101
Dossier: Jongeren en sport Het recht van een getalenteerd kind om al dan niet sportkampioen te worden. Het kan in Vlaanderen via topsport en studie! Ivo Van Aken*, Prof. dr. Paul Wylleman**, Kristel Taelman*, Prof. dr. Paul De Knop** en Jul Clonen* * Ministerie van Cultuur, Jeugd, Sport en Media Vlaamse Gemeenschap – Team Topsport ** Vrije Universiteit Brussel – Dienst Topsport en Studie
INLEIDING Met de Olympische Spelen 2008 te Beijing voor de boeg en deze van Londen 2012 reeds aan de einder verschijnend, zullen opnieuw vele kinderen en jongeren ervan dromen in hun favoriete sport kampioen te worden! Een basisrecht van kinderen in de sport is dan ook niet alleen dat ze de kans moeten krijgen om met hun talent al dan niet kampioen te worden (PANATHLON, 2008) – en dus ook het recht hebben om zowel succes en plezier als mislukking en frustratie in competitiesport te ervaren. Daarnaast hebben ze ook het recht op competente begeleiding tijdens het beoefenen van hun (competitie)sport en de ontwikkeling van hun sportieve talent. In dit artikel belichten we de wijze waarop deze beide rechten zich doorheen de ontwikkeling en in de begeleiding van talentvolle jonge atleten in Vlaanderen vertalen. Voortbouwend op een holistische benadering van het talentontwikkelingsproces beschrijven we in een eerste deel de structurele aanpak die in Vlaanderen werd uitgebouwd om talentvolle jongeren de mogelijkheid te bieden hun sporttalenten te ontwikkelen. In een tweede deel worden projectmatige initiatieven toegelicht die de ontwikkeling van talentvolle jongeren en topsporters ondersteunen. Tot slot formuleren we enkele conclusies en suggesties over de wijze waarop in Vlaanderen talentvolle kinderen en jongeren in staat gesteld worden om onder competente begeleiding (al dan niet) kampioen te worden.
I. VAN TALENTVOLLE JONGE ATLEET TOT TOPSPORTER Talentvolle kinderen moeten vanaf jonge leeftijd niet alleen graag en veel sporten om later voor een bepaalde sport te kunnen kiezen; maar ze moeten op volwaardige wijze ook als kind kunnen opgroeien.
Een leven als professionele sporter is voor een kind niet eenvoudig maar blijkt voor talenten de uitdaging die ze graag aangaan. Zelfs nadat kinderen voor één sport hebben gekozen, moeten ze nog jaren trainen alvorens topsporter te zijn. Tussen de start van het traject en het bereiken van het hoogste niveau in de topsport verloopt gemiddeld 10 tot 12 jaar (WYLLEMAN, DE KNOP, MAESCHALCK en TAKS, 2002). Tijdens die lange aanloopperiode naar topsport waarbij talentvolle kinderen sportbeoefening met studies combineren, worden ze – net als andere kinderen – geconfronteerd met de puberteit, moeten ze kiezen voor de juiste club en trainer, krijgen ze soms sportkansen in het buitenland aangeboden, leiden (herhaalde) kwetsuren tot het in vraag stellen van zichzelf en/of hun trainers, enzovoort. Ouders kunnen hierbij niet altijd met voldoende inzicht gidsen en dienen dan ook dikwijls op externe steun terug te vallen. In dit artikel verschaffen we dan ook informatie nodig om de weg naar de top op een correcte manier uit te tekenen zodat het – zelfs wanneer de top niet wordt bereikt – toch nog een grote meerwaarde voor de rest van het leven zal worden.
§ 1. ONTWIKKELINGSFASEN IN EEN TOPSPORTCARRIÈRE De weg die talentvolle kinderen moeten afleggen naar het eliteniveau is niet alleen lang maar ook complex. Zo heeft onderzoek bij jonge talentvolle sporters, studerende topsporters, elitesporters en voormalige topsporters aangetoond dat niet alleen de sportcarrière doorheen verschillende fasen verloopt maar dat deze sportieve fase ook parallel loopt met, en beïnvloed wordt door, de ontwikkeling van de jonge atleet op andere domeinen (zie figuur 1) (WYLLLEMAN en LAVALLEE, 2004).
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2008/2 – 101
DOSSIER: JONGEREN EN SPORT
102
De sportieve ontwikkeling wordt gekenmerkt door vier op elkaar aansluitende fasen. Tijdens de initiatiefase hebben kinderen veelal verschillende sporten op een speelse wijze “uitgeprobeerd” (bv. pleintjesvoetbal, muurtennis). Daarna zullen ze tot één of meerdere sportclubs toetreden en zich via clubtrainingen verder kunnen ontplooien. De keuze om één of meerdere sporten in clubverband te beoefenen, moet echter vanuit de intrinsieke motivatie van het kind komen eerder dan opgelegd te worden door de ouders of talentenscouts. Plezierbeleving is cruciaal (en blijft dit trouwens doorheen de volledige ontwikkeling en sportieve loopbaan). Het moment waarop voor één sport moet worden gekozen, is echter verschillend: terwijl dit bij “vroege specialisatiesporten” (zoals gymnastiek) al reeds vanaf achtjarige leeftijd kan zijn, zal deze keuze bij “late specialisatiesporten” (zoals roeien) zelfs pas op achttienof twintigjarige leeftijd dienen gemaakt te worden. Een te vroege keuze voor één sport is eerder nefast voor een complete talentontwikkeling. Wanneer kinderen aan verschillende wekelijkse trainingen en aan (club- en lokale/regionale) wedstrijden (blijven) deelnemen, kunnen ze als “getalenteerd” worden (h)erkend. Op deze wijze belanden ze in de ontwikkelingsfase van een mogelijke topsportcarrière. Naarmate hun sportief niveau stijgt, zullen ze op een meer onderbouwde steun en begeleiding kunnen rekenen en via provinciale en regionale selecties tot het nationale niveau kunnen doorbreken. Op deze wijze bereiken ze vanaf 18-19 jaar, en meestal via een selectie voor de nationale ploeg, de perfectiefase van hun sportcarrière. Getalenteerde atleten zullen een internationale topsportcarrière kunnen uitbouwen die eindigt wanneer de elitesporter zich terugtrekt uit (internationale) competitie en zodoende de discontinueringsfase – of de na-topsportcarrière – instapt. En ook
hier doen er zich verschillen voor tussen vroege en late specialisatiesport: terwijl het einde van de topsportcarrière voor een elitegymnaste reeds op twintigjarige leeftijd kan liggen, zal een mannelijke eliteroeier de discontinueringsfase pas na zijn dertigste instappen. Dus waar alle talentvolle atleten deze (normatieve) ontwikkelingfasen zullen doorlopen, zullen die steeds sportspecifiek dienen ingevuld te worden.
§ 2. TRANSITIES IN DE TOPSPORTCARRIÈRE De ontwikkeling van talentvolle kinderen en jongeren op sportief vlak kan echter ook niet onafhankelijk beschouwd worden van de ontwikkeling die ze op andere domeinen doorlopen. In eerste instantie dienen we zeker de psychologische ontwikkeling van de jonge atleet, waaronder de fasen van het schoolkind, de adolescent en de (jong) volwassene, in acht te nemen. In tweede instantie is er uiteraard de psychosociale context waarin de atleet zich bevindt. Terwijl de ouders, broers en/of zussen en leeftijdsgenoten een beïnvloedende rol spelen bij aanvang van de sportcarrière, zal de trainer/ coach een meer prominente rol spelen tijdens de ontwikkelings- en perfectiefase. Ook relaties, partner en/of gezin zullen doorheen de perfectie- en de discontinueringsfase een belangrijke rol spelen. Ten slotte zal het verloop van deze sportcarrièrefasen ook sterk beïnvloed worden door de ontwikkeling die talentvolle jongeren op studie- en professioneel vlak zullen maken. Mede door de leerplicht zal er een sterke overlapping bestaan tussen het lager en secundair onderwijs en de initiatie- en ontwikkelingsfase. Het belang van een voortgezette (academische of beroeps)opleiding in acht nemend, zullen vele topsporters hun topsport ook met studies in het hoger onderwijs wensen te combineren. Anderen zullen daarentegen na hun
102 – TJK 2008/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT VAN EEN GETALENTEERD KIND OM AL DAN NIET SPORTKAMPIOEN TE WORDEN
secundair onderwijs een professionele carrière als topsporter proberen uit te bouwen. En ook de ex-topsporter zal naar aanloop van en tijdens de discontinueringsfase een nieuwe beroepscarrière trachten uit te bouwen. Dit holistische sporttalentontwikkelingsmodel maakt duidelijk dat de jonge atleet op een succesvolle wijze moet kunnen omgaan met de specifieke vereisten en transities in en uit iedere sportontwikkelingsfase. Dit betekent dat een talentvolle jongere niet steeds op eenzelfde wijze kan worden gesteund en dat zowel ouders en trainers/coaches flexibel moeten kunnen inspelen op de wisselende noden van de jonge atleet. Dit model geeft ook aan dat de jongere zich ook op andere domeinen ontwikkelt en dat er een sterke interactie bestaat tussen deze verschillende ontwikkelingsdomeinen. Zo kan een talentvol jong kind na het beëindigen van het lager onderwijs uit de sport stappen omdat de vriendschapsband, die het had met kinderen in het lager onderwijs en die dé reden was om te sporten, verbroken werd wanneer de vriendjes zich over verschillende secundaire scholen verspreiden. Of zo is er de puberende talentvolle jongere die de omgang met de volwassen trainers “niet meer ziet zitten” en dan ook andere en meer vrije interessegebieden gaat opzoeken. Deze wederzijdse invloed kan uiteraard ook bijdragen tot een verdere ontwikkeling: zo zullen talentrijke jongeren dankzij hun intrinsieke motivatie en gedrevenheid, familiale steun en transfer van vaardigheden die ze in de sport gebruiken naar het studeren (bv. de vaardigheid om tijd op een efficiënte wijze te beheren) er meestal ook in slagen om topsport en studie goed te combineren. Deze vaardigheden zijn ook zeker belangrijk bij de transitie van secundair naar hoger onderwijs omdat de talentvolle jonge atleet mogelijks ook zal verhuizen (van thuis naar een studentenkamer), met een nieuwe trainingsomgeving zal worden geconfronteerd, en zelfstandiger zal moeten zijn in het dagelijkse studentenleven. Het beschikken over goede psychosociale en leefstijlvaardigheden zullen bijdragen tot het al dan niet succesvol kunnen blijven combineren van topsport en studie in het hoger onderwijs. En ten slotte moet er uiteraard ook rekening gehouden worden met andere factoren die een rol kunnen spelen in het al dan niet ontwikkelen van een “volle” sportcarrière zoals bijvoorbeeld een carrièrebeëindigende kwetsuur, of het niet meer geselecteerd worden. De kenmerken en vereisten van deze ontwikkelingsfasen en transities maken duidelijk dat sporttalentontwikkeling niet enkel vanuit de invalshoek van de sportbeoefening (fysiek, technisch, tactisch) kan worden benaderd. De centrale gedachte dat een optimaal talentontwikkelingsproces van een jonge atleet vanuit diverse perspectieven dient bekeken te worden, maakt duidelijk dat een multidisciplinaire begeleiding een noodzaak is. In de volgende delen beschrijven we hoe de begeleiding van talentvolle jonge atleten tijdens de
voorbije jaren zowel op structurele als op projectmatige wijze door het Vlaamse topsportbeleid wordt aangepakt.
II. DE BEGELEIDING VAN TALENTVOLLE JONGE ATLETEN IN VLAANDEREN Aan de hand van diverse fasen in het talentontwikkelingsproces overlopen we de structurele initiatieven die werden ontwikkeld.
§ 1. FASE VAN TALENTDETECTIE Talentrijke kinderen en jongeren maximale kansen bieden om hun talenten te ontwikkelen, houdt in dat ze tijdig ontdekt worden. Hiervoor zijn er twee belangrijke argumenten. In eerste instantie om niet alleen het kind zelf maar ook de ouders te beschermen tegen onrealistische verwachtingen. Aan de hand van sportspecifieke ontwikkelingslijnen kunnen topsportfederaties samen met de ouders nagaan wat een talentvol kind op een bepaalde leeftijd moet kunnen, welk programma het moet afwerken en of het over voldoende talent beschikt om te mogen dromen van een topsportcarrière. In tweede instantie dient vroegtijdige detectie niet om talenten reeds op jonge leeftijd grote trainingshoeveelheden aan te bieden. Wel moet dit hen in staat stellen die eigenschappen en/of vaardigheden te oefenen tijdens die ontwikkelingsjaren waarop ze inderdaad ook optimaal kunnen worden getraind (en die op latere leeftijd veelal niet meer op eenzelfde maximale wijze kunnen worden ontwikkeld). Zo is coördinatie – belangrijk voor onder andere beweeglijkheid, uitvoeren van complexe bewegingen, timing, evenwicht – een vaardigheid die voor de puberteit al goed ontwikkeld moet worden. Daar coördinatie niet alleen in veel sportdisciplines belangrijk is, maar ook juist het best kan worden getraind door het beoefenen van verschillende sporten, dient een talentvol kind zich niet te vroeg in één enkele sport te specialiseren. Het topsportbeleid stimuleert dan ook sportfederaties om voor hun talentvolle kinderen doelbewust in andere sporten in de weekplanning te voorzien. Vanuit het belang van talentdetectie vertrekkend, heeft het Vlaamse topsportbeleid, in samenwerking met de Universiteit Gent, een project “Talentdetectie” opgestart met als doel alle factoren van talentdetectie nauwkeurig te meten. Daarnaast werd ook aan de topsportfederaties de opdracht gegeven een goed uitgebalanceerde sportspecifieke testbatterij uit te tekenen.
§ 2. EERSTE FASE VAN TALENTONTWIKKELING Na de detectie dienen de (top)sportfederatie, de club en/of de trainer nauw samen te werken om niet alleen het talentvolle kind het optimale sportspecifieke trai-
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2008/2 – 103
103
DOSSIER: JONGEREN EN SPORT
104
ningsprogramma aan te bieden, maar ook om de ouders te kunnen informeren over de trainingsdoelen per leeftijdsfase en zo samen (na minimum twee jaar) de kans op topsportsucces nauwkeuriger te kunnen plaatsen. De beslissing om een kind voor de tweede fase te selecteren, kan dan ook enkel correct gemaakt worden wanneer er voldoende informatie voorhanden is over de (fysieke, technische, tactische, mentale) vaardigheden. Dit is enkel mogelijk indien tijdens deze eerste fase een intensiever en compleet – lees multidisciplinair – trainingsprogramma wordt afgewerkt onder begeleiding van competente trainers en begeleiders. Een dergelijk programma telt bijvoorbeeld meerdere trainingen per week, besteedt aandacht aan alle prestatiebepalende factoren (bv. coördinatie, snelheid, techniek, leersnelheid) en wordt verzorgd door goed opgeleide trainers.
§ 3. TWEEDE FASE VAN TALENTONTWIKKELING Indien het talentvolle kind zich goed ontwikkelt doorheen de eerste fase van talentontwikkeling bieden er zich in de daaropvolgende talentontwikkelingsfase twee specifieke trajecten aan: het traject “Topsportschool” en het traject “Clubtrainingen (al dan niet in combinatie met provinciale en interprovinciale trainingen en stages)”. Het trainingsvolume, de noodzakelijke sportinfrastructuur, de kwaliteit van de trainers, de medische en paramedische omkadering en de voorhanden zijnde middelen zullen mee bepalen welk traject het meest optimaal is. Indien de clubs niet in staat zijn om het optimale programma aan te bieden, zal een topsportschool de enige zinvolle optie zijn; in regio’s met topsportgerichte clubs geeft de weg via de club ook kansen op succes. Voor sporten waar er in deze fase van de ontwikkeling geen grote trainingsvolumes vereist zijn, zal de topsportschool geen noodzaak zijn; in gymnastiek, zwemmen en tennis daarentegen ligt de trainingsbelasting zo hoog dat de topsportschool zo goed als onontbeerlijk is. Of en wanneer een talentvol kind het traject “Topsportschool” zal volgen, verschilt dus niet alleen van sport tot sport maar ook van regio tot regio en situatie tot situatie.
A. DE TOPSPORTSCHOLEN Als vroege specialisatiesport organiseerden tennis met “Tennis en Studie” en zwemmen met de “Zwemschool Eeklo” reeds in de jaren 1980 een topsportschool avant la lettre. Het was echter wachten tot in 1998 vooraleer er een beleidsmatig initiatief kwam. Het Topsportconvenant dat tussen de Vlaamse onderwijs- en de sportwereld werd afgesloten, heeft als doel de organisatie van “topsportonderwijs” in “topsportscholen” mogelijk te maken. Dit convenant legt de wijze vast waarop dit topsportonderwijs zal georganiseerd en gefinancierd
worden, welke faciliteiten er aan de “leerling/topsporter” verleend worden, de concrete organisatorische afspraken tussen de topsportschool en de betrokken topsportfederatie (bv. opmaak van uurroosters, gebruik van internaat en sportinfrastructuur, organisatie van transport, individuele studiebegeleiding, studiebegeleiding op afstand) (ELIAERTS, VAN AKEN en WYLLEMAN, 2006). Door de Vlaamse minister van Onderwijs zijn zeven topsportscholen aangeduid in Vlaanderen die een specifieke studierichting “topsport” mogen inrichten, zowel op ASO- als TSO-niveau (Brugge, Genk, Gent, Hasselt, Leuven, Vilvoorde, Wilrijk). Terwijl een begeleidingscommissie de naleving van het convenant controleert, de organisatorische aspecten van het convenant coördineert, de topsportscholen begeleidt en ondersteunt en de doorstromingsmogelijkheden van de leerlingen/topsporters bewaakt, verleent een selectiecommissie op aanbeveling van de betrokken topsportfederatie aan de jonge atleet een topsportstatuut dat toegang verleent tot de topsportschool. Het statuut van “Basisschool topsportbelofte” wordt toegekend aan leerlingen/topsporters van de basisschool. De topsportscholen verzorgen in het secundair onderwijs een aantal studierichtingen in combinatie met de pool “topsport” in de tweede en derde graad, zowel in het algemeen als in het technisch secundair onderwijs. Anderzijds wordt het keuzegedeelte in de middenschool ingevuld door “topsport”, waardoor de kinderen in het 1ste jaar 4 uur besteden aan topsport en 2 uur aan LO en er in het 2de jaar 2 uur topsport per week bijkomt. De topsportscholen bieden leerlingen/topsporters meerdere trainingen per dag, internationale stages en deelname aan nationale en internationale competities aan. Hiermee zetten ze trainings- en competitieprogramma’s neer die vergelijkbaar zijn met deze van talenten in andere topsportlanden. De geselecteerde leerlingen/topsporters krijgen binnen het curriculum van de tweede en derde graad wekelijks 12 uren gerichte training in hun sport. Hierin zijn de 2 uren LO begrepen. De trainingsuren binnen het lessenrooster worden nog aangevuld door de topsportfederatie via buitenschoolse trainingen (mogelijkerwijze in samenwerking met clubs). Daarnaast heeft de leerling/topsporter recht op een aantal gewettigde halve dagen afwezigheid tijdens het schooljaar: terwijl beide statuten vanuit sportief oogpunt evenwaardig zijn, staat een A- ten aanzien van een B-statuut langdurige afwezigheid op school toe en wordt dus mede bepaald door de aard van de sportdiscipline. Dit kan variëren van 130 tot 40 halve dagen; het statuut van topsportbelofte staat 10 halve dagen afwezigheid per jaar toe. De topsportscholen, die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs in de algemene vakken, dienen hiervoor specifieke leerplannen op te maken en
104 – TJK 2008/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT VAN EEN GETALENTEERD KIND OM AL DAN NIET SPORTKAMPIOEN TE WORDEN
aangepaste leermethodes te ontwerpen die de leerlingen/topsporters in staat moeten stellen om de leerstof op een snelle en doelmatige wijze te verwerken. In 2006 ten slotte verankerde de Vlaamse regering, via het goedkeuren van de specifieke eindtermen topsport, op decretale wijze de topsportopleiding in het secundair onderwijs. Daar de topsportschool in haar totale topsportwerking dient te kaderen, is de betrokken topsportfederatie zowel inhoudelijk, materieel als financieel verantwoordelijk voor de organisatie van het luik topsport. Dit houdt in, onder andere, dat ze specifieke leerplannen topsport voor hun sport dienen op te maken; dat ze trainers dienen aan te stellen en te vergoeden (met door de Vlaamse Gemeenschap ter beschikking gestelde decretale subsidies) die over de nodige pedagogische en sporttechnische kwalificaties beschikken; dat ze naast optimale trainings- en competitieprogramma’s ook de sportmedische, paramedische en mentale begeleiding dienen aan te bieden; en dat ze voor de opvang buiten de sportprogramma’s (bv. studiebegeleiding, ontspanningsactiviteiten) dienen in te staan. De deelname van sportfederaties weerspiegelt een gestage groei: van een eerste schooljaar 1998-1999 met 12 sportfederaties en 201 leerlingen/topsporters is dit aantal tijdens het schooljaar 2007-2008 gestegen tot 617 leerlingen/topsporters in 17 topsportfederaties (atletiek, badminton, basketbal, golf, gymnastiek, handbal, judo, schermen, ski, taekwondo, tafeltennis, triatlon, voetbal, volleybal, wielrennen, zwemmen). Uiteraard gaat het in de topsportscholen niet om het aantal kinderen; maar wel over kinderen die voldoen aan de selectiecriteria om een topsportcarrière te kunnen uitbouwen. Het traject “Topsportscholen in Vlaanderen” streeft dezelfde doelstelling na als in Nederland, met name de optimale voorwaarden scheppen om de combinatie onderwijs en talentontwikkeling in de meest optimale omstandigheden te kunnen laten verlopen. Desondanks wordt dit traject in Nederland via de stichting LOOT (Landelijk Overleg Onderwijs en Topsport) op een verschillende manier bewerkstelligd. Zo zijn de “LOOT-scholen” in 1991 ontstaan uit het initiatief van een aantal scholen voor voortgezet onderwijs die, via een flexibel aanbod, voor getalenteerde jongeren de combinatie school en sport beoefenen in een nabijgelegen sportclub wilden faciliteren. De stichting ontvangt een beperkte subsidie van de overheid en wordt verder hoofdzakelijk bekostigd door inschrijvingsgelden van de scholen aan de stichting. Sporttalenten kunnen zich als “LOOT-leerlingen” in een netwerk van LOOT-scholen in 24 steden doorheen Nederland verspreid aanbieden vanaf klas 1 in het voorgezet onderwijs (VMBO-HAVO-VWO). Scholen in Nederland kunnen, binnen bepaalde beperkingen, zelf bepalen op welke manier ze de flexibilitei-
ten en de begeleiding aan de jonge sporters organiseren. Zo dient men zich op school wel te houden aan een maximale vrijstelling van 20% van het aantal lesuren. Voorts bieden LOOT-scholen aan sporttalenten, onder andere, een flexibel lesrooster met ruimte voor trainingen en wedstrijden, (gedeeltelijke) vrijstelling van bepaalde vakken, uitstel of vermindering van huiswerk, gespreid examen over twee schooljaren en begeleiding door een LOOT-begeleider op individuele wijze aan. Beide systemen vertonen uiteraard verschillen, waaronder de grotere geografische spreiding van de participerende scholen in Nederland, het meer flexibel Nederlands onderwijssysteem, de aanmelding als talentvolle atleet via één van de LOOT-scholen of bij een Olympisch Netwerk of de effectieve statustoekenning via de Olympische Netwerken zelf. Het meest opmerkelijke verschil echter bestaat erin dat de LOOT-scholen een samenwerking kunnen uitbouwen niet alleen met federaties; maar ook met (lokale) sportclubs. In Vlaanderen werd daarentegen de keuze gemaakt om de topsportscholen uitsluitend met de (top)sportfederaties te laten samenwerken.
B. CLUBTRAININGEN Terwijl het traject van de topsportscholen tijdens de voorbije 10 jaar in samenwerking met de topsportfederaties werd uitgebouwd, is het belangrijk te noteren dat recent onderzoek heeft aangetoond dat gemiddeld slechts één talentvolle jongere op vier zich inschrijft in de topsportschool (ERNST en YOUNG, 2007). Daar het programma dat de talentvolle atleet moet afwerken centraal moet staan, dient het traject dat via de topsportclub loopt dan ook op een volwaardige wijze kansen te krijgen. Topsportfederaties zouden in Vlaanderen de talentvolle jongeren buiten de topsportschool van de federatie de mogelijkheid moeten bieden om, via studieflexibiliteiten in de topsportschool of in andere studierichtingen (bv. via zelfstudie), het optimaal trainingsprogramma in de eigen topsportclub te kunnen afwerken. Het moet duidelijk zijn dat tijdens deze tweede fase van talentontwikkeling de talentvolle jongere niet alleen centraal staat; maar dat deze ook de mogelijkheid moet krijgen om, in functie van het af te werken programma, het meest optimale traject te kiezen. Een weldoordachte keuze van samenwerking tussen de topsportfederaties en hun (top)clubs moet enerzijds gebaseerd zijn op het aanbod van de federatie en de club en anderzijds in functie staan van de noden van de sporttak en van de jonge talentvolle atleet om zich zo goed als mogelijk te ontwikkelen.
§ 4. DERDE FASE VAN TALENTONTWIKKELING Tijdens deze derde fase van de talentontwikkeling dient de talentvolle atleet niet alleen een professioneel trai-
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2008/2 – 105
105
DOSSIER: JONGEREN EN SPORT
106
nings- en competitieprogramma af te werken, maar werd nu ook de leeftijd bereikt waarbij naar absolute topprestaties wordt gestreefd. Voor de meeste sporten betekent dit in de hoogste jeugdreeks behoren tot de top 8 van Europa en tot de top 12 van de wereld. Daar de leeftijd waarop topprestaties worden behaald ook in deze fase zeer sportspecifiek is, is er in de meeste sporttakken op achttienjarige leeftijd nog een hele ontwikkelingsweg af te leggen. De ontwikkelingslijnen dicteren ook hier de trainingsvolumes en -doelstellingen zodat het trainings- en competitieprogramma opnieuw optimaal ingevuld kan worden. De vereisten in de begeleiding van talentvolle atleten tijdens deze periode zijn erg vergelijkbaar met de professionele begeleiding van topsporters en zijn noodzakelijk om op latere leeftijd te kunnen doorstoten naar de absolute top. Tijdens deze fase in de talentontwikkeling biedt het Vlaams topsportbeleid ook twee trajecten aan: het traject “Combinatie topsport en studie in het hoger onderwijs” en het traject “Tewerkstellingscontract bij de Vlaamse overheid”. De keuze voor één van beide trajecten wordt ook hier bepaald door het optimale topsportprogramma dat moet worden afgewerkt. Enerzijds omdat de kans om door te breken tot de absolute top nog steeds niet gegarandeerd kan worden en anderzijds om de na-topsportcarrière zo goed als mogelijk voor te bereiden en te kunnen ontwikkelen, promoot het Vlaamse topsportbeleid om zo lang mogelijk de combinatie “topsport en studie” aan te houden. We zullen hierna dan ook uitvoeriger ingaan op het traject “Combinatie topsport en studie in het hoger onderwijs”. In functie van haar maatschappelijke taak en betrokkenheid initieerde de Vrije Universiteit Brussel in 1988 het project “Topsport en studie”. Hiermee bood het als eerste onderwijsinstelling hoger onderwijs op een gestructureerde en systematische wijze aan studerende topsporters niet alleen het statuut van “topsportstudent” aan maar ook de mogelijkheid om beroep te doen op studieflexibiliteiten, sportieve en logistieke faciliteiten om tot een optimalisering van hun universitaire studies en competitiebeoefening op hoog niveau te komen (DE KNOP en WYLLEMAN, 2000). In navolging van dit project ontwikkelden niet alleen ook andere universiteiten (o.a. Universiteit Gent, Katholieke Universiteit Leuven) een gelijkaardig initiatief, maar nam de Vlaamse Interuniversitaire Raad stappen om een concreet beleid te ontwikkelen ten aanzien van de topsportstudenten in het universitair onderwijs en werd in 1990 voor het hoger onderwijs buiten de universiteit (HOBU) het statuut van “topsportstudent” decretaal vastgelegd. Ook hier is het wachten tot in 2003 vooraleer het Vlaamse topsportbeleid een initiatief ten gunste van het globale hoger onderwijs in Vlaanderen realiseert. Op basis van het “Topsportconvenant Hoger Onderwijs” en met de werking van de Vrije Universiteit Brussel als ankerpunt wordt het “Bloso-Topsportstudenten-
project Hoger Onderwijs” gelanceerd. Dit project stelt zich tot doel via het statuut van “topsporters/studenten” maximale kansen te bieden om een studie in het hoger onderwijs aan te vangen en succesvol te voltooien. Het richt zich dan ook naar topsporters afgestudeerd in het secundair onderwijs, erkend als nietprofessionele sporters of “niet-statutaire profs” (d.w.z., topsporters die voltijds met sport bezig zijn, maar niet van de sport zelf kunnen leven) en niet in aanmerking komend voor het traject “Tewerkstellingscontract bij de Vlaamse overheid”. In het optimaliseren van deze combinatie is ook een belangrijke rol weggelegd voor de onderwijsinstellingen (hogeschool, universiteit) zelf. Een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs wordt dan ook als “topsportonderwijsinstelling” erkend indien deze, onder andere, het statuut van topsporter/student aanbiedt, de studieflexibiliteiten waarop topsporters/studenten kunnen beroep doen binnen de onderwijsregeling specificeert, en in een commissie, dienst of departement voorziet dat exclusief gericht is op het optimaliseren van de combinatie van studie en topsport door topsporters/studenten. Voorts dient er een aanspreekpunt (studiebegeleider topsport) voor topsporters/studenten te zijn waarmee in functie van het individueel trainingstechnisch programma, onder andere, een individueel studietraject kan worden uitgestippeld en nagegaan kan worden wat de meest optimale studiebegeleiding (bv. gewettigde afwezigheid voor werk- en praktische oefeningen, spreiding en verplaatsen van examendata, bijscholing en inhaallessen) is. De onderwijsinstelling dient in globo dus een duidelijk en concreet intrascolair “topsportvriendelijk klimaat” aan haar studerende topsporters aan te bieden. Studerende topsporters kunnen veelal slechts via een studiespreiding – en dus langere studietijd – tot een optimale combinatie komen. Daarom voorziet het Topsportstudentenproject Hoger Onderwijs ook in een financiële compensatie van, onder andere, de kosten verbonden aan het uitwerken en begeleiden van een individueel studietraject, van de hogere studiekosten en van het uitstel van een beroepsinkomen. In functie van het sportieve niveau van de topsporter/student (“Elitesporters” die topresultaten behalen op OS, WK, EK, Paralympics, Wereldspelen, en “Beloftevolle Jongeren” jonger dan 21 jaar) worden deze onkosten door het Bloso en het BOIC op sportief en op studievlak vergoed aan zowel de sportfederatie, de topsportonderwijsinstelling als de topsporter/student zelf. Het is belangrijk te noteren dat vanuit de initiële projecten/initiatieven “topsport en studie” reeds erkenningscriteria werden gehanteerd die een grotere verscheidenheid toelieten in het toekennen van het statuut aan de studerende topsporter. Zo werd veelal gebruikgemaakt van drie categorieën, met name de topsporter met vaste internationale waarde (OS, WK, EK), de topsporter groeiend van nationaal tot internationaal sportief niveau en de aankomende topsporter.
106 – TJK 2008/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT VAN EEN GETALENTEERD KIND OM AL DAN NIET SPORTKAMPIOEN TE WORDEN
Mede onder impuls van “Carrièrebegeleiding Topsport Vlaanderen” (zie later), werden de diverse categorieën, die door de verschillende onderwijsinstellingen werden gehanteerd, afgestemd op deze die in het Topsportstudentenproject Hoger Onderwijs worden gehanteerd. Op deze wijze worden studerende topsporters, die onder het convenant vallen, steeds als hoogste categorie erkend, gevolgd door een categorie van topsporters opgenomen in de lijsten van “beloftevolle jongeren” van de federaties en erkend door het Vlaamse topsportbeleid. Ten slotte behouden onderwijsinstellingen uiteraard de autonomie om alsnog een statuut aan hun overige studerende sporters toe te kennen. Voor deze categorie kunnen de onderwijsinstellingen echter geen beroep doen op financiële ondersteuning vanwege het topsportbeleid. Deze samenwerking leidt er niet alleen toe dat het hoger onderwijslandschap inzake erkenningscriteria, verleende studieflexibiliteiten en (sportieve, logistieke) faciliteiten meer uniform wordt en dus ook herkenbaarder voor de aankomende studerende topsporter, ouders, clubs en sportfederaties. Het aantal onderwijsinstellingen dat begeleiding wenst aan te bieden aan studerende topsporters breidt daarenboven ook uit. Dit leidt tot een grotere geografische spreiding van deelnemende onderwijsinstellingen en dus ook een groter aanbod van studierichtingen waar topsporters kunnen op instappen. In vergelijking met een aantal buurlanden heeft Vlaanderen, sinds het opstarten van het Topsport en Studieproject aan de Vrije Universiteit Brussel eind jaren 1980, steeds een duidelijke voortrekkersrol gespeeld wat de erkenning en begeleiding van de studerende topsporter in het hoger onderwijs betreft. Tijdens een in 1990 in Brussel georganiseerd internationaal symposium “Topsport en Studie” wees een initiële internationale vergelijking (Vlaanderen, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië) reeds uit dat niet alleen het erkennen van het statuut van topsportstudent in de meeste landen niet zonder problemen verliep (en veelal gebaseerd was op de sportieve traditie van de onderwijsinstelling of van het docentenkorps), maar dat de studenten hoofdzakelijk op zichzelf aangewezen waren om de combinatie van beide zo goed als mogelijk te laten verlopen (DE KNOP en WYLLEMAN, 2000). Vlaanderen werd dan ook in het buitenland als voorbeeld gehanteerd voor het (verder) ontwikkelen van zowel het statuut als voor de studiebegeleiding van de studerende topsporter in het hoger onderwijs. Zo ontwikkelde recent het in Parijs gelegen “Institut National du Sport et de l’Education Physique” – hét topsportinstituut van Frankrijk – onder impuls van haar dienst Carrièrebegeleiding een samenwerkingsverband van diverse Parijse universiteiten waarbij niet alleen het statuut van studerende topsport gezamenlijk en op uniforme wijze wordt erkend maar waarbij ook een breed
gamma van studieflexibiliteiten – gelijkwaardig aan deze verleend in Vlaanderen – worden aangeboden.
III. HET OPTIMALISEREN VAN DE BEGELEIDING VAN TALENTVOLLE JONGE ATLETEN IN VLAANDEREN Talentontwikkeling en topsportbeoefening vergen een goed doordachte aanpak. Zo moeten er niet alleen per ontwikkelingsfase, maar zelfs per trainings- en competitieperiode welbepaalde trainingsvolumes en -intensiteiten afgewerkt worden. Deze worden dan ook door zowel de sportspecifieke ontwikkelingslijnen als door de draagkracht van ieder individuele talentvolle atleet gedicteerd. In functie hiervan heeft het Vlaams topsportbeleid de reeds beschreven structurele initiatieven aangevuld met ondersteuningsmaatregelen die op projectmatige wijze door experts worden uitgewerkt. Deze projecten voorzien in een sporttechnische, sportmedische en sportwetenschappelijke begeleiding die rekening houdt met de kenmerken (o.a., fysiek, psychologisch, sociaal) en vereisten (o.a., didactisch, methodologisch) van de ontwikkelingsfasen en -domeinen waarin de talentvolle jongere zich bevindt. Hierna beschrijven we enkele van deze projecten.
A. MEDISCHE EN PARAMEDISCHE BEGELEIDING Talentontwikkeling is niet meer mogelijk zonder een optimale sportspecifieke medische en wetenschappelijke begeleiding. Ieder lichaam kan en mag niet op dezelfde manier belast worden. Het is evident dat een bepaald trainingsvolume nodig zal zijn om topsportprestaties te kunnen leveren maar “the more – the better” is hier echt niet van toepassing. De medische screening moet niet alleen de medische toestand van de talentvolle jongere bepalen; maar moet ook sportspecifieke trainingsinformatie verschaffen voor de trainingsschema’s. De inspanningsproeven moeten bijvoorbeeld informatie aanleveren voor de trainingsvolumes en -intensiteiten en de sportspecifieke statische dynamische evaluaties moeten het techniek-, krachttrainings- en lenigheidsprogramma voeden. De sportspecifieke medische en wetenschappelijke begeleiding geeft dus onmisbare informatie aan de trainer en het is vanzelfsprekend dat hier niets aan het toeval mag worden overgelaten. En zo wordt er voor elk domein met de topsportspecialisten samengewerkt. Het Vlaamse topsportbeleid heeft in de laatste jaren sporttakoverschrijdende medische en wetenschappelijke begeleidingsprojecten voor de ontwikkeling van talenten opgestart. In samenwerking met de universiteiten en externe experts krijgen federaties de middelen om de sportspecifieke medische en wetenschappelijke begeleiding zo goed mogelijk in te vullen. Zo realiseerden bijvoorbeeld de Vlaamse Triatlon en Duatlon Liga en de Vlaamse Zwemfederatie goed onderbouwde multidisciplinaire begeleidingsprojecten.
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2008/2 – 107
107
DOSSIER: JONGEREN EN SPORT
108
B. MENTALE BEGELEIDING
E. CARRIÈREBEGELEIDING
Het belang van mentale weerbaarheid komt bij elke topsportprestatie aan bod. Mentale sterkte bouwt men, net zoals de tactisch/technische ontwikkeling, op door een gestructureerde aanpak vanaf de eerste fase van talentontwikkeling. Jonge talenten moeten dan ook reeds tijdens de ontwikkelingsfase mentale vaardigheden aanleren om later als topsporter onder andere met mentale druk te kunnen omspringen. Het Vlaams topsportbeleid ondersteunt dan ook een sporttakoverschrijdend project sportpsychologische begeleiding in topsportscholen en/of topsportfederaties. In tegenstelling tot de klassieke probleemgerichte aanpak van individuele atleten, benadert dit project mentale begeleiding vanuit een ontwikkelingsgericht perspectief gericht op de centrale rol van de trainer/ coach in het proces van mentale training en begeleiding. Op deze wijze ondersteunt en begeleidt sinds 2006 een groep van sportpsychologen met expertise in (jeugd)topsport de trainers binnen de topsportscholen atletiek, basketbal, gymnastiek, tafeltennis, tennis, volleybal, wielrennen en zwemmen in het aanleren, ontwikkelen en leren optimaal gebruiken van mentale vaardigheden door leerlingen/topsport.
Talentvolle atleten en hun nabije omgeving dienen doorheen de ontwikkeling van beloftevolle jongere tot topsporter vele jaren te investeren. Naast de sportgerichte begeleiding doet er zich dan ook een duidelijke nood voor aan wat als “extra-sportieve” begeleiding kan worden betiteld. Naar analogie van gelijkaardige initiatieven in zowel Australië en Canada als in ons omringende landen (o.a. Groot-Brittannië, Nederland, Duitsland, Frankrijk) werd in 2007 het project “Carrièrebegeleiding” opgestart. Deze begeleiding stelt zich twee doelen, met name het creëren van een optimale leefsituatie voor de (jonge) topsporter en het maximaliseren van haar/zijn vaardigheden om de leefsituatie als (jonge) topsporter te optimaliseren. Zo spitst de carrièrebegeleider zich, in samenwerking met de betrokken topsportfederaties en topsportscholen, toe op het voorbereiden en begeleiden van talentvolle jongeren tijdens de diverse transities die zich doorheen hun sportcarrière kunnen voordoen. Deze begeleiding, die kan variëren tussen het geven van informatie tot het verschaffen van effectieve persoonlijke ondersteuning, gebeurt zowel op individuele basis als in groep en richt zich, onder andere, op het aanleren van vaardigheden als time management, communicatievaardigheden en projectmanagement. Daarnaast verzorgt de carrièrebegeleider ook workshops voor leerlingen/topsport, topsporters/studenten, ouders, trainers en andere begeleiders over het belang van carrièreontwikkeling, de transitie van de (topsport)school naar een (topsport)onderwijsinstelling hoger onderwijs, het optimaliseren van de leefsituatie als (jonge) topsporter, studieplanning en studiemethodiek voor leerlingen/topsporters en topsporters/studenten.
C. OPLEIDING TOT COMPETENTE TRAINERS De invulling van de trainings- en competitieprogramma’s en de begeleiding van talenten en topsporters moeten door goed opgeleide trainers gebeuren. Federaties moeten dan ook, in samenwerking met de Vlaamse Trainersschool, zorgen voor trainersopleidingen die voldoen aan de noden van talentontwikkeling en topsport. Ook moeten er naast de opleidingscursussen regelmatig bijscholingen worden georganiseerd om de meest recente sportwetenschappelijke ontwikkelingen en onderzoeksgegevens en de sportspecifieke evoluties aan de trainers te kunnen meegeven.
D. DIGITALE TALENTBEGELEIDING Talentontwikkeling en topsport zijn maar mogelijk dankzij een weldoordachte planning en evaluatie. Exact weten wat er getraind wordt en hoe het lichaam daarop reageert om het trainingseffect te kunnen beoordelen, is dus essentieel. Via “beter meten om meer te weten” kan een kind dan ook optimaler begeleid worden. Daar het plannen en het noteren met digitale planningssystemen en dagboeken een rijkdom aan evaluatieoverzichten geeft, wordt er naast een digitale trainingsagenda ook aan een digitaal “topsportervolgsysteem” gewerkt waardoor op termijn alle administratieve gegevens van de topsporter (in spe) gedurende de volledige sportcarrière nauwkeurig zal kunnen worden verzameld.
IV. HET KAN IN STUDIE!
VLAANDEREN VIA TOPSPORT EN
Doorheen dit artikel werd beschreven hoe het Vlaamse topsportbeleid deze talentvolle jongeren via zowel structurele als projectmatige initiatieven doorheen de fasen van talentdetectie en talentontwikkeling ondersteunt. Deze ondersteuning beantwoordt dan ook aan de kenmerken van talentontwikkeling en is met name multi-gefaseerd (van talentdetectie tot jonge topsporter), multi-perspectief (zowel gericht op het sportieve en extra-sportieve) en multidisciplinair (bv. medisch, paramedisch, mentaal). Uiteraard zijn er mogelijkheden die in de (nabije) toekomst ten voordele van de talentvolle jongere verder dienen geëxploreerd en/of uitgebouwd te worden. We denken hier bijvoorbeeld aan de talenten die tijdens het secundair onderwijs studieflexibiliteiten zouden moeten krijgen om hun sporttalent buiten de topsportschool van hun federatie te kunnen ontplooien. Voor alle duidelijkheid, deze talenten moeten aan dezelfde selectiecriteria voldoen als de geselecteerden voor de
108 – TJK 2008/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT VAN EEN GETALENTEERD KIND OM AL DAN NIET SPORTKAMPIOEN TE WORDEN
topsportschool van de federatie en moeten ook een goed trainings- en competitieprogramma kunnen voorleggen. Voorts dienen de ouders van talentvolle jongeren van nabij betrokken te worden. Dit vereist echter ook een doelgerichte vorming en educatie van deze ouders. Zo werkt de Vlaamse Tennisvereniging met een draaiboek voor ouders waarbij deze doorheen het seizoen uitgenodigd worden om deel te nemen aan workshops met betrekking tot, onder andere, de wedstrijdvoorbereiding, voeding en drank voor de jonge tennisspeler, de combinatie van tennis en studie in de topsportschool en in het hoger onderwijs en de rol van de ouders in de mentale begeleiding van de jonge tennisspeler. Idealiter zouden de studierichtingen naast de topsportschool ook een aantal mogelijkheden moeten bieden aan talentvolle jongeren. Wanneer het lessenrooster van de studierichting Latijn-wiskunde goed wordt gespreid over de week is een combinatie met doorgedreven training zeker mogelijk; hiervan zijn er voldoende voorbeelden. Men kan er ook niet omheen dat de meeste federaties er niet in slagen om meer dan 25% van de talenten via hun programma’s te begeleiden en dat er clubprojecten zijn die meer dan voldoende professioneel zijn om talenten optimaal op te vangen en te ontwikkelen. In dit artikel werden dan ook de accenten gelegd die bewaakt en ingevuld moeten worden om van een volwaardig alternatief van de topsportscholen te kunnen spreken. Wanneer club- en privaatprojecten de begeleidingskwaliteit optrekken door trainers in te schakelen met een goede opleiding, door het programma goed in te vullen en door de erkende medische keuringscentra of erkende sportartsen mee in te schakelen, zijn ze ook in staat om talenten optimaal te begeleiden en te ontplooien. Terwijl instellingen hoger onderwijs bereid zijn om inspanningen te leveren, dient er op vele plaatsen nog veel werk verricht te worden vooraleer alle instellingen gepast kunnen inspelen op de noden van de talentvolle atleten die de uitdaging aangaan om topsport met studie te combineren. Ten slotte willen we er nog maar eens op wijzen dat het van het grootste belang is om het talent van een kind correct in te schatten: het mikken op een topsportcarrière is alleen maar zinvol wanneer de kansen op succes realistisch zijn. Indien dit het geval is, moeten
LARCIER
kinderen de mogelijkheden krijgen om hun talent, onder optimale competente begeleiding, zo goed als mogelijk te ontwikkelen – en zo als topsporter misschien ooit olympisch kampioen te worden.
OPMERKING Voor meer informatie over: – de Panathlon-verklaring over ethiek in de jeugdsport verwijzen we ook naar http:// www.bvlo.be/news/view.web?articleId=621; – de werking en het aanbod van de topsportscholen en het hoger onderwijs verwijzen we naar www.bloso.be/public/topsport/topsportscholen.asp; – de LOOT-scholen verwijzen we naar www.stichtingloot.nl/; – het Vlaamse topsportbeleid verwijzen we naar de website van Topsport Vlaanderen www.topsportvlaanderen.be.
REFERENTIES DE KNOP, P. en WYLLEMAN, P., (2000), “De combinatie van studie en topsport in een maatschappelijke, organisatorische en onderzoekscontext”, Nieuw Tijdschrift, 2, 69-96. ELIAERTS, P., VAN AKEN, I. en WYLLEMAN, P., (2006), “Topsportscholen”, in P. DE KNOP, J. SCHEERDER en H. PONNET, Sportbeleid in Vlaanderen – Volume I: Trends, visies, cases en cijfers, (p. 219-224), Brussel, Publicatiefonds Vlaamse Trainerschool – Bloso. PANATHLON, (2008), Verklaring over ethiek in de jeugdsport, Document afgeladen op 24 februari 2008 van www.sportopjongerenmaat.be/index.php?c=600&p=10472. SILEGHEM, T., CARTON, J. en POLLET, S., (2007), Audit van de sportfederaties en het decreet van 13 juli 2001. Januari 2007 – augustus 2007. Synthese, Brussel, Ernst & Young. SPORT OP JONGERENMAAT, (2008), www.sportopjongerenmaat.be/index.php?c=600&p=10472 WYLLEMAN, P. en LAVALLEE, D., (2004), “A developmental perspective on transitions faced by athletes”, in M. WEISS (ed.), Developmental sport and exercise psychology: A lifespan perspective, (p. 507-527), Morgantown, WV, Fitness Information Technology. WYLLEMAN, P., DE KNOP, P., MAESCHALCK, J. en TAKS, M., (2002), “Sport en carrièreontwikkeling”, in P. DE KNOP, B. VANREUSEL en J. SCHEERDER (eds.), Sportsociologie: Het spel en de spelers, (p. 384-391), Maarssen, Elsevier Gezondheidszorg.
TJK 2008/2 – 109
109