Hoge Raad der Nederlanden INGEKOMEN
Den Haag, ^ - j
2 3 JUN 2006
J ^ No.
Kenmerk: DGB 2006-2913
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 43270) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 april 2006, nr. 04/02575,
op een beroepschrift van Stichting S H S B B B B H B B B S S M H & t e
1 AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 18 mei 2006 heb ik de eer het volgende op te merken. Als middelen van cassatie draag ik voor: I. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 67, eerste lid, onderdeel 3 en 4, van de Successiewet 1956 en van artikel 8:77 van Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat voor de kwijtschelding van schenkingen aan het PBF en het NRK artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4 van genoemde Wet geen afdoende grondslag biedt, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
II. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:77 van Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel kwijtschelding van het recht over de door haar verkregen schenkingen dient te worden verleend, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
Inleiding
Belanghebbende is op 30 augustus 2001 opgericht en heeft als statutair doel het verstrekken van financiële bijdragen aan niet-winst beogende instellingen en het nerrfen van maatregelen, tot bescherming van de natuur. Belanghebbende is op 28 september 2001 gerangschikt als een algemeen nut beogende instelling (instelling) in de zin van artikel 24, vierde lid van de Successiewet 1956 (de Wet). In december 2001 heeft belanghebbende twee schenkingen verkregen van in totaal € 176.903. De oprichter van belanghebbende heeft voor een bedrag van € 116.848 lijfrentetermijnen geschonken en een door een door hem beheerste
l
vennootschap,
door de oprichter beheerste vennootschap, heeft een bedrag van € 103.406 c
&
geschonken, 4H|Bk€ 150 e n ^ H B H U H B H H ^ B . V . , eveneens een door de oprichter van belanghebbende beheerste vennootschap, een bedrag van € 444. In 2002 heeft belanghebbende twee donaties verricht, te weten aan het
tt
*-**•
dierenparkfBBBBBtt€ 15.000 en aan • H H H B H H B H B f c een bedrag van € 10.000. Het vermogen van belanghebbende bedraagt per ultimo 2002 €1.713.666.
Belanghebbende stelt dat zij zich in wezen en op relevante punten in een gelijke of vergelijkbare situatie bevindt als het Prins Bemhard Cultuurfonds (PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (NRK). Ook belanghebbende is als instelling gerangschikt en is in dat kader uitsluitend werkzaam ten behoeve van het algemeen nut. Hieruit volgt dat ook door haar, op grond van het gelijkheidsbeginsel, kwijtschelding van het recht over de door haar verkregen schenkingen dient te worden verleend. Voor een verschil in behandeling bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging, aldus belanghebbende. Belanghebbende wenst gelijk behandeld te worden als het PBF en het NRK. Aan de site van het PBF valt het volgende te ontlenen.
"Het Prins Bemhard Fonds, sinds 1 oktober 1999 Prins Bernhard Cultuurfonds, is op 10 augustus 1940 in Londen opgericht om geld in te zamelen voor de aankoop van oorlogsmaterieel. Prins Bernhard was vanaf de oprichting regent. Meer dan de helt van het bijeengebrachte geld is aan de Nederlandse regering geschonken voor de financiering van bommenwerpers, torpedoboten, de torpedojager Jan van Galen en een Dakota hospitaalvliegtuig. De rest van het geld werd aan de Britse regering overhandigd als bijdrage in de aanschaf van Spitfires. Na de oorlog kreeg het fonds een andere doelstelling: "de bevordering van de geestelijke weerbaarheid door middel van culturele zelfwerkzaamheid". Er kwam een algemeen bestuur met vertegenwoordigers van alle levensbeschouwelijke en politieke geledingen uit de Nederlandse samenleving. Prins Bernhard bleef regent. Het fonds verrichtte zelf geen werkzaamheden, maar verleende financiële steun aan personen of organisaties, mits deze geen uitgesproken politiek of religieus karakter hadden. In 1950 stelden regent en bestuur een bijzondere onderscheiding in voor personen die zich belangeloos hebben ingezet voor de Nederlandse cultuur of die van de Nederlandse Antillen: ^
de Zilveren Anjer. De financiële grondslag voor de Zilveren Anjer werd gevormd door het legaat van de geheim agent Thijs Taconis, die in september 1944 in Mauthausen werd doodgeschoten. Om de aanvragen voor financiële ondersteuning met een regionaal of plaatselijk karakter te beoordelen, werden in 1947 In alle provincies en in de drie grote steden dochterfondsen opgericht. De commissarissen van de Koningin werden voorzitter van de provinciale afdelingen. De afdelingen deden op regionaal of lokaal niveau hetzelfde als het landelijk fonds: het financieel ondersteunen van culturele initiatieven. Deze structuur en taakverdeling bestaan tot de dag van vandaag. De voornaamste bron van inkomsten was jarenlang de Anjeractie. De dubbeltjes en kwartjes die door de plaatselijke Anjercomités werden bijeengebracht vloeiden naar de afdelingen. Deze maakten een deel van de opbrengst over naar het landelijk fonds. Dit landelijk fonds probeerde zelf op tal van manieren geld bijeen te brengen, zoals het houden van benefietvoorstellingen en galapremières, de verkoop van speldjes en kunstartikelen en het organiseren van acties in
samenwerking met bedrijven. Ook werden reproducties van portretten van leden van het Koninklijk Huis verkocht. Uit de verkregen gelden subsidieerde men weer talloze verenigingen, kunstenaars, tentoonstellingen, studiereizen, voorstellingen, publicaties op wetenschappelijk gebied en vormingswerkactiviteiten. Tussen 1960 en 1975 onderging het fonds sterke veranderingen. In 1960 verwierf het een vast aandeel in de opbrengst van de voetbajtoto, hetgeen naast de Anjeropbrengsten en incidentele opbrengsten van wervingsacties, leidde tot een vaste inkomstenbron die het fonds minder afhankelijk maakte van de publieke vrijgevigheid. Daarna wist het fonds een aandeel te verwerven in de sinds 1970 door de Algemene Loterij Nederland georganiseerde Giroloterij, nu BankGiro Loterij, en de In 1974 geïntroduceerde Lotto. De sterke groei van de inkomsten had ingrijpende interne gevolgen. Het beleid werd pragmatischer, zakelijker en professioneler en naast het financieel ondersteunen van culturele initiatieven, richtte het fonds zich ook op het verstrekken van opdrachten, prijzen en beurzen. Voor al die activiteiten is thans een jaarbudget van ca. 17 miljoen euro beschikbaar."
De besteding van de middelen (2004), pagina 80-93 van het jaarverslag, dat ook te vinden is op www.cultuurfonds.nl., laat zien dat de middelen besteed aan natuurbehoud relatief bescheiden zijn.
Aan de site van het NRK valt het volgende te ontlenen. "In 1B63 komen vertegenwoordigers van zestien Europese staten naar een vergadering in Genève. Ze keuren het voorstel van Henry Dunant goed om verenigingen van vrijwillige hulpverleners op te richten. Ook wordt als kenteken een rood kruis op een wit veld vastgesteld. Op 29 oktober 1B63 eindigt de conferentie. Deze datum kan beschouwd worden als de geboortedag van het Internationale Rode Kruis. De gemaakte afspraken worden in 1B64 vastgelegd in het eerste Verdrag van Genève. Hiermee werd de basis gelegd voor het Humanitair Oorlogsrecht. In de daaropvolgende jaren werden er in veel landen nationale Rode Kruis-verenigingen opgericht. Het Rode Kruis van België werd in 1864 de eerste nationale vereniging. Het Nederlandse Rode Kruis is in 1867 opgericht. Voor zijn werk kreeg Henry Dunant in 1901 de Nobelprijs voor de Vrede.ln 1910 had het Rode Kruis zich al over meer dan veertig landen verspreid. Oorspronkelijk ontstaan om hulp te verlenen aan oorlogsslachtoffers, ontstond na de Eerste Wereldoorlog het idee om het Rode Kruis-werk ook in vredestijd voort te zetten. Vandaag de dag heeft het Rode Kruis 97 miljoen Rode Kruis-leden en -vrijwilligers. 183 landen hebben een nationale Rode Kruis- of Rode Halve Wlaan-vereniging. Het Rode Kruis is hierdoor de grootste hulpverlenende organisatie ter f
wereld. Het Rode Kruis is het symbool geworden voor hulp aan mensen in nood. Of het nu slachtoffers zijn van een conflict of aardbeving in een ver land of mensen die het moeilijk hebben in Nederland: het Rode Kruis helpt. Zonder mensen uit te sluiten, als neutrale en onafhankelijke organisatie. Voor de activiteiten in Nederland zijn 34.000 vrijwilligers verantwoordelijk. Het werk is zeer 'divers. Wij hebben bijvoorbeeld een tehuis voor ernstig zieke kinderen, vervoeren mensen in een rolstoel, leren minderjarige asielzoekers koken en bezoeken eenzame ouderen. En wij verlenen medische assistentie bij evenementen en in rampsituaties. Onze werkwijze? We bekijken voortdurend waar onze hulp het hardst nodig is, overleggen met hulpvragers en bieden concrete oplossingen aan. Waar het kan, helpen we. Het Rode Kruis helpt onvoorwaardelijk! Ons werk in binnen- en buitenland is mogelijk dankzij de giften
van particulieren, bedrijven en instellingen. In Nederland telt het Rode Kruis 675.000 leden en donateurs en 259.000 sympathisanten."
Over het algemeen vinden schenkingen aan het NRK plaats ter gelegenheid van een bepaalde gebeurtenis. Ook schenkingen die in de loop van het jaar plaatsvinden houden veelal verband met een bepaalde gebeurtenis, althans met ondersteuning in verband met bepaalde gebeurtenissen. Het PBF en het NRK zijn geen schenkingsrecht over de door hen ontvangen bedragen verschuldigd in die zin dat het recht van schenking hun op de voet van (thans) artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4 van de Wet kan worden kwijtgescholden. Tevens is bepaald dat deze instellingen geen aangifte van de door hen ontvangen schenkingen behoeven te doen. Het besluit van 12 maart 1946, nr. 154, vermeldt het volgende.
Hierbij heb ik de eer U mede te deelen, dat geen schenkingsrecht behoort te worden gevorderd wegens schenkingen aan de Stichtingen Volksherstel, 1940-1945, Herstellingsoorden voor Oud Illegale Werkers, Nationale Hulpactie Roode Kruis, het Nederlandsche Roode Kruis, het Nationaal Steunfonds en het Comité Nederland helpt Indië, terwijl terzake van die schenkingen geen aangiften behoeven te worden ingediend.
Het besluit van 19 februari 1947, nr. 80, luidt als volgt. Naar aanleiding van Uw nevensgemelden brief heb ik de eer U mede te deelen, dat ik goedkeur, dat wegens aan de Prins Bernhard-Stichting te doene schenkingen geen schenkingsrecht wordt gevorderd en dat terzake van die schenkingen geen aangiften worden ingediend.
Deze besluiten zijn te vinden in "Beleidsbesluiten Successiewet en Belastingen van rechtsverkeer 2005", Amersfoort, Sdu 2005, blz. 215. Een vergelijkbaar besluit (van 5 juni 1946, nr. 273, bevestigd bij besluit van 6 november 1963, nr. D3/9034) ziet op de schenkingen aan het Prins Bemhard Fonds, gevestigd te Amsterdam. De Successiewet 1956 is voorafgegaan door de Successiewet van 13 mei 1859, Stb. 36, nadien vele malen gewijzigd. In artikel 82, vijfde en zesde lid, van laatstgenoemde wet waren met het onderhavige geval vergelijkbare kwijtscheldingsmogelijkheden opgenomen.
De beslissing van het Hof
Het Hof acht het standpunt van belanghebbende juist. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
11. Terecht heeft belanghebbende erop gewezen dat het kwijtscheldingsbeleid dat ten aanzien van het PBF en het NRK wordt gehanteerd, een afdoende wettelijke grondslag ontbeert. Het PBF richt zijn werkzaamheden immers tevens op natuurbehoud, naast kunst en cultuur, terwijl het NRK, naast de schenkingen naar aanleiding van een incidentele ramp of gebeurtenis, jaarlijks een groot aantal schenkingen van trouwe leden of sympathisanten ontvangt, los van een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis. Voor de kwijtschelding van deze schenkingen aan het PBF en het NRK biedt artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4 van de Wet, anders dan de Inspecteur heeft gesteld, geen afdoende grondslag.
12. Verder is voor de beoordeling van het geschil van belang dat de aard van de werkzaamheden binnen de statutaire doelstelling en in het kader van het algemeen nut, niet relevant is voor de vraag of belanghebbende zich met het oog op het gelijkheidsbeginsel in een gelijke of vergelijkbare situatie als het PBF en het NRK bevindt. Relevant is dat zowel belanghebbende als het PBF en het NRK als instellingen zijn gerangschikt en dat hun werkzaamheden binnen hun respectieve statutaire doelen en ten behoeve van het algemeen nut, plaatsvinden.
13. Ook het standpunt of verweer van de Inspecteur dat het PBF en het NRK in de loop der tijd hebben bewezen dat de belastingdienst erop kan vertrouwen dat hun werkzaamheden overeenkomstig hun doelstellingen worden uitgevoerd en dat het PBF en het NRK een grote mate van transparantie bieden en openbaar verantwoording afleggen over het grote aantal schenkingen dat zij jaarlijks ontvangen, is niet van beslissende betekenis voor de vraag of belanghebbende aanspraak op een gelijke behandeling kan maken. Deze omstandigheden kunnen aanleiding zijn om het PBF en het NRK tevens te ontslaan van de verplichting om aangifte van de door hen ontvangen schenkingen te doen en om van belanghebbende wel een aangifte te verlangen van de door haar ontvangen schenkingen en daarover verantwoording af te leggen. Belanghebbende heeft terecht ook geen aanspraak op het vervallen van haar aangifte- en verantwoordingsplicht gemaakt.
Toelichting op het eerste middel.
Het Hof is van oordeel dat voor de kwijtschelding van schenkingen aan het PBF en het NRK artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), anders dan de Inspecteur heeft gesteld, geen afdoende grondslag biedt. Artikel 67 van de Wet luidt als volgt: s 1. Door Onze Minister kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend van: 1.
het recht, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen,
waarvan overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot het verschaffen van levensonderhoud van een begiftigde, die verstoken is van eigen middelen van bestaan en die wegens ouderdom, invaliditeit of andere redenen buiten staat is zich die middelen door arbeid te verschaffen; 2.
het recht, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen,
beneden de leeftijd van 27 jaren, van welke schenking overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot betaling van - of bijdrage tot - de kosten van studie of opleiding voor enig beroep van een begiftigde, die zonder die schenking niet in staat zou zijn die studie of opleiding aan te vangen ofte genieten;
3.
het recht, verschuldigd wegens een schenking aan binnen het Rijk gevestigde
verenigingen of stichtingen, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel hebben, met uitzondering van musea en steunstichtingen van musea; 4.
het recht, verschuldigd wegens een schenking ten algemenen nutte voor het
grondgebied van het Rijk, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is.
2. (...)
Ten tijde van de mededeling dat de Prins Bernhard-Stichting, dan wel het Prins Bemhard Fonds, kwijtschelding werd verleend was van natuurbehoud nog vrijwel geen sprake. Het komt mij voor dat in die tijd het PBF onder het (thans geldende) eerste lid, onderdeel 3, van artikel 67 van de Wet viel. Op dit moment speelt natuurbehoud wel een rol. Het Hof overweegt dat het PBF zijn werkzaamheden tevens richt op natuurbehoud, naast kunst en cultuur. Dat het PBF zijn werkzaamheden tevens richt op natuurbehoud staat niet altijd in de weg aan de toepassing van artikel 67, eerste lid, onderdeel 3, van de Wet. Er is immers bepaald dat voldoende is dat de stichting zich nagenoeg uitsluitend richt op de bevordering van kunst en cultuur. Het Hof heeft op dit punt niets vastgesteld en uit eerdervermelde jaarstukken valt niet zonder meer af te leiden dat het PBF zich niet nagenoeg uitsluitend richt op de bevordering van kunst en cultuur, 's Hofs oordeel lijdt aan een motiveringsgebrek. Indien het Hof meent dat de mate waarin het PBF zich met natuurbehoud bezig houdt niet van belang is geeft dit College blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De kwijtschelding uit het besluit van 12 maart 1946 ten behoeve van het NRK ziet op de wederopbouw na de tweede wereldoorlog. Het gaat hier om giften die verband houden met een bepaalde gebeurtenis, te weten genoemde wederopbouw na de tweede wereldoorlog. Artikel 67, eerste lid, onderdeel 4, van de Wet vindt hier toepassing. Inmiddels zijn de doelen van het NRK veranderd. Nog steeds echter ligt het accent op bijzondere gebeurtenissen. Om die reden meen ik dat laatstgenoemde bepaling nog steeds een reden kan vormen voor de kwijtschelding. Met 's Hofs oordeel dat voor de kwijtschelding van het recht vanwege schenkingen aan het PBF en het NRK artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Wet geen afdoende grondslag vormt kan ik mij niet verenigen, althans 's Hofs oordeel acht ik niet genoegzaam gemotiveerd.
Toelichting op het tweede middel
Voor het geval artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Wet geen afdoende grondslag vormt voor de kwijtschelding van het recht bij het PBF en het NRK merk ik het volgende op.
a. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel is vereist dat er een relatie is tussen de ongelijke behandeling en een oogmerk van begunstiging. In het arrest van 23 april 2004, nr. 38 262, BNB 2004/392°*, is op dit punt het volgende beslist.
Met dit betoog wordt miskend dat indien sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel buiten de situatie waarin de meerderheidsregel toepassing kan vinden, nodig is dat die ongelijke behandeling berust op een begunstigend beleid of op een oogmerk van begunstiging. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging is beslissend het oogmerk van de inspecteur toen hij de aanslag(en) regelde zoals hij heeft gedaan, niet, zoals het middel bepleit, welke voorstelling de belastingplichtige zich heeft gemaakt van het oogmerk van de inspecteur. Ook wat deze onderdelen betreft faalt derhalve het middel.
De kwijtscheldingsbesluiten uit 1946 en 1947 berusten niet op begunstigend beleid of op een oogmerk van begunstiging. Ook in de jaren daarna heeft het oogmerk van begunstiging geen rol gespeeld. Gemeend werd dat de kwijtschelding nog steeds berustte op hetgeen bepaald was in artikel 67, eerste lid, onderdeel 3 en 4, van de Wet. R.H. Happé merkt in zijn noot bij laatstgenoemd arrest op:
De Hoge Raad maakt hiermee korte metten: een beleid dat erop gericht is de wetgeving uit te voeren is geen begunstigend beleid en daarmee niet relevant voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. (...) De belanghebbenden in deze procedure beroepen zich ook op de regel van het oogmerk van begunstiging. Deze laatste regel komt aan de orde als de inspecteur geen beleid heeft gevoerd, maar wel het oogmerk van begunstiging heeft gehad bij de aanslagregeling. Een inspecteur die ten aanzien van één of meer van tot een groep behorende belastingplichtigen tot een begunstigende aanslagregeling besluit, dient dat oogmerk ook bij de anderen te hanteren. In het onderhavige arrest bevestigt de Hoge Raad zowel met betrekking tot deze regel als met betrekking tot de regel van het begunstigend, niet-gepubliceerd beleid dat de inspecteur daadwerkelijk het oogmerk van begunstiging moet hebben gehad. Expliciet geeft de Hoge Raad aan dat het niet van belang is welke voorstelling de belastingplichtige zich van het oogmerk van de inspecteur heeft gemaakt.
Naar ik meen miskent het Hof in casu dat een oogmerk van begunstiging ontbreekt. Het moge duidelijk zijn dat aan de meerderheidsregel niet voldaan wordt, aangezien in de meerderheid van de gevallen het recht wel wordt geheven.
b. Bij de beoordeling van de gelijkheid van gevallen oordeelt het Hof dat relevant is dat zowel belanghebbende als het PBF en het NRK als instellingen zijn gerangschikt en dat hun werkzaamheden binnen hun respectieve statutaire
doelen en ten behoeve van het algemeen nut plaatsvinden. Andere feiten en omstandigheden acht het Hof niet van belang. 1. In de eerste plaats meen ik dat het Hof hiermee het arrest van 10 juni 2005, nr. 38 600, BNB 2005/290, miskent. In dit arrest is het volgende beslist.
-3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat zij met betrekking tot de onderwerpelijke schenking ten onrechte, want met schending van het gelijkheidsbeginsel, in het schenkingsrecht is aangeslagen. Het Hof heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. • -3.2. Het Hof heeft daarvoor redengevend geoordeeld, voorzover van belang: a. dat de omstandigheid dat het Prins Bernhard Cultuur Fonds (hierna: het PBCF) van ontvangen schenkingen geen aangifte behoeft te doen, berust op het vertrouwen van de Staatssecretaris van Financiën dat het PBCF overeenkomstig zijn doelstelling werkzaam is en zal blijven, welk vertrouwen kennelijk gebaseerd is op de wijze waarop het PBCF zijn middelen aanwendt, en b. dat deze omstandigheid een rechtens relevant verschil is met de situatie van belanghebbende, die nog geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht ter bevordering van kunst en wetenschap. Het onder a vermelde oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Evenmin is onbegrijpelijk dat het Hof een beroep op bedoelde omstandigheid in de stellingen van de Inspecteur heeft gelezen. Het onder b vermelde oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 1 faalt derhalve voorzover het zich tegen het onder a vermelde oordeel keert, en middel 3, dat is gericht tegen het onder b vermelde oordeel, faalt eveneens. -3.3. Middel 1 faalt ook voor het overige; de overweging van het Hof dat aan het PBCF bij voorbaat kwijtschelding is verleend op de voet van artikel 67, lid 1, ten derde, van de Successiewet 1956, is niet dragend voor "s Hofs beslissing. Ook middel 2 faalt omdat het zich richt tegen een overweging die niet dragend is.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende in het jaar 2001 nog geen donaties verricht. In het jaar 2002 hebben er wel donaties plaatsgevonden, maar deze zijn in het licht van de ontvangen schenkingen bescheiden. De donaties bedragen minder dan 1,5% van de ontvangen schenkingen. In het arrest van 10 juni^OOö, nr. 38 600, BNB 2005/290, had het Hof het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen op twee gronden: a. de omstandigheid dat het Prins Bernhard Cultuur Fonds (PBCF) van ontvangen schenkingen geen aangifte behoeft te doen, berust op het vertrouwen van de Staatssecretaris van Financiën dat het PBCF overeenkomstig zijn doelstelling werkzaam is en zal blijven, welk vertrouwen gebaseerd is op de wijze waarop het PBCF zijn middelen aanwendt; b. deze omstandigheid vormt een rechtens relevant verschil met de situatie van belanghebbende, die nog geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht ter bevordering van kunst en wetenschap. In casu heeft belanghebbende nog nauwelijks feitelijke werkzaamheden, althans donaties, verricht.
8
Het vertrouwen van de Staatssecretaris van Financiën dat het PBCF overeenkomstig zijn doelstelling werkzaam is en zal blijven, welk vertrouwen gebaseerd is op de wijze waarop het PBCF zijn middelen aanwendt, doet zich ook voor bij het NRK. Het komt mij voor dat het onderhavige geval op één lijn gesteld kan worden met de situatie die beslist is in genoemd arrest.
2. Het Hof is van oordeel dat artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Wet geen afdoende grondslag biedt voor de kwijtschelding van het recht bij schenkingen aan het PBF en het NRK. Kennelijk meent het Hof dat genoemde bepaling wel een zekere grondslag biedt, maar deze grondslag is niet afdoende. Als vaststaand mag worden aangenomen dat het PBF zich bezig houdt met kunst en cultuur en het NRK met steun ter gelegenheid van bepaalde gebeurtenissen (Tsunami, Hulp slachtoffers aardbeving Java, Hulp Suriname etc). Een zeker verband met de vereisten van artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Wet is aanwezig. In het onderhavige geval is dit verband niet aanwezig. Belanghebbende houdt zich niet bezig met kunst en cultuur en evenmin met steun in verband met bepaalde gebeurtenissen. Het komt mij voor dat indien het gelijkheidsbeginsel toepassing zou moeten vinden, deze toepassing beperkt moet blijven tot algemeen nut beogende instellingen die zich in dezelfde mate bezig houden met kunst en cultuur dan wel steun ter gelegenheid van bepaalde gebeurtenissen als het PBF en het NRK. De omstandigheid dat bij het PBF en het NRK een te ruime toepassing is gegeven aan artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4, van'de Wet brengt niet mee dat alle algemeen nut beogende instellingen kwijtschelding moet worden verleend. Algemeen nut beogende instellingen, zoals belanghebbende, waar in het geheel geen relatie is te leggen met hetgeen bepaald is in artikel 67 eerste lid, onderdelen 3 en 4, van de Wet zijn niet gelijk aan het PBF en NRK en behoeven niet gelijk behandeld te worden.
3. Belanghebbende is een stichting die blijkens de akte van 30 augustus 2001 als doel kent "het onder door het bestuur van de stichting vast te stellen •
voorwaarden verstrekken van al dan niet renteloze geldleningen, dan wei geldelijke bijdragen a fond perdu aan niet-winst beogende instellingen tot bescherming van de natuur, waaronder begrepen de bescherming van al dan niet bedreigde diersoorten, en voorts al hetgeen met het een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords". Belanghebbende houdt zich niet bezig met kunst en wetenschap en evenmin met ondersteuningen ter gelegenheid van een bepaalde gebeurtenis. Belanghebbende heeft in de jaren 2001 en 2002 een bedrag van € 1.825.309 aan schenkingen ontvangen en in deze jaren twee donaties verricht,
£
+
te weten aan het dierenpark C H H H t f € 15.000 en aan
)een bedrag van € 10.000. Dit staat in schril contrast tot de activiteiten van het PBF en het NRK. Uit de jaarrekening van het PBF, blz. 95 (te vinden op www.cultuurfonds.nl), blijkt dat in 2004 ongeveer € 33 miljoen beschikbaar is voor de doelstelling en ongeveer € 18 miljoen besteed is aan de doelstelling. Naar ik meen zijn de omvang en aard van de activiteiten van het PBF en NRK enerzijds en van belanghebbende anderzijds zo verschillend dat een verschillende behandeling gerechtvaardigd is.
4. Het komt mij voor dat ook het ontstaan van de kwijtschelding van belang is. De kwijtscheldingen zijn ontstaan in de periode van wederopbouw na de tweede wereldoorlog. Ik neem aan dat niemand zal betwisten dat de besluiten tot kwijtschelding indertijd terecht zijn genomen. In de loop der jaren kunnen enige veranderingen zijn opgetreden in de wijze waarop donaties worden gedaan en in de besteding van de middelen. Grofweg is evenwel nog altijd sprake van de bevordering van kunst en wetenschap (PBF) en van schenkingen ter gelegenheid van een bepaalde gebeurtenis (NRK). Belanghebbende is een stichting die als doel heeft het natuurbehoud. Dit doel is een ander dan de doelstellingen van het PBF en het NRK. Belanghebbende kent niet een historie als het PBF en NRK. Dit maakt de gevallen verschillend. De kwijtscheldingsbesluiten uit 1946 en 1947 hadden ingetrokken kunnen worden op het moment dat voor de kwijtschelding van schenkingen aan het PBF en het NRK artikel 67, eerste lid, onderdelen 3 en 4 van de Wet, niet langer (naar de mening van het Hof) een afdoende grondslag vormde. Dit moment is lastig te bepalen en een intrekking kan tot financiële problemen leiden bij het PBF en het NRK. Het arrest van 16 juni 1999, nr. 33 928, BNB 1999/286°*, laat zien dat het niet altijd eenvoudig is om een onderscheid tijdig op te heffen. In het arrest is het volgende beslist. De evenvermelde zwaarwegende motieven van sociaal-economisch-politieke aard hebben de regelgever ook in redelijkheid kunnen doen besluiten bij de uitvoering van zijn destijds *" aangekondigde voornemen de tijdelijk nog gecontinueerde bevoordeling geleidelijk op te heffen, behoedzaam te werk te gaan, als gevolg waarvan die opheffing in het onderhavige jaar, 1994, nog niet tot stand was gekomen. Gelet op deze rechtvaardigingsgronden en de beoordelingsvrijheid die de regelgever te dezen toekomt, kan niet worden gezegd dat de werknemers die terzake van het door hen als loon in geld genoten vakantiegeld naar de normale regels in de heffing worden betrokken, worden behandeld op een door de Grondwet of internationale verdragen verboden wijze. De middelen III en IV, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve.
Ook in het onderhavige geval meen ik behoedzaam te mogen omgaan met het intrekken van de kwijtscheldingsbesluiten. Schenkingen die een bepaald bedrag te boven gaan werden tot 2005 belast met 11 %. In het jaar 2005 is dit
10
percentage teruggebracht tot 8. Met ingang van 1 januari 2006 is het schenkingsrecht voor gevallen als het onderhavige afgeschaft. Ik meen dan ook dat de kwijtscheldingsbesluiten, waarvoor een redelijke grond aanwezig is, althans is geweest, tot 1 januari 2006 in stand mogen blijven.
5. De vraag is voorts of er voor de rechter nog een goede grond aanwezig is om in te grijpen, nu het onderscheid inmiddels is verdwenen. In het arrest van 8 mei 1991, nr. 26 670, BNB 1991/196*, is het volgende beslist.
4.11. In het midden kan blijven of met inachtneming van het vorenoverwogene het onderhavige verschil in behandeling van belastingplichtigen die een hoger loon of een hogere winst genieten dan het bedrag van de aanslaggrens met betrekking tot de toepassing van het autokostenforfait kan worden aangemerkt als een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en of voor zodanige ongelijke behandeling, zo daarvan sprake was, een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden gevonden in de onder 4.8 gegeven overwegingen. Nu de wetgever met ingang van 1 januari 1990 een regeling heeft getroffen waardoor bedoeld verschil, waarvan in elk geval niet kan worden gezegd dat het iedere redelijke grond ontbeert, wordt opgeheven, terwijl het buiten aanmerking laten van het autokostenforfait voor belanghebbende een in het licht van het wettelijke stelsel en uit het oogpunt van gelijkheid tussen verschillende belastingplichtigen niet te rechtvaardigen voordeel zou inhouden, is er voor de rechter geen goede grond om thans nog over te gaan tot ingrijpen in deze zin dat ten v
aanzien van belanghebbende het bepaalde in artikel 42, lid 2, van de Wet voor het jaar 1983 buiten toepassing wordt gelaten.
Indien belanghebbende kwijtschelding van het recht over de door haar verkregen schenkingen dient te worden verleend, heeft dit ingrijpende consequenties voor andere algemeen nut beogende instellingen. Nu de wetgever met ingang van 1 januari 2006 een regeling heeft getroffen waardoor het verschil in behandeling ten opzichte van het PBF en het NRK, waarvan in elk geval niet kan worden gezegd dat het iedere redelijke grond ontbeert, wordt opgeheven, terwijl een kwijtschelding van het recht voor belanghebbende een in het licht van het wettelijke stelsel en uit het oogpunt van gelijkheid tussen verschillende belastingplichtigen niet te rechtvaardigen voordeel zou inhouden, is er naar mijn menjng voor de rechter geen goede grond om thans nog over te gaan tot ingrijpen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens dabe, DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST, loco l\
11