13 Heide Leerdoelen
De natuurgids: • • • • •
kan een omschrijving van het begrip heide in zijn verschillende betekenissen geven; kan omschrijven dat heide een halfnatuurlijk landschap is; kan een beschrijving geven van het traditionele heidebeheer; kan de abiotische factoren opsommen die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van heide; kan de verschillende heidebiotopen opsommen en beschrijven: vennen; natte heide; droge heide; zandverstuivingen; • kan het verschil beschrijven tussen hoogveen en laagveen; • kan verschillende dieren van de heide opsommen en beschrijven hoe ze zijn aangepast aan het leven op de heide; • kent de belangrijkste bedreigingen van de heide alsook de maatregelen die worden genomen om de heide te beschermen.
Inhoud
1 Wat is heide? 2 Ontstaan en evolutie van de heide 3 De heide als biotoop 4 De heide als plantengemeenschap 4.1 Algemeen 4.2 Droge heide 4.3 Zandverstuivingen 4.4 Natte heide 4.5 Vennen 4.6 Veenvorming 4.6.1 Het begrip ‘veen’ 4.6.2 Veenvorming 4.6.3 Ontwikkeling van een waterplas tot laagveen en hoogveen 4.6.4 Planten uit het hoogveen 4.7 Dynamiek van de heide 5 Dieren op de heide 6 Bedreiging, beheer en bescherming van heideterreinen 6.1 Bedreiging en beheer 6.2 Bescherming van de heidegebieden in Vlaanderen 6.3 Heide en EDO Referenties
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
1
Eerst wordt ingegaan op het begrip ‘heide’. Belangrijk hierbij is een goed begrip van de ontstaansgeschiedenis van de heide, waarop wordt ingegaan in het volgende punt. Heide heeft bijzondere fysische kenmerken, wat zich vertaalt in de plantengroei en in de fauna die er voorkomen. Deze komen in de volgende twee punten aan bod. In het laatste punt worden eerst de verschillende vormen van bedreiging die op de heide rusten overlopen, alsook de beheermaatregelen die daar proberen tegen in te gaan. Tenslotte worden een aantal beschermingsacties voor de laatste Vlaamse heidegebieden voorgesteld en worden de kansen van heide-excursie voor educatie voor duurzame ontwikkeling belicht.
1 Wat is heide? Vroeger werd elke gemeenschappelijke weideplaats als heide betiteld. Dit heeft in de streektaal tot nogal wat verwarring geleid. Aangezien de agrarische gebruiksvorm en niet de vegetatie werd bedoeld, kon evengoed een grasheide, een steppe (uitgestrekte grasvegetatie) of zelfs een open bos met de naam heide aangeduid worden. Dergelijke heiden werden ook wel aangeduid als ‘woeste gronden’ of ‘wastines’. Personen die zich niet conformeerden aan de heersende kerkelijke opvattingen werden vaak verbannen naar deze ‘heiden’, vandaar dat ze ‘heidenen’ werden genoemd. Voor vegetatiekundige en natuurgids is heide steeds een dwergstruikenformatie met geen of weinig bomen of hoge struiken en met een doorgaans goed ontwikkelde moslaag. Sedert enige tijd wordt in het Nederlands (zoals bv. in het Engels) onderscheid gemaakt tussen de vegetatie die vooral uit heideplanten bestaat, en de heideplanten zelf. De eerste wordt ‘heide’ genoemd, de tweede ‘hei’. Vandaar: Kalmthoutse Heide, maar dopheisoorten en struikhei. De ontstaansgeschiedenis van de heide leert ons, dat het in onze streken niet om een natuurlijk landschap gaat. Heide is het resultaat van bepaalde vormen van menselijk beheer. Heide kan bijgevolg alleen door actief beheer in stand gehouden worden. Toch is heide geen louter cultuurlandschap. De menselijke ingreep beperkt zich hoofdzakelijk tot het beletten van de bosvorming (tegengaan van successie, zie hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). Voor de rest is de natuurlijke ontwikkeling vrij. Vandaar dat heide als halfnatuurlijk landschap omschreven wordt; het is deels mensenwerk, deels het werk van de natuur. Overigens: als de toenmalige landbouwer het voor het kiezen had gehad, dan zou die ongetwijfeld hebben geopteerd voor een malse graasweide, in plaats van een vegetatie met taaie heidestruiken! Onze meeste, zo niet alle, natuurgebieden zijn in zekere mate door de mens gemodelleerd. Ook moerassen, plassen en zelfs bossen. Niettemin vertonen ze meestal een sterke overeenkomst met de oorspronkelijke biotopen. De heide daarentegen heeft een totaal eigen karakter.
2 Ontstaan en evolutie van de heide Nog maar een eeuw geleden was het grootste gedeelte van de arme, hoger gelegen zandbodems in Vlaanderen overdekt met heidevelden. Nu kunnen de schaarse heidereservaten en enkele uitgestrekte militaire oefenterreinen ons nog nauwelijks een beeld geven van deze toestand. De arme zandgronden waren dun bevolkt. De kleine dorpen lagen ver uit elkaar (vergelijk op een gewone wegenkaart de streken ten noorden en ten zuiden van de as in de provincie Antwerpen en Limburg gevormd door Albertkanaal en E-313). We moeten teruggaan tot ongeveer 8 000 jaar voor het begin van onze tijdrekening, het begin van het Holoceen, na de laatste ijstijd (Würm). Toen droegen overheersende noordwestenwin-den gedurende een tiental eeuwen de bodem van de nog droog liggende Noordzee landinwaarts over onze streken. De zwaarste zandkorrels vormden de kustduinen, de lichtere de Kempense dekzanden. (Zie ook hoofdstuk 1 ‘Fysisch milieu’.) Het zeer fijne leem werd afgezet in de huidige leemstreek. Op de voedselarme zandbodems ontwikkelde zich achtereenvolgens dennen- en berkenbos, daarna struweel van hazelaar en uiteindelijk, vanaf het Atlanticum, eiken-berkenbos. Op open plekken groeiden plaatselijk ook dwergstruiken, zoals struikhei en dopheisoorten.
2
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
Foto uit 1911 van de Hoeverbergduinen te Lommel, door de Brusselse hoogleraar Jean Massart. De heide reikt tot tegen de einder. Enkele jaren later zou door de vraag naar mijnhout het ganse gebied worden bebost (Vanhecke, 1981)
Stilaan evolueerde ook de menselijke bevolking. De nomadische, jagende, vissende en bessen plukkende mesolithische mens werd opgevolgd door de neolithische veeteler. Deze ging –met zijn vee– meer en meer leven ten koste van het omringende bos. Hij voerde zijn dieren met bebladerde boomtakken en liet ze in het bos weiden. Het bos werd omgehakt en verbrand: het zgn. landnamsysteem. (De term is ontleend aan het Oud-Noors en betekent ‘land in bezit nemen’.) Op die manier werden de schrale akkers van mineralen voorzien. Na een paar jaar raakte de bodem uitgeput en moesten nieuwe beboste oppervlakten worden ontgonnen. Hout werd daarenboven gebruikt voor het maken van werktuigen en als brandstof (weldra ook voor de eerste metaalindustrie). Bovendien verschafte het bos de mens bouwmateriaal voor zijn woningen en schepen. Vanaf de vroege middeleeuwen greep de ontbossing in versneld tempo om zich heen. Eerst werd het bos meer open. De bodem verarmde verder en nieuwe boomopslag werd door het vee onmogelijk gemaakt. Heistruiken vonden steeds meer geschikte milieuomstandigheden en gingen tenslotte domineren. Strooisel van hei scheidt immers zgn. fulvozuren af. Deze breken de bodemmineralen af tot hun elementen, waarop die met het doorsijpelende regenwater naar dieper gelegen grondlagen worden meegevoerd. Op de aldus verschraalde (verzuurde) bodem ondervond hei, die met uiterst weinig tevreden is, nog nauwelijks concurrentie. Zo ontstonden uitgestrekte heidevelden die door eeuwenlange extensieve cultuur (begrazen, afbranden, maaien, plaggen) niet meer tot bos regenereerden. Noodgedwongen werden deze heidevelden de basis van een armelijke landbouweconomie. De heide leverde voer voor de schaapskudden, bron van vlees, melk en wol, maar vooral van levensnoodzakelijke mest. In natte heide werden plaggen gestoken. Vervolgens werden deze laag na laag in een stal met verdiepte bodem uitgespreid: de potstal. De heideschapen werden zo lang mogelijk op stal gehouden en doordrenkten de plaggen met hun mest. Als de potstal volledig gevuld was, werden de aldus aangerijkte plaggen gebruikt als meststof voor kleine akkertjes die rondom de dorpen werden aangelegd. Heidevelden waren gemeenschappelijke weidegronden. Per 4 ha akkerland waren jaarlijks ongeveer 3 ha heideplaggen nodig. Aangezien slechts om de 7 tot 10 jaar op dezelfde plek opnieuw plaggen kunnen worden gestoken, moest een bedrijfje van 4 ha in totaal over ongeveer 21 tot 30 ha heide beschikken. Na vele eeuwen ontstond zo een zgn. cultuurgradiënt: de gronden rondom de dorpen werden steeds rijker (plaggenbodems); de verderaf gelegen heide werd steeds schraler. Plaggen van struikhei dienden ook als dakbedekking van hutten. Als brandstof verving turf het steeds schaarser wordende hout. Uit struikhei en berkenrijs werden bezems gebonden. Zelfs het enige beschikbare zoetmiddel, honing, moest door de bijen uit heidenectar worden vervaardigd.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
3
voedingsstoffen
akker
heide plaggen
potstal
voedselrijker
voedselarmer
Het potstalbedrijf gaf aanleiding tot een zgn. ‘cultuurgradiënt’.
Pas in de 19de eeuw werd deze kringloopeconomie doorbroken. Kunstmest (guano) ging snel dierlijke mest vervangen. Door beter georganiseerde ontginningsmethoden konden de minst onvruchtbare, vochtige heidebodems ontsloten worden. Prikkeldraad, uitgevonden in de Verenigde Staten in 1873 maar massaal gebruikt tijdens de Eerste Wereldoorlog, vond toepassing in de landbouw en maakte intensieve beweiding mogelijk. Invoer van goedkope Australische wol verstikte de eigen, kleinschalige productie. Door het wegvallen van het heidebeheer kon de spontane evolutie naar bos opnieuw intreden (natuurlijke successie). Net zoals eertijds het ontstaan van de heide, werd nu ook het verdwijnen ervan economisch gestimuleerd. De bloei van de steenkoolnijverheid leidde tot het aanplanten van pijnbossen (grove den) voor mijnhout. Vooral tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog werden de meeste heiden aan land- en bosbouw opgeofferd. Wat overbleef, ging nadien nog verder verloren door villabouw, aanleg van weekeindverblijven (‘wonen in het groen’), industrievestiging en versnippering ten gevolge van wegenbouw. Enkele meer of minder uitgestrekte heidegebieden konden in extremis worden bewaard als natuurreservaat.
Grote aaneengesloten heideterreinen
Gebieden met relicten op paden, kapvlakten, bosranden; gebieden met verspreide maar kleine percelen.
Verspreiding van de belangrijkste heiden en heiderelicten in Vlaanderen (naar Hermy, 1989)
4
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
3 De heide als biotoop
De heide vormt een gevarieerde biotoop. Op de foto droge heide, verspreide bomen en boomgroepen en een ven. De lichte kleur is afkomstig van pijpenstrootje (Kalmthoutse heide) (Jan Rombouts)
Naast menselijke activiteit, speelt uiteraard een aantal natuurlijke milieufactoren mee in het ontstaan en het behoud van heide. In het vorige punt is reeds duidelijk geworden dat een voedselarme bodem nodig is. Aan de oppervlakte is de relatief grofkorrelige zandbodem zeer doorlaatbaar. Hierdoor krijgen de planten weinig kans om het doorsijpelende regenwater, met de erin opgeloste schaarse mineralen, op te slorpen. Nitraten (stikstofverbindingen) zijn zeldzaam en kalk ontbreekt nagenoeg volledig. De zuurgraad of pH is dan ook zeer laag (3,5 tot 5). Humusvorming blijft grotendeels achterwege. Waar de bodem voedselrijker wordt, door insijpeling van meststoffen, kunnen typische heideplanten de concurrentie met meer eisende soorten niet meer aan. Dit gebeurt bv. aan de rand van akkers en weiden of bij schaapskooien. Een tweede voorwaarde voor vorming van een heidebiotoop is een maritiem klimaat: veel regen, een hoge luchtvochtigheid, matig warme zomers en niet te strenge winters. De verspreiding van heidevelden is beperkt tot het Atlantische en het sub-Atlantische deel van de Noordwest-Europese laagvlakte en de Britse eilanden. Naarmate het klimaat meer continentaal wordt, zoals in Centraal- en Oost-Europa, gaat de heide geleidelijk over in steppe en grasland. Ook in de Belgische Ardennen kunnen we hier en daar kleine heideveldjes aantreffen, daar waar het bos zeer ijl is. De combinatie Verspreidingsgebied van heide in Westvan bodemgesteldheid, klimaat en plantengroei heeft geleid tot een zeer Europa (naar Gimingham, 1975) typisch bodemprofiel: de podzolbodem. Een derde factor zonder welke heide niet kan voortbestaan, is een voldoende lichtintensiteit. Die ontbreekt het grootste deel van het jaar in een aaneengesloten bos. Natuurlijke heide komt in Noordwest-Europa slechts voor op plaatsen waar klimaat en bodemomstandigheden niet geschikt zijn voor bos: kalkarme kustduinen; klifkusten met ‘zure’ rotsbodem; de grens van bos en hoogveen. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
5
In Vlaanderen overleeft de heide slechts daar waar, ten gevolge van menselijk ingrijpen, de natuurlijke successie naar bos onmogelijk wordt gemaakt. Waar het traditionele heidebeheer wegvalt, bezetten pionierbomen spoedig het terrein. Typisch zijn berken en zgn. ‘vliegdennen’, dit zijn dennen die zich spontaan hebben uitgezaaid. Ze hebben vaak een kenmerkende gedrongen groeiwijze. Na enkele jaren is de heide verdrongen door een aaneengesloten berken- of dennenbos, dat mogelijk zal uitgroeien tot een bos met eiken en berken en een typische kruidlaag.
4 De heide als plantengemeenschap 4.1 Algemeen
In tegenstelling met het bos, ligt de heide veel meer open voor de wisselende klimaatsomstandigheden. Wind, warmte en koude en regen worden er niet getemperd door hoge plantengroei. Het minerale element overheerst het vegetale. De poreuze zandbodem van de heide kan veel minder water vasthouden dan klei of humusrijke grond. Water heeft een grote soortelijke warmte. Het vraagt meer energie om de temperatuur te doen stijgen en geeft de eenmaal opgeslagen warmte ook trager af. Zandbodem mist deze buffer en staat bijgevolg aan uiterste temperaturen bloot. Ondanks de veel langere belichtingstijd, valt het bloeihoogtepunt van heide veel later in het jaar dan in het bos: juli Droge heide met struikhei, ruwe berk en grove den (Kalmthoutse heide) (Paul Stryckers) tot half september. Ook de bodem is niet mild voor wat er leeft en groeit. Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat alleen organismen die aangepast zijn aan zulke extreme omstandigheden kunnen gedijen. Op de heide vinden we dan ook geen grote verscheidenheid aan plantensoorten. Gelukkig wordt dit gebrek aan kwantiteit goedgemaakt door de kwaliteit. Juist in onze zo sterk door de mens geëutrofieerde streken zijn voedselarme gebieden zeer zeldzaam geworden. De sterk gespecialiseerde planten die er groeien, verdienen alle aandacht en hebben een strenge bescherming nodig. In de heide onderscheiden we nog verschillende biotopen. Hun voorkomen hangt hoofdzakelijk af van de bodemvochtigheid. Ze kunnen echter in plaats zowel als in tijd gradueel in elkaar overgaan. Vegetatiekundigen onderscheiden daarenboven een groot aantal heideplantengemeenschappen. Zo ver wordt hier niet op ingegaan. 4.2 Droge heide
Een zandbodem houdt weinig water vast. Op de droge heide is het grondwater onbereikbaar voor de vegetatie. De planten moeten het stellen met het van de neerslag afkomstige hangwater. Typische plant voor droge heide is struikhei. Deze altijd groene dwergheester moet bestand zijn tegen uitdroging, niet alleen in de zomermaanden, wanneer de zandbodem heel snel opwarmt, maar ook ‘s winters als de lage luchtvochtigheid een nog grotere bedreiging vormt. De huidmondjes (poriën op het bladoppervlak waarlangs de gasuitwisseling gebeurt bij fotosynthese en verademing) op de kleine bladeren liggen in diepe groeven, die nog eens extra beschermd worden door haartjes. ‘s Winters vouwen de blaadjes zoveel mogelijk toe. Struikhei kan tot een paar tientallen jaren oud worden, maar is dan veel gevoeliger voor sterke vorst en voor vraat door heidehaantje. Dit kleine kevertje vormt een groot gevaar voor niet meer beheerde, verouderde heidevelden. Tegen overmatig betreden is struikhei al evenmin bestand. Schapen, met hun smalle hoeven, veroorzaken geen schade. Maar op paden en op plaatsen met grote recreatiedruk moet ze plaats ruimen voor meer resistente grassen zoals schapengrassen, borstelgras en tandjesgras. Op struikhei vinden we soms een parasiterende plant: klein warkruid 6
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
(duivelsnaaigaren). Dit onopvallende gewasje met draaddunne, rode stengeltjes zonder blad-groen is ten gevolge van de veroudering van de heide de laatste jaren zeer zeldzaam geworden. Andere dwergstruiken op droge heide zijn kruipbrem en stekelbrem. Ook zij hebben kleine bladeren, om verdamping te beperken. De droogte‘minnende’ jeneverbes, die het trouwens op droge mineraalrijke bodems in Hoog-België heel goed doet, werd bijna uitgeroeid, omdat het hout diende voor het roken van ham. Gaspeldoorn, die een meer maritiem klimaat nodig heeft, vinden we eveneens niet zo veel. Op sterk gestoorde gronden, dikwijls op de overgang tussen heide en bos, komt hij wel eens talrijker voor. De soort blijkt ook te profiteren van de klimaatverandering. De moslaag is op droge heide flink ontwikkeld. In de schaduw van de heidestruiken groeien haarmossen, heidemos en klauwtjesmos. Korstmossen gedijen op extreem droge plaatsen, vooral daar waar de heide tijdelijk verdwenen is. Zo vormen ze een schakel in de cyclische successie. De vroegst bloeiende kruidplant op droge heide is heidespurrie. In volle zomer vinden we tormentil –ook op wat vochtiger plekjes– en zandblauwtje; nog later in het seizoen schermhavikskruid, in de luwte van een struik of bosrand.
4.3 Zandverstuivingen
De roodgekleurde antheridiënbekertjes (mannelijke voortplantingsorganen) van het ruig haarmos vallen sterk op in het voorjaar (Paul Stryckers)
Door overbeweiding, overbetreding of onoordeelkundig afbranden, kan droge heide degenereren tot een zandverstuiving, een miniatuurwoestijn met extreem microklimaat en sterke dynamiek. Hier is het minerale element de baas: louter kwartszand; vrijwel geen humus. Zandverstuivingen kunnen ‘al wandelend’ hele begroeide heidevelden bedekken, maar worden op hun beurt vastgelegd door planten die het juist van dit dynamische milieu moeten hebben. Zandzegge vlecht matten met grote mazen, waarbij de wortelstok omhoog of omlaag groeit, naargelang het zand opof uitstuift. Ook het zodevormende buntgras –niet te verwarren met ‘bunt’, de Kempische naam voor pijpenstrootje!– past zich aan de sterk wisselende zandbedekking aan. Het kan snel in de hoogte doorgroeien. Schapengrassen en zandstruisgras vestigen zich als de zandmassa iets meer tot rust gekomen is. Ook kruipwilg en struikhei helpen het zand vastleggen. Korstmossen verschaffen in een eerste stadium de nodige humus. Buntgras
Fixatie van stuifzand (Kalmthoutse heide) (Jan Rombouts) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
7
4.4 Natte heide
Rijker aan plantensoorten, want heel wat vruchtbaarder dan droge heide, is natte heide. ‘s Winters bereikt het grondwater er het maaiveld. (Maaiveld is vakjargon voor de oppervlakte van de bodem.) Maar deze rijkdom is bijna overal haar ondergang geworden. De meeste natte heiden werden –sinds het invoeren van kunstmatige bemesting in versneld tempo– ontgonnen tot weiden en akkers. Met de huidi-ge relicten moet dus wel erg zuinig omgesprongen worden. Deze heidebiotoop is wel de meest natuurlijke. Ze wordt minder gemakkelijk door het bos veroverd, blijkbaar door het hoge waterstofsulfidegehalte van de bodem, bij hoge waterstand in de winter. Natte heide vormt zowat de overgangsgordel tussen bos en hoogveen. Vóór de massale ontginning van deze ‘woeste gronden’ moest de natte heide mee voorzien in het levensonderhoud van de menselijke bewoners. Hier werden immers Geplagde natte heide met o.a. bruine snavelbies en veenpluis (De Bonte Klepper, Rijkevorsel) (Paul Stryckers) plaggen gestoken die als bemesting voor de akkers moesten dienen (zie hiervoor). Het plantenkleed dat de vitale humus vormt, heeft vele jaren nodig om zich te herstellen. De successie ervan kan nu nog mooi gevolgd worden in sommige natuurreservaten, waar mit Mü-he und Not wordt afgeplagd (zie ook hoofdstuk ‘Landschapsecologie’). Op de kale zandlaag, die bij het plaggen zoveel mogelijk onaangeroerd gelaten wordt, koloniseert allereerst het paarse heideviltwier. Dit eerste organische element op de bijna naakte minerale bodem maakt deze stilaan opnieuw geschikt voor hogere planten: moeraswolfsklauw –nu zeer zeldzaam door het achterwege blijven van plaggen– en weldra kleine en ronde zonnedauw.
Veenpluis (links); veenbies (midden, boven); gewone dophei (midden, onder); klokjesgentiaan (rechts) (Paul Stryckers)
Deze vleesetende plantjes vullen het stikstofgebrek in de bodem aan door het vastkleven en verteren van kleine insecten met behulp van de ‘dauw’ die door de klierhaartjes afgescheiden wordt. (Foto moeraswolfsklauw: zie hoofdstuk ‘Planten 1’; foto kleine zonnedauw: zie hoofdstuk ‘Planten 2’ en ‘Landschapsecologie’.) 8
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
Ook witte snavelbies, met haar opvallende kafjes, bruine snavelbies (zeldzamer) (foto: zie hoofdstuk ‘Landschapsecologie’), trekrus en veenbies koloniseren spoedig de afgeplagde stukken. Grondster vinden we vooral in karrensporen, waar de bodem sterk verdicht is. Dé typische plant van natte heide is echter gewone dophei. Deze is niet moeilijk van struikhei te onderscheiden: de iets grotere, grijsgroene blaadjes zijn met lange haren bezet en staan in kransen van (meestal) 4 op de stengel ingeplant. Bloeitijd is juni-juli. Waar het ‘s winters minder nat is (‘vochtige heide’), komen struikhei en gewone dophei door elkaar voor. Laatstgenoemde is veel gevoeliger voor strenge vorst. Parels van de natte heide zijn klokjesgentiaan, waarvan de bloemen slechts bij voldoende zonnestraling opengaan, de zeer zeldzame lavendelhei en een paar orchideeënsoorten van zure bodem: rietorchis en gevlekte orchis. Beenbreek, een lid van de leliefamilie, groeit in dichte pollen op plaatsen waar het bodemwater zich bijna horizontaal verplaatst. Zowel de gele bloemen als de roodkoperkleurige zaadhoofdjes vallen van ver op. Pijpenstrootje vinden we –meer en meer– op natte heide. Talrijk voorkomen van deze plant wijst erop dat de biotoop naar vochtig grasland aan het evolueren is, dus droger en voedselrijker wordt. Deze evolutie wordt vaak nog versneld door heidebranden. 4.5 Vennen
Vennen zijn rechtstreeks of onrechtstreeks door de mens ontstaan. Waar hoogveen voor turfwinning werd afgestoken tot op het grondwaterpeil, ontstond een grondwaterven. Het waterpeil is er gelijk met het (grond)waterpeil van de omgeving. Op andere plaatsen vormden zich vennen op een ondoordringbare laag in de bodem: de ijzeroerbank van het podzolprofiel of soms ook een Pleistocene leemlaag. Waar het terrein een komvormige inzinking (depressie) vertoont, blijft het regenwater staan tot boven het maaiveld. Zo’n bankven of hangven is dus een regenwaterven. Het ‘hangt’ als het ware boven de grondwaterspiegel.
grondwaterven
grondwatertafel
hangven
ondoorlatende ijzeroerlaag grondwatertafel
Zoals de bodem waarop ze liggen, zijn vennen erg voedselarm. Door de hoge ligging wordt eutrofiëring (het voedselrijker worden) via het omgevingswater belet. De wateroppervlakte kan zeer sterk variëren. Tijdens warme zomers kan het ven volledig uitdrogen. Bij doorbreken van de oerlaag loopt het gewoon leeg. Bankvennen zijn indirect door menselijke invloed tot stand gekomen, via het ontbossen en doen ontstaan van heidevelden, waardoor een wijziging in het bodemprofiel optrad (zie hiervoor). Veenmossen (ongeveer 40 inheemse soorten) zijn de planten bij uitstek van het voedselarme water. Het zijn echte veenvormers (zie verder). Knolrus vinden we zeer veel in onze heidevennen. Het plantje vormt bruine tapijten op de bodem van periodiek droogvallende vennen. Klein blaasjeskruid, dat meer diepte vraagt, is daarentegen heel zeldzaam geworden door geleidelijke eutrofiëring.
Het is nog zo’n ‘vleesetend’ plantje, dat met haar minuscule blaadjes kleine waterdiertjes zoals watervlooien vangt en verteert. In een optimaal milieu steken ‘s zomers de heldergele bloeiwijzen boven het water uit. In de ondiepste delen van het ven groeide vroeger wel eens waterlobelia, maar die is nu in de Lage Landen bijna uitgestorven. Wel vinden we, waar het water niet hoger dan de enkel reikt, veelstengelige waterbies, moerasweegbree, veenpluis en – nog zeldzamer dan de overige hier opgesomde soorten– eenarig wollegras. Kleine veenbes spant soms als rag haar uitlopers over veenmoskussens. Moerashertshooi groeit op de rand van ven en natte hei. Daar vinden we plaatselijk ook wilde gagel, een geurige struik die vroeger werd gebruikt om bier smaak te geven.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
9
Vennen worden op twee, zeer uiteenlopende, manieren bedreigd. Enerzijds is er het gevaar van eutrofiëring. Samen optredende oorzaken zijn: toevoer van mesthoudend water uit nabije ontgonnen heidevelden; recreatieafval; kokmeeuwenkolonies (‘guanotrofie’, zie verder); onophoudelijke droge neerslag van microscopisch kleine industriële asdeeltjes (vliegas) en vooral van ammoniak afkomstig van de intensieve veehouderij. De kritische last is het maximale depositieniveau waarbij er op lange termijn geen verstoring van de biodiversiteit optreedt. In de heidegebieden werd die voor wat betreft stikstof in 2006 overschreden met 13,4 kg/ha. Er is wel een jaarlijkse afname waardoor, als ze aanhoudt, er tegen 2016 geen overschrijding Vennen en natte heide in de Kalmthoutse heide (Paul Stryckers) meer zou zijn. Vroeger bestond de enige vervuiling in het wassen van de schapen voor het scheren... De eerste indicatoren van eutrofiëring zijn laagveenplanten zoals wateraardbei, waterdrieblad, moeraswederik en drijvende waterweegbree. Bij verdere aanrijking doen pitrus, waternavel, tandzaad en duizendknoop, mannagras, klein kroos en riet hun intrede. Een andere bedreiging komt van de zure neerslag: vorming van zwavelzuur en salpeterzuur t.g.v. zwaveldioxide resp. stikstofoxiden en ook ammoniak in de atmosfeer. De intensieve veehouderij, die op de kalkarme, zure zandgronden sterk ontwikkeld is, bedreigt dus op tweeërlei manier de schaars overgebleven voedselarme biotopen. Voortschrijdende verzuring leidt tot het afsterven van flora en fauna van de vennen. Oeverkruid en waterlobelia zijn op die manier reeds nagenoeg volledig verdwenen; klein blaasjeskruid is zeldzaam geworden. In dit ven groeit gewone waterbies (Paul Stryckers) 4.6 Veenvorming 4.6.1 Het begrip ‘veen’
De term veen wordt in twee betekenissen gebruikt. Landschappelijk gezien, wordt een terrein aangeduid waarin de bodem vnl. bestaat uit resten van de vegetatie. Geologisch bekeken is veen, evenals zand en klei, een gesteente. Zand en klei zijn echter anorganische gesteenten. Veen is van organische oorsprong; het wordt ter plaatse uit afgestorven plantendelen gevormd. De term ‘veen’ mag dus niet verward worden met het hiervoor behandelde begrip ‘ven’. In een ven kan zich echter wel laagveen ontwikkelen, en op lange termijn misschien zelfs hoogveen (zie verder) Spreiveen in de heuvels van Wales (Paul Stryckers) 10
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
4.6.2 Veenvorming
Veen komt hoofdzakelijk voor in de gematigde zone van het noordelijk halfrond. Een eerste voorwaarde, opdat veenvorming zou kunnen plaats grijpen, is uiteraard de aanwezigheid van vegetatie. Bovendien moet er zich plantenmateriaal kunnen ophopen, d.w.z. er moet meer plantenafval geproduceerd worden dan kan vergaan. De aanwezigheid van vegetatie wordt bepaald door het klimaat en de bodem. Van het klimaat zijn het vooral de temperatuur en de neerslag, meer speciaal de verhouding daartussen, die de vegetatie bepalen. Leven, zowel plantaardig als dierlijk, is maar mogelijk binnen bepaalde temperatuurgrenzen, nl. tussen 0°C en 50°C voor plantengroei. Hoge temperatuur en hoge vochtigheid bevorderen de groei van het plantendek; lage temperatuur en geringe vochtigheid werken remmend. Ook mineralenrijkdom en structuur van de bodem spelen een grote rol. Voor het vernietigen van de dode plantensubstantie zijn zuurstof, water en (vnl. aërobe) bacteriën noodzakelijk. Bacteriën zijn optimaal actief bij 35°C. Dit houdt in, dat in de tropische gebieden, waar de plantengroei optimaal is, ook de vernietiging van de afgestorven delen zeer vlug geschiedt en dat in koude gebieden de omzetting van het materiaal slechts langzaam plaats grijpt. Ontbreken aërobe bacteriën, door gebrek aan zuurstof, dan is er automatisch geen vernietiging van het plantenmateriaal mogelijk. De hoeveelheid beschikbare zuurstof wordt in hoofdzaak bepaald door de vochtigheidsgraad. Aan de oppervlakte neemt algemeen de werking van de bacteriën toe met de vochtigheid. Dieper in de bodem neemt de activiteit echter vlug af, omdat grondwater zeer arm is aan zuurstof, maar wel rijk aan koolstofdioxide. Indien bijgevolg het grondwater tot in de laag van de plantenafval komt, kan deze niet meer vergaan, bij gebrek aan zuurstof. Algemeen kan men zeggen dat bij zeer grote vochtigheid van de bodem geen bacteriënleven mogelijk is en zo veenvorming het gevolg is. Bij ons doet zich dit enkel voor op plaatsen waar het oppervlaktewater stagneert, bv. in natuurlijke laagten. In streken met veel meer neerslag, zoals Ierland en Schotland, strekt het veen zich ook over de heuvels uit (zgn. ‘spreiveen’, zie foto vorige pagina). 4.6.3 Ontwikkeling van een waterplas tot laagveen en hoogveen
Waterplassen kunnen zich ontwikkelen tot moerassen. Uit moerassen kan veen ontstaan. Dit is echter niet noodzakelijk. Er kan ook helemaal niets gebeuren –wanneer er evenwicht is. Opdat veen gevormd wordt, zijn dus veranderingen in de omgeving noodzakelijk. Dat veenvorming te verwachten is, kunnen we merken aan de vegetatie. Grote lisdodde en krabbenscheer kunnen we beschouwen als aanwijzers voor een begin van veenvorming. We vinden ze o.m. in water waar de stroming sterk afneemt, zoals afgesneden rivierarmen, gegraven plassen. Na een tijd sterven de planten af. De resten bezinken. De dode plantendelen kunnen niet opgeruimd worden, bij gebrek aan zuurstof. Ze hopen zich op en vormen turf. Er ontstaat laagveen. Laagveen ligt laag t.o.v. het grondwater uit de omgeving. Een laagveen is vnl. afhankelijk van het water dat door sloten en beken uit de omgeving wordt aangevoerd. Maar de laagveenplanten worden eveneens onvoldoende opgeruimd en de veenlaag wordt dikker en dikker. Op den duur komt de veenlaag boven de grondwaterlijn uit.
laagveen
hoogveen hangwater
grondwatertafel Het verschil tussen laagveen en hoogveen wordt bepaald door het grondwaterniveau.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
11
Nu ziet men op de vochtige voedselrijkere plaatsen zwarte els en wilgen opschieten en op voedselarmere gedeelten zachte berk. Er ontstaat een moerasbos. De afstervende delen, o.a. de bladeren van de bomen, blijven zich ophopen en vormen een zeer dikke laag. Het grondwater bereikt het oppervlak niet meer. De bodem wordt zuur en zeer arm aan voedingsstoffen. Er is gebrek aan zuurstof en de boomwortels sterven af. Op dat moment wordt het terrein overmeesterd door veenmossoorten en krijgen we hoogveen. Hoogveen ligt hoog in het landschap. Het kan gemakkelijk ontwaterd worden (Hoge Venen!). Een hoogveen steekt boven het grondwaterpeil uit. Het houdt het regenwater vast. Hoogveen kent een zeer lage productie. Afbraak is er niet; er treedt vrijwel geen verandering meer op. Toch is het geen climaxvegetatie. Een climax veronderstelt immers een evenwicht tussen opbouw en afbraak. In een hoogveen wordt het geproduceerde opgehoopt. Omdat het proces zo langzaam verloopt, is er uiteraard niets van te merken. Na duizenden jaren zijn echter dikke veenlagen gevormd. Bij het Brackven in de Hoge Venen worden veenlagen tot 7 m dikte aangetroffen. In Vlaanderen komt laagveen nog voor o.a. in De Zegge (ong. 140 ha), het reservaat van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen. In Wallonië nemen de Hoge Venen een totale oppervlakte in van 22 000 ha. Er is evenwel nog maar een heel kleine oppervlakte ‘levend hoogveen’. Het is erg kwetsbaar voor betreding en dus niet toegankelijk voor het publiek. De rest is vroeger ontwaterd, vnl. om er bossen met fijnspar op aan te kunnen leggen. De Hoge Venen bestaan uit een verzuurde, ondoordringbare en voedselarme bodem. Er heerst een Atlantisch bergklimaat. Er valt 1.400 Links: microscopische weergave van veenmos. De sponsachtige mm neerslag per jaar, verdeeld over 172 dagen.
massa dode cellen is doorweven met smalle, levende groene cellen (naar Bellamy, 1978). Rechts: veenmos met sporendoosjes.
4.6.4 Planten uit het hoogveen
Hoogveen wordt vooral gevormd door veenmossoorten. Veenmossen groeien gemiddeld 1 tot 2 cm per jaar, terwijl ze onderaan even snel afsterven. Het zijn echte waterreservoirs. De bladeren zijn slechts één cellaag dik en bevatten twee soorten cellen. De smalle, langgerekte cellen bevatten chlorofyl; ze zorgen voor de voedselproductie. Tussen deze groene cellen liggen grotere, kleurloze cellen zonder inhoud. Hun celwanden zijn verdikt en bevatten poriën. Via die openingen wordt water in de cellen opgezogen. Veenmossen kunnen door het opgenomen regenwater hun gewicht verveelvoudigen (voor sommige soorten tot 40 maal het droog gewicht).
Witte snavelbies (Paul Stryckers)
Veenmossen groeien bovendien meestal in kussens. Door dit massa-effect wordt hun opnamecapaciteit nog verhoogd. Door al dat water kan geen lucht tussen de planten doordringen, wat de afbraak van de afgestorven delen onmogelijk maakt.
Andere typische hoogveenplanten zijn lavendelhei, kleine veenbes, struikhei, gewone dophei, witte snavelbies (zie foto vorige pagina), beenbreek en eenarig wollegras. Kleine veenbes is een kruipend plantje, gekend om zijn opvallend grote, rode bessen. Struiken van lavendelhei steken met hun urnvormige roze-lila bloempjes boven het veenmos uit. Eenarig wollegras groeit, zoals pijpenstrootje, in pollen. Vooral het witte vruchtpluis valt sterk op. Planten uit hoogveenterreinen zijn xeromorfen; ze doen denken aan droogteplanten. Ze zijn ingesteld op weinig verdamping. De stengels zijn houtig, de bladeren klein en leerachtig. Dit lijkt raar omdat water in overvloed aanwezig is. Het zure water is echter voor de planten biologisch onbereikbaar (fysiologische droogte, zie hoofdstuk ‘Planten 2’)
12
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
4.7 Dynamiek van de heide
Door de gecombineerde actie van de mens met zijn huisdieren (schapen) en van natuurlijke milieufactoren, vertoont de heide een sterke dynamiek. Waar de mens niet meer ingrijpt, komt na kortere of langere tijd het bos terug. Het vegetale element gaat van langs om meer rust brengen. De dynamiek neemt af. De heide is in feite een gefixeerd successiestadium. De menselijke activiteiten (begrazen, maaien, plaggen) beletten dat de normale successie naar bos zich doorzet. Stopzetten van deze activiteiten betekent dat het bosstadium aanbreekt. De natuurlijke successie wordt nu evenwel ook beïnvloed door externe invloeden op de heide, zoals verdroging, vermesting en verzuring. Verdroging en vermesting leiden tot een sterke toename van het gras pijpenstrootje. Op heel wat plaatsen hebben onze heidevelden het karakter van een steppe aangenomen.
5 Dieren op de heide De draagkracht van een biotoop wordt vooral bepaald door de beschikbare hoeveelheid voedsel. Op de schrale heide kunnen we dus relatief weinig dieren verwachten. Dat dit tenslotte nog meevalt, komt doordat we er ook ontmoeten die in de omliggende bossen, weiden en akkers thuis zijn. Het aantal plantensoorten is zo beperkt dat we voor struik- en dopheidevelden haast van een éénsoortige vegetatie kunnen spreken. Heide staat bijgevolg bloot aan typische plagen. Hierboven werd reeds gewezen op het heidehaantje, dat sommige jaren tientallen hectaren struikhei kaalvreet. Ook gewone dophei heeft haar insectenplaag, veroorzaakt door de dopheidekever. Met haar begroeiing van dwergstruiken biedt heide weinig beschutting aan grotere zoogdieren, behalve dan gravers als vos en een van zijn belangrijkste prooidieren, het konijn. De ree komt alleen maar op de heide voor op doortrek, of om voedsel te zoeken –als er niets beters te vinden is in de omringende (naald)bossen of cultuurlanden. In het bos vindt ze de nodige beschutting. In geëutrofieerde vennen, waar meer plantengroei voorkomt, vinden we soms hutten van muskusrat. Dit knaagdier is uit Amerika ingevoerd, maar uit gevangenschap ontsnapt en met succes verwilderd. Daar bomen en struiken slechts sporadisch voorkomen, nestelen op de heide overwegend bodembroedende vogels. Typisch zijn wulp en eertijds ook het nu verdwenen korhoen, dat zich vrijwel uitsluitend met zaden van heide voedt. Tapuit maakt(e) zijn nest in heideplaggen of in verlaten konijnenholen. De populatie van deze soort nam in 30 jaar af met 95 % waardoor de soort nu in Vlaanderen met uitsterven bedreigd wordt. Ook bergeend broedt in konijnenholen. We vinden ze echter uitsluitend in de Kalmthoutse heide, wegens de nabijheid van de Benedenschelde. Voor leeuweriken en graspieper is de heide maar een bijzondere soort weide, terwijl duinpieper gebonden is aan zandverstuivingen. O.m. door recreatie is deze laatste soort inmiddels uitgestorven in Vlaanderen. In vliegdennen nestelde vroeger soms klapekster. Ook deze soort is momenteel met uitsterven bedreigd in Vlaanderen. Waar verspreid bomen voorkomen op de heide, jubelt boompieper en klinkt het ‘lulu’ van boomleeuwerik. Een alleenstaande grote vliegden herbergt soms boomvalk. We zien hem vaak libellen jagen boven de vennen. Buizerd en torenvalk zijn evenmin ongewone verschijningen, maar maken hun nest in de omliggende bossen. In natte heide vinden we al meer broedvogels van natte weiden: grutto, kievit en tureluur. Op en bij vennen broeden wilde eend, tafeleend, slobeend, zomertaling en wintertaling. Waar het water voedselrijker is, wonen meerkoet en dodaars, de kleinste van de inheemse futen. Geoorde fuut is zeldzamer, maar kuifeend zet haar opmars naar het zuiden voort. Stilaan zien we ze ook meer op onze heidevennen. Vorige eeuw vormde kokmeeuw steeds grotere kolonies in sommige heidevennen. Deze soort bevoorraadde zich vooral op vuilnisbelten. De eieren worden op pijpenstrootjesbulten gelegd. De aanwezigheid van de grootste kolonie kokmeeuw in West-Europa (meer dan 10 000 broedparen) vormde de aanleiding voor de oprichting van het eerste natuurreservaat van De Belgische Vogelreservaten: de ‘Snepkensvijver’ te Lichtaart (1953). Maar in heidevennen bedreigden de talrijke vogels het voedselarme karakter met hun uitwerpselen (guanotrofie). Nu bevinden zich de grootste kolonies nabij de havengebieden van Antwerpen en Zeebrugge. Op drijftillen maakte, nu uitgestorven in Vlaanderen, Zwarte stern zijn nest. (Een drijftil is een vegetatiemat die drijft op het water en bestaat uit wortels, wortelstokken en afgestorven plantenmateriaal. In Noord-Nederland wordt ook wel het woord ‘kragge’ gebruikt.) Spinnen met wielvormig web vinden op de boomloze heide weinig hechtpunten voor hun weefsel. Hangmatspinnen maken hun web laag tussen de heidestruiken. Vooral springspinnen en loopspinnen, zoals de wolfspinnen die het helemaal zonder web doen, komen gemakkelijk aan hun voedsel. © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
13
Sterke vliegers onder de insecten, zoals bijen, wespen, hommels, vliegen en libellen ondervinden weinig hinder van de wind, die op de heide vrij spel heeft. ‘s Nachts is er evenwel geen thermiek en wordt het windstil. Dan kunnen de mannetjes van nachtvlinders zoals heidespinner en nachtpauwoog gemakkelijk over grote afstanden hun wijfjes opzoeken. Ze gaan hierbij af op de geur. Dagvlinders daarentegen moeten vooral op winderige dagen in de buurt van hun voedselplanten blijven. Een voorbeeld is gentiaanblauwtje, waarvan de rupsen in symbiose leven met mieren. De bodemstructuur heeft weer andere selectieve invloeden op de dierenwereld. Net als een aantal gravende zoogdieren, zijn graafinsecten thuis op de heide. De grofkorrelige zandbodem is een ideaal milieu om broedkamers en kuilen en gangen als hinderlaag aan te leggen. Sluipwespen en graafbijtjes brengen er hun broed in groot. Dat doet ook de driehoornmestkever. Hij legt zijn onderaards kinderkamertje aan op het eind van een meterlange verticale gang. Larven van zandloopkevers belagen aan de uitgang van hun pijp andere insecten, dikwijls voorbijsnellende mieren. Het wonderlijkst is wel de vleugelloze mierwesp. Ze maakt van haar gelijkenis met de meest voorkomende prooi van de zandloopkeverlarve gebruik om zich door deze te laten vangen. Wanneer ze eenmaal tussen de kaken De zandige heidebodem is doorzeefd met tientallen nestgangen van van de larve geklemd zit, blijkt ze onkwetsbaar insecten (Paul Stryckers) door haar smalle taille. Ze verlamt de larve met een welgerichte steek en voedt zo haar eigen kroost met de ‘gejaagde jager’. Onder overhangende wortels of zoden, waar bijna nooit regen komt, vinden we in het zand hier en daar de trechtertjes van mierenleeuwlarven. Van zodra een prooi over de rand van het trechtertje verschijnt, wordt deze door de larve met zandkorrels bekogeld, tot ze in de opengesperde kaken van het in de bodem verborgen roofdier belandt.
Poelkikkers in een ven (Paul Stryckers; inzet: Jan Rombouts)
Voor vele insecten brengen de grote bodemtemperatuurschommelingen in het voorjaar het gevaar mee dat ze te vroeg te voorschijn komen en door opnieuw invallende koude worden verrast. Door de samenstelling van de bodem en de schrale begroeiing heersen op de heide veel lagere wintertemperaturen dan in het bos. Zoogdieren kunnen er daarom geen winterslaap houden. Alleen soorten die actief kunnen blijven door van het schaarse voedsel zoals dwergstruiken, taaie grassen en bast van de enkele bomen te leven, houden het er uit. Voorbeelden zijn konijn en haas. Insecten overwinteren er zelden als imago. De meeste doen dit als ei of pop, slechts enkele als goed ingeduffelde larve, zoals de veelvraatrups. Deze verpopt pas in het voorjaar en komt later als heidespinner te voorschijn.
Sommige voedselketens worden bepaald door de temperatuur. Hagedissen verschijnen op de heide in het voorjaar, samen met hun voedsel, insecten, en met hun predatoren adder en gladde slang. De variatie in bodemvochtigheid schept verschillende ecologische niches voor dieren. In droge heide komen uiteraard weinig amfibieën voor –de gravende rugstreeppad is daarop een uitzondering– maar des te meer reptielen: levendbarende hagedis, gladde slang en adder (meer in vochtige heide), die nog steeds het slachtoffer worden van middeleeuwse angst voor kruipdieren. In natte heide en vennen zijn heikikker, de zeldzame knoflookpad en uiteraard ook bruine en groene kikker (vooral poelkikker) thuis. Voor deze amfibieën is de heide nog een uitwijkplaats waar niet, zoals in weilanden, met pesticiden wordt gewerkt. Daarnaast speelt de chemische samenstelling van heidegrond een belangrijke rol. De mineralen- en humusarme bodem biedt geen voedsel voor regenwormen. In de zure en daarenboven af en toe droogvallende vennen zullen we vrijwel 14
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
geen vis moeten zoeken. Wel komen er bepaalde soorten waterkevers, waterwantsen en libellen groot. Het gebrek aan kalk in de bodem maakt ontmoetingen met huisjesslakken op de heide tot een zeldzaamheid.
6 Bedreiging, beheer en bescherming van heideterreinen 6.1 Bedreiging en beheer
Natuurbeschermers hebben geleerd dat beheer van natuurterreinen in ons sinds eeuwen dicht bevolkte continent een bijzonder moeilijke en delicate opdracht is. Bijna al onze biotopen hebben een cultuurdruk ondergaan. Laten we ze eenvoudig aan hun lot over, dan gaan ze na kortere of langere tijd een heel ander karakter vertonen dan het landschap dat we in stand wilden houden. Dit geldt in het bijzonder voor een door menselijke economie gevormd landschap als de heide. Willen we de laatste relicten van deze natuur- én cultuurhistorisch kostbare biotoop redden, dan moeten we de extensieve landbouwmethoden voortzetten die onze voorouders duizenden jaren lang hebben toegepast –of ze toch zo getrouw mogelijk nabootsen. Op de droge heide dient de natuurlijke (her) bebossing belet te worden. Het ligt voor de hand dat de beste manier hiervoor zou zijn er opnieuw schaapskudden te weiden. Door begrazing wordt meteen ook een te sterke veroudering van struikhei belet. Als de struikhei eenmaal verouderd is, door een vroeger wegvallen van het graasbeheer, zijn schapen van geen nut. Deze dieren kunnen immers enkel jonge struikhei de baas en deze alzo jong houden. Toen het graasbeheer opnieuw werd ingevoerd in de Kalmthoutse heide, werd de schaapskudde dan ook aangevuld met geiten. Het klassieke Schaapskudde op de heide (Kalmthoutse heide) (Paul Stryckers) beheer met schaapskudden die overdag op de heide werden gehoed en ’s nachts in de schaapskooi (potstal) werden ondergebracht, is nu niet meer betaalbaar. In de Kalmthoutse heide werd daarom overgeschakeld op een systeem van grote mobiele kralen (verplaatsbare paaltjes met elektriciteitsdraad). Hier werden de schapen en geiten gedurende enkele weken in opgesloten, totdat ze de vegetatie voldoende afgegeten hadden. Sinds enkele jaren is overgeschakeld op één groot permanent begrazingsblok met schapen en runderen. Runderen –en paarden– zijn, in tegenstelling met de ooit uit Azië ingevoerde schapen, de natuurlijke grazers van onze streken. Het door deze dieren gecreëerde landschap zal vermoedelijk dus ook dichter aanleunen bij het oerlandschap. De heide als grote open vlakte zal hier en daar plaats moeten ruimen voor bomenheide (heide met verspreide bomen) en zelfs open bos. Het is te verwachten dat hierdoor de biodiversiteit op de heide zal toenemen. Deze ommekeer in het heidebeheer betekent wel dat is afgestapt van de vroegere benadering van de heide als oud (semi)cultuurlandschap. Kiezen is verliezen! Het nu in de Kalmthoutse heide geïntroduceerde beheer wordt al sedert enkele jaren grensoverschrijdend toegepast in het Limburgse heidereservaat Hageven – De Plateaux te Neerpelt. Een wildrooster belet dat de grazers het begrazingsblok verlaten (inzet: Gallowayrunderen)(Kalmthoutse heide) (Paul Stryckers) © Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
15
In enkele Limburgse heidereservaten worden nog maaien en gecontroleerd afbranden toegepast. Dit laatste uitsluitend in het vroege voorjaar, als de bodem vochtig is, enkel de bovengrondse plantendelen afbranden en ook het dierlijke leven nog op een laag pitje staat. Maar ook hier wordt meer en meer overgeschakeld op grote begrazingsblokken. Daarnaast moet op de heide aanrijking van de bodem voorkomen worden. Vooral bij toename van stikstofverbindingen gaan grassen (met name pijpenstrootje en bochtige smele) uitbreiden ten nadele van de heideplanten (ontstaan van zgn. grasheide). Zoals hiervoor beschreven, veroorzaakte het traditionele beheer met potstallen een langzame afname van de voedingsstoffen in de heidebodem. Dit beheer is evenwel niet meer haalbaar. Het tot voor kort in de Kalmthoutse heide toegepaste be-grazingsbeheer met mobiele kralen leverde wel een korte vegetatie op, maar bracht nauwelijks verschraling teweeg. Ook het nu toegepaste beheer met een permanent begrazingsblok verandert daar niets aan. Tenzij onze samenleving bereid is de problemen snel en grondig aan de bron aan te pakken, zal elke op verschraling gerichte beheermaatregel neerkomen op dweilen met de kraan open… Een bijzondere bedreiging voor de droge heide wordt veroorzaakt door ongecontroleerde branden. Nagenoeg alle heidebranden die woeden in de lente- of zomermaanden worden door ‘recreanten’ veroorzaakt. ‘Recreanten’, omdat het meestal gewoon om opzettelijke brandstichting gaat. Zulke branden gaan soms tot in de (veen)bodem, zodat de vegetatie volledig afsterft. Op de plotse mineralisatie van het strooisel, die hiervan het gevolg is, reageert pijpenstrootje positief. Heel wat heide is op die manier overgegaan in steppe. Natte heide stelt het beheer nog voor grotere problemen. Immers, om een aantal zeldzaam geworden planten- en diersoorten in stand te houden, moet worden geplagd. Deze bewerking is uiterst kostbaar omdat ze vrijwel niet mechanisch kan worden uitgevoerd. Bovendien zijn tot nu toe plaggen, zoals het maaisel van droge heide, van kostbare meststof tot hinderlijke afval verworden. Wel werd in Nederland al geëxperimenteerd met mechanisch heidebeheer mét recuperatie van het strooisel. (Foto plaggen: hoofdstuk ‘Landschapsecologie’.) De geleidelijke eutrofiëring (d.i. het voedselrijker worden; een ander woord is vermesting hoewel niet elke eutrofiëring een gevolg van landbouwmest hoeft te zijn; zie hoofdstuk ‘Mens en natuur 1’) van vennen kan worden afgeremd door vermindering van de atmosferische vervuiling, beperken van de recreatie, onder controle houden van kokmeeuwenkolonies, maar vooral door waterbeheersingsmaatregelen en het in beheer nemen van de omringende gronden. Dikwijls gaat het bij deze laatste om overbemeste weiden of akkers. De verzuring kan op lange termijn alleen voorkomen worden door een aanzienlijke vermindering van aanvoer van zwavel- en stikstofverbindingen via de atmosfeer. Intussen kan toevoegen van bufferstoffen –direct of door inlaat van geschikt beekwater– enigszins helpen (bekalking), maar deze igreep houdt op zijn beurt ernstige risico’s in. Behoud van de bodemvochtigheid is voor de heide in haar geheel primordiaal. Er moet worden belet dat het oppervlaktewater te snel afvloeit. Grondwaterwinning in de omgeving moet worden voorkomen. Zandverstuivingen, hoewel boeiende biotopen, moeten soms aan banden worden gelegd om naburige waardevolle terreinen zoals vennen en natte heiden te beschermen. Gedeeltelijke beplanting met zand vastleggende gewassen, soms zelfs met dennen, kan noodzakelijk zijn. In de Kalmthoutse heide werden met succes plekken met door overrecreatie vernielde vegetatie voor het publiek afgesloten en aldus opnieuw spontaan gefixeerd. Een van de moeilijkste problemen is dat de heide nu bedreigd wordt door allerlei menselijke activiteiten van vandaag, maar ontstaan is en in stand gehouden werd door menselijke activiteiten uit het verleden. Zo heeft overbetreding door recreanten geleid tot het vernielen van de heidestruiken en tot het opnieuw in beweging komen van zandverstuivingen. Als reactie hierop werd de toegang beperkt tot de aangeduide paden. Maar nu wordt vastgesteld dat sommige zeldzame planten die gebonden waren aan de lichte verstoring door b.v. voorbijtrekkende schaapskudden, verdwijnen omdat er nog onvoldoende milieudynamiek is. Heel recent wordt geprobeerd om toch weer een beperkte recreatiedruk toe te laten in de hoop dat hierdoor de vereiste storing opnieuw optreedt. Voorwaar een moeilijke evenwichtsoefening voor de beheerder! 6.2 Bescherming van de heidegebieden in Vlaanderen
De meeste laatste grotere heidegebieden in Vlaanderen kregen alle het statuut van natuurreservaat. De bedreiging van de Kalmthoutse heide vormde een van de hoofdmotieven voor de oprichting, in 1910, van de eerste natuurbehoudsvereniging in Vlaanderen: Natuur- en Stedenschoon. Het staatsnatuurreservaat (nu: Vlaams natuurreservaat) De Kalmthoutse Heide werd uiteindelijk opgericht in 1968 en is met meer dan 900 ha het grootste van het gewest. Nu maakt het deel uit van het 3.750 ha grote Grenspark De Zoom – Kalmthoutse 16
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
Heide. Dit kwam tot stand onder impuls van de Benelux Economische Unie. In 1999 werd het eerste beleidsplan uitgewerkt. Het wil de bestaande instrumenten optimaal op elkaar afstemmen om over de grens heen dezelfde doelen te bereiken. Overheid en particuliere eigenaars kunnen hiertoe elk hun bijdrage leveren. Belangrijke heidereservaten in Limburg zijn Tenhaagdoornheide – De Teut, De Mechelse Heide (met als kenmerkende soort de zeldzame rode dophei), Hageven – De Plateaux (ook grensoverschrijdend met Nederland) en het kleine Heiderbos, een van de weinige plekken waar nog jeneverbes verjongt. In de provincies Oost- en West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant is slechts sprake van heiderelicten. In West-Vlaanderen bv. in de ‘velden’ ten zuiden van Brugge en D’Heye in Bredene (op fossiele duinen), en in het Vlaams-Brabantse Hageland bovenop sommige Diestiaanheuvels. Enkele grotere heideterreinen maken deel uit van militaire domeinen. Bekend zijn het Groot en het Klein Schietveld in Brasschaat en het militair kamp van Beverlo – Leopoldsburg. Tot voor enige tijd werd de natuur er slechts gedoogd, voor zover deze de militaire activiteiten niet in de weg stond. Schietoefeningen veroorzaakten vaak ongecontroleerde heidebranden. Nu wordt de militaire overheid zich steeds meer bewust van het unieke patrimonium dat zij beheert. Voor de belangrijkste terreinen worden ‘kampnatuurontwikkelingsplannen’ opgesteld. Voor het beheer wordt beroep gedaan op de gespecialiseerde afdelingen van ANB, maar ook het eigen militaire personeel Boekje over de Kalmthoutse wordt ingeschakeld. De aandacht gaat vooral uit naar de twaalf militaire domeinen die heide uitgegeven door Natuurbelangrijke schakels vormen in de realisatie van het Europese NATURA 2000-netwerk. en Stedenschoon (1950) De oppervlakte varieert van 50 tot 3.500 ha. Het gaat om het Vloethemveld te Zedelgem, het munitiedepot te Houthulst, het vliegveld te Ursel, het Klein en Groot schietveld te Brasschaat, het oefenterrein te Grobbendonk, het oefenvliegveld te Malle, het Tielenkamp en de Tielenheide (Tielen), het vliegveld te Weelde, het NAVO-schietveld te Helchteren, het kamp Beverlo en de Molenheide te Zonhoven. 6.3 Heide en EDO
Heideterreinen voegen een historische dimensie toe aan educatie voor duurzame ontwikkeling (EDO). Als getuigenlandschappen uit het verleden tonen ze aan dat ook vroeger ecologische, sociale en economische factoren samen het leven van de mensen bepaalden. De arme zandgrond dwong de bewoners de tering naar de nering te zetten en een overlevingseconomie uit te bouwen (potstalcultuur). Gezien de geringe draagkracht van het gebied leefden de mensen in kleine, geïsoleerde gemeenschappen. Dit straalde ook af op hun levenswijze. Het feit dat we de laatste zandverstuivingen nu koesteren in natuurreservaten, maakt een opening naar de ruimtelijke dimensie van EDO. Dankzij ons regenrijk klimaat én door de middelen waarover we kunnen beschikken om de bodemvruchtbaarheid in stand te houden, kunnen we ons deze ‘luxe’ veroorloven. Elders op aarde worden hele volkeren bedreigd door woestijnuitbreiding. Maar ook vroeger deed dit probleem zich bij ons voor.
Meer hierover in de CVN-uitgave Samen op weg, duurzame ontwikkeling in een natuurexcursie.
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide
17
Referenties
Allemeersch, L. e.a. (1988) Heide in Limburg, uitg. Lannoo, Tielt. Bellamy, D. (1978) Botanie, een fascinerende wetenschap, uitg. Hollandia. De Coster, M. (1999) Beleidsplan beheer en inrichting Grenspark De Zoom – Kalmthoutse Heide 1999-2014, samenvatting, uitg. Grenspark De Zoom – Kalmthoutse Heide, Brussel. Gimingham, C. (1975) An Introduction to Heathland Ecology, uitg. Oliver & Boyd, Edinburgh. Heimans, E. en J. Thijsse (1948) Hei en dennen, uitg. Ploegsma, Amster¬dam, 5de druk. Hermy, M. (red.)(1989) Natuurbeheer, uitg. M. Van de Wiele, Brugge. Vanhecke, L. e.a. (1981) Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu: van groene armoede naar grijze overvloed, uitg. Nationale Plantentuin van België. Westhoff, V. e.a. (1973) Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden, uitg. Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, Amsterdam, deel 3.
Vragen
• • • • • • • • • •
Wat wordt bedoeld met de uitdrukking dat heide een ‘halfnatuurlijk landschap’ is? Hoe is de heide in onze streken ontstaan? Welke fysische factoren bepalen het ontstaan van heidevegetaties? Wat is de kenmerkende plantensoort voor droge heide? En voor natte heide? Hoe passen planten zich aan zandverstuivingen aan? Geef enkele voorbeelden. Hoe zijn vennen ontstaan? Wat betekent ‘veen’? Wat is het verschil tussen laagveen en hoogveen? Welke factoren bepalen het dierenleven op de heide? Geen telkens een voorbeelden van een diersoort. Welke bedreigingen rusten op de heide? Hoe kunnen deze worden afgewend?
Kernbegrippen
bankven cultuurgradiënt dekzand drijftil eutrofiëring fulvozuur grondwaterven
18
guanotrofie hangven heide hoogveen huidmondje klierhaar laagveen
landnamsysteem maaiveld maritiem klimaat plag podzolbodem steppe turf
veen ven vliegden xeromorf
© Cursus Natuurgids CVN - Hoofdstuk 13: Heide