Responsabilisering en veranderende welvaartstaat: terug naar “eigen schuld, dikke bult”? Hieronder volgt de samenvatting van de inleiding van Stijn Oosterlynck op Denkvoer 2010, de tweedaagse voor coördinatoren, stafmedewerkers en ervaren jeugdwelzijnswerkers die Uit De Marge organiseerde in december 2010. Koen De Stoop en Robert Crivit zorgden voor de redactie van de tekst. “Iedereen is verantwoordelijk voor zijn eigen situatie: als je arm bent, als je in een achterstandspositie zit dan is dat omdat je niet genoeg je best hebt gedaan.” Dat krijg je tegenwoordig weer vaak te horen. Bij Bart De Wever bijvoorbeeld. Hij verwijst daarbij vaak naar de Britse schrijver Theodore Dalrymple. Die stelt bij boorbeeld dat mensen met een drugsprobleem daar zelf voor kiezen. Want het is niet gemakkelijk om drugsverslaafd te worden: je moet weten waar je die drugs kan halen, je moet aan voldoende geld zien te komen om ze te betalen, je moet weten hoe ze te gebruiken en je moet dat allemaal een hele tijd volhouden vooraleer je verslaafd bent. En hij besluit: wie zich al die moeite getroost is daar zelf verantwoordelijk voor. In navolging hiervan geven sommigen mensen met schulden daar zelf verantwoordelijk voor. Want wie anders dan henzelf kun je de schuld geven als mensen in armoede zichzelf een dure GSM of een breedbeeldtelevisie aanschaffen zonder dat ze daar het geld voor hebben? Waar komen die stellingen nu vandaan? De welvaartstaat Daarvoor moeten we misschien gaan kijken naar de veranderingen in de welvaartstaat. Een welvaartstaat neemt een aantal persoonlijke problemen op als maatschappelijk probleem, als problemen dus waarvoor we als samenleving een collectieve verantwoordelijkheid hebben. “Verantwoordelijkheid” verwijst naar de verhouding tussen de individuen en de samenleving. In de “oude” welvaartstaat was de sociale zekerheid gebaseerd op solidariteit en georganiseerd in formele instituties en dat onder de verantwoordelijkheid van de staat. Dat betekende dat een aantal risico’s die we allemaal lopen, aan de maatschappij werden overgedragen. En dat zorgde voor een grondige verandering van de verhouding tussen individu en samenleving. Niet alleen omdat we door belasting te betalen daar allemaal aan bijdragen. Maar ook omdat we er allemaal ook een aantal dingen van terugkrijgen. Niet iedereen wordt tezelfdertijd werkloos, oud, ziek… zodat iedereen baat bij heeft bij een collectieve verzekering en de spreiding en deling van risico’s. Nu kennen we sinds het begin van de jaren tachtig de opkomst van het neoliberalisme dat die staat veel te dominant vindt en wil inperken. We krijgen ook te maken met de globalisering waardoor de concurrentie tussen staten veel groter geworden is. Dat heeft de welvaartstaat ingrijpend veranderd. Arbeid als koopwaar? Wat de welvaartstaat eigenlijk doet is de “decommodificatie van de arbeid”, het (gedeeltelijk) onttrekken van de arbeid aan de markt en zijn mechanisme van vraag en aanbod. De welvaartstaat maakt mensen minder afhankelijk van hun positie op de arbeidsmarkt door het afspreken van minimumlonen, het organiseren van ziekenfondsen en pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, enz. Dat zou allemaal niet kunnen als we arbeid beschouwen als eenvoudige koopwaar die op de markt wordt verhandeld.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
1
Wie werk zoekt, moet iemand vinden die bereid te betalen voor zijn werk. We moeten onze arbeid dus zien te verkopen. Maar arbeid is gebonden aan een persoon en zelfs aan een lichaam. Als we de arbeidsmarkt volledig vrij laten werken volgens de wetten van vraag en aanbod, dan spelen we eigenlijk met mensenlevens. Een voorbeeld om dat wat te verduidelijken: als mensen beslissen om kinderen te maken gaan ze niet eerst samen zitten en een boekhoudkundige rekening maken. Ze zeggen niet: wij gaan een ingenieur produceren en daar gaan we 22 jaar volop in investeren. En dan gaan we daarnaast zetten hoeveel we er denken voor te krijgen als we hem op zijn 22ste op de markt brengen als ingenieur. Maar eigenlijk is dat wel de manier waarop onze samenleving functioneert. Want we verwachten van mensen dat ze op de arbeidsmarkt stappen en zich gaan verkopen in een spel van vraag en aanbod. De overheid gaat dan ook zwaar investeren om ervoor te zorgen dat jongeren klaargestoomd worden om allerlei werk te verrichten. Het grootste deel van het Vlaamse budget gaat naar onderwijs. Jeugdwerk speelt daar wellicht ook een rol in. Welke normen, waarden, attitudes worden jeugdwerkers geacht mee te geven aan die kinderen? En in welke mate sluiten die aan bij wat de arbeidsmarkt vereist? Tot in de negentiende eeuw waren er wel allerlei markten maar absoluut geen arbeidsmarkt. Er was geen ervaring met het organiseren van een arbeidsmarkt. Fabrieksbazen betaalden hun werknemers zo weinig mogelijk zodat ze eigenlijk nauwelijks konden overleven. Daar kwam reactie tegen van de werknemers die het beu werden te moeten werken voor zeer weinig geld, nauwelijks vrije tijd hadden, geen gezondheidszorg konden betalen, enz. Ook sommige werkgevers begonnen in te zien dat het zo niet kon blijven duren en dat ze er zelf ook baat bij hadden als hun arbeiders het wat beter hadden. Zo werd de arbeidsmarkt stilaan gereguleerd en er werd meer sociale bescherming voorzien, waardoor mensen stap voor stap minder afhankelijk werden van hun positie op de arbeidsmarkt en ook minder individueel verantwoordelijk gehouden werden voor hun levenstoestand. De welvaartstaat is steunt op het verzekeringsprincipe: iedereen levert zijn bijdrage en kan een beroep doen op de sociale zekerheid als dat nodig is. Ook belangrijk is dat de sociale zekerheid een nationaal systeem is. Dat had ook anders gekund: men had ook een regeling kunnen zoeken op stedelijk niveau of op regionaal of Europees niveau. Een laatste belangrijk aspect van de welvaartstaat is de universaliteit ervan. Dat wil zeggen dat iedereen dezelfde sociale rechten heeft. De welvaartstaat garandeert iedereen die in België leeft zonder onderscheid de kans op een waardig leven. Het OCMW is daarbij het sluitstuk: als iemand op geen enkele manier in zijn levensonderhoud kan voorzien, heeft hij nog altijd recht op een leefloon. Het fordisme De welvaartstaat werd ondersteund door een heel politiek-economisch systeem. Een belangrijke figuur hierbij is Henry Ford. Die was voortdurend bezig met de vraag hoe hij zijn auto’s efficiënter geproduceerd kon krijgen. Dat deed hij ondermeer door het productieproces in stukjes op te delen en elk stukje door iemand anders te laten uitvoeren waardoor die daar voortdurend sneller en beter in werden (Taylorisme). Zo kwam er een systeem van massaproductie tot stand. Maar daarmee was er ook nood aan voldoende consumenten om die massaal geproduceerde goederen ook te kopen. En die consumenten waren er eigenlijk niet: de mensen waren er wel maar ze hadden geen geld om te consumeren. Daarom besliste Ford zijn arbeiders genoeg te betalen zodat ze zich ook een auto konden permitteren. Dat voorbeeld werd al snel gevolgd door andere werkgevers. Op die manier realiseerde men economische groei door een afzetmarkt te creëren voor de waren die massaal geproduceerd werden. Hogere lonen waren dus ook belangrijk voor werkgevers.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
2
Dat is wat men “fordisme” noemt: een politiek-economisch systeem gesteund op massaproductie van gestandaardiseerde goederen die op massale schaal geconsumeerd worden. En omdat die massaconsumptie zo belangrijk was moest de vraag voortdurend op peil gehouden worden. Dat werd beschouwd als een taak voor de overheid. Onder meer de toonaangevende econoom John Maynard Keynes vond dat de overheid de taak had om te vermijden dat fabrieken mensen moesten ontslaan omdat er te weinig vraag was naar hun producten wegens te laag inkomen bij de mensen. Als dat dreigde te gebeuren, moest de overheid maatregelen nemen en de vraag aanzwengelen, lees: de koopkracht ondersteunen. Dat kon ook betekenen de belastingen verlagen waardoor de mensen meer geld overhielden dat ze konden spenderen. Of investeringen in sociale voorzieningen en diensten die voor de welvaartstaat belangrijk waren. Investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, openbaar vervoer… waren bovendien sociaal herverdelend en kwamen ten goede kwamen aan brede lagen van de bevolking. Politieke en economische veranderingen In de jaren 1970 begon dit systeem te sputteren. Ten eerste begonnen de winstvoeten van de bedrijven te dalen. Onder meer omdat de markt verzadigd was: iedereen had al een ijskast en een auto zodat er eigenlijk alleen nog een vervangingsmarkt was. Er was een gebrek aan innovatie om nieuwe markten te creëren. Er waren in de jaren 1970 ook een aantal crises, zoals de oliecrisis die de energieprijzen de hoogte injoeg. Maar er was ook een structurele economische crisis waarop de overheid reageerde zoals ze voordien ook had gedaan: door volop te investeren. Maar dat recept bleek niet meer te werken. Onder meer omdat de economie steeds internationaler werd. Doordat het Keynsiaanse systeem waarbij nationale overheden investeerden in nationale economieën niet meer werkte, kwamen de overheden voor een budgettaire crisis te staan. Dat had pijnlijke gevolgen voor de welvaartstaat omdat overheden daardoor waren om forse besparingen door te voeren. Door het verdwijnen van een groot deel van de tewerkstelling in de traditionele industriële sectoren ontstond een groep mensen die nauwelijks nog bij de arbeidsmarkt betrokken raakten. De risico’s accumuleerden zich bij een groep mensen aan de rand van de samenleving waarvoor men de termen “kansarmoede” of “sociale uitsluiting” bedacht heeft. Je kreeg een groep mensen die ondanks de welvaartstaat arm bleven en niet meer uit die sociale uitsluiting wegraakten. Daarmee is ook het “doelgroepenbeleid” ontstaan. Er zijn sindsdien ook een aantal verschuivingen doorgevoerd in de manier waarop de nationale staat georganiseerd is. De nationale staat denationaliseert, dat betekent dat de staat een aantal verantwoordelijkheden door naar andere niveaus verschuift. Naar boven, naar het Europees niveau, waaronder een hele reeks economische bevoegdheden. Een aantal andere bevoegdheden werden doorgeschoven naar onderen, naar het regionale of het stedelijke niveau. De steden nemen vandaag een veel belangrijker rol op in de beleidsvorming dan vroeger. Stadsvernieuwingsprojecten, migratiebeleid, het jeugdwerk… zijn domeinen waar de stedelijke overheden nu een belangrijke rol spelen. Onze communautaire discussies zijn dus niet zo uniek. Belangrijk is ook dat de nationale overheid wel de bevoegdheden doorschuift naar lagere niveaus maar niet de middelen. Een tweede verschuiving is de “destatisering”. Dat wil zeggen dat de overheid zegt haar taken niet meer alleen aan te kunnen. Dat heeft ze zichzelf voor een stuk aangedaan door allerlei publieke diensten te gaan privatiseren. Als je bij voorbeeld de energiesector privatiseert, kun je moeilijk nog ingrijpen als mensen hun factuur niet kunnen betalen. Dat is normaal: als je het instrument voor je beleid aan de private sector overlaat organiseer je eigenlijk je eigen machteloosheid.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
3
Een derde trend is dat de nationale staten door de globalisering veel meer dan vroeger in een concurrentiepositie tegenover elkaar staan. Daardoor kunnen ze zich ook veel minder permitteren. En gaan ze zoeken naar samenwerking met de privésector in publiek-private partnerschappen. Zoals bij de bouw van sportcomplexen maar ook van scholen. De overheid gaat dan geld en expertise zoeken bij de privésector. Maar ook het middenveld wordt steeds meer betrokken bij het beleid. Ook daar zie je de overheid zoeken naar samenwerking om een aantal taken aan te pakken die ze zelf niet meer georganiseerd krijgt. Bij sommige taken gaat de overheid de legitimiteit die ze zelf niet denkt te hebben zoeken bij het middenveld. Bij stadsvernieuwingsprojecten spreekt men samenlevingsopbouw aan om een draagvlak te creëren voor het beleid. Bij het migratie- en integratiebeleid wordt een groot deel van het werk opgenomen door een heleboel vrijwilligersorganisaties. Over het algemeen wordt er in het “kansengroepenbeleid” heel veel doorgeschoven naar vrijwilligersorganisaties. Een laatste trend is dat de internationale context waarin een beleid gevoerd wordt steeds belangrijker wordt. Dat zien we onder meer bij de discussie over de lonen. Lonen waren vroeger belangrijk om die massaconsumptie aan de gang te houden. Vandaag wordt de hoogte van de lonen steeds meer gezien als een handicap in de concurrentiestrijd. Beleidsmensen stellen zich veel meer de vraag wat ze op gang brengen als ze maatregelen nemen. Neem de stad Gent die zich geconfronteerd ziet met een grote instroom van Roma en andere Oost-Europeanen en voor zijn beleid ter zake kijkt men naar wat andere steden doen, kwestie van geen aanzuigeffect te creëren. De steden gaan elkaar beconcurreren in negatieve zin. Dat wil zeggen dat ze geen beleid zullen voeren dat hen aantrekkelijk kan maken in de ogen van die potentiële buitenlandse nieuwkomers. Maar de staat gaat haar verantwoordelijkheid ook anders opnemen en definieert die eigenlijk een stuk minder collectief. En zo komen we bij dat discours van de responsabilisering. De mate waarin men op de welvaartstaat een beroep kan doen, wordt afhankelijk gemaakt van de inspanningen die men wil leveren om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Of zoals men in het Engels zegt: “welfare” verschuift naar “workfare”. Dat betekent dat er weliswaar nog altijd werkloosheidsuitkeringen zijn maar dat die voorwaardelijk gemaakt worden. En die voorwaarde is dat men bereid moet zijn om te werken en inspanningen te leveren om werk te vinden. En als men die inspanningen onvoldoende levert, beknibbelt de overheid op de uitkering. Dat is een fundamentele verandering ten opzichte van vroeger, waarbij iemand die als het ware de hele dag in zijn zetel voor de televisie hing evenveel recht had op een uitkering als iemand die van ‘s morgens tot ‘s avonds sollicitatiebrieven schreef. De universaliteit van de welvaartstaat wordt stukje bij beetje afgebouwd. Dat kan wel op verschillende manieren ingevuld worden. En die standpunten variëren naargelang de plaats die iemand inneemt in het politieke spectrum. Hoe rechtser de opstelling, hoe exclusiever we de focus zien liggen op de reguliere arbeidsmarkt. Naarmate je naar links opschuift krijgen ook de sociale economie en vrijwilligerswerk een plaats. Maar de achterliggende redenering blijft: je kunt maar aanspraak maken op ondersteuning als je er zelf ook alles aan doet om werk te vinden. Nu laat men mensen die zich aanmelden bij het Antwerpse OCMW ruiten wassen. Zo wil men hun werkbereidheid testen. Zien of ze op tijd komen, of ze doorwerken enz. Van diegenen die niet-werkwillig bevonden worden, gaat men vervolgens de rechten inperken en hen aan programma’s en trajecten onderwerpen om ze tot werkwilligheid te disciplineren. Dus ook het sluitstuk van de universele sociale zekerheid, het leefloon, wordt op die manier voorwaardelijk gemaakt en feitelijk ondergraven. Over het algemeen maakt men het sociaal beleid ondergeschikt aan het economisch beleid. Men gebruikt het sociaal beleid als een stok achter de deur om mensen op de arbeidsmarkt te krijgen. Dat is niet meer het sociaal beleid van twintig of dertig jaar geleden. Het huidige
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
4
sociaal beleid staat niet meer op zichzelf maar wordt gevoerd in functie van iets anders. Het is grotendeels omgevormd tot een toeleidings- of activeringsbeleid. Er is ook meer aandacht voor eigen initiatief en ondernemingszin. En vooral ook voor het feit dat ondernemen lonend moet zijn en dus meer moet opbrengen dan loonarbeid. Men gaat er vanuit dat als lonen te hoog zijn mensen niet gemotiveerd zullen zijn om zelf iets te ondernemen. Aan een ondernemingsvriendelijk beleid koppelt men dus een politiek van loonmatiging. Opdat mensen zouden ondernemen moeten ze geprikkeld worden door het vooruitzicht dat ze zichzelf kunnen verbeteren. Dat wil dus eigenlijk zeggen dat sociale ongelijkheid als iets positiefs gezien wordt, want goed voor de economie. Het responsabiliseren van mensen via de markt komt dus terug. De voorzitster van het Antwerpse OCMW stelt dat de taak van het OCMW méér is dan mensen een menswaardig inkomen bieden. Zij spreekt over een “integratiefabriek”, maar eigenlijk bedoelt ze een activeringsfabriek. Ideologische verschillen Een job is niet alleen belangrijk voor het inkomen van mensen maar ook voor hun participatie aan de samenleving, hun zelfwaardering en zelfrespect, enz. Dat maakt het moeilijk om over het activeringsbeleid te discussiëren. Vandaar dat we moeten kijken welke varianten van dat “workfare-beleid” er zijn. 1. De “actieve welvaartstaat” van de sociaaldemocratie Die is zeer sterk gericht op de tewerkstelling van “kansengroepen”. Men ontwikkelt een doelgroepenbeleid dat de tewerkstellingskansen vergroot van mensen aan de rand van de samenleving, mensen die geen aansluiting vinden bij de arbeidsmarkt. En dat beleid zet heel hard in op onderwijs en training: men wil die mensen scholen en voortdurend her- en bijscholen en de gepaste attitudes bijbrengen. Onder meer via de sociale economie die in die visie als een toeleidingsplatform gezien wordt voor de “reguliere” economie. In de praktijk is er nochtans weinig doorstroming vanuit de sociale economie en als die er is mislukt ze bovendien nog vaak ook. Maar ook vrijwilligerswerk speelt in deze benadering een belangrijke rol. Mensen die niet aan de bak komen op de arbeidsmarkt moeten aan vrijwilligerswerk kunnen doen. Over het algemeen moet iedereen wel ergens actief zijn: “niets doen” is geen optie. Het progressieve element hierbij is dat men iedereen gelijke kansen wil geven. Maar iedereen “gelijke kansen” geven in een context waarin men moet concurreren voor de beschikbare jobs leidt onvermijdelijk tot ongelijke uitkomsten. En die ongelijke resultaten zijn het eigenlijke responsabiliseringsmechanisme. Men activeert mensen tot ongelijke resultaten om ze te stimuleren, opdat ze gemotiveerd blijven om hun positie te verbeteren. Dat is ook de kritiek: iedereen heeft zogezegd gelijke kansen maar aan de ongelijkheid zelf verandert er daarmee niets. Als gevolg van dit beleid kunnen een aantal mensen hun individuele situatie verbeteren maar op maatschappelijk niveau blijft de ongelijkheid wel dezelfde. 2. Het neoliberalisme In het neoliberale verhaal heet de sociale zekerheid een “hangmat”: de sociale zekerheid maakt mensen afhankelijk en ontneemt hen alle zin voor initiatief en verantwoordelijkheid. Om mensen te prikkelen en te activeren moeten de minimumlonen en vooral ook de uitkeringen laag genoeg zijn. Want als die te hoog zijn, zullen mensen niet meer gemotiveerd zijn om een job te zoeken. Het leven van werklozen moet miserabel genoeg zijn opdat ze er alles aan zouden doen om aan het werk te gaan. Eigenlijk gaat men er hier van uit dat armoede responsabiliserend werkt: armoede stimuleert mensen om iets van hun leven te maken. De verantwoordelijkheid voor de levensomstandigheden wordt hier volledig naar de markt en de individuele mensen zelf doorgeschoven. Dat lijkt sterk op het Engeland van het begin van de negentiende eeuw waar de moderne arbeidsmarkt ontstond.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
5
3. Het conservatisme Het conservatisme gaat er van uit dat de oorzaak van armoede ligt in de cultuur van de armen. Aan de onderkant van de maatschappij bestaat een “onderklasse” die een eigen cultuur en eigen waarden en normen ontwikkelt. Die cultuur staat haaks op die van de middenklasse en zou geen belang hechten aan werk, discipline, schoolprestaties van de kinderen, enz. Die cultuur is “disfunctioneel”, dat wil zeggen dat die er de oorzaak van is dat armen niet mee kunnen met de rest van de samenleving. Het is de taak is van de middenklasse om de onderklasse her op te voeden, voldoende waarden en normen bij te brengen, kortom te “beschaven”. In de ogen van conservatieven moet het activeringsbeleid de armen in de eerste plaats aanpassen en disciplineren en vooral ook op hun plichten wijzen. Ook van de universaliteit van sociale rechten zijn conservatieven geen voorstander: ze willen zelf kunnen kiezen met wie ze solidair zijn. Liefdadigheid dus en dan nog alleen maar voor wie die liefdadigheid “verdient”. De term “onderklasse” veronderstelt een homogene groep mensen huist die een vergelijkbare cultuur deelt. Maar uit onderzoek komt naar voor dat het grootste deel van wat men de onderklasse noemt er eigenlijk dezelfde waarden en normen op nahoudt als de rest van de samenleving. Ze hebben alleen niet de middelen of de mogelijkheden om die te realiseren. In de ogen van middenklassers mogen die groepen zich wel eens “vreemd” gedragen, maar dat gedrag is veelal een poging om toch maar aan die middenklasse normen te beantwoorden of om te verbergen dat ze daar niet in slagen. Resultaat? In de wetenschappelijke wereld is de laatste jaren het inzicht gegroeid dat het activeringsbeleid niets verandert aan de armoede en de ongelijkheid. Integendeel zelfs: armoede en ongelijkheid zijn in de meeste landen met een activeringsbeleid alleen maar toegenomen. Soms zelfs fors, zoals in Nederland en Duitsland. Daar zien we bovendien ook een sterke toename van het aantal mensen die ondanks het feit dat ze werk hebben toch arm blijven. Wat er wel blijkt te werken om mensen uit de armoede te helpen is een stevige sociale zekerheid en hoge uitkeringen. Zowat het tegengestelde van wat altijd wordt beweerd. Uitdagingen voor de solidariteit De meritocratische waarden van middenklasse Aan de verkiezingsuitslagen merken we dat een groot deel van de middenklasse het individualiserende discours van de responsabilisering ondersteunt. Maar dat zijn wel mensen die naar de middenklasse zijn “opgestegen” dankzij de welvaartstaat en daar ook nog altijd het meeste van profiteren. Wat is daar dan gebeurd? Eén stelling is dat de middenklasse voor zichzelf een perspectief ontwikkeld heeft over hoe iemand voor zichzelf een goed leven kan opbouwen. En dat is door zwaar te investeren in onderwijs. Middenklassers beschouwen het onderwijs als het belangrijkste middel om kansen te herverdelen. Ook voor hun eigen kinderen. Middenklassers steken relatief veel tijd en energie in het ondersteunen en begeleiden van de schoolloopbaan van hun kinderen. Dat is een heel erg meritocratisch perspectief dat ervoor zorgt dat die middenklasse zich heel erg intolerant opstelt ten aanzien van mensen die hun onderwijskansen in hun ogen te weinig aangrijpen. Bovendien zorgt die kijk ervoor dat middenklassers erg zenuwachtig worden van maatregelen die de onderwijskansen van andere kinderen willen verhogen. Dergelijke maatregelen worden dan meteen als een bedreiging voor de kansen van hun eigen kinderen gezien en altijd direct met “nivellering” en “niveauverlaging” geassocieerd. Nu gaat de middenklasse die sterk meritocratische bril ook ophouden om naar de “lagere” klassen te kijken: “Wij zijn er gekomen door ons best te doen in het onderwijs en jullie moeten dat ook maar doen.” Zo worden zowel succes als mislukking iets wat je verdient.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
6
Die meritocratische opstelling ondergraaft dus mee de legitimiteit van de welvaartstaat. Mensen stellen zich niet meer solidair op met kansarmen maar verwijten hen integendeel dat ze hun kansen op sociale promotie via het onderwijs verprutst hebben en daar nu maar de gevolgen moeten van dragen. Immigratie en gekleurde armoede Iets anders wat de legitimiteit van de welvaartstaat ondergraaft is de toegenomen “verkleuring” van de armoede. Bij het OCMW Antwerpen zijn meer dan 60 procent van de cliënten van allochtone afkomst. De solidariteit wordt ondergraven omdat nog steeds zeer sterk het idee leeft dat die allochtonen er niet echt bijhoren en dat ze “anders” zijn. Als het nieuwkomers betreft wordt hen ook nog verweten dat ze profiteren van het systeem zonder er aan bij te dragen. En omdat ze zowel “anders” als arm zijn, is de verleiding groot om te denken aan een oorzakelijk verband tussen beide. De verkleuring van armoede draagt dus tezelfdertijd bij aan de culturalisering ervan. Mensen hebben het moeilijk om in te zien dat het de concurrentie is die verliezers maakt en dat het dus niet uitmaakt of die verliezers gekleurd zijn of niet. Globalisering en internationale concurrentie De globalisering blijft intussen de financiering van de sociale zekerheid onder druk zetten. De concurrentie tussen economieën wordt nog steeds gevoerd op basis van lagere lonen, uitkeringen en belastingen. Gevolg is meer uitsluiting maar tezelfdertijd ook minder mogelijkheden om de gevolgen daarvan op te vangen. Waar zitten de verdedigers van de welvaartstaat dan nog? Op basis van de verkiezingsuitslagen en opinieonderzoek blijken die voorstanders vooral te vinden in de publieke en sociale sector. Het is dus aan hen om die verdediging van de welvaartstaat op de agenda te houden. Ze zouden dat kunnen doen door coalities te vormen met diegenen die die welvaartstaat echt gebruiken en er afhankelijk van zijn. Maar daar zie je problemen ontstaan. Die werknemers van de publieke sector behoren namelijk ook tot de middenklasse en komen zelf ook niet in aanraking met de gebruikers van de welvaartstaat. Ook hier zien we twee leefwerelden en die samenbrengen is niet met evident.
Uit De Marge – tweedaagse Denkvoer – samenvatting inleiding Stijn Oosterlynck – 15.12.2010
7