbreekt aan capaciteit. aanw ezigheid nota veiligheidsbeleid in gem eenten 10% nota veiligheidsbeleid aanwezig
15% 47%
nota veiligheidsbeleid in ontwikkeling ander beleidsdocum ent aanwezig
28%
geen nota/beleidsdocum ent
Figuur 44: Aanwezigheid nota veiligheidsbeleid in gemeenten
Het bezit van een veiligheidsdocument krijgt meerwaarde indien hieraan een plan van aanpak is verbonden. NIPO vroeg de gemeenten met een veiligheidsdocument of ze daarnaast een plan van aanpak hebben. 28 procent van deze gemeenten beschikt niet over zo’n plan en is ook niet bezig met de ontwikkeling ervan. Een derde is bezig met de ontwikkeling, een groep waarvan drie kwart aangeeft het plan nog in 2002 af te ronden. De resterende gemeenten (38 procent) hebben al een plan van aanpak.
Vooral de 25 grootste gemeenten (de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners) zijn hierin actief: de helft heeft een plan van aanpak, de andere helft is ermee bezig. En wie een plan heeft, heeft dit ook in zeven van de tien gevallen uitgewerkt op wijkniveau.
De gemeenten die wel een veiligheidsdocument hebben maar geen plan van aanpak (al dan niet in ontwikkeling), geven verschillende redenen op voor het ontbreken ervan: geen prioriteit, aanpak in concrete projecten, eerst nog de veiligheidsnota of een startnotitie, geen tijd of geen capaciteit.
IVR 2002
81/98
Naast informatie over het plan van aanpak is er inzicht in de inhoud van de veiligheidsdocumenten. NIPO heeft onderzoek gedaan naar de onderwerpen die gemeenten in hun veiligheidsbeleid aan de orde stellen.
onderw erpen in beleidsdocum enten 100%
% gemeenten
80%
niet in beleidsdocum ent
60%
welin beleidsdocum ent 40%
20%
jo ng er en
en
ve il ve ov igh r to ke er ez er la ic sv st ht ei l en ig he ra ha mp bra nd ndh en av v be i st eil ig ri h jd in ei gs b ge ele hu we lp ld ve rl en in g
0%
Figuur 45: Mate waarin onderwerpen in het beleidsdocument als thema zijn aangemerkt, stand van zaken begin 2002. Bron: NIPO
In dit kader kan ook worden verwezen naar onderzoek uit 2000 van SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, met vergelijkbare onderwerpen. Het thema jongeren en veiligheid scoorde toen 71 procent in het gemeentelijk veiligheidsbeleid, een percentage dat nu is gestegen tot 84. Aandacht voor verkeersveiligheid neemt af van 95 procent in 2000 tot 77 in de laatste meting. Door een mogelijk verschillende opzet van de twee onderzoeken kunnen hier slechts met voorzichtigheid conclusies aan worden verbonden.
Welke instrumenten geven de gemeenten aan te gebruiken bij het veiligheidsbeleid? De gemeenten die beschikken over een beleidsdocument rond veiligheid noemen preventieprojecten het vaakst,
IVR 2002
82/98
met 79 procent. Daarop volgen de instrumenten keurmerken met 72 en rampenplan of rampenbestrijdingsplan met 64 procent. De veiligheidseffectrapportage en beveiligingsconcepten sluiten de rij met respectievelijk 56 en 31 procent.
5.1.2 Organisatie veiligheidsbeleid De wijze waarop het veiligheidsbeleid is georganiseerd is te vergelijken op een aantal punten. Waar ligt de verantwoordelijkheid voor het beleid? Hoeveel geld wordt uitgegeven? Hoeveel wordt geïnvesteerd in menskracht?
Van de ondervraagde ambtenaren met veiligheidsbeleid in het pakket noemt 86 procent de gemeente zelf primair verantwoordelijk voor het lokale veiligheidsbeleid. 6 procent weet niet bij wie de verantwoordelijkheid ligt, terwijl 4 procent deze bij de politie legt. In 96 procent van de gemeenten is de burgemeester verantwoordelijk voor het veiligheidsbeleid.
Twaalf procent van de respondenten geeft aan in een gemeente te werken waar geen ambtenaar is aangesteld met veiligheidsbeleid in zijn pakket. Dit wordt vooral gemeld in de kleine gemeenten tot 20.000 inwoners. Ruim een vijfde van de ambtenaren meent dat de gemeente geen geld heeft gereserveerd voor de uitvoering van veiligheidsbeleid. Opvallend is dat 31 procent van de respondenten aangeeft niet te weten of en hoeveel geld er is voor dit beleid.
IVR 2002
Gereserveerd bedrag uitvoering veiligheidsbeleid (euro)
Geen m iddelen gereserveerd
83/98
Inwoners
Regio
Totaal
< 20.000
20.000 50.000
50.000 – 100.000
> 100.000
west
oost
noord
zuid
abs
%
abs
%
abs
%
abs
%
abs
%
abs
%
abs
%
abs
%
66
25
39
23
1
4
1
6
35
18
29
29
16
24
28
20
abs
%
107 22
< 50.000
91
35
57
34
5
15
1
6
53
28
28
28
22
34
51
36
50.001 t/m 100.000
13
5
9
5
5
15
1
6
11
6
6
6
0
0
11
8
29
6
100.001 t/m 250.000
7
3
8
5
5
15
3
11
8
4
7
6
3
4
7
5
23
5
250.001 t/m 500.000
3
1
3
2
5
15
3
11
5
3
4
4
1
2
4
3
14
3
500.001 t/m 1.000.000
0
0
5
3
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
4
3
5
1
1.000.001 t/m 2.000.000
0
0
0
0
0
0
3
11
1
1
1
1
0
0
0
0
3
1
W eetniet
78
30
48
28
14
37
13
50
74
39
24
24
21
32
35
25
Geen inform atie
3
1
1
1
0
0
0
0
1
1
0
0
2
4
1
1
Totaal
262
100
170
100
37
100
26
100
188
100
100
100
65
100
141
100
155 31
153 31 5 495
Tabel 46: Gereserveerd bedrag voor uitvoering veiligheidsbeleid, absoluut en procentueel; stand van zaken begin 2002. Bron: NIPO
5.1.3 Samenwerking bij beleidsontwerp Het beleid komt tot stand door middel van intensief bestuurlijk overleg. Bijna 89 procent van de gemeenten geeft aan samen te werken in de lokale driehoek, het overleg van korpsbeheerder, officier van justitie en korpschef. Ook samenwerking met buurgemeenten of veiligheidsregio wordt vaak genoemd.
Inwoners Tot20.000
20.000 tot 50.000
50.000 tot 100.000
100.000 en m eer
Totaal
% Buurgem eenten
66
55
35
22
57
Lokale driehoek
91
88
85
89
89
(Veiligheids)regio
60
56
54
33
56
Provincie
34
30
38
6
31
Rijk
13
19
23
17
16
Tabel 47: Samenwerking met bestuurlijke partners bij totstandkoming van het beleid, stand van zaken begin 2002. Bron: NIPO
1 100
IVR 2002
84/98
Naast de bestuurlijke samenwerking is er ook samenwerking met externe partners van uiteenlopend karakter.
De externe partners waarmee het meest wordt samengewerkt zijn politie, brandweer en woningcorporaties. SGBO onderzocht deze samenwerking in 2000. Recente cijfers laten een duidelijke toename zien in de samenwerking met de brandweer. Het jaar 2002 vermeldt 49 procent tegenover 4 procent in 2000.
Naast bestuurlijke en externe partners betrekt de gemeente ook burgers bij de totstandkoming van het veiligheidsbeleid. Dit gebeurt bij 63 procent van de respondenten.
5.1.4 Samenwerking met beleidsuitvoering Het geschetste beeld is voor de uitvoering van het beleid niet wezenlijk anders: ook hier wordt de lokale driehoek het vaakst opgegeven als partner. Daarnaast geeft gemiddeld 66 procent van de gemeenten aan bij de uitvoering samen te werken met de veiligheidsregio’s. Meer daarover in paragraaf 5.4, over de stand van zaken op het gebied van regionaal integraal veiligheidsbeleid en rampenbeheersing. Eerst komt in de volgende paragraaf de brandweerzorg aan de orde, een belangrijk onderwerp in het gemeentelijk veiligheidsbeleid. Vervolgens wordt ingegaan op de toenemende rol van private beveiligingsorganisaties in het publieke domein.
IVR 2002
85/98
5.2 Brandveiligheids- en rampenbestrijdingsbeleid Na de vuurwerkramp in Enschede en de cafébrand in Volendam was er veel kritiek op het gemeentelijk brandweerzorgbeleid. Beide rampen zijn onderzocht. De conclusies zijn helder. De eigenaren van het vuurwerkbedrijf en van het café hielden zich niet aan de regels die door de gemeente gesteld zijn. Maar deze verantwoordelijkheid ontslaat de gemeenten niet van de plicht om een actief vergunningenbeleid te voeren, waarin naast het verlenen van vergunningen ook de controle op het naleven van vergunningen en de handhaving van de brandveiligheid centraal staan. Uit de onderzoeken blijkt dat veel gemeenten in het verleden onvoldoende aandacht besteedden aan deze verantwoordelijkheid. De beide rampen hebben gezorgd voor een kentering. In korte tijd is veel veranderd. In de vorige paragraaf werd al geconstateerd dat sinds het jaar van de vuurwerkramp het percentage gemeenten dat bij beleidsvorming ook de brandweer betrekt is gestegen van minder dan 5 procent tot bijna 50 procent.
NIPO-onderzoek geeft aan dat nog niet elke gemeente brandweerzorg als belangrijk thema ziet22. Meer dan 30 procent van de gemeenten noemt brandveiligheid niet als thema in het veiligheidsbeleid. Hetzelfde onderzoek geeft aan dat er in meer dan 90 procent van de gemeenten specifieke acties worden ondernomen naar aanleiding van de twee rampen. Gemeenten besteden meer aandacht aan het controleren en handhaven van de gebruiksvergunningen. Met name tijdens feestdagen en grote evenementen wordt meer gecontroleerd. De verscherping van de controles richt zich vooral op horecabedrijven. Een aantal van die gemeenten is bezig met het opstellen van een brandpreventieplan. De intensievere preventie, controle en handhaving hebben in veel gemeenten geleid tot uitbreiding van de capaciteit.
Uit een onderzoek van NIBRA blijkt dat ongeveer 20 procent van de gemeenten de mogelijkheden onderzoekt tot het verstrekken van een gebruiksvergunning van beperkte duur23. Door een eindige vergunning
22
Lokaal veiligheidsbeleid: feiten en cijfers (2002). NIPO Consult
23
Vergunningverlening, controle en handhaving brandveiligheid. Eindrapportage en quick-
scan (2001). NIBRA, Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding.
IVR 2002
86/98
kan de gemeente steeds nieuwe eisen stellen aan de brandveiligheid. Als bijkomend voordeel van een eindige vergunning wordt genoemd dat de gemeente hiermee in staat wordt gesteld de vernieuwing van de vergunning in rekening te brengen om zo de controles te bekostigen.
5.2.1 Gemeentelijke rampenplannen Ter voorbereiding op een mogelijke ramp is de gemeenteraad verplicht een rampenplan voor het gehele gebied van de gemeente vast te stellen. Dit impliceert tevens dat het plan actueel moet zijn. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties rapporteert halfjaarlijks aan de Tweede Kamer over de stand van zaken inzake de actualisatie van de rampenplannen. Dit mede naar aanleiding van de rapportages van de Commissie Oosting over de vuurwerkramp in Enschede en de Commissie Alders over de cafébrand in Volendam en de kabinetsstandpunten hierover. De eerste rapportage over de actualisatie rampenplannen is in februari 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden. Per 1 augustus 2002 heeft 98 procent van de 496 gemeenten een actueel rampenplan dat voldoet aan de Wrzo. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het wetsvoorstel, Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding, stelt dat een rampenplan tenminste één keer in de vier jaar dient te worden vastgesteld. Vooruitlopend op deze nieuwe wet heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het criterium gesteld dat een rampenplan (exclusief uitwerkingen van de processen) in 2002 actueel is als deze in of na 1998 is vastgesteld.
Door middel van halfjaarlijkse rapportages, eenduidige criteria, actief toezicht door de provincies en aanscherping van de wetgeving wordt zeker gesteld dat de verbeteringen in de opstelling en beoefening van rampenplannen de komende jaren de bestuurlijke prioriteit krijgen die ze toekomt.
IVR 2002
87/98
5.3 Publiek en privaat toezicht op het publieke domein De laatste jaren zie je ze steeds vaker. Beveiligingsmedewerkers staan voor de supermarkt, lopen door het station of surveilleren door woon- en kantoorwijken. De beveiligingsmedewerkers zijn werkzaam voor particuliere beveiligingsorganisaties (PBO’s). Deze PBO’s kunnen twee verschillende activiteiten verrichten. Ze houden toezicht in het publieke domein of ze beveiligen objecten zoals winkelcentra.
Toezicht heeft een preventieve werking en zorgt ervoor dat burgers zich minder snel onveilig voelen. Toezicht is dus een onderdeel van de veiligheidszorg en dat is in principe de taak van de lokale overheid. Verschillende gemeenten huren beveiligingsorganisaties in om algemeen toezicht te houden. Een van de motieven voor de gemeenten om PBO’s in te huren, is het capaciteitstekort bij de politie. Door voorgenomen capaciteitsuitbreiding van de politie vervalt op lange termijn dit motief voor uitbesteding. Wanneer de PBO’s zich in het publieke domein begeven, hebben ze vooral een rol bij het signaleren.
SGBO heeft in opdracht van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie onderzoek verricht naar de inzet van PBO’s in Nederland. In bijna een kwart van de gemeenten is ooit sprake geweest van inzet van een PBO voor toezicht en objectbeveiliging. Met name in gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners was de inzet groot. Bij bijna 60 procent van deze gemeenten zijn in 2001 PBO’s werkzaam in het publieke domein.
IVR 2002
88/98
identiteitvan opdrachtgevers bijinzet PBO's 60
% arrangemente
50 40 gem eente 30
PPS privaat
20 10
n
mt en ev
ea cr re
em
ti
en
er
te
ui
ed on
wo
ke in /w
wo
on
ge
en lc
ge ns aa tg
ui
bi
tr
ed bi
um tr en sc ad st
um
0
Figuur 48: Identiteit van opdrachtgevers bij inzet PBO’s in de verschillende domeinen. Bron: SGBO
Niet alleen gemeenten huren voor toezichtstaken PBO’s in (in 37 procent van de gevallen), maar in gelijke mate ook door private instellingen of door burgers. In 15 procent van de gevallen treden private partijen en de gemeente gezamenlijk op als opdrachtgever.
De particuliere diensten dienen in principe als ogen en oren van de politie. Als er sprake is van een criminele handeling of van dreiging van een criminele handeling dan moet de politie worden ingeschakeld. Desondanks lijkt het erop dat de particuliere diensten steeds meer handhavingfuncties op zich nemen.
Het nieuwe kabinet wil de doelmatigheid en doeltreffendheid van de politie en de rechtshandhaving versterken door onder meer inzet van andere diensten zoals stadswachten onder regie van de politie, en uitbreiding van bevoegdheden van buitengewoon opsporingsambtenaren. Tevens wil het kabinet optimaal gebruikmaken van bestuurlijke boetes.
IVR 2002
89/98
5.4 Integraal veiligheidsbeleid en rampenbestrijding op regionaal niveau: stand van zaken Het Integraal Veiligheidsprogramma 1999 beschouwt rampenbestrijding als een essentieel onderdeel van het veiligheidsbeleid. Beoogd wordt samenwerkingsverbanden te vormen tussen hulpverleningsdiensten. Doel van deze samenwerking is het beperken, beheersen en voorkomen van risico’s die kunnen leiden tot rampen en zware ongevallen. Preventie en proactie zijn hierbij kernbegrippen die het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hanteert. Preventieve maatregelen op grond van wettelijke bepalingen en repressieve mogelijkheden van de hulpverleningsdiensten moeten goed op elkaar zijn afgestemd. De diensten zouden in een vroeg stadium betrokken moeten zijn bij integraal veiligheidsbeleid en het verlenen van vergunningen. Een congruente gebiedsindeling en bestuurlijk en operationeel overleg tussen de partners zijn hierbij van belang.
De bureaus Berenschot, COT en Cebeon hebben een evaluatieonderzoek gedaan naar de uitvoering van de beleidsvoornemens, zoals verwoord in de nota Rampenbestrijding 2000-2004, De Veiligheidsketen gesmeed. De uitkomsten van het onderzoek zijn weergegeven in het rapport Zicht op voortgang, vooruitgang in zicht24. De rapportage geeft een goed kwalitatief overzicht van de ontwikkeling van de verbetering van de rampenbestrijdingsorganisatie in Nederland. De volgende gegevens zijn hieraan ontleend.
5.4.1 Multidisciplinaire samenwerking Politie, brandweer en GHOR (Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen)vinden elkaar projectmatig en ad hoc. Meer structurele vormen van samenwerking bestaan vaak alleen op ambtelijk niveau en kennen geen vaste ritmiek (wisselende partners). De kwaliteit en kwantiteit van de inbreng van de verschillende partners in multidisciplinaire samenwerking laten een grote variatie zien. De politie wint terrein, maar blijft in het algemeen nog duidelijk achter. De GHOR is pas recentelijk volwaardig gestart en heeft meestal weinig mensen die vaak moeten overleggen. De brandweer kan de multidisciplinaire
24
Zicht op vooruitgang, vooruitgang in zicht – Tussentijdse evaluatie beleidsnota
rampenbestrijding 2000-2004 (2002). COT/Berenschot/Cebeon.
IVR 2002
90/98
samenwerking in het algemeen tamelijk goed invullen. Gemeenten worden nog niet als ‘de vierde kolom’ gezien, terwijl zij dat feitelijk wel zijn. Interregionale (multidisciplinaire) samenwerking staat nog in de kinderschoenen. Met uitzondering van enkele bestaande congruente omgevingen, zal de voortgang in de resterende beleidsperiode op dit punt in de meeste gebieden beperkt zijn. Bestuurlijke borging in afzonderlijke regio’s van dergelijke samenwerking is een punt van zorg.
5.4.2 Risicobeleid Als basis voor de organisatie van de regionale veiligheidszorg dient een risicoanalyse. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in augustus 2000 de Leidraad Maatramp uitgegeven. Aan de hand van deze Leidraad kan een risicoanalyse worden gemaakt. Daarbij wordt gelet op de locaties en de bereikbaarheid van bijvoorbeeld industrie, infrastructuur en woonwijken en de gevolgen die een grootschalig ongeval kan hebben voor de omgeving. In de meeste regio's zijn risicoinventarisaties in concept gereed. De analyse van de huidige en gewenste operationele prestaties en het bestuurlijk vaststellen van het gewenste zorgniveau is in veel gevallen voorzien in 2002 (76 procent) en in de overige regio's in 2003.
De bestuurlijke bewustwording rond veiligheid is toegenomen naar aanleiding van de gebeurtenissen in Enschede en Volendam. Dit vertaalt zich deels in een vergrote aandacht voor de inhoudelijke aspecten van het risicobeleid. Daarnaast zijn vooral na Enschede veel initiatieven genomen om door middel van een grondige inventarisatie de risico’s in kaart te brengen. De rol van de provincies in het risicobeleid is erg divers. Hier lijkt sprake van een correlatie met de hoeveelheid aanwezige hulpverleningsregio’s in de provincie (hoe meer dat er zijn, hoe afstandelijker de rol). Proactie en preventie als integraal onderdeel van risicobeleid zijn op dit moment wat onderbelicht geraakt, door de grote aandacht voor de maatramp en de bijbehorende operationele prestaties. De brandweer heeft in de meeste gevallen het primaat bij het risicobeleid. De politie mist een duidelijke taakstelling in het kader van het risicobeleid. Niet in alle gevallen is in de hulpverleningsregio’s voldoende capaciteit aanwezig om de informatie te verzamelen, te analyseren en om daarover te rapporteren. Risicocommunicatie blijft op dit moment nog ver achter. Een heldere wettelijke basis voor risicobeleid ontbreekt. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat de huidige inspanning op het gebied van
IVR 2002
91/98
risicoinventarisatie en risicoanalyse een eenmalige exercitie is. Onduidelijkheid (in verleden en heden) over de financiële middelen die het Rijk inzake risicobeleid beschikbaar stelt versterkt deze indruk, het structurele karakter daarvan en de mate waarin gemeenten geacht worden zelf te investeren.
5.4.3 Preparatieve planvorming Steeds meer hulpverleningsregio’s hanteren model(jaar)plannen. De generieke planvorming verloopt gestaag, hoewel er nog steeds achterstanden bestaan. De planvorming vanuit de politie sluit steeds beter aan op de planvorming inzake rampenbestrijding. Er is sprake van een geleidelijk ontstaan van gezamenlijke definities van multidisciplinair optreden. De intergemeentelijke samenwerking ten aanzien van de preparatie op de deelprocessen waar de gemeente in het kader van de bestrijding van rampen en zware ongevallen voor verantwoordelijk is, is gering.
5.4.4 Beheer en bedrijfsvoering De beheersplannen zijn nog nergens ingevoerd. Met name bij de brandweer zijn nog restanten zichtbaar van een houding richting bestuur die neerkomt op de neiging alleen problemen en financiële claims te rapporteren aan het bestuur. De trend naar een omvattender wijze van rapporteren is echter zichtbaar. Een klein deel van de regio’s heeft vormen van kwaliteitszorgsystemen ingevoerd; certificering daarvan staat overigens nog in de kinderschoenen. Over het algemeen is er nog geen volwaardige beleidscyclus in de regio’s ingevoerd.
5.4.5 Opleiden, oefenen en paraatheid In de geneeskundige keten zijn veel nieuwe functies te vervullen; een inhaalslag is gaande. Tot deze voltooid is, zal het moeite kosten piketten te vullen en volwaardig te oefenen. Daarnaast zal altijd een structureel kenmerk blijven dat functionarissen afkomstig zijn uit diverse organisaties binnen de geneeskundige keten. Dit zet een permanente druk op het opleidingsbeleid. Meldkamerpersoneel wordt nog te vaak vergeten in opleidingen en oefeningen. Het oefenbeleid krijgt meer en meer vorm, maar is nog te vrijblijvend. Er worden zelden consequenties verbonden ten aanzien van functioneren, er worden geen harde criteria geformuleerd, er wordt niet volgens een vast protocol geëvalueerd, er is lang niet overal een structurele bestuurlijke rapportage over opleiden en oefenen en de
IVR 2002
92/98
oefenplanvorming is voornamelijk monodisciplinair en meestal niet meerjarig. Het aanbod van opleidingen en oefeningen is nog lang niet op maat, zowel kwantitatief als kwalitatief. In het verlengde daarvan is er nog een tekort aan faciliteiten (centra, ervaren instructeurs en oefenleiders, ICT-methodieken). Het geïnitieerde project Op weg naar effectief oefenen zal de broodnodige vooruitgang kunnen bieden. Door opleidingsdruk en de allocatieproblematiek rond de beschikbaarheid van vrijwilligers kan binnen de brandweer een frictie optreden. Daarbij kunnen tekorten aan bepaalde typen functies in het begin van een inzet/initiële opschalingssituatie ontstaan. Benadrukt wordt dat vrijwilligheid als zodanig niet het probleem is, veeleer ontbreekt het aan een goed wervings-, opleidings- en personeelsbeleid (op korps-, maar ook op landelijk niveau).
5.4.6 Territoriale congruentie Om de operationele inzetbaarheid optimaal te maken, wordt landelijk nagestreefd de brandweerregio’s te laten samenvallen met de politieregio’s en de regio’s van de geneeskundige hulpdiensten. Van de 25 politieregio’s zijn er 14 die deze congruentie in geografisch gebied nog niet hebben bereikt. In een aantal gevallen is er zelfs nog geen sprake van structureel bestuurlijk en operationeel overleg tussen de verschillende diensten. Alleen rond Schiphol, Tholen en het grensgebied Gelderland/Overijssel vindt nog discussie plaats met betrekking tot de territoriale congruentie.
IVR 2002
93/98
Literatuurlijst Criminaliteit en rechtshandhaving 2000. Ontwikkelingen en samenhangen (2001). Centraal Bureau voor de Statistiek en Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie.
Criminaliteit in cijfers. Een tabellenboek met cijfermatige informatie over de criminaliteitsontwikkeling tot en met 2000 (2001). Centraal Bureau voor de Statistiek en Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie.
De twee gezichten van straatroof: verschillen tussen beroving op straat en tasjesroof in Tilburg in kaart gebracht (1998). Wijk, A. en Ferwerda, H. In: Tijdschrift voor criminologie.
Deltaplan Grote Rivieren, voortgangsrapport – 13 (2002). Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Een veilig land “waar vrouwen willen wonen”. Beleidsreactie op het rapport Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (2002). Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten, op advies van Geweld tegen vrouwen van de Adviesraad Internationale Vraagstukken.
Emancipatiemonitor 2000 (2000). Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek.
Geweld tegen vrouwen in heterosexuele relaties. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gevolgen en de achtergronden (1989). Römkens, R. Universiteit van Amsterdam / Stichting tot Wetenschappelijk Onderzoek omtrent Sexualiteit en Geweld. Geciteerd in: Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen. Een verdiepend onderzoek naar het Nederlandse beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag (2000).
Geweld tegen werknemers in de (semi-)openbare ruimte (2001). Bureau Driessen, in opdracht van Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie.
IVR 2002
94/98
Geweld verteld. Daders, slachtoffers en getuigen over ‘geweld op straat’ (2001). Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie.
Het fenomeen straatroof onder de loep: verschillen in dader- en slachtofferprofielen zijn van belang voor de aanpak (1998). Ferwerda, H., Jonkmans, H. en Wijk, A. In: Algemeen politieblad.
Input toezicht IVR 2002 (2002). SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Integraal Veiligheidsprogramma (1999). Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Integrale Veiligheidsrapportage 1993 (1993). Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Integrale Veiligheidsrapportage 1994 (1994). Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Integrale Veiligheidsrapportage 1996 (1996). Den Haag: Sdu.
Integrale Veiligheidsrapportage 1998 (1998). Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Integrale Veiligheidsrapportage 2000 (2000). Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Integratiemonitor 2002 (2002). Ministerie van Justitie.
Inventarisatie projecten huiselijk geweld en aanpak huiselijk geweld op instellingsniveau. Een verkennend onderzoek (2002). Verwey-Jonker Instituut.
Jaarboek 2000 Grotestedenbeleid (2001). Instituut voor SociaalEconomisch Onderzoek en Erasmus Universiteit Rotterdam.
Kerncijfers Verkeersonveiligheid 2001 (2001). Adviesdienst Verkeer en Vervoer
IVR 2002
95/98
Leefbaarheid- en Veiligheidsmonitor Secundaire analyses III (concept) (2001). Intomart, in opdracht van Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Leidraad Maatramp (2000). Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Lokaal veiligheidsbeleid: feiten en cijfers (2002). NIPO Consult.
Monitor Drugsoverlast Nederland 1996-2002 (concept) (2002). Intraval, in opdracht van Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
OV-monitor (2002). Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer.
Politiemonitor Bevolking, 2001: Landelijke Rapportage (2001). Projectbureau Politiemonitor, samenwerkingsverband tussen Intomart en B&A Beleidsonderzoek en –Advies.
Publieke en private veiligheidszorg. Nationale en internationale trends (2000). Ministerie van Justitie.
Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2002 (2001). Ministerie van Justitie.
Rapportage monitorinstrument voorbereiding rampenbestrijding (2001). Gecoördineerde voorbereiding rampenbestrijding voor de Regionale Brandweer en GHOR-keten.
Rechercherapport Overvallen in Nederland 2000 (2001). Korps Landelijke Politiediensten.
Rechercherapport Overvallen in Nederland 2001 (2001). Korps Landelijke Politiediensten.
Recht op veiligheid: een grondrecht? (1998). Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Seksueel misbruik van kinderen, aard, omvang, signalen, aanpak (2001). NISSO, Ministerie van Justitie.
IVR 2002
96/98
Sociaal en Cultureel Rapport 2002, De kwaliteit van de quartaire sector (2002). Sociaal en Cultureel Planbureau.
Straatroof in Amsterdam. Aard, omvang en ontwikkelingen, 1991-1998 (2001). Haan, W. de. In: SEC 15.
Straatroof. Omvang, achtergronden en praktijkervaringen (2002). Ministerie van Justitie.
Toezicht in beweging (2001). SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Uitvoering Brzo’99 voor provinciale inrichtingen, Monitoringsrapportage over 2001 (2001). Interprovinciaal Overleg.
Vasthoudend en effectief. Versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit (2002). Ministerie van Justitie.
Veiligheidseffectrapportage. Handleiding (2000). Berenschot & Van Dijk en van Soomeren & Partners, in opdracht van Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Vergunningverlening, controle en handhaving brandveiligheid. Eindrapportage en quick-scan (2001). NIBRA, Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding.
Voor het Beleid achter de Cijfers. De uitkomsten van de GSB-monitor veiligheid en leefbaarheid nader geanalyseerd (2000). Intomart.
Voortgangsrapportage Integraal veiligheidsprogramma III. Stand van zaken (2001).
Waterschade najaar 1998, kengetallen (2000). Ministerie BZK, LASER/Ministerie van LNV.
Zicht op vooruitgang, vooruitgang in zicht – Tussentijdse evaluatie beleidsnota rampenbestrijding 2000-2004 (2002). COT/Berenschot/Cebeon.
IVR 2002
Overige informatie is afkomstig van: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Projectbureau Politiemonitor
97/98
IVR 2002
Uitgave Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Redactie De Rotterdamsche Communicatie Compagnie
Den Haag, oktober 2002
98/98