Rb. 's-Gravenhage 6 juli 2012, LJN BX2021, JA 2012/183 Trefwoorden: Sommenverzekering, Voordeelstoerekening, Eigen schuld Auteurs: mr. M. Verheijden en mr. L. Stevens Samenvatting In maart 2009 vindt een ongeval plaats tussen een motorrijdster en een fietser. De motorrijdster loopt hierbij blijvend letsel op en is sinds het ongeval volledig arbeidsongeschikt. Zij spreekt de fietser aan voor haar schade en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar erkent aansprakelijkheid voor 75%, waarmee de motorrijdster akkoord gaat. De fietser en zijn verzekeraar weigeren echter de volledige inkomensschade van de motorrijdster te vergoeden, omdat zij ter compensatie van die schade al een uitkering krachtens haar particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt. De Rechtbank ’s-Gravenhage kwalificeert de arbeidsongeschiktheidsverzekering als een sommenverzekering en oordeelt dat het redelijk is de uitkeringen hieruit als voordeel te verrekenen. De redelijkheid brengt onder de omstandigheden van deze zaak mee dat het nadeel dat de motorrijdster lijdt ten gevolge van eigen schuld in mindering dient te worden gebracht op het genoten voordeel. De hoogte van het nadeel wegens eigen schuld dat op het genoten voordeel in mindering dient te worden gebracht bedraagt in het onderhavige geval 25% (het eigen schuld percentage) van de totale door de benadeelde geleden schade in verband met de schadepost “verlies aan inkomen”. Noot 1. In de hier te bespreken uitspraken staat de vraag centraal of uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering de ontvanger daarvan in het kader van de vaststelling van de schade als voordeel dienen te worden toegerekend. De Hoge Raad heeft zich eerder over de problematiek van toerekening van voordelen uit verzekeringsuitkeringen gebogen in het arrest Verhaeg/Jenniskens (HR 1 oktober 2010, «JA» 2010/155, m.nt. W.H. Bouwman); in het licht van dit arrest zullen de uitspraken van de rechtbank worden bekeken. In de tweede uitspraak wordt daarnaast geoordeeld over de wijze waarop het percentage eigen schuld van het slachtoffer bij de schadebegroting moet worden meegenomen. De samenloop van eigen schuld en voordeelstoerekening zal worden besproken in het tweede deel van deze noot. De gezichtspunten uit Verhaeg/Jenniskens
2. In beide uitspraken van de Rechtbank ’s-Gravenhage wordt het arrest Verhaeg/Jenniskens aangehaald. In dit arrest sloot de Hoge Raad aan bij het in 1969 ingenomen standpunt dat uitkeringen uit een sommenverzekering over het algemeen niet als voordeel worden toegerekend (HR 28 november 1969, NJ 1970, 172). Het afsluiten van een dergelijke verzekering en de bereidheid hiervoor premie te betalen is immers een zuiver individuele en persoonlijke beslissing, welke de aansprakelijke partij niet aangaat. Men zou zelfs kunnen stellen dat een uitkering uit door een benadeelde gesloten verzekering niet voortvloeit uit “eenzelfde gebeurtenis” als de schade in de (zeer) strikte zin waarin de Hoge Raad dat criterium in het kader van art. 6:100 BW hanteert (vgl. A.J. Rijsterborgh, ‘“Eenzelfde gebeurtenis” in art. 6:100 BW’, AV&S 2012/6). Opvallend is dan ook het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsuitkeringen in deze zaken wel als genoten voordeel in aanmerking dienen te worden genomen. De rechtbank gaat daarmee aan Verhaeg/Jenniskens vrijwel geheel voorbij. 3. In Verhaeg/Jenniskens formuleerde de Hoge Raad gezichtspunten ter invulling van het redelijkheidscriterium uit art. 6:100 BW. De rechtbank hecht met name waarde aan het eerste gezichtspunt: van voordeelstoerekening kan in het algemeen alleen sprake zijn, wanneer de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Bij de beoordeling hiervan dient iedere schadepost afzonderlijk te worden meegenomen. De rechtbank overweegt dat uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering strekken tot vergoeding van inkomensschade. De rechtbank ziet in dit strekkingsvereiste de belangrijkste reden om de uitkering bij de begroting van de kostenpost “verlies van inkomen” als voordeel mee te nemen. De Hoge Raad formuleerde het vereiste echter als een instapeis voor toetsing aan de overige gezichtspunten. 4. De rechtbank laat het eerste gezichtspunt enkele overwegingen later terugkomen. De benadeelden in beide zaken voeren aan dat zij bij volledige verrekening van de verzekeringsuitkeringen met een deel van hun schade zouden blijven zitten, omdat bepaalde schadeposten, zoals de immateriële schade, niet volledig door de laedens zullen worden vergoed. De rechtbank overweegt dat de uitkeringen niet strekken tot vergoeding van immateriële schade en benadrukt dat iedere schadepost afzonderlijk dient te worden beoordeeld. In Verhaeg/Jenniskens werd bij dit gezichtspunt echter gewezen op de mogelijkheid dat een verzekering kan zijn aangegaan ter dekking van schade die niet of niet volledig voor schadevergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad overweegt dat terughoudendheid op zijn plaats is, met name wanneer sprake is van immateriële schade. Het is daarom te betwijfelen of volledige verrekening in de besproken zaken redelijk is, voor zover schadeposten als immateriële schade niet worden vergoed.
5. Na de instapeis benadrukt de Hoge Raad dat uitkeringen uit een sommenverzekering in beginsel niet voor verrekening in aanmerking komen: “geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering (...), dan komt verrekening in het algemeen niet in aanmerking, nu het bestaan van een zodanige verzekering een aangelegenheid is die de schadeplichtige niet aangaat, waar het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is (...).” Vervolgens wordt overwogen dat voor verrekening plaats zal kunnen zijn wanneer de betreffende verzekering is afgesloten en betaald door de laedens, waarbij moet worden meegewogen of een verplichting bestond tot het afsluiten van deze verzekering en met welk oogmerk de laedens de premies betaalde. Hiervan is in deze zaken echter geen sprake, omdat de benadeelde de sommenverzekering zelf heeft afgesloten en betaald. De wederpartij heeft hier niets mee van doen gehad. Wanneer de verzekering is afgesloten en betaald door de benadeelde zelf en de rechter verrekening van de verzekeringsuitkering toch redelijk acht, dient hij volgens de Hoge Raad daarnaast te beoordelen of de redelijkheid dan niet ook meebrengt dat de verzekeringspremies bij de verrekening in mindering dienen te worden gebracht. De Rechtbank ’s-Gravenhage merkt op dat in de zaken wellicht ruimte zou zijn voor verrekening van de premies, maar gaat hier verder niet op in, omdat de verzoeken geen vraag over de premies bevatten. 6. In beide zaken is de aansprakelijkheid van de laedens gedekt door een verzekering. De Hoge Raad overwoog dat in dat geval voordeelstoerekening in het algemeen niet redelijk zal zijn. In de literatuur is hieruit afgeleid dat een aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen aan toerekening van uitkeringen uit een sommenverzekering in de weg staat (S.D. Lindenbergh, ‘Wie komt het voordeel toe?’, AV&S 2010/27 en A.T. Bolt, ‘Uitkering uit verzekering, wat doen we ermee?’, AV&S 2011/8). De benadeelden wijzen op deze verzekering, maar de Rechtbank ’s-Gravenhage acht deze, zonder enige motivering, onvoldoende zwaarwegend om in deze gevallen af te zien van verrekening. 7. Het laatste gezichtspunt van de Hoge Raad heeft betrekking op de mate van verwijtbaarheid van de aansprakelijke partij: “Voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding indien sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wanneer de aansprakelijkheid is gebaseerd op schuld. Voorts kan de rechter betekenis toekennen aan de mate van verwijtbaarheid, in die zin dat voor verrekening eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke persoon minder verwijt van het schadebrengende feit kan worden gemaakt.” Hiervan is in de zaken voor de Rechtbank ’s-Gravenhage geen sprake. De schade in de onderhavige zaken was het gevolg van een verkeersongeval. De schuld van de aansprakelijke partijen is vastgesteld op een hoog percentage, namelijk 88% respectievelijk 75%. 8. De zaken voor de Rechtbank ’s-Gravenhage lijken het schoolvoorbeeld van een optelsom van gezichtspunten die in het voordeel van de benadeelde uitwerken, maar de rechtbank komt tot een geheel andere conclusie. De benadeelden voeren genoemde
omstandigheden aan, maar na een uitgebreide toets aan het eerste gezichtspunt worden zij door de rechtbank in één zin afgedaan: zij leggen, afgewogen tegen het eerste gezichtspunt, onvoldoende gewicht in de schaal. De Hoge Raad heeft in Verhaeg/Jenniskens uiteraard geen harde maatstaf voor de invulling van het redelijkheidscriterium bij voordeelstoerekening gegeven, maar de beslissing van de rechtbank wijkt zo af van de suggestie die van dit arrest uitgaat dat toerekening van voordelen uit een sommenverzekering in beginsel niet redelijk is, dat de motivering van de rechtbank om tot het tegendeel te besluiten wel erg mager is. Eigen schuld 9. Voor de uitkomst van de schadebegroting is cruciaal op welk moment de eigen schuld van het slachtoffer in de berekening wordt meegenomen. Deze kwestie wordt alleen in de uitspraak van 6 juli 2012 door de rechtbank behandeld. De aansprakelijke partij stelt dat de verzekeringsuitkering eerst op de te vergoeden schade in mindering dient te worden gebracht. Het restant aan schade moet voor 75% door de aansprakelijke partij worden vergoed, waardoor een kwart hiervan wegens de eigen schuld van het slachtoffer voor haar rekening zou blijven. Het alternatief is dat wordt bepaald welk bedrag de benadeelde wegens eigen schuld zelf moet dragen en dat de verzekeringsuitkering eerst wordt gebruikt om dit deel van de schade te compenseren. Het restant van de uitkering wordt op de door de aansprakelijke partij te vergoeden schade in mindering gebracht. De benadeelde krijgt bij deze benadering wel haar gehele schade vergoed. 10. In uitspraken over de effectenleaseproblematiek waarin een combinatie van eigen schuld en voordeelstoerekening speelde, is gekozen voor de eerste wijze van verrekening (zie HR 29 april 2011, RvdW 2011/563; Hof Amsterdam 1 december 2009, «JOR» 2010/66, m.nt. C.W.M. Lieverse; Hof ’s-Hertogenbosch 8 november 2011, LJN BU3873; en Ktr. Amsterdam 22 december 2010, LJN BO8939). De nadelige effectenleasecontracten van Dexia brachten vaak naast negatieve ook positieve resultaten voort. Deze resultaten dienen met elkaar te worden verrekend, waarna de resterende schade aan beide partijen wordt toegerekend. In de zaak voor de Kantonrechter Amsterdam werd voor het hanteren van deze methode een rechtvaardiging gezien in de volgorde van de betreffende wetsartikelen: de eigen schuld van art. 6:101 BW komt na de voordeelstoerekening van art. 6:100 BW. 11. De Rechtbank ’s-Gravenhage komt door het toepassen van het redelijkheidscriterium tot een andere conclusie wanneer het gaat om een uitkering krachtens een sommenverzekering. Deze problematiek is nog niet in de rechtspraak aan de orde gekomen, maar Wildeboer heeft deze samenloop van voordeelstoerekening en eigen schuld eerder al beschreven (J. Wildeboer, ‘Voordeelverrekening of niet (helemaal)?’, L&S 2007-2, p. 5-9). Het zou onredelijk zijn een deel van de schade voor rekening van het slachtoffer te laten komen, wanneer deze zich juist tegen deze schade
verzekerd had. Dit geldt in deze zaak voor het deel eigen schuld, omdat deze schade door de verzekering wordt gedekt, maar vrijwel nooit voor rekening van de aansprakelijke partij komt. De rechtbank overweegt dan ook dat een aansprakelijke partij niet mag profiteren van een door een slachtoffer afgesloten verzekering, zolang een deel van de schade waarvoor die verzekering beoogt een uitkering te verstrekken, niet is vergoed. Deze beslissing sluit wel goed aan bij Verhaeg/Jenniskens. De Hoge Raad overwoog dat een uitkering alleen kan worden verrekend, wanneer deze strekt tot vergoeding van dezelfde schade als die waarvoor de laedens aansprakelijk is, en dat hierbij moet worden bedacht dat een “verzekering kan zijn aangegaan ter dekking van schadevormen die rechtens of in de praktijk niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komen”. 12. Een verklaring voor het verschil tussen de behandeling van voordelen uit effectenleasecontracten en die uit een sommenverzekering, is te vinden in de aard van deze voordelen. Het afsluiten van een sommenverzekering is een zuiver persoonlijke beslissing van de benadeelde, waar de laedens volledig buiten staat. De voordelen uit de effectenleasecontracten zijn echter niet het gevolg van verstandig handelen van de benadeelde. Met deze voordelen heeft de laedens wel van doen gehad, aangezien deze net als de negatieve resultaten rechtstreeks voortvloeien uit het onrechtmatige handelen van de aansprakelijke persoon. De benadeelden in de Dexia-zaken hebben zelf het risico genomen dat naast voordelen ook nadelen uit de effectenleaseovereenkomsten zouden voortvloeien. Het is daarom niet onredelijk dat deze benadeelden met een toegerekend restant van de schade blijven zitten. Dit is echter anders, wanneer de benadeelde met het aangaan van een sommenverzekering juist een bepaald risico heeft willen afdekken. De redelijkheid leidt dus afhankelijk van het type voordeel tot een andere uitkomst. Conclusie 13. Meermalen heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage verwezen naar het arrest Verhaeg/Jenniskens. Het lijkt daarom alsof de rechtbank de lijn van dit arrest volgt, maar de uiteindelijke beslissing luidt anders dan de gezichtspunten van Verhaeg/Jenniskens zouden doen vermoeden. Volgens ons heeft de rechtbank voor verrekening ten onrechte voldoende geacht dat voldaan is aan het zogenoemde strekkingsvereiste, terwijl de Hoge Raad dit slechts aanduidde als een instapeis voor voordeelstoerekening. De overige gezichtspunten worden in één zin behandeld en afgedaan als “van onvoldoende gewicht”. Daarmee motiveert de rechtbank onvoldoende welke uitzonderlijke omstandigheden deze voordeelstoerekening rechtvaardigen. 14. Opvallend is dat overwegingen uit Verhaeg/Jenniskens wel correct op een andere punt in de uitspraak terugkomen, namelijk bij de samenloop van voordeelstoerekening en eigen schuld. Bij uitkering uit een sommenverzekering dient eerst art. 6:101 BW te worden toegepast en pas daarna art. 6:100 BW. Als de rechter eenmaal tot verrekening
beslist, leidt deze volgorde tot een redelijke uitkomst, met name wanneer de verzekering strekt tot vergoeding van schade waarvoor de laedens niet aansprakelijk is. De rechtbank stelt hiermee voorop dat de verzekeringsuitkeringen in de eerste plaats de schade van de benadeelde dienen te vergoeden. Op deze manier wordt haar aanvankelijk harde oordeel nog enigszins gecompenseerd. Tegelijkertijd komt natuurlijk de vraag op of het argument dat de rechtbank gebruikt om in geval van eigen schuld deels niet te verrekenen – namelijk dat de aansprakelijke geen profijt mag hebben van een door of ten behoeve van de benadeelde afgesloten verzekering – eigenlijk niet evenzeer pleit tegen de beperktere toerekening die de rechtbank toestaat. L. Stevens en M. Verheijden, studenten Master Aansprakelijkheid en Verzekering, Erasmus School of Law