De angeldragers van de Strabrechtse Heide M. van den Munckhof-Heunen
J. Smits
Februari 2003 Specificatie en omschrijving van de bijen, wespen en mieren van de Strabrechtse Heide waargenomen vanaf 1920 tot op heden door J.A.H. Smits (JS) en M van den Munckhof-Heunen (MvdM). Aanvullende gegevens zijn van P. van Breugel (PvB), A. Brouwers (AB), D. Hermes (DH), Virgilius Lefeber (VL), T. Peeters (TP), H. Sanders (HS) en G. van der Zanden (GvdZ). Met deze soorteninventarisatie van angeldragers willen de auteurs de waarde aangeven die structuurrijke open heideterreinen hebben voor met name bijen, wespen en mieren en hiermee een bijdrage leveren aan het behoud van de biodiversiteit in halfnatuurlijke landschappen zoals de Strabrechtse Heide.
1
Bijen
Ongeveer de helft van de Nederlandse angeldragers behoort tot de familie van de bijen. Er zijn sociale, solitaire en koekoeksbijen (parasitaire bijen). Bijen zijn nauw verwant aan de graafwespen. Het belangrijkste verschil is te vinden aan de achtertarsen: het eerste voetlid is bij bijen langer en breder dan de rest van de voetleden. Bijen hebben in tegenstelling tot wespen geveerde beharing.
1.1
Zandbijen
Andrena apicata (Smith, 1847) Kenmerken ♀♀ 10-12mm en ♂♂ 12-13mm. Vliegtijd 3/6. Op wilgen gespecialiseerde soort. Status Niet algemeen. Mogelijk door ontbreken van wilgen in zandige gebieden achteruitgaand. Waarnemingen JS ♂ 22.iii.2000, JS ♂ 3.iv.2000. Literatuur PRS99,→31, SES97,→103–53. Andrena barbilabris (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ 10-12mm. Het hele lichaam zilverwit behaard, haren op de kop en de thorax lang en borstelachtig. ♂♂ 10-11mm, kop duidelijk smaller dan de thorax. Thoraxbeharing bruingeel, scopa witachtig met een zwarte gloed. Vliegtijd A3/M8. Waarnemingen TP 4.v.1995, JS ♂ 27.iii.2002. Literatuur PRS99,→32, SES97,→145–78. Andrena cineraria (Linnaeus, 1758): Asbij Kenmerken ♀♀ hebben een glanzend zwart achterlijf en een grijs borststuk waarover een duidelijk zichtbare zwarte band loopt. Vliegtijd 3/6. Status Algemeen met een voorkeur voor zandgronden. Waarnemingen IBN-DLO onderz. 90/91 2 expl., JS ♀ 29.iv.2001 zandverstuiving op heidespurrie (Spergula morissonii), JS ♂ 27.iii.2002. Literatuur PRS99,→35, MKA97,→94, SES97,→73–129, Bel98,→207. Andrena clarkella (Kirby, 1802): Zwart-rosse zandbij Kenmerken ♀♀ 13-15 mm. ♂♂ 9-12 mm. ♀♀ borststuk roodbruin behaard. Kop is langzwart behaard. Flocculus geelwit. Vliegtijd 3/5. Status Algemeen. Heeft voorkeur voor wilg. Waarnemingen JS ♀ 11.iii.2002. Literatuur PRS99,→35, SES97,→49–105. Andrena dorsata (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ 9-10mm. Haarkleur geel/wit. ♂♂ 9-10mm. Vliegtijd 4-5/7-8. Status Algemeen in het zuidoosten. Waarnemingen Onbekend 24.vii.1955. Literatuur PRS99,→38, SES97,→126–65. 1
Andrena fulva (Muller, 1766): Vosje Kenmerken Een vrij grote soort. ♀♀ hebben een geelrood behaard borststuk (alleen verse exemplaren) waaraan zij goed zijn te herkennen. Vliegtijd 3/5. Status Algemeen. Waarnemingen JS ♂ 18.iii.1992. Literatuur PRS99,→41, MKA97,→98, SES97,→49–102, Bel98,→211. Andrena fuscipes (Kirby, 1802): Heide zandbij Kenmerken ♀ met brede geelbruine haarbanden op achterlijf. Heeft sterke binding met Struikheide (Calluna vulgaris). Vliegtijd 7/9. Status In Nederland wijd verspreid op hogere zandgronden. Nesten worden gegraven op zandige plekken tussen of bij heidestruiken. Nomada rufipes is de nestparasiet. Waarnemingen IBN-DLO onderz. 89/90 Heide kensoorten 5 expl., JS 23.viii.1993, JS ♂ 12.viii.2002. Literatuur PRS99,→43, MKA97,→100, SES97,→47–124. Andrena gelriae (Van der Vecht, 1927) Kenmerken ♀♀ 9-10mm, kop en thorax lang en dicht witachtig behaard, terga sterk glanzend. ♂♂ 9-11mm. Vliegtijd 4/8. Ze vliegt op vlinderbloemen (Fabaceae) en is daardoor aangewezen op traditioneel beheerde graslanden, deze zijn uiterst schaars geworden. Een geliefde stuifmeelbron is rode klaver (Trifolium pratense). Status Zeer zeldzaam. Enkele plaatsen in het oosten van het land. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur PRS99,→43, SES97,→136–89. Andrena haemorrhoa (Fabricius, 1781): Roodgatje Kenmerken ♀♀ 10-11mm. Foveae in het midden ingesnoerd. ♂♂ 9-11mm. ♀♀ in het veld eenvoudig te herkennen aan oranje bruine borst beharing en achterlijfspunt. Vliegtijd 3/7. Status Een van de meest algemene zandbijen. Is door het gehele land aan te treffen. Solitaire nestelend soms in kleine kolonies. Heeft voorkeur voor wilg en paardebloem. Nomada ruficornis is de koekoeksbij. Waarnemingen JS ♀ 25.iii.2002. Literatuur PRS99,→44, SES97,→20–94, Bel98,→210. Andrena nigroaenea (Kirby, 1802): Zwartbronzen zandbij Kenmerken Een grote forse zandbij. ♂♂ 12-14mm. Gezicht bruin/zwart behaard, in het midden met een geelbruine beharing. Thorax en abdomen volledig geel/bruin behaard. ♀♀ 13-15mm. Terga sterk glanzend. Kop tot op de schouders en bij de slapen donker behaard. Thorax dicht en lang geel/bruin behaard. Tergum 1 met lange afstaande haren. Vliegtijd E3/M7. Status Komt verspreid voor. Ze bezoekt vaak algemene voorjaarsbloeiers zoals paardebloem (Taraxacum), wilg (Salix) en zelfs fluitekruid (Anthriscus sylvestris). Waarnemingen JS ♂ 3.iv.2000, JS ♀ 9.iv.2001. Literatuur PRS99,→51, SES97,→132–80. Andrena ovatula (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ 8-10mm. ♂♂ 9-11mm. Vliegtijd E3/E9. Status Oosten verspreid, in het westen zeer zeldzaam. Komt vooral voor op droge, niet te voedselrijke graslanden, droge heide en droge ruderale vegetaties. Verzamelt vooral stuifmeel van vlinderbloemen (Fabaceae). Op heidevelden is vooral te vinden op brem Cytisus scoparius en stekelbrem Genista anglica. Waarnemingen TP 4.v.1995. Literatuur PRS99,→53, SES97,→137–88. Andrena praecox (Scopoli, 1763): Vroege zandbij Kenmerken ♀♀ 10–11 mm. Gezicht lichtbruin behaard met ingestrooide zwarte haren. Clypeus met onduidelijk ongepuncteerde middenlijn. ♂♂ 9–11 mm. Met tand aan kaakbasis. Gezicht lang wit behaard, ook met zwarte haren aan de zijkanten. Vliegtijd 3/6. Status Vliegt op diluviale zandgronden van oost Nederland. Heeft voorkeur voor wilg. Waarnemingen JS ♂ 25.iii.2002. Literatuur PRS99,→55, SES97,→50–102. Andrena ruficrus (Nylander, 1848): Roodscheen zandbij Kenmerken ♀♀ 10–11 mm. Gezicht is licht behaard met aan de zijden zwarte haren. Achterpoten roodgeel behaard. ♂♂ 7 mm. Gezicht wit behaard, ook met zwarte haren. Poten rood maar (let op!!) kunnen ook zwart behaard zijn. Vliegtijd 3/6. Status Vliegt op diluviale zandgronden van oost Nederland. Oligolectisch op Wilg. Waarnemingen JS ♂ 25.iii.2002. Literatuur PRS99,→57, SES97,→42–139. Andrena vaga (Panzer, 1799): Grijze zandbij Kenmerken ♀ 13-14 mm, het ♂ is duidelijk kleiner, kleur zwart, achterlijf glanzend. Beharing op kop en borststuk grijswit. Voor de rest met zwarte haren. Nestelen met velen bij elkaar op open zandige bodems. Vliegtijd Deze soort vliegt vroeg in het voorjaar vnl. op wilgen (Salix species 2
Witte loop en Beuven zuid). Nestparisieten zijn waarschijnlijk Nomada lathburiana en Sphecodes gibbus. Status Voornamelijk in Oost-Nederland vooral op zandige gronden. Op Strabrecht zijn grote populaties te vinden op diverse brandstroken, in de omgeving van het Zeedennenbos in vak 6 en de munitie springplaats (opm. J. Smits). Waarnemingen JS ♂ ♀ 22.iii.2000, JS 24.iii.2002. Literatuur PRS99,→63, MKA97,→110, SES97,→55–100, Bel98,→204. Andrena ventralis (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ met deels rode sternieten. Vrij kleine zandbij met spaarzame beharing. ♂♂ 9-10 mm. Vliegtijd 3/5. Status Verspreid over het hele land. In het oosten zelfs algemeen. Vliegt hoofdzakelijk op wilg. Waarnemingen JS ♂ 29.iii.2002. Literatuur PRS99,→64, SES97,→83–151. Andrena wilkella (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ 9-10mm. Clypeus lang wit behaard. ♂♂ 9-11mm.Kop en thorax wit behaard. Tergum 1-4 met smalle witte eindbandjes, op tergum 1 en 2 onderbroken. ♀♀ en ♂♂ in het veld slecht te herkennen. Vliegtijd 4/8. Status In geheel Nederland achteruit gaand, ontwikkelt zich goed bij extensieve begrazing van natuurontwikkelingsgebieden. Bloembezoek is beperkt tot vlinderbloemen (Fabaceae). Waarnemingen TP 5.vi.1995. Literatuur PRS99,→65, SES97,→136–89.
1.2
Wol- en harsbijen
Anthidium strigatum (Latreille): Kleine harsbij Kenmerken Opvallend kleine soort 6-7 mm. Lichaam met veel gele vlekken. Op het achterlijf liggen de gepaarde gele dwars strepen op de beide eerste segmenten verder uit elkaar dan bij de andere segmenten. Vliegtijd 5/9. Status Zuidoostelijk Nederland. Nesten in ons land tot op heden nooit aangetroffen. Vliegt op gewone rolklaver (Lotus corniculatus) en moerasrolklaver (Lotus uliginosus) dit exemplaar werd gevangen op akkerdistel (Cirsium vulgare) (J. Smits). Haar koekoeksbij is Stelis signatas welke zeer veel op de gastheer lijkt. A. strignatum vrouwtjes hebben echter een buikschuier en de mannetjes dragen een doorn op het zesde buiksegment. Waarnemingen De soort is waargenomen bij de poel aan de weitjes (AB) en in een weiland langs de Kleine Dommel (JS). JS ♂ 11.vii.2002 weitjes. Literatuur PRS99,→67, MKA97,→128, Sch30,→136. Anthophora quadrimaculata (Panzer, 1798): Nepetabij Kenmerken ♀♀ 11mm. Thorax bruingeel behaard. Tergum een helemaal geelbruin en lang behaard, de andere terga zwart met bruingele haarbandjes. ♂♂ 10mm. Terga overal lang bruingeel behaard. Poten kort, witgrijsbehaard, scopa wit. Vliegtijd 5/8. Status Uitsluitend in zuid en midden Nederland. Niet algemeen. Waarnemingen VL 6.vi.1959, Bar 7.vi.1959. Literatuur PRS99,→71, Sch95,→110–104.
1.3
Honingbijen
Apis mellifera (Linnaeus, 1758): Honingbij Kenmerken Cultuurbij. Status Op de Strabrechtse Heide worden door imkers in de periode van 1 augustus tot 1 september diverse bijenkasten op de bloeiende struikheide geplaatst. Literatuur PRS99,→72, MKA97,→140, Sch30,→29, Bel98,→320.
1.4
Zijdebijen
Colletes fodiens (Geoffroy, 1785): Duinzijdebij Kenmerken ♀♀ Brede banden op het achterlijf. Vliegtijd 5/9. Status In het binnenland op de hoge zandgronden. Niet talrijk Graaft haar nesten in de grond. Ze is gespecialiseerd op composieten (Asteracea). Waarnemingen JS 1.viii.2001. Literatuur PRS99,→95, MKA97,→208. Colletes succinctus (Linnaeus, 1758): Heizijdebij Kenmerken : Moeilijk determineerbaar in het veld. Als koekoeksbij treedt Epeolus cruciger op. Status Op heidevelden van enige omvang. Nestelt in zandkantjes en in zandpaden. Verspreiding
3
valt samen met groeiplaatsen Calluna vulgaris. Vliegtijd 8/9. Waarnemingen JS ♀ 17.ix.2000, ♂ 7.viii.2001 Rulsedijk/MvdM. Literatuur PRS99,→98, MKA97,→194, Sch30,→106.
1.5
Mellitinae
Dasypoda altercator (hirtipes) (Fabricius, 1793): Pluimvoetbij Kenmerken ♀♀ Scheenborstels met opvallende (pluimvoet), ♂♂ over gehele lichaam ruige geelbruine beharing en slanke poten. Vliegtijd 6/8. Status In zandgebieden niet zeldzaam. Langs Mierlobaan t.h.v. de Berkenheuvels (ingang brandstrook). Waarnemingen JS 21.vii.2001, 11.vii.2002. Literatuur PRS99,→98, Bel98,→227, Sch30,→70. Macropis europaea (Warncke, 1973): Gewone slobkousbij Kenmerken 8-9 mm, ♂♂ Kort en breed op achterlijf kleine bandjes, tibia en metatarsus sterk verbreed door opvallende verzamelborstels. Vliegtijd 7/9. Status Gehele land talrijk. Op gewone wederik bv. langs sloot parkeerplaats visvijver. Waarnemingen JS 31.vii.2001, 31.vii, 2002. Literatuur PRS99,→140, Bel98,→228. Melitta nigricanss (Alfken, 1905): Kattestaartbij Kenmerken ♀♀ en ♂♂ 10-12 mm beide met smalle witte achterlijfbanden. ♀♀ met zwarte haar frans aan het laatste segment. Vliegtijd E6/E8. Status In Nederland vooral langs rivier en beekdalen in het oosten van het land. De soort vliegt uitsluitend op grote kattestaart (Lytrum salicaria). Waarnemingen JS ♂ 19.vii.2001 langs de Rul, JS 2♂ 1.viii.2001 wei Knoops vak 70, JS ♀ 5.viii.2002. Literatuur PRS99,→149, Wit98,→282, Sch30,→66.
1.6
Metselbijen (Subfamilie Megachilinae)
Osmia leucomelana (Kirby 1802) Kenmerken ♀♀ 6-8 mm. Lijkt een beetje op een klokjesbij. Vliegtijd 6/8. Status Vrij algemeen. Nestelt in stengels van dood hout o.a. braam. Vliegt op Lotus. Waarnemingen JS ♀ 2.vii.2002 wei kruisbeeld. Literatuur PRS99,→176, MKA97,→318, BR98,→92. Osmia niveata (=O. fulviventris) (Fabricius, 1804) Kenmerken ♀♀ 8-10mm. De ♂♂ niet of nauwelijks te onderscheiden van de verwante O. leaiana. Ze bezitten ook een oranje/rode scopa. Vliegtijd M4/9. Status In het zuidoostenplaatselijk vrij algemeen. Nestelt in dood hout (kevergangen) en in stengels. Vliegt op composieten. Waarnemingen div. 1955, TP 28.vii.2001. Literatuur PRS99,→177, MKA97,→316, BR98,→119.
1.7
Klokjesbijen
Chelostoma campanularum (Kirby, 1802): Kleine klokjesbij Kenmerken ♀♀ 4-6mm. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen en plaatselijk talrijk vn. in het zuiden van het land. Nestelt in dood hout en in rietstengels. Ze is gespecialiseerd op klokjessoorten (Campanula). De ♂♂ patrouilleren rond de klokjes en slapen erin. Waarnemingen JS 17.vi.2000. Literatuur PRS99,→88, MKA97,→180, BR98,→75. Chelostoma florisomne (Linnaeus, 1758): Ranonkelbij Kenmerken ♀♀ en ♂♂ 7-11mm. Onderscheid zich van de andere Chelostoma-soorten door: eindranden der tergieten met smalle witte haarbandjes, lange smalle schaarachtige bovenkaak. Het ♂ heeft scherp gezaagde sprieten en een halfcirkelvormige uitgesneden eindtergiet. Vliegtijd 4/7. Status Vrij algemeen op de hogere zandgronden. Waarnemingen MvdM 20.vi.2001, JS 21.v.2002. Literatuur PRS99,→89, MKA97,→180, BR98,→76. Chelostoma rapunculi (Lepeletier, 1841): Grote klokjesbij Kenmerken ♀♀ 8-9 mm. Scopa licht geel. Vliegtijd 6/8. Status Echte cultuurvolger overigens in het oosten van het land. Nestelt in dood hout en in stengels. Ze is gespecialiseerd op klokjessoorten (Campanula). Waarnemingen JS ♀♀ 27.vii.2002. Wei nabij kruisbeeld (Rulse dijk). Literatuur PRS99,→98, MKA97,→182, BR98,→75. 4
1.8
Groefbijen
Lasioglossum calceatum (Scopoli, 1763) Kenmerken ♀♀ 8-9mm. Eerste tergiet zwart en sterk glanzend, met een zwakke blauwgrijze schijn. ♂♂ 8-10mm. Labrum meestal zwart. Tergiet 2-4 met sterk versmalde, meestal onderbroken viltachtige beharing. Vliegtijd E3/10. Status Algemeenste soort van het genus. Waarnemingen JS 13.vii.1996, JS ♀ 8.v.2002. Literatuur PRS99,→121, Sch30,→101 (zie Halictus), Ebm73,→1971:65/79, MKA97,→228, AHMN01,→77,86. Lasioglossum fulvicorne (Kirby, 1802) Kenmerken ♀♀ 6-7mm. ♂♂ 6- 8 mm. Achterbenen ♀♀ hebben binnensporen met drie stompe tanden. Vliegtijd E3/E10. Status Plaatselijk talrijk. Waarnemingen JS ♀ 29.iii.2002. Literatuur PRS99,→122, Ebm73,→1970:66/99, AHMN01,→95. Lasioglossum leucozonium (Schranck, 1781) Kenmerken ♀♀ 8-10mm, lichaam donkergrijs tot zwart. Tergiet 2-4 met brede, deels onderbroken bandjes. Mesonotum dicht, lang bruin/blauw behaard. ♂♂ 8-9,5mm. Gezicht cirkelrond met een naar voor getrokken clypeus. Sterniet 5 op het einde met dichte eindband, het chitine eronder is niet meer zichtbaar. Vliegtijd M4/M10. Status Algemeen in het hele land. Waarnemingen JS ♂ 26.vii.2000. Literatuur PRS99,→126, MKA97,→230, Sch30,→99 (zie Halictus leucozonius), Ebm73,→1970:21/24, AHMN01,→107. Lasioglossum morio (Fabricius, 1793) Kenmerken ♀♀ 5-6mm. Tergieten bronskleurig. ♂ 5-6mm. Deels groen gekleurd met lange kop. Vliegtijd M3/M11. Status Komt verspreid voor in Nederland. Waarnemingen MvdM ♂ 20.vi.2001. Literatuur PRS99,→129; Sch30,→105 (zie Halictus), Ebm73,→1970:47/48, AHMN01,→118. Lasioglossum prasinum (Schmiedeknecht): Viltige groefbij Kenmerken De ♀♀ zijn in het veld te herkennen aan de bestoven achterlijfsegmenten. Het ♂ tergiet 7 licht bloedrood. Een solitaire soort die groepsgewijs nestelt. Drachtplant is mogelijk dopheide (Erica tetralix). Vliegtijd 4/10. Status Vrij algemeen in heidegebieden. Kensoort van binnenlandse stuifzanden en zandige heiden. Koekoeksbijen zijn Sphecodes soorten. Waarnemingen AB/JS ♀ 4.vii.2001, JS ♂ 15.viii.2002. Literatuur PRS99,→133, Sch30,→99 (zie Halictus), Ebm73,→1970:22/26, AHMN01,→129. Lasioglossum punctatisimum (Schenck, 1853) Kenmerken Het ♀ heeft een lange kop. Vliegtijd E3-10. Status Soort van de Pleistocene zandgronden. Waarnemingen JS 9.v.2000 op brem (Cytisus scoparius), MvdM ♀ 20.vi.2001 (koolzaadweitje). Literatuur PRS99,→133, Sch30,→101 (zie Halictus), AHMN01,→130. Lasioglossum sexstrigatum (Schenck, 1869) Kenmerken ♀♀ 6-6,5mm. Smalle onderbroken haarbandjes op het eind van de eerste drie achterlijfsegmenten. Tergiet aan de bovenkant met zijdelingse witte viltvlek. Tergiet 1 met puntloos, gepolijst en gebogen einddeel. Stigma bruingeel. ♂ 5,5-6 mm. Aan de achterkant van de kop meestal een min of meer duidelijke hoek of knobbel. Vliegtijd M3/10. Status Algemeen. Waarnemingen JS 13.vi.2000. Literatuur PRS99,→137, Sch30,→101 (zie Halictus), Ebm73,→1971:74/91, AHMN01,→137,142. Lasioglossum zonulum (Smith, 1848) Kenmerken ♀♀ 10mm. Vleugel geelachtig, aders en stigma bruingeel. ♂♂ 7-10mm. Op tergiet 6 drie aparte groepjes van haren. Beharing van kop en thorax bruin/geel. Vliegtijd E4/M10. Status Verspreid maar niet talrijk. Waarnemingen GvdZ 1959. Literatuur PRS99,→139, Sch30,→99 (zie Halictus), Ebm73,→1970:21/24, AHMN01,→152. Halictus confusus perkinsi (Smith, 1853) Kenmerken ♀♀ Geheel groen tot bronskleurig met haarbandjes op het achterlijf waarvan de eerste tergiet band onderbroken. Vliegtijd 4-10. Status Soort van de Pleistocene zandgronden. Waarnemingen JS ♀ 21.viii.2001. Literatuur PRS99,→104, Sch30,→105, Ebm73,→1969:155, AHMN01,→23,39.
5
Halictus rubicundus (Christ, 1791): Roodpotige groefbij Kenmerken ♀♀ 8-11mm. ♀ Heeft roodbruin behaarde borst, hele smalle witte bandjes op het achterlijf, oranjerood gekleurde achterpoten. Vliegtijd M3/10. Status Algemeenste van dit geslacht in Nederland. Waarnemingen TP 31.vii.1995, JS ♂ 5.vii.2000, JS ♀ 24.vii.2002. Literatuur PRS99,→107, MKA97,→224, Sch30,→97, Bel98,→218, Ebm73,→1969:148/151, AHMN01,→31. Halictus tumulorum (Linnaeus, 1758) Kenmerken ♀♀ 6,5-8 mm. Vliegtijd E3/E9. Status Algemeen. Waarnemingen JS ♀ 27.vii.2002. Literatuur PRS99,→108, Ebm73,→1969:155, AHMN01,→39. Heriades truncorum (Linnaeus, 1758): Tronkenbij Kenmerken 6-8 mm. In het veld herkenbaar aan de verdikte kant van het eerste achterlijfsegment. Vliegtijd E5/E9. Status Komt voornamelijk voor in het zuidoosten van het land. Plaatselijk algemeen voorkomend. Waarnemingen JS 11.vi.2000 weitjes, MvdM ♀ 15.viii.2001 (manege). Literatuur PRS99,→109, Bel98,→254, Sch30,→133, MKA97,→240.
1.9
Maskerbijen
Hylaeus communis (Nylander, 1852): Gewone maskerbij Kenmerken ♂ Heeft een langgerekte gele vlek op de clypeus. Vliegtijd A6/A9. Status In geheel Nederland algemeen. Nestelt in allerlei holten, bijvoorbeeld in stengels van braam, vlier, in vermolmd hout en in riet sigaargallen van halmvliegen. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur PRS99,→111, Dat,→70–75. Hylaeus confusus (Gorski, 1852) Kenmerken ♀♀ en ♂♂ Lijkt heel veel op H. gibbus. Vliegtijd A6/A9. Status In geheel Nederland niet algemeen. Op zandgronden. Nestelt in dorre stengels van braam, in knikkergallen op eik van de galwesp Andricus kollari en in dood hout. Waarnemingen TP 5.vi.1995. Literatuur PRS99,→111, Dat,→68–74. Hylaeus rinki (Gorski, 1852) Kenmerken ♀♀ Bladvormig verbrede antenneschacht. Vliegtijd A6/A9. Status In geheel Nederland niet algemeen. Op zandgronden. Waarnemingen JT 24.vii.1952. Literatuur PRS99,→117, Dat,→65–71.
1.10 Behangersbijen Megachile analis (Nylander, 1852): Ericabij Kenmerken Het ♀ wordt gekarakteriseerd door een viltig laatste achterlijfssegment en het ontbreken van duidelijke haarbandjes. Mogelijke koekoeksbij is Coelioxys quadridentata. Vliegtijd 5/9. Status Beperkt tot natte (dop) heideterreinen en veengebieden. Algemeen op de hogere zandgronden. Nesten op zandpaden. Waarnemingen TP 26.vii.1995, JS 11.vii.2002. Literatuur PRS99,→141, MKA97,→264, Sch30,→114. Megachile lapponica (Thomson, 1880): Lapse behangersbij Kenmerken ♀♀ 10-11mm. ♂♂ 8-10mm. Lijkt sterk op M. versicolor. Vliegtijd A5/9. Status Kan in geheel oost Nederland worden aangetroffen. Nestelt in oude kevervraatgangen. Is gespecialiseerd op het wilgenroosje. Waarnemingen VL 10.vii.1970. Literatuur PRS99,→144, Sch30,→116, Bel98,→260, BR98,→140. Megachile versicolor (Schmiedeknecht): Gewone behangersbij Kenmerken 10-11 mm. Met op het achterlijf smalle witte haarbandjes op de segment randen. Buikschuier rood en op de twee laatste segmenten zwart. Vliegtijd M5/E8 (9). Status Algemeen. Nestmogelijkheden in dood hout bv. oude solitaire dennenbosjes of bosranden. Waarnemingen JS 29.vii.2001. Literatuur PRS99,→146, Bel98,→258, BR98,→140, Sch30,→116. Megachile willughbiella (Kirby, 1802): Grote bladsnijder Kenmerken ♀♀ 14-16mm. ♂♂ 12-14mm. Aan de voorpoten verbrede, witte tarsleden. Vliegtijd M4/M9. Status Behoort tot een van de algemeenste behangersbijen van Nederland. Nestelt 6
in dood hout. Bij de nestbouw worden stukjes blad van diverse heesters en bomen verwerkt. Waarnemingen TP 28.vii.2001. Literatuur PRS99,→147, Sch30,→115, Bel98,→264, BR98,→140.
1.11
Wespbijen
Nomada ruficornis (Linnaeus, 1758) (bifida, Thomson, 1872): Gewone dubbeltand Kenmerken ♀♀ 8-11mm. Achterpoten met 4-5 lange, dunne, lichte of donkere doorntjes. Kop en thorax zwart met rode tekening. Mesonotum met 4 dwarsstrepen. ♂♂ 7-11mm. Top van de kaken eindigt in twee tanden. Vliegtijd M3/M7. Status Algemeen voorkomende soort. Waarnemingen TP 4.v.1995. Literatuur PRS99,→167, SES97,→47–88, Sch30,→50, Bel98,→302. Nomada rufipes (Fabricius, 1793): Heidewespbij Kenmerken Qua formaat erg variabel. Vliegtijd 5/9. Status Talrijk op pleistocene zandgronden. Mogelijk achteruitgaand. Strabrechtse Heide Plaetse. Waarnemingen IBN-DLO onderz. Heide kensoorten 4x, MvdM/JS ♂ 2.viii.2000, ♀ 18.ix.1999, JS 23.viii.2002. Literatuur PRS99,→167, SES97,→26/66 . Nomada flava (Panzer, 1798): Gewone wespbij Kenmerken Bovenzijde achterlijf segment 2-6 met brede gele band. Eerste segment met rode band. Vliegtijd 4/6. Status Parkeerplaats Heezerweg. Waarnemingen JS ♀ 29.iv.2001 parkeerplaats Heezerweg, MvdM/JS 5.iv.2002. Literatuur PRS99,→167, SES97,→35–75. Nomada flavopicta (Kirby, 1802): Zwartsprietwespbij Kenmerken ♀♀ 9-12mm. Tergum 1-3 met gele zijvlekken. Tergum 4 en 5 met volledige banden. Propodeum en thorax zijkanten met grote gele vlekken. Benen roestrood. Kop en thorax kaal. ♂♂ 9-11mm. Vliegtijd M6/10. Status Achteruitgaand. Recente waarnemingen alleen uit het oosten van het land. Waarnemingen JS ♂ 7.viii.2001, JS ♂ 3.viii.2002. Literatuur PRS99,→15, SES97,→28–67. Nomada fuscicornis (Nylander, 1848): Bruinsprietwespbij Kenmerken 5-6mm. Schildje bijna vlak. Achterlijf fijn gepuncteerd. Vliegtijd M5/E8. Status Niet algemeen. Waarnemingen MvdM ♂ 5.vii.2001. Literatuur PRS99,→159, SES97,→59–78, Sch30,→156. Nomada lathburiana (Kirby, 1802): Roodharige wespbij Kenmerken Relatief lange rode haren op de kop en thorax. Gele vlekken op het scutum dit rood omrand. Vliegtijd 3/6. Status Algemeen op pleistocene zandgronden en in Limburg. Waarnemingen JS ♂ 4.iv.2000 brandgang Schietberg, ♀ 15.v.1999 brandgang schietberg, JS 4.iv.2002. Literatuur PRS99,→161, MKA97,→292, SES97,→35–71, Sch30,→150, Bel98,→301. Nomada leucopthalma (Kirby, 1802): Vroege wespbij Kenmerken Middelgrote wespbij met zwart, roodgele tekening op achterlijf. Vliegtijd zeer vroeg van begin maart tot in eind mei. Gastheer is A. clarkella. Status Algemeen op de pleistocene zandgronden. Waarnemingen JS ♀ 3.iv.2000, 25.iii.2002. Literatuur PRS99,→161, SES97,→51–95. Nomada sheppardana (Kirby, 1802): Geeltipje Kenmerken Heel kleine wespbij. Gastheer Lasioglossum soorten. Vliegtijd 4/8. Status Algemeen behalve in het westen van het land. Waarnemingen JS 13.vi.2000 ♀ Plaetse. Literatuur PRS99,→168, SES97,→54–80. Nomada similis (Morawitz, 1872): Matglanswespbij Kenmerken ♀♀ Mesonotum grof gestippeld, glanzend. Vliegtijd E6/E9. Status Plaatselijk algemeen, verspreid door heel NL. Weinig waarnemingen. Gastheer is Panurgus banksianus. Waarnemingen MvdM ♀ 5.vii.2001 pad Mierlo. Literatuur PRS99,→169, SES97,→58–84, Sch30,→156. Nomada striata (Fabricius, 1793): Stomptand wespbij Kenmerken ♀♀ 7,5-12mm. Kop en thorax met rode tekening, mesonotum met 4 brede rode strepen. Propodeum met rode vlekken. Scutellum helemaal rood. Buikzijde geel gevlekt. ♂♂ 712mm. Spriet van voren geel of rood gestreept. Scutellum rood. Tibiae rood. Vliegtijd E4/M8.
7
Status Niet algemeen, trekt zich terug naar het oosten. Waarnemingen TP 21.vi.1995. Literatuur PRS99,→170, SES97,→48–93. Nomada succincta (Panzer, 1798): Geelzwarte wespbij Kenmerken ♀♀ Met twee korte dicht tegen elkaar liggende doorntjes aan de achtertibien. Spriet eenkleurig roestrood. Vliegtijd 4/E7. Status Algemene soort, gastheer is Andrena nitida. Waarnemingen JS ♀ 2.v.2001 ’s Heerenven, 4.iv.2002. Literatuur PRS99,→171, SES97,→27–68, Sch30,→148.
1.12 Roetbijen Panurgus banksianus (Kirby, 1802): Grote roetbij Kenmerken relatief grote bij met zwarte beharing. ♀♀ met oranje scheen beharing. Vliegtijd 5-8. Status Vrij algemeen in zandgebieden in oosten van het land. Nesten op onbegroeide zandplekken in schrale bermen en zandpaden. Heeft duidelijke voorkeur voor havikskruiden. Heeft als nestparasiet Nomada similis. Waarnemingen JS 1.vii.1995. Literatuur PRS99,→182, MKA97,→334, SES97,→160–161, Sch30,→71. Panurgus calcaratus (Scopoli, 1763): Kleine roetbij Kenmerken Gelijk aan grote roetbij. De beharing op het achterlijf is echter zeer kort. Kop en mesonotum korter behaard dan bij de grote roetbij. Vliegtijd 7/M9. Status Vrij algemeen op de zandgebieden, komt minder voor in het kustgebied. Waarnemingen JS 5.vii.2001, 21.vii.2002. Literatuur PRS99,→182, MKA97,→334, SES97,→160–161, Sch30,→71.
1.13 Bloedbijen Sphecodes pellucidus (Smith, 1845): Bloedbij of Woekerbij Kenmerken 8-10 mm. Schedel normaal gerond, lang behaarde bovenzijde van de scapus, steunvlak 1e tergiet afstaand lang behaard. Vliegtijd E3/M10. Status Algemeen. Voornamelijk in het zuiden van het land. Gastheren zijn o.a. Andrena barbilabris, A. argentata en A. ventralis. Ook bij enkele Lasioglossum soorten. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur PRS99,→189, War92,→20. Sphecodes monilicornis (Kirby, 1802) Kenmerken Grote vierkantige schedel, 1e tergietschijf spaarzaam gepuncteerd. Status Verspreid over het hele land aangetroffen. Vliegtijd ♂♂ 4/10, ♀♀ 3/10. Waarnemingen JS ♀ ♂ 2.v.2001, JS ♀ 19.iv.2000, MvdM ♀ 5.vii.2001 pad Mierlo. Literatuur PRS99,→188, MKA97,→346, War92,→22.
1.14 Kegelbijen Coelioxys quadridentata (Linnaeus): Viertandkegelbij Kenmerken Achterlijf wit gebandeerd. Vliegtijd 5/7. Status Weinig recente waarnemingen Waarnemingen MvdM, ♀ 5.vii.2001 wei Van der Zanden. Literatuur PRS99,→93, Bel98,→284, Sch30,→166.
1.15
Viltbijen
Epeoloides coecutiens (Fabricius, 1775): Bonte viltbij Kenmerken ♂♂ Kop en thorax bruingeel behaard, ogen licht turkoois. ♀♀ lijf kort en gedrongen. Opvallend grote ogen. Kop en thorax kort zwart behaard, abdomen roodgeel. Vliegtijd 6/8. Status Kan in Limburg en Brabant lokaal talrijk voorkomen. Rulsedijk bij ven tegenover bos manege. Waard is Macropis europaea. Waarnemingen AB, JS 8.vii.2001, 27.vii.2002 Weiland langs Rulsedijk. Literatuur PRS99,→101, MKA97,→206, Sch30,→147. Epeolus cruciger (Panzer, 1799): Heideviltbij Kenmerken Poten ♀♀ geheel rood. Bijna kaal. 3 submarginale cellen. Geel zwart achterlijf met zwart lengte streep over het midden van het achterlijf. Zwart borststuk met roodbruin scutellum.
8
Vliegtijd 7/9. Status Droge zandgronden. Niet algemeen. Recent o.a. Strabrecht en Loonse en Drunense duinen. Waarnemingen PvB 28.vii.1978. Literatuur PRS99,→102, SES97,→146–149.
1.16 Tubebijen Stelis breviuscula (Nylander, 1848): Gewone tubebij Kenmerken ♂♂ Lijkt veel op Heriades truncorum maar buikschuier ontbreekt bij ♀♀ . Vliegtijd E5/9. Status Niet algemeen. Plaatselijk kan de soort talrijk zijn. Wordt vaak over het hoofd gezien. Waarnemingen JS 29.vii.2002 (Plaetse achter Schaapskooi). Literatuur PRS99,→193, Sch30,→165.
1.17
Hommels
Alle hommels worden gekenmerkt door een stevige lichaamsbouw en een dichte beharing. Ze zijn daardoor goed bestand tegen de kou. Hierdoor zijn zij instaat om vroeg in het voorjaar, vroeg in de ochtend en laat in de avond en bij slecht weer actief te zijn. Tegenwoordig vallen zowel de hommels als de koekoekshommels onder het zelfde bijengeslacht. Dit wordt onder verdeeld in de genera Bombus en Psithyrus. Bombus hypnorum (Linnaeus, 1758): Boomhommel Kenmerken Borststuk is geheel bruinrood behaard. Aangezicht onder de voelsprieten donker. Witte achterlijfspunt. Beboste gebieden. Nestelt in boomholten, bijvoorbeeld van knotwilgen, maar ook in vogelnestkastjes. De nesten bevatten 80-400 dieren. Vliegtijd 3/9. Status Vrij algemene soort. Koekoekshommel: Bombus norvegicus (Boomkoekoekshommel). Waarnemingen JS 17.vii.2001, JS 25.iii.2002 (weitjes). Literatuur PRS99,→77, MKA97,→166, Ami96,→58, Sch30,→34, Wit98,→166. Bombus jonellus (Kirby, 1802): Veenhommel Kenmerken ♀♀ Hebben korte antenne en een geel behaarde kop. Kraag, scutellum en eerste achterlijfssegment bruin /geel. Achterlijfspunt wit. Stuifmeelkorfje roodachtig. De dieren produceren een hoge zoemtoon. Koekoekshommel: Bombus sylvestris (Vierkleurige koekoekshommel). Vliegtijd 3/9. Status Heidegebieden. Nestelt zowel onder- als bovengronds. De volken zijn meestal arm aan individuen. Waarnemingen AB/JS 20.vii.2001. Literatuur PRS99,→78, MKA97,→152, Ami96,→60, Sch30,→37. Bombus cryptarum (Linnaeus, 1761): Wilgenhommel Kenmerken Kraag en tweede achterlijfssegment citroengeel. Achterlijfspunt wit. Zeer vroege hommel, bijna overal algemeen. Nest in de grond. Koekoeksbijen: Psithyrus soorten. Vliegtijd E2/E9. Waarnemingen TP 4.v.1995. Literatuur PRS99,→75, Ami96,→53, Sch30,→34–40. Bombus magnus (Vogt, 1911): Grote aardhommel Kenmerken Gele band aan de voorzijde van het borststuk loopt door tot ruimschoots onder de vleugelbasis. Eerste segment vaak met gele haren. Banden citroengeel. Achterlijfspunt wit. Nestelt in de grond. Vliegtijd E4/9. Status Zeldzaam. Waarnemingen TP 4.v.1995. Literatuur PRS99,→79, Ami96,→62. Bombus pascuorum (Scopoli, 1763): Akkerhommel Kenmerken ♀ Draagt altijd zwarte haren op het achterlijf. Grotendeels roodbruin met een variabele hoeveelheid zwart. Komt in allerlei biotopen voor. Ze maakt haar nest in de grond, echter ook op geschikte plekken bovengronds. Volken verschillen sterk in grootte. Koekoekshommel: Bombus campestris (Gewone koekoekshommel). Vliegtijd 3/9. Status Zeer algemeen. Waarnemingen TP 23.ix.1994. Literatuur PRS99,→81, MKA97,→166, Ami96,→68, Sch30,→39 (=B. agrorum), Wit98,→166. Bombus humilis (Illiger, 1806): Heidehommel Kenmerken Zeer variabel gekleurde hommel. Licht van kleur als moshommel. Vliegtijd 5/10. Status Zeldzaam. Op hogere zandgronden. Recent beneden de grote rivieren alleen van de Strabrechtse Heide. In het noorden van het land uit Drenthe. Nestplaats in kruidlaag onder 9
(dop)heidestruikjes, graspollen en mos. Koekoekshommel: Bombus campestris (Gewone koekoekshommel). Waarnemingen JS 18.vii.2001, 25.v.2002 en 19.vi.2002. Literatuur PRS99,→77, MKA97,→164, Wit98,→164, Ami96,→57. Bombus (terrestris) lucorum (Linnaeus, 1761): Veldhommel Kenmerken Achterlijfspunt wit. Gele band op pronotum en midden achterlijf. Nestelt in de grond. Vliegtijd 3/10. Status Algemeen. Waarnemingen JS 3.vii.2001. Literatuur PRS99,→79, Ami96,→62, Sch30,→35 (=B. terrestris var. lucorum). Bombus pratorum (Linnaeus, 1761): Weide hommel Kenmerken ♀♀ 15/17mm, '' 9/14mm en ♂♂ 11/13mm. Grotendeels zwart behaard. Op de voorkant van het borststuk en op de voorkant van het achterlijf met een gele band. De laatste drie achterlijfsegmenten hebben een oranjerode beharing. Vliegtijd 3/9. Status In geheel Nederland waarschijnlijk algemeen. Waarnemingen JS 26.vii.2001, JS 25.iii.2002 (weitjes). Literatuur PRS99,→82, Ami96,→70, Bel98,→310, Sch30,→36–44. Bombus veteranus (Fabricius, 1793): Zandhommel Kenmerken ♀♀ geel met zwart scutellum. Vliegtijd 3/9. Status In geheel Nederland sterk achteruit gaand. Waarnemingen Onbekend 1920. Literatuur PRS99,→87, Ami96,→79. Bombus bohemicus (Seidl, 1837): Twee kleurige koekoekshommel Kenmerken ♀♀ Kop en thorax zwart met gele wangen. Op de tergieten 1-3 zwart met aan de zijkanten wit of geel. Tergiet 4+5 wit met in het midden zwart. De ♂♂ zijn zeer veranderlijk. Vliegtijd 4/10. Status In geheel Nederland algemeen. Vliegt als koekoekshommel bij B. lucorum. Waarnemingen TP 21.vi.1995. Literatuur PRS99,→73, Ami96,→88.
2 2.1
Wespen Plooivleugelwespen
Tot de plooivleugelwespen behoren onder andere de beruchte, kolonievormende papierwespen waarvan de kortkopwespen zoals de gemene wesp (Vespa vulgaris) ons de meeste overlast bezorgen. 2.1.1
Behangerswespen
Discoelius zonalis (Panzer, 1806): Behangerswesp Kenmerken ♀ 13/15 mm, ♂ 9/15 mm, pronotum hoeken zwart. Vliegtijd 5/8. Status Vrij zeldzaam in het binnenland. Twee soorten in Nederland. Waarnemingen JS 3.vii.2001 Mosvenbosje. Literatuur Hen85,→19, Wit98,→202. 2.1.2
Muurwespen
Ancistrocerus antilope (Panzeri,) Kenmerken Midden segment vrijwel ongerimpeld en sterk glanzend. Antennevlag aan de onderkant roodbruin. Status In binnenland vrij zeldzaam. Nestelt o.a. in plantenstengels en holten. Waarnemingen JS 22.iii.2000, MvdM ♀ 20 vi 2001 (insectentuin, Plaetse). Literatuur Hen85,→38. Ancistrocerus gazella (Panzer, 1798) Kenmerken 7/11 mm 6e tergiet meestal zwart verder moeilijk in het veld te onderscheiden. Vliegtijd 5/10. Status Vrij algemeen, verzameld vlinderlarven. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur Hen85,→37, Wit98,→196 Ancistrocerus nigricornis (Curtis) Kenmerken 10-13mm. Eerste tergiet met smalle band die opzij breder kan zijn. Status Vrij algemeen. Waarnemingen JS ♀ 22.iii.2000, JS ♀ 9.v.2000 Beuven zuid. Literatuur Hen85,→38.
10
Ancistrocerus oviventris (Wesmael, 1836) Kenmerken 11- 14 mm. Poten geelzwart, achterlijf met 5 volledige banden. Vliegtijd A5/M8. Status Vrij algemeen, maakt leemnestjes. Waarnemingen MvdM/JS ♀ 22.iii.2000 Beuven zuid. Literatuur Hen85,→38,Wit98,→198. Ancistrocerus parietinus (Linnaeus, 1761) Kenmerken ♀ 12/15 mm scutellum met twee gele vlekken, postscutellum is zwart, achterlijf met vijf tot zes gele dwarsbanden. Status Vrij algemeen in het binnenland. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur Hen85,→38. Ancistrocerus trifasciatus (Mueller) Kenmerken Borststuk slank, achterlijf met 3–4 gele banden. Antennevlag aan de onderzijde, tenminste in het midden donker. Status Vrij algemeen. Insectentuin Plaetse. Nesteld o.a. in plantenstengels. Waarnemingen JS 19.vi.2000 ♀ oprit werkschuur Plaetse. Literatuur Hen85,→38. Symmorphus fuscipes (Herrich-Schaeffer, 1839) Kenmerken ♀ 8-9 mm. Hoeken borststuk afgerond i.p.v. in doorntjes uitgetrokken, drie banden op de 1e, 2e en 4e tergiet. 1e tergiet horizontale gedeelte langer dan vooraan breed. Status In binnenland, Strabrechtse Heide Plaetse, op houtblok werkschuur. Waarnemingen JS ♀ 27.vi.2001. Literatuur Hen85,→43. Symmorphus gracilis (Brulle, 1832) Kenmerken ♀ 12/15 mm tergieten 1 t/m 4 met volledig gele banden. Status Vrij zeldzaam in binnenland. Waarnemingen MvdM 20.vi.2001. Literatuur Hen85,→43. Symmorphus mutinensis (Baldini, 1894) Kenmerken ♀ ♂ 7/11 mm scutellum vaak geel gevlekt. Status Vrij algemeen in binnenland. Waarnemingen HS 1.ix.1977. Literatuur Hen85,→41. 2.1.3
Papierwespen
2.1.3.1 Kortkopwespen Vespula germanica (Fabricius, 1793): Duitse wesp Kenmerken Rand van de derde tand sterk gebogen. Clypeus tekening variabel. Vliegtijd 4/10. Status Zeer algemeen. Waarnemingen JS 20.viii.2001 Plaetse. Literatuur Hen85,→49, Bel98,→120– 122, Wit98,→186. Vespula rufa (Linnaeus, 1758): Rode wesp Kenmerken Komt wat grote betreft overeen met gewone wesp. Ook de koptekening komt overeen. Eerste twee achterlijfsegmenten rood behalve bij koningin. Vliegtijd 4/9. Status Algemeen. Ook op de Strabrechtse Heide. Waarnemingen JS heidetuin 2001. Literatuur Hen85,→49, Bel98,→123, Wit98,→188. Vespula vulgaris (Linnaeus, 1758): Gemene wesp of Limonade wesp Kenmerken Clypeus met geel met brede zwarte middenstreep die meestal tot onderaan doorloopt. Met rechte kaakrand. Vliegtijd 4/10. Status Zeer algemeen. Strabrechtse Heide, Plaetse. Waarnemingen JS ' 7.xi.2001. Literatuur Hen85,→49, Bel98,→116–120, Wit98,→188/190. 2.1.3.2 Langkopwespen Dolichovespula saxonica (Fabricius, 1793): Saxische wesp Kenmerken ♀ 15-18 mm, ♂ 13- 15 mm, ' 11-14 mm. Beharing zijde van het borstuk blond. Achterlijf nooit met rode vlekken. Vliegtijd 5/9. Status In hondenhok Plaetse. Nest verwijderd. Waarnemingen JS ♀ ♂ ' 10.vii.2000, MvdM ♂ ♀ 10.vii.2000 (insectentuin, Plaetse). Literatuur Hen85,→53, Bel98,→125–126, Wit98,→180. Dolichovespula sylvestris (Scopoli, 1763): Boswesp Kenmerken ♀ 15-19 mm, ♂ 13- 15 mm, ' 11-14 mm. Beharing clypeus dicht en blond. Vliegtijd 5/9. Status Vrij algemeen. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur Hen85,→54, Bel98,→126, Wit98,→182. 11
2.1.3.3 Hoornaar Vespa crabro (Linnaeus, 1758): Hoornaar Kenmerken Grootste plooivleugelwesp van ons land. Roodbruine tekening op kop en borst. ♀♀ Tot 35 mm. Vliegtijd 5/10. Status Langzaam algemener wordend. Al enkele jaren achtereen op de Plaetse gesignaleerd. Plaetse in hommelkast insectentuin. Waarnemingen JS/MvdM ♂ 26.ix.2001. Literatuur Hen85,→47, Bel98,→129–132, Wit98,→176. 2.1.4
Urntjes wespen
Eumenes coarctatus (Linnaeus, 1862) Kenmerken Vrij grote slanke wesp. Goed te herkennen aan het typisch lang gesteeld achterlijf. Vlek tussen antenne inplanting zet zich niet voort. Vliegtijd 5/9. Status Vrij algemeen in binnenland. Plaetse op lemen fietspad. Waarnemingen JS/MvdM ♀ 15.viii.2001 (manege), JS ♂ 28.v.2002. Literatuur Hen85,→45, Bel98,→139, Wit98,→204. Eumenes papillaris (Christ, 1791) Kenmerken ♀ 13/17 mm ♂ 12/16 mm. Clypeus beharing is kort en gelijkmatig blond. Ook tweede tergiet is blond behaard. Tweede sterniet is kort behaard. Vliegtijd 5/9. Status Vrij algemeen. Waarnemingen PvB 6.viii.1992. Literatuur Hen85,→45, Bel98,→139. Eumenes pedunculatus (Panzer, 1799) Kenmerken Vrij grote slanke wesp. Goed te herkennen aan het typisch lang gesteeld achterlijf. Vlek tussen antenne inplanting bereikt meestal de clypeus. Vliegtijd 5/9. Status Vrij algemeen in binnenland. Plaetse op lemen fietspad. Waarnemingen JS ♀ 17.viii.1993. Literatuur Hen85,→45, Bel98,→139, Wit98,→204. 2.1.5
Overige
Allodynerus rossii (Lepeletier, 1841) Kenmerken ♀♀ 9/11 mm, ♂♂ 8/10,5 mm. Status Vrij zeldzaam in het binnenland, in plantenstengels. Waarnemingen HSan 1.ix.1977. Literatuur Hen85,→29. Pterocheilus phaleratus (Panzer, 1797): Baardwesp Kenmerken Kleine rijk geel getekende wesp, met zeer karakteristieke, lang behaarde tasters, die het dier gebruikt bij de aanleg van het nest in de losse zandgrond. ♀♀ 7-9 mm ♂♂ 6-8 mm. Vliegtijd M5/M9. Status Vrij zeldzaam in het binnenland, nestelt in los zand. 1 soort in Nederland. Strabrechtse Heide, Zandverstuiving Galgenberg. Waarnemingen div. verz. 11.viii.1977. Literatuur Hen85,→23, Wit98,→214.
2.2 2.2.1
Wegwespen Spinnendoders
Agenioideus sericeus (Vander Linden) Kenmerken ♀♀ 6-7 mm, ♂♂ 4-6 mm. Zwart, met witte stip op laatste segment achterlijf. Vliegtijd 6/8. Waarnemingen JS ♀ 19.vi.2001. Literatuur Day88,→23–33. Anoplius (subgen. Arachnophroctonus) infuscatus (Vander Linden,) Kenmerken ♀♀ 6,5-10mm, ♂♂ 5-8mm. Eerste 2 segmenten van het achterlijf zijn rood. Derde segment lichtrood. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen. Soort van vochtig zand. Waarnemingen AB. Literatuur Day88,→35. Anoplius nigerrimus (Scopoli, ) Kenmerken ♀♀ 6-8 mm, ♂♂ 5-8 mm. Vliegtijd 5/9. Status Vrij algemeen. Waarnemingen TP 21.vi.1995. Literatuur Day88,→35.
12
Anoplius viaticus (Linnaeus, 1758): Gewone wegwesp Kenmerken Zwarte spinnendoder. Eerste drie achterlijf segmenten rood. Laatste segmenten zwart. ♀♀ overwinteren als adult. Vliegtijd 3, 4/9. Status Algemeen. Strabrechtse Heide overal langs de kanten van de zandpaden en open zandige plaatsen. !!! Lees eens de leefwijze in Bellmann, een schitterend verhaal. Waarnemingen JS ♀ 25.viii.1999 Waschven, JS ♀ 22.iii.2000. zandverstuiving, JS ♂ 13.viii.2001 Mierlobaan plagvlakte. Literatuur Bel98,→70–71, Wit98,→224, Day88,→35. Arachnospila rufa (Haupt) Kenmerken Basistarsus voor met 4 kam doorns en duidelijk uitstekende labrum. Vliegtijd 6/9. Status Speciaal op heidevelden. Waarnemingen AB. Literatuur Day88,→36. Arachnospila spissa (Schiodte) Kenmerken ♀♀ 6-11 mm, ♂♂ 6- 9mm. Vliegtijd 5/8. Status Algemeen. Speciaal op heidevelden. Waarnemingen VL vii.196x. Literatuur Day88,→37. Arachnospila (subgen. Ammosphex) trivialis (Dahlbom) Kenmerken ♀♀ 5,5-9 mm, ♂♂ 5-7 mm. Vliegtijd 5/8. Status Soort van open zand. Waarnemingen TP 3.vii.1997. Literatuur Day88,→36. Auplopus carbonarius (Scopoli,): Glasvleugel spinnendoder Kenmerken Zwart gekleurde spinnendoder, mn. met versmalde voorkant van het achterlijf en wit gevlekt gezicht en bij ♀ een glad plekje op het laatste achterlijfsegment. Vliegtijd 5/8. Status Algemeen in diverse biotopen. Strabrecht omgeving weitjes Waarnemingen (leemcellen gevonden JS). Literatuur Bel98,→76–77, Wit98,→228. Cryptocheilus notatus affinis (Rossius,) Kenmerken ♀♀ 9-15mm, ♂♂ 7-11mm. Roodzwarte spinnendoder met rode 1e achterlijfs tergiet. Status In zandige gebieden. Waarnemingen AB. Literatuur Wit98,→232 (onder C. fabricii), Day88,→28. Dipogon subintermedius (Magretti,) ( = D. nididus, Haubt) Kenmerken ♀♀ 5-8 mm, ♂♂ 4-5 mm. Zwarte spinnendoder met naar voren gebogen gulaire haren onder de kop. 2e achterlijf sterniet met verticale gleuf. Vliegtijd 6-9. Status Plaatselijk algemeen. Waarnemingen JS ♀ 20.viii.2001 Plaetse insectentuin. Literatuur Day88,→31. Episyron rufipes (Linnaeus): Gevlekte kruisspinnendoder Kenmerken Zwarte spinnendoder met rode poten en ivoorwitte vlekkentekening op het achterlijf. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen op zandgronden. Waarnemingen VL 10.vii.1970, TP 21.vi.1995. Literatuur Bel98,→75, Wit98,→236, Day88,→34. Evagetes dubius (Vander Linden) Kenmerken ♀♀ 4-9 mm, ♂♂ 4-7.5 mm. Zwart-rode spinnendoder met twee cupitaalcellen. Kleptoparasiet op andere spinnendoders. Vliegtijd 6/9. Status Plaatselijk algemeen in heidegebieden. Waarnemingen VLef 30.vi.1968, JS ♀ 8.ix.1999. Literatuur Day88,→37. Pompilus cinereus (Fabricius, 1775): Grijze spinnendoder Kenmerken Geheel zwarte kleine spinnendoder. Achterlijf met lichtgrijze viltige banden. Eindrand voorvleugel iets aangebrand. Vliegtijd 5/9. Status In geschikte biotoop soms talrijk. Strabrecht zandverstuiving. Waarnemingen AB, JS 23.vii.1996. Literatuur Bel98,→73, Wit98,→238, Day88,→33. Priocnemis coriacea (Dahlbom) Kenmerken ♀♀ 8-13 mm, ♂♂ 8-11 mm. Vliegtijd 4/6. Status Niet algemeen. Waarnemingen TP 24.v.1995. Literatuur Day88,→30. Priocnemis cordivalvata (Haupt) Kenmerken ♀♀ 5-8 mm, ♂♂ 4- 7 mm. Vliegtijd 7/8. Status Plaatselijk algemeen. Waarnemingen GvdZ 14.vi.1959. Literatuur Day88,→29. Priocnemis hyalinata (Fabricius) Kenmerken ♀♀ 7- 10mm, ♂♂ 6- 8 mm. Status Niet algemeen. Waarnemingen IBN-DLO onderz. 90/91. Literatuur Day88,→29. 13
Priocnemis minuta (Vander Linden, 1827) Kenmerken ♀♀ 4-6,5 mm, ♂♂ 2,5-5 mm, karakteristieke roodbruine thorax van de ♀♀. Van dit geslacht een van de weinigen die makkelijk is te herkennen. Status Zeldzaam. Waarnemingen IBN-DLO onderz. 90/91. Literatuur Day88,→29 Wit98,→238. Priocnemis parvula (Dahlbom) Kenmerken ♀♀ 6-8mm, ♂♂ 5- 7 mm. Vliegtijd 6/9. Status Vrij algemeen. Waarnemingen IBNDLO onderz. 90/91, JS 22.vi.2000 Waschven. Literatuur Day88,→29. Priocnemis susterai (Haubt) Kenmerken ♀♀ 9- 11 mm, ♂♂ 8- 15 mm. Vliegtijd 4/6. Status Niet algemeen. Waarnemingen JS ♂ 2.v.2001. Literatuur Day88,→30. 2.2.2
Graafwespen
2.2.2.1 Rupsendoders Rupsendoders vallen op door hun uitgesproken slanken lichaamsbouw en het zeer lang gesteeld achterlijf. Ammophila sabulosa (Linnaeus, 1758): Grote rupsendoder Kenmerken Lengte ♀ 16-24 mm. Rugzijde propodeum behaard, Zwarte kleur op het eind van het achterlijf met een meer of minder duidelijke blauwe glans. Vliegtijd 5/10. Zandige schrale plekken. Status Vrij algemeen in zandige gebieden. Waarnemingen IBN-DLO onderzoek 90/91 1 expl. Mierlobaan Malaiseval, JS 5.vii.2001 ♀ wei v.d. Zanden in middenberm. Literatuur Kle97,→116, ¨ Blo00,→134. Ammophila campestris (Latreille, 1809): Bastaard rupsendoder Kenmerken Lengte 11- 17 mm. Lijkt sterk op de kleine rupsendoder. Beharing op de kop licht Vliegtijd 5/8. Status Op zandpaden of heideterreinen. In Nederland hoofdzakelijk in het oosten. ¨ Niet algemeen. Waarnemingen JS ♂ 19.vi.2001. Literatuur Kle97,→117, Bel98,→163, Blo00,→127. Ammophila pubescens (Curtis, 1836): Kleine rupsendoder Kenmerken Lengte van het ♀ 15-19 mm. Kop donker, borststuk zilverachtig behaard, de rugzijde van het propodeum is kaal. Gesteelde submarginale cel. Graag op Vuilboom. Vliegtijd 7/8. Status Op zandpaden of heideterreinen. In Nederland hoofdzakelijk in het oosten. Waarnemingen JS Brandgang vak 10 ♂ 13.vi.2001, ♀ 12.vi.2000 ’s-Heerenven. Literatuur Kle97,→117, Bel98,→15 , Wit98,→242–244. Podalonia affinis (Kirby, 1798): Gewone aardrupsendoder Kenmerken ♀♀ 16-20 mm, mn. Iets kleiner. Lijkt op Ammophila, maar is minder slank en achterlijf steel is korter. Rugzijde van het propodeum is onbehaard. Vliegtijd E4/10. Status Niet talrijk, wordt de laatste decennia duidelijk minder van de binnenlandse zandgronden gemeld. Waarnemingen JS. Literatuur Kle97,→119, Bel98,→165, Wit98,→314. 2.2.2.2 Schildwespen Crabro peltarius (Schreber, 1784) Kenmerken Kleine zwarte wesp met gele vlekkentekening op achterlijf. ♂♂ met plaatvormige schenen aan de voorpoten. Derde antennelid veel langer als het vierde. Vliegtijd 6-9. Status Zeer algemeen. Hellende zandbodems, tussen straattegels. Vliegen als prooi. Strabrechtse Heide Plaetse; JS ♂ 19.vi.1995, JS 13.vi.2000, ♀ JS 13.vii.1999, ♀ Weitjes; JS 11.vi.2000 ♀ . Litera¨ tuur Blo00,→321, Kle97,→31, Wit98,→258. Crabro scutellatus (Scheven, 1781): Kleine schildwesp Kenmerken Kleine zwarte wesp met gele vlekkentekening op achterlijf. ♀♀ met plaatvormige schenen aan de voorpoten. Derde antennelid ongeveer evenlang als het vierde. Iets kleinere soort als C. peltarius. Vliegtijd 6. Status Vrij algemeen maar vrijwel aan zandgronden gebonden.
14
Prooien bestaan vooral uit slankpootvliegen. Bloembezoek: vliegt voornamelijk op zandblauwtje (Jasione montana). Waarnemingen MvdM ♀ 20.vi.2001 (Kiezelven), JS ♀ 30.vii.2002. Litera¨ tuur Blo00,→323, Kle97,→31. Philanthus triangulum (Fabricius, 1790): Bijenwolf Kenmerken Opvallend grootkoppige graafwesp. ♀♀ 13-17 mm, ♂♂ 8-10 mm. Lijf met meer of minder uitgebreide gele, witachtige en roodbruine tekening. Achterlijf vooral geel met zwarte, naar achter driehoekig verbrede dwarsbanden aan de voorrand van de tergieten. ♂ Op de voorrand van de kop boven het gele kopschild een kroontje met drie spitse punten. Vliegtijd 6-9. Status Sterk schommelende populaties. Op open zandige terreinen. Op Strabrecht overal langs wegen en open zandige plaatsen met metapopulaties in de zandverstuiving, langs de Mierlobaan, brandstrook Berkenheuvels en de Munitiespringplaats. Nemen toe na aantal warme zomers. Literatuur Kle97,→116, Bel98,→173–177, Wit98,→310. Crossocerus ovalis (Lepeletier & Brulle, 1835) Kenmerken Kleine tot middelgrote zwarte wespen. Soms met gele tekening op voor of achterlijf. Echte vliegen jagers. Status Algemeen op zandgronden. Waarnemingen JS ♀ 19.vi.2001. ¨ Literatuur Blo00,→307, Kle97,→42. Crossocerus quadrimaculatus (Fabrucius, 1793) Kenmerken 6-10,5 mm. Kleine tot middelgrote zwarte wespen. Met gevarieerde gele tekening op achterlijf. Jaagt op vliegensoorten en kleine vlinders. Vliegtijd A6/M10. Status Wijd vespreid. ¨ Waarnemingen JS ♂ 22.vi.2002. Literatuur Blo00,→310, Kle97,→42, Wit98,→262. Ectemnius continuus (hypocrabro) (Fabricius, 1804) Kenmerken 8- 14,5 mm. ♂♂ hebben doorntjes aan eerste tarsleden. Middelgrote tot grote zwartgele wespen. Met gele tekening op achterlijf. Vliegtijd 6/10. Status Wijd verspreid en tal¨ rijk. Rooft diverse vliegensoorten. Waarnemingen JS ♂ 24.vii.2002. Literatuur Blo00,→330, Kle97,→49, Wit98,→272. Lindenius albilabris (Fabricius, 1793) Kenmerken Kleine tot middelgrote zwarte wespen. Schacht, kaken en borststuk zonder gele tekening. Vliegtijd 6/9. Status Plaatselijk algemeen op zand en leemgronden in het binnenland. Wordt vaak aangetroffen op gewoon duizendblad (Achillea millefolium), havikskruidachtigen (Hieracium) en schermbloemen (Umbeliferae). Prooien bestaan uit wantsen (Miridae). Waarne¨ mingen JS/MvdM ♀ wei v.d. Zanden 5.vii.2001, JS weitjes ♀ 11.vii.2002. Literatuur Blo00,→277, Kle97,→53. Lindenius panzeri (Vander Linden, 1829) Kenmerken Kleine tot middelgrote zwarte wespen. Jagen op kleine vliegen, wantsen en andere wespen. ♀♀ met duidelijk pygidiaalveld. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen op zand en leemgronden. Wordt vaak aangetroffen op gewoon duizendblad, havikskruidachtigen en schermbloemen. ¨ Waarnemingen JS ♀ 2.viii.2000, MvdM ♀ 5.vii.2001. Literatuur Blo00,→280, Kle97,→54. Passaloecus corniger (Shuckard, 1837) Kenmerken Kleine zwarte wespen 4,5- 6 mm. ♀♀ 5- 7 mm hebben zilverwit behaarde clypeus zoals doorgaans alleen mannetjes hebben. Vliegtijd 6/9. Een generatie per jaar. Status Wijd verspreid. Nestelt in rietstengels. Prooien bestaan uit blad- en boomluizen, die voornamelijk uit de nesten van andere soortgenoten worden geroofd. Gebruikt dennenhars om cellen af te ¨ sluiten. Waarnemingen JS ♀ 22.vi.2002 Plaetse op nestblok. Literatuur Blo00,→192, Kle97,→95, Wit98,→306. Passaloecus insignis (Van der Linden, 1829) Kenmerken Kleine zwarte wespen 4,5- 6 mm. ♀♀ Scapus, mandibelen en labrum wit. Vliegtijd Mogelijk twee generaties per jaar. Status Vooral in zuiden en oosten. Nestplaats stengels, takken of verlaten nestgangen van kevers. Prooien bestaan uit blad- en boomluizen. Gebruikt dennenhars om cellen af te sluiten. Waarnemingen JS 13.x.2000 Plaetse op nestblok. Litera¨ tuur Blo00,→184, Kle97,→99.
15
Trypoxylon figulus (Linnaeus, 1758): Grote pottenbakkerswesp Kenmerken 9 -12 mm. Niet van andere soorten te onderscheiden. Vangt kleine spinnen. Vliegtijd E5/9. Status Algemeen. Strabrechtse Heide in nestblok insectentuin. Waarnemingen JS ♂ ¨ 19.v.2001. Literatuur : Blo00,→252, Hen85,→68, Bel98,→194, Wit98,→334. 2.2.2.3 Spieswespen Oxybelius bipunctatus (Olivier, 1811): Gladde spieswesp Kenmerken ♀♀ 3,5-6 mm, ♂♂ 3-5 mm. Kleine tot middelgrote wespen. Zijn direct aan de doorn op het propodeum te herkennnen. ♂ met vlekken op tergiet 1 t/m 6 ♀ met uitsluitend twee vlekken op de eerste tergiet. Vliegtijd 6/9. Status Overal gewoon op de zandgronden. Waarnemingen JS ¨ niet in bestand terug gevonden. Literatuur Kle97,→58, Bel98,→193, Blo00,→264, Wit98,→302. Oxybelius trispinosus (Fabricius, 1787) Kenmerken ♀♀ 6-8 mm, ♂♂ 5-7 mm. Zijn direct aan de doorn op het propodeum te herkennnen. Vliegtijd 6/9. Status Slechts hier en daar op de zandgronden. Waarnemingen JS ♂ 22.vi.2002. ¨ Literatuur Kle97,→98, Blo00,→270. 2.2.2.4 Cicadendoders Mimesa bicolor (Jurine, 1807) Kenmerken Kleine zwarte wesp met zwartrood achterlijf. Lengte 7-9 mm. Vliegtijd 5/9. Status Sporadisch in oosten van ons land. Waarnemingen ♂ JS 8.ix.99 brandgang Berkenheuvels. ¨ Literatuur Kle97,→91, Blo00,→142, Wit98,→292. Mimesa equestris (Fabricius, 1804) Kenmerken Kleine wesp met zwartrood achterlijf. Lengte 7-9 mm. Vliegtijd 5/9. Status Gewone soort in zandgronden. Waarnemingen ♀ JS 8.ix.99 brandgang Berkenheuvels. Litera¨ tuur Blo00,→143, Kle97,→90. Alysson spinosus (Panzer, 1801) Kenmerken ♀♀ 6,5-8 mm, ♂♂ 4,5- 6,5 mm. Kleine zwarte wesp met zwart propodeum en rode 1e achterlijf tergiet. Vliegtijd M4/M9. Status In het zuiden algemener dan in het noorden van het ¨ land. Gevonden in Gastel. Waarnemingen JS ♀ 23.viii.2001. Literatuur Kle97,→72, Blo00,→359, Wit98,→240. Psenulus fuscipennis (Dahlbom, 1843) Kenmerken Kleine tot middelgrote wespen 7 - 8 mm. Vliegtijd 6/9. Status Vooral in oostelijke helft van ons land. Nestelt in droge rietstengels en verlaten insectengangen in dood hout. Plaetse ¨ JS 13.vii.2000. Literatuur Blo00,→155, Kle97,→107, Wit98,→318. 2.2.2.5 Sprinkhanendoders Tachysphex pompiliformis (Panzer, 1805) Kenmerken Eerste segmenten van het achterlijf rood. Moeilijk van andere geslachtssoorten te onderscheiden. Vliegtijd 6/8. Status Meest algemene soort van het geslacht. Zandige terreinen. ¨ Waarnemingen AB. Literatuur Kle97,→67, Blo00,→234.
2.3
Knoopwespen
Knoopwespen worden vooral gekenmerkt door de karakteristieke bouw van hun achterlijf; elk segment is aan de voor- en achterkant trapsgewijs versmald, zodat het achterlijf op regelmatige afstanden ingesnoerd lijkt. Cerceris arenaria (Linnaeus, 1758): Grote knoopwesp Kenmerken Lengte ♀♀ 11-15 mm. Kop en borststuk geel getekend, achterlijf met brede gele banden op alle segmenten, behalve het laatste. Poten geel met roodbruine tekening. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen ook op de Strabrechtse Heide. Open zandige vlakten. Waarne16
¨ mingen JS/MvdM, zandverstuiving ♂ 21.viii.2001. Literatuur Blo00,→415, Belmann blz 182, Kle97,→114. Cerceris rybyensis (Linnaeus, 1771): Groefbijendoder Kenmerken Kleiner dan C. arenaria, ♀♀ 8-12 mm. Achterlijf zeer variabel getekend. Derde tergiet met zwarte driehoek. Poten aan de basis zwart maar vanaf het midden van de scheen geel. Vliegtijd 6/11. Status Bijna overal algemeen. Open zandige vlakten. Zandverstuiving bunker fouragerend op akkerdistel (Cirsium arvense). Waarnemingen JS/MvdM ♂ 21.viii.2001. Zandverstuiving ♀ 5.vii.2001. MvdM ♀ ♂ 20.vi.2001. Insectentuin Plaetse. Literatuur Kle97,→115, ¨ Blo00,→422. 2.3.1
Vliegendoders
Mellinus arvensis (Linnaeus, 1758): Gewone vliegendoder Kenmerken Lichaam opvallend slank en sterk glanzend. Eerste achterlijfsegment steelvormig van de rest van het achterlijf afgezet. ♀♀ 11-14 mm, ♂♂ 7-11 mm. Open zandige plaatsen. Vliegtijd 8/11. Status Niet bedreigd. Locaal talrijk. Waarnemingen AB. Literatuur Kle97,→82, Bel98,→185, Wit98,→290. 2.3.2
Vlinderdoders
Lestica alata (Panzer, 1797) Kenmerken ♀♀ 9-12 mm, ♂♂ 8-11 mm. Mannetjes hebben aan poot 1 een verbrede metatars en een gele mandibel. Vliegtijd 6/9. Status Zeldzaam. Waarnemingen JS ♀ 11.vii.2002. Litera¨ tuur Blo00,→354, Bel98,→189, Kle97,→52, Wit98,→282. Lestica clypeata (Schreber, 1759): Kameelhalswesp Kenmerken Middelgrote wesp met opvallend gele of geelwitte tekening. ♂ kop achter de ogen sterk versmald. ♀♀ 9-12 mm, ♂♂ 8-11 mm. Vliegtijd M5/A9. Status In Nederland volgens Klein alleen nog in Zuid-Limburg? Voorkomen op Strabrecht gevonden langs de Mierlobaan op braam. ¨ Waarnemingen AB. Literatuur Blo00,→348, Kle97,→52. Lestica subterranea (Fabricius, 1775): Gewone vlinderdoder Kenmerken Lichaam vrij robuust, kop en borststuk slechts zwak geel getekend. Achterlijf met gele vlekkenparen, 9-12 mm. Overal langs de brandstrooken met stijlkantjes. Vliegtijd 5/8. Status In Europa verspreid voorkomend. Volgens Schmidt (1980) een sterk bedreigde soort. Lijkt in Nederland niet bedreigd. Waarnemingen JS ♀ 19.vii.1999 met Microlepidoptera in collectie. ¨ Literatuur Blo00,→351, Bel98,→189, Kle97,→53.
2.4
Goudwespen
Goudwespen zijn nauwelijks behaard. En hebben als opvallendste kenmerk metaalachtige kleuren. Goudwespen zijn uitsluitend parasiterende wespen. Chrysis cyanea (Linnaeus, 1761) Kenmerken 4-8mm. Lichaam blauwgroen. Eerste achterlijfsegement met een duidelijke groef. Vliegtijd 5/10. Status Algemeen. Waarnemingen MvdM ♀ 20.vi.2001 (insectentuin, Plaetse), JS ♀ 15.v.2002. Literatuur Wit98,→140. Chrysis ignita (Linnaeus, 1791): Gewone goudwesp Kenmerken Variabele grootte. Lengte 4- 13 mm. Kop en borststuk groen- en metaalblauwkleurig, achterlijf goudrood. Achterrand derde tergiet met vier duidelijke tanden. Vliegtijd 5/10. Status Meest algemene goudwesp. Nestparasiet bij andere angeldragers o.a. Ancistrocerus soorten. Waarnemingen MvdM/JS ♀ 25.vi.1994, ♀ 31.v.2001, MvdM ♀ 20.vi.2001 (insectentuin, Plaetse). ¨ Literatuur Bel98,→54, Wit98,→142, Blo00,→413,422.
17
Hedychrum nobile (Scopoli, 1763) Kenmerken 4-10 mm. Kop en borst ♀ donker behaard en groenblauw gekleurd. Achterlijf rood. Vliegtijd M6/9. Status Lijkt niet bedreigd. Parasiteert bij voorkeur C. arenaria. Waarnemin¨ gen MvdM/JS 15.vii.1996, JS ♀ 5.vii.2001. Literatuur Bel98,→57, Wit98,→148, Blo00,→94,422. Hedychrum rutilans (Dahlbom, 1854) Kenmerken 4-10 mm. Kop en borst licht behaard, groen met koperkleur met rode vlekken. Vliegtijd M6/9. Status Parasiteert bij de bijenwolf Philanthus en Passaloecus gracilis. Waarne¨ mingen MvdM/JS ♀ 4.vii.2001, MvdM ♀ 5.vii.2001. Literatuur Wit98,→148, Blo00,→422.
2.5
Rolwespen
Tiphia femorata (Fabricius, 1775): Roodpotige keverdoder Kenmerken Solitaire wesp. Lengte zeer variabel tussen 5 en 15 mm. Kleur zwart met lange borstelachtige haren. ♀♀ en ♂♂ gevleugeld. ♂♂ dragen aan het eind van het achterlijf een lange naar boven gebogen doorn. Vliegtijd 6/8. Status Soort wordt niet bedreigd. Strabrechtse Heide: langs de Mierlobaan nabij de heidetuin. Waarnemingen JS ♀ 3.viii.2000. Literatuur Bel98,→60– 61, Wit98,→160.
2.6
Mierwespen
Methocha ichneumonides (Latreille, 1805): Gladde mierwesp Kenmerken ♀♀ 4-8 mm, ♂♂ 8-13 mm. ♀♀ Vleugelloos. Lijkt sterk op knoopmier. Valt op door het extreem verlengde smalle borststuk, dat duidelijk uit drie delen bestaat. Vliegtijd 6/8. Open zandige gebieden. Status Verspreid in kleine aantallen voorkomend. Vindplaats: Zandverstuiving Galgenberg. Waarnemingen JS 4.vii.1991. Literatuur Bel98,→62, Wit98,→156. Smicromyrme rufipes (Fabricius, 1787): Gewone mierwesp Kenmerken Kleine mierwesp van 3-9 mm. ♀♀ Met roodbruine poten, antennen en borststuk: kop en achterlijf zwart. Achterlijf aan de voorkant met geelwitte haarvlek. Vliegtijd E5/A10. Status Niet bedreigd. Waarnemingen JS. Literatuur Bel98,→66, Wit98,→166. Mutilla europaea (Linnaeus, 1758): Grote mierwesp Kenmerken Grote soort 10-17 mm. Lichaam dicht en grof gepunteerd. Middelste deel borststuk roodbruin, de rest zwart gekleurd. Achterlijf met brede, witte haarbanden. ♂♂ Met sterk berookte vleugels en blauwe glans over het achterlijf. Vliegtijd 5/8. Status Zeer lokaal. Volgens Peeters recent nog slechts van enkele vindplaatsen bekend. Strabrechtse Heide, de weitjes en op een kruising van zandwegen aan de westkant van het Grafven. Waarnemingen DH 30.viii.1999, JS 15.ix.2001. Literatuur Bel98,→64, Wit98,→164.
3 3.1 3.1.1
Mieren Knoopmieren Slankmieren
Formicoxenus nitidulus (Nylander, 1846): Glanzende gastmier Kenmerken Glanzend glimmende roodgele mier, met een bruin tot zwartbruin glimmend achterlijf. De tweede steelknoop draagt ventraal een lange spitse doorn. Ze leeft in nesten van F. rufa, F. polyctena, F. pratensis en F. execta. Gebruikt reukspoor van de bosmier. Vliegtijd 7/8. Status Vrij zeldzaam. Op de Strabrechtse Heide gevonden langs de Rulsedijk in nesten van F. polyctena. Literatuur BM86,→16, Sei96,→264, SV01,→112. Leptothorax acervorum (Fabricius, 1793): Behaarde slankmier Kenmerken Geel tot bruinrode slankmier met bruinzwarte kop, sprietknots en achterlijf. Profiel van de thorax vertoont een duidelijke meso-propodeale naad, terwijl de doorns tamelijk lang zijn 18
en vaak scherp. Nestelt in kleine kolonies achter boomschors, voornamelijk van stronken, maar ook van levende bomen, eveneens onder bladeren of mos. Vliegtijd 7/9. Status Algemeen in bos- en heidestreken. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend nabij solitaire eiken als bij eikenbosjes. Zit graag in rotte eikels. Literatuur BM86,→23, Sei96,→248, SV01,→113. Leptothorax muscorum (Nylander, 1846): Mosslankmier Kenmerken Lijkt zeer veel op L. acervorum, maar is veel kleiner en heeft liggende beharing op de sprietschaft en schenen. Vrouwtjes geel- tot bruinrood van kleur met een donkerbruine kop, sprietknots en achterlijf. Leeft in kleine nestjes tussen wortels van heidestruiken of onder schors. Vliegtijd 7/9. Status Niet algemeen en cultuurvliedend. Niet algemeen maar wel overal op de Strabrechtse Heide gevonden. Literatuur BM86,→23, Sei96,→248, SV01,→115. Leptothorax nylanderi (Forster, 1850): Bosslankmier Kenmerken Geel tot bruingele mier. Kop is aan de bovenzijde bruinberookt. De sprietknop heeft dezelfde kleur als de sprietzweep. Middellange doorns. Leeft in holle stengels, achter schors en onder bladeren en in eikels. Vliegtijd 7/8. Status Niet zeldzaam in oude bossen en houtwallen. Nog maar e´ e´ n keer op de Strabrechtse Heide gevonden langs de Mierlobaan. Waarnemingen MvdM. Literatuur BM86,→2, Sei96,→256, SV01,→115. 3.1.2
Steekmieren
Myrmica rubra (Linnaeus, 1758): Rode steekmier Kenmerken Lichtbruine tot geelbruine mier, bovenzijde van de kop en gaster bruin tot zwartachtig. Sprietzweep met een vierledige knots. Fijne dwarsrimpels op kop, thorax en tweede steelknoop. Doorns aan de achterrand van het propedeum een weinig divergerend, kort, even lang als de afstand aan hun basis, die glad is. Komt vooral voor op vochtige plaatsen. Vliegtijd 8. Status Zeer algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend met name in de nattere delen van de heide. Literatuur BM86,→27, Sei96,→230, SV01,→117. Myrmica ruginodis (Nylander, 1846): Bossteekmier Kenmerken Roodbruine mier, met een meer donker getinte kop, tweede steelknoop en achterlijf. Lijkt volkomen op voorgaande soort, maar de eerste steelknoop is meer gerimpeld (bij M. rubra is die glad), de doorns zijn lang, terwijl de tussenruimte aan de basis voorzien is van duidelijke dwars rimpels. Heeft een voorkeur voor droge gebieden. In heidegebieden bereikt ze haar grootste nestdichtheid in vegetaties met een constant hoge grondwaterstand. Vliegtijd 7/8. Status Zeer algemeen. Strabrechtse Heide zeer algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→27,Sei96,→232, SV01,→117. Myrmica rugulosa (Nylander, 1846): Schraallandsteekmier Kenmerken Roodgele tot roodbruine, slanke knoopmier met een donkerbruin achterlijf. Sprietzweep met een onduidelijke te onderscheiden vierdelige knots. De eerste steelknoop van boven rechtlijnig begrenst, ander de achterzijde niet veel breder dan aan de voorzijde. Doorns tamelijk lang, aan de basis breed. Sculptuur fijner dan bij de andere soorten. Komt vooral voor op zanden heidegronden, in schrale graslanden en op kalkhoudende gronden. Vliegtijd 8/10. Status In Nederland vrij zeldzaam. Op de Strabrechtse Heide gevonden op de weitjes van Knoops langs de A67. Literatuur BM86,→28, Sei96,→222, SV01,→119. Myrmica sabuleti (Meinert, 1860): Zandsteekmier Kenmerken Geelrode mier, waarbij de bovenzijde meer donker is. Sprietschaft na de iets verdikte knik van boven lepelvormig afgeplat, terwijl de achterrand soms kan uitgroeien tot een stompe tand. Algemeen op droge zandgronden en heide. Vliegtijd 7/9. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→29, Sei96,→226, SV01,→122. Myrmica scabrinodis (Nylander, 1846): Moerassteekmier Kenmerken Licht roodgele tot donkerrode mier, kop en achterlijf van boven meer donker. Sprietschaft aan de knik meestal verdikt, ofwel voorzien van een klein oortje, of alleen van een klein randje of kraagje. Profiel van de tweede steelknoop hoger dan lang. Komt voor op zand- en heidegrond, eveneens in het natte Sphagnum. Vliegtijd 7/9. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→29, Sei96,→224, SV01,→22. 19
Myrmica schencki (Emery, 1894): Kokersteekmier Kenmerken Licht tot donkerrode mier met zwart getinte kop en achterlijf en voorzien van een sterke sculptuur. Voorhoofd zeer smal. Komt vooral voor op heideterreinen, aan de kust en kalkgraslanden, waar ze overwegend zuivere aardnesten bewoont. Vlecht typische nestkokertjes aan de ingang van haar nest uit plantaardig materiaal. Vliegtijd 8/9. Status Niet algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend in de droge heide. Literatuur BM86,→28, Sei96,→234, SV01,→121. Myrmica specioides (Bondroit, 1918): Agressieve steekmier Kenmerken Helder geelrode mier, met een donkere kop en achterlijf, die volledig lijkt op M. scabinodis en hiervan alleen te onderscheiden is door de vorm van de achterlijfsteel. Verspreidingsgebied niet zo bekend, vermoedelijk bewoont ze dezelfde soortgebieden als M. scabrinodis. Snel stekende mier. Vliegtijd 7/9. Status Niet algemeen. Strabrechtse Heide zeldzaam. Literatuur BM86,→29, Sei96,→224, SV01,→122. 3.1.3
Grasmieren
Tetramorium ceaspitum (Linnaeus, 1758): Gewone grasmier Kenmerken '' zijn overwegend zwart. Kop bedekt met sterke langs rimpels. Voorrand van de thorax (schouders) hoekig. Achterrand van het propodeum gewapend met twee kleine, meestal duidelijke doorns. De meest algemene mier van hei- en zandgronden. De nesten liggen in open plekken van de hei, onder stenen of in en onder vermolmde stronken. Vliegtijd 6/7. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→19, Sei96,→270, SV01,→129.
3.2
Schubmieren
Lasius (Cautolasius) flavus (Fabricius, 1781): Gele weidemier Kenmerken Geel tot geelbruin of zelfs donkerbruin van kleur. De schub is laag, van boven breed met of zonder zwakke uitranding. Komt vooral op extensief begraasde graslanden, in de grond onder stenen of in vermolmde stronken. Bewoont vaak kleine koepelnesten van zand, opgebouwd tussen gras- of heidestengels. Vliegtijd 6/10. Status Zeer algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→38, Sei96,→298, SV01,→96. Lasius (Chthonolasius) meridionalis (Bondroit, 1919): Gele veldmier Kenmerken Heldergele mier met een hoge schub, waarvan de zijranden bijna evenwijdig lopen en waarvan de bovenrand zwak of praktisch niet is uitgehold.Lichaam en extremiteiten sterk behaard. Levenswijze zie L. umbratus. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide alleen ♀ gevonden in het bosje van Van Alphen. Literatuur BM86,→40, Sei96,→302, SV01,→99. Lasius (Chthonolasius) umbratus (Nylander, 1846): Gele schaduwmier Kenmerken Heldergele tot donkergele mier. Schub relatief laag, reikt niet hoger dan tot het midden van het propodeum, het smalst aan de bovenzijde. Huist langs heideranden en bermen in zuivere aardnesten of onder stenen, eveneens onder mos. Vliegtijd 6/9. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide verspreid voorkomend. Literatuur BM86,→40; Sei96,→300, SV01,→101. Lasius (Dendrolasius) fuliginosus (Latreille, 1798): Glanzende houtmier Kenmerken Glimmend, pikzwarte monomorfe mier, met lichter gekleurde poten. De zijranden van de kop zijn sterk gebogen, terwijl de achterrand diep is uitgehold. De mier is sterk aromatisch geurend en ecologisch nauw verbonden met de plantenwereld. Zij huist bij voorkeur in levende bomen of tussen hun wortels, soms ook in en onder oude stronken. Haar nesten zijn steeds vervaardigd uit afgeknaagde houtschilfers en zand. Met behulp van de mandibulae wordt deze grondstof, na vermenging met een suikersecreet uit de krop en met de sporen van de zwam Cladosporium myrmecophilum, opgebouwd tot een opeenstapeling van kleine kamers en gangen. De secreties uit de krop zijn afkomstig van honingdauw, die zowel het kartonnest verstevigd en tegelijkertijd dient als voedingsstof voor de zwam. Vliegtijd 5/9. Status Algemeen. Op de
20
Strabrechtse Heide, Weitjes, Strabrechtse Dijk en Mierlobaan, langs randen van de heide in eiken en berkenbosjes. Literatuur BM86,→36, Sei96,→305,SV01,→98. Lasius brunneus (Latreille, 1798): Boommier Kenmerken Geelbruine tot roodbruine mier, waarvan de kop en achterlijf duidelijk donkerder getint zijn. De facetogen liggen iets meer binnenwaarts, zodat er naast hun buitenrand nog duidelijk het kopkapsel zichtbaar is. Bovenrand van de schub zacht uitgehold. Sprietschaft zonder afstaande haren. Leeft in bomen en stronken, waarin zij nauwe gangen knaagt. Soms ook in oude balken of vloeren van huizen. Vliegtijd 5/7. Status Tamelijk zeldzaam. Ook op de Strabrechtse Heide zeldzaam. Een nest op oude eik nabij het kruisbeeld aan de Rulsedijk. Meerdere populaties in de Herbertusbossen aangetroffen op zowel beuk als eik en zeer oude grove dennen. Literatuur BM86,→37, Sei96,→294, SV01,→104. Lasius niger (Linnaeus, 1758): Wegmier Kenmerken Zwartbruine tot zwarte mier, voorzien van een overvloedige, fijne behaardheid. Zij is aan geen bepaalde plaats gebonden en kan even gemakkelijk huizen in stadstuinen (vaak onder platte stenen), als op de hei (in aardnesten met of zonder koepel of in oude stronken). Vliegtijd 7/8. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend in de droge open heide. Literatuur BM86,→37, Sei96,→293 SV01,→106. Lasius platythorax (Seifert, 1991): Humusmier Kenmerken Dezelfde als L. niger. Ze onderscheidt zich van L. niger doordat ze geen koepels (bovengrondse nesten) maakt. Nestelt bijna altijd in hout i.t.t. L. niger die zuivere aardnesten maakt. Is in meer of mindere mate cultuur mijdend. Vliegtijd 6/8. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend in bosjes. Ook in de natte heide waar de soort een nog sterkere beharing vertoont. Literatuur Sei96,→293, SV01,→107. Lasius psammophilus (Seifert, 1992): Buntgrasmier Kenmerken Lichtbruine mier, die vaak iets kleiner is dan L. niger. Sprietschaft en tibiae zonder afstaande beharing. Ze komt voor op droge graslanden en open heidegebieden. Vliegtijd 7/8. Status Algemeen. Ook algemeen op de Strabrechtse Heide voorkomend. Literatuur Sei96,→292, SV01,→102. 3.2.1
Bosmieren
Formica polyctena (Forster, 1850): Kale rode bosmier Kenmerken Kop en thorax van de ' rood tot roodbruin, zwart gevlekt; achterlijf zwartbruin met roodachtige basaal helft; schedel steeds kaal; bovenzijde van het pronotum, mesonotum en schub weinig of niet behaard. Bewoont steeds koepelnesten, die vaak groot en hoog kunnen zijn, gelegen in of langs de randen van bossen. De nestkoepels bezitten een eigen temperatuur. Deze temperatuurregeling treedt onmiddellijk in werking na het “zonnen” in het vroege voorjaar. Vliegtijd 3/5. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide verspreid voorkomend met name langs de Rulsedijk. Enkele nesten gevonden in de bossen nabij de A67 mogelijk zijn dit nesten die door coconrovers zijn achtergelaten. Literatuur BM86,→47, Sei96,→320, SV01,→88. Formica rufa (Linnaeus, 1761): Behaarde rode bosmier Kenmerken De ' bezit de habitus van de F. polyctena, maar is hiervan duidelijk te onderscheiden door de behaardheid. Bovenzijde van de thorax is veel sterker behaard. Bewoont steeds koepelnesten, gelegen in open bossen of langs bosranden. Nestpopulaties bezitten meestal een of enkele koninginnen, maar soms ook vele. Vliegtijd 3/5. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide in kleine bosjes en langs de randen. Soms ook in de open hei. Literatuur BM86,→47, Sei96,→320, SV01,→88. Formica pratensis (Retzius, 1783): Zwartrug bosmier Kenmerken Thorax van de '' rood, echter steeds met een vrij scherp begrensde zwartachtige vlek op het pronotum, die vaak doorloopt op het mesonotum; achterste gedeelte van de kop en achterlijf zwart. Kop, thorax, schub en achterlijf lang, afstaand behaard. De werksters lijken veel
21
op die van F. rufa en F. polyctena, maar zijn steeds meer donker getint en veel meer afstaand behaard. Ze bewoont grote, meestal platte en vaak nogal zandige koepels, die gelegen zijn midden tussen de hei, langs de randen van bossen of op open plekken in het bos. Vliegtijd 5 en 8 (2 keer). Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide de meest algemene van de drie bosmierensoorten. Literatuur BM86,→47, Sei96,→318, SV01,→89. 3.2.2
Roofmieren
Formica (Raptiformica) sanguinea (Latreille, 1798): Bloedrode roofmier Kenmerken Kop en thorax rood tot roodbruin, voorzijde kop bruinzwart berookt, achterlijf zwart, bedekt met dichte fijne grijze haartjes. Facetogen zonder haren. De bloedrode roofmier komt voor op heidegronden en langs zandige wegranden. Zij huist bij voorkeur in boomstronken en eveneens in zuivere grondnesten. Het is een interessante, krijgshaftige mier, die bij de geringste verontrusting onmiddellijk aanvalt. Ze houdt op warme zomerdagen rooftochten. Vliegtijd 6/8. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide mogelijk de meest algemene soort van het geslacht Formica. Literatuur BM86,→43, Sei96,→324, SV01,→91. 3.2.3
Slavenmieren
Formica (Serviformica) fusca ( Linnaeus, 1758): Grauw zwarte mier Kenmerken Grijs zwarte mier met soms wat bronsglans. Lichaamsharen kort en fijn. Pronotum vaak met 1 of 2 haren. Werksters trekken gewoonlijk individueel op jacht, daar de nesten blijkbaar geen vast wegennet bezitten. Komt voor op hei- en zandgronden, vooral onder stenen. Nestelt vaak uiterlijk onzichtbaar. Vliegtijd 6/8. Status Algemeen. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend. Literatuur BM86,→45, Sei96,→308, SV01,→93. Formica (Serviformica) rufibarbis (Fabricius, 1793): Rode baardmier Kenmerken Kop en thorax overwegend rood met variabele donkere plekken op de achterrand van de kop en het mesonotum, achterlijf zwart en mat. Bovenrand schub met een paar borstelhaartjes. Komt voornamelijk voor in droge heideterreinen. Vliegtijd 7/8. Status Niet zeldzaam. Op de Strabrechtse Heide algemeen voorkomend in de drogere delen van sterk geaccidenteerd terrein. Literatuur BM86,→45, Sei96,→314, SV01,→93. Formica (Serviformica) transkaukasica (Nassonov, 1889): Veenrenmier Kenmerken Glimmend pikzwarte mier, waarbij pronotum en mesonotum voorzien is van gele afstaande haren, die naar voren gericht zijn. Onderzijde van de kop met 1 of 2 lange gulaire haren. Woont in hoogveengebieden en vochtige heideterreinen. Levenswijze is onvoldoende bekend. Vliegtijd 7/8. Status Zeldzaam. Heeft een brede verspreiding op de Strabrechtse Heide en is hier niet zeldzaam in natte dopheide terreinen. Hoofd verspreiding ligt in het zuidelijke deel van het reservaat. Literatuur BM86,→44, Sei96,→310, SV01,→95.
Referenties ¨ [AHMN01] F. Amiet, M. Herrmann, A. Muller, and R. Neumeyer. Apidae 3: Helictus, Lassioglossum. Fauna Helvetica 12. Schweizerische Entomologische Gesellschaft, Neuchatel, 2001. [Ami96]
F. Amiet. Apidae 1: Allgemeiner Teil, Gattungsschlussel: ¨ die Gattungen Apis, Bombus und Psithyrus. Fauna Helvetica 6. Schweizerische Entomologische Gesellschaft, Neuchatel, 1996.
[Bel98]
H. Bellmann. Gids van Bijen, Wespen en Mieren. Tirion, Baarn, 1998.
¨ [Blo00]
¨ M. Blosch. Die Grabwespen Deutschlands: Lebensweise, Verhalten, Verbreitung. Number 17 in Tierwelt Deutschlands und der angrenzenden Meeresteile. Goecke & Evers, Keltern, 2000. 22
[BM86]
J.K.A. van Boven and A.A. Mabelis. De mierenfauna van de Benelux (Hymenoptera: Formicidae). Number 173 in Wetenschappelijke Mededelingen. KNNV, Utrecht, 1986.
[BR98]
J. Banaszak and L. Romasenko. Megachilid bees of Europe (Hymenoptera, Apoidea, Megachilidae). ?, ?, 1998.
[Dat]
Dathe. Een van de werken uit www.zalf.de/deid/LITDATHE.HTM?
[Day88]
M.C. Day. Spider wasps: Hymenoptera: Pompilidae, volume 6 of Handbook for the identification of British Insects. ?, 1988.
[Ebm73]
A. W. Ebmer. Die bienen des genus halictus latr. s.l. im grossraum von linz (hymenoptera, apidae). Naturkundl. Jahrb. Stadt Linz, 1969:1969: 133–183; 1970: 19–82; 1971: 63–156; 1973: 123–163, 1969–1973.
[Hen85]
R. Hensen. De plooivleugelwespen. Jeugdbondsuitgeverij, 1985.
[Kle97]
W. Klein. De graafwespen van de Benelux (Hymenoptera, Sphecidae). Determinatietabllen. Jeugdbondsuitgeverij, 1997.
[MKA97]
¨ A. Muller, A. Krebs, and F. Amiet. Bienen: mitteleurop¨aische Gattungen, Lebensweise, ¨ Beobachtung. Naturbuch-Verlag, Munchen, 1997.
[PRS99]
T.M.J. Peeters, I.P. Raemakers, and J. Smit. Voorlopige atlas van de Nederlandse bijen. Stichting EIS-Nederland, Leiden, 1999.
[Sch30]
O. Schmiedeknecht. Die Hymenopteren Nord- und Mitteleuropas. Fischer, Jena, 2 edition, 1930.
[Sch95]
E. Scheuchl. Illustrierte Bestimmungstabellen der Wildbienen Deutschlands und ¨ Osterreichs unter Berucksichtigung ¨ der Arten der Schweiz, Band I. Anthophoridae. Eigenverlag, Velden, 1995.
[Sei96]
B. Seifert. Ameisen beobachten, bestimmen. Naturbuch-Verlag, Augsburg, 1996.
[SES97]
C. Schmid-Egger and E. Scheuchl. Illustrierte Bestimmungstabellen der Wildbienen ¨ Deutschlands und Osterreichs unter Berucksichtigung ¨ der Arten der Schweiz, Band III. Andrenidae. Eigenverlag, Velden, 1997.
[SV01]
E. Schoeters and F. Vankerkhoven. Onze mieren. Educatie Limburgs Landschap, Heusden-Zolder, 2001.
[War92]
K. Warncke. Die westpal¨aarktischen arten der bienengattung sphecodes latr. (hymenoptera, apidae, halictinae). Ber. Naturf. Ges. Augsburg, 52:9–64, 1992.
[Wit98]
¨ Witt, Oldenburg, R. Witt. Wespen: beobachten, bestimmen. Umwelt & MedienBuro 1998.
23
Inhoudsopgave 1
2
3
Bijen (336 soorten in NL) 1.1 Zandbijen – 16 soorten (72 in NL) . . . . . . . . . . . 1.2 Wol- en harsbijen 2 soorten (5 in NL) . . . . . . . . . 1.3 Honingbijen – 1 soort (diverse ondersoorten in NL) 1.4 Zijdebijen – 2 soorten (9 in NL) . . . . . . . . . . . . 1.5 Mellitinae – 3 soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.6 Metselbijen – 2 soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.7 Klokjesbijen – 3 soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.8 Groefbijen – 12 soorten (49 in NL) . . . . . . . . . . . 1.9 Maskerbijen – 3 soorten . . . . . . . . . . . . . . . . 1.10 Behangersbijen – 4 soorten (13 in NL) . . . . . . . . 1.11 Wespbijen – 11 soorten (43 in NL) . . . . . . . . . . . 1.12 Roetbijen – 2 soorten (2 in NL) . . . . . . . . . . . . . 1.13 Bloedbijen – 2 soorten (19 in NL) . . . . . . . . . . . 1.14 Kegelbijen – 1 soort (8 in NL) . . . . . . . . . . . . . 1.15 Viltbijen – 2 soorten (5 in NL) . . . . . . . . . . . . . 1.16 Tubebijen – 1 soort (7 in NL) . . . . . . . . . . . . . . 1.17 Hommels – 10 soorten (20 in NL) . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
1 1 3 3 3 4 4 4 5 6 6 7 8 8 8 8 9 9
Wespen 2.1 Plooivleugelwespen (56 soorten in NL) . . . . . . . . . 2.1.1 Behangerswespen – 1 soort (2 in NL) . . . . . . . 2.1.2 Muurwespen – 9 soorten . . . . . . . . . . . . . . 2.1.3 Papierwespen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.1.3.1 Kortkopwespen – 3 soorten (4 in NL) . 2.1.3.2 Langkopwespen – 2 soorten (5 in NL) . 2.1.3.3 Hoornaar – 1 soort (1 in NL) . . . . . . 2.1.4 Urntjes wespen – 3 soorten (4 in NL) . . . . . . . 2.1.5 Overige – 2 soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2 Wegwespen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.1 Spinnendoders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2 Graafwespen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2.1 Rupsendoders . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2.2 Schildwespen . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2.3 Spieswespen . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2.4 Cicadendoders (4 soorten in NL) . . . 2.2.2.5 Sprinkhanendoders . . . . . . . . . . . 2.3 Knoopwespen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.1 Vliegendoders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2 Vlinderdoders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4 Goudwespen (43 soorten in NL) . . . . . . . . . . . . . 2.5 Rolwespen (2 soorten in NL) . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6 Mierwespen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10 10 10 10 11 11 11 12 12 12 12 12 14 14 14 16 16 16 16 17 17 17 18 18
Mieren 3.1 Knoopmieren (27 soorten in NL) 3.1.1 Slankmieren . . . . . . . . 3.1.2 Steekmieren . . . . . . . . 3.1.3 Grasmieren . . . . . . . . 3.2 Schubmieren (27 soorten in NL) . 3.2.1 Bosmieren . . . . . . . . . 3.2.2 Roofmieren . . . . . . . . 3.2.3 Slavenmieren . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
18 18 18 19 20 20 21 22 22
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
24
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .