Door het bier Tot het lied Een onderzoek naar rituelen met betrekking tot zingen op het Utrechtsch Studenten Corps
Masterthesis Muziekwetenschap aan de Universiteit Utrecht Begeleider:
Louis Peter Grijp
Student:
Hanneke Faber
Studentnummer:
0111570
Datum:
10 juli 2006
Inhoudsopgave Inleiding.........................................................................................................................4 1 Vraagstelling en hypothese........................................................................................7 2 Interviewmethodiek.................................................................................................11 3 De geschiedenis van het USC..................................................................................13 3.1 Senatus Veteranorum. Placet hic requiescere Musis. Het Utrechts Studentencorps........................................................................................................13 3.2 Bestuursvormen.................................................................................................14 3.3 Huisvesting........................................................................................................15 3.4 Ontgroening.......................................................................................................16 3.5 Verenigingsleven...............................................................................................17 4 Verenigingsstructuur................................................................................................19 4.1 Bestuur...............................................................................................................19 4.2 Verbanden..........................................................................................................19 4.3 Jaren..................................................................................................................21 5 Zingen vóór Frits Coers...........................................................................................24 6 De komst van Frits Coers en de oprichting van de Jongelieden Zangvereeniging Coers' Lied...................................................................................................................26 6.1 Frits Coers.........................................................................................................26 6.2 Coers’ Lied.........................................................................................................29 6.3 Liedbundels van Coers......................................................................................31 6.4 Coers’ Lied en de hedendaagse zangcultuur van het USC.............................37 6.5 De invloed van Coers’ Lied op de huidige zangcultuur van het USC............39 7 Het Groenentooneel.................................................................................................42 7.1 Het ontstaan en de ontwikkeling van het Groenentooneel.............................42 7.2 De liedjes...........................................................................................................45 7.3 De functie van het Groenentooneel voor het USC..........................................51 8 Rituelen op de Kroeg...............................................................................................53 8.1 Tijdens de borrel................................................................................................54 8.2 Bijzondere rituelen ...........................................................................................55 8.3 Overige rituelen.................................................................................................57 9 Theoretische analyse................................................................................................60 9.1 Zingen en vieren................................................................................................60 2
9.2 Communitas versus structuur...........................................................................61 10 Conclusie ................................................................................................................63 11 Foutendiscussie......................................................................................................64 Literatuur en bronnen.................................................................................................66 Bijlage 1: Liedteksten..................................................................................................68 Bijlage 2: Verklarende woordenlijst...........................................................................77 Bijlage 3: Interviews....................................................................................................81
3
Inleiding Voor u ligt het resultaat van een onderzoek naar Utrechtse studentenzangcultuur. Het begint met een inventarisatie van rituelen die zich voordoen op het Utrechts Studenten Corps (USC), waarbij liederen een belangrijke rol spelen of die te maken hebben met zingen. De aanleiding tot het onderwerp van deze masterscriptie is een literatuuronderzoek dat ik deed in het kader van een muziekwetenschapwerkgroep in het najaar van 2005. Deze ging over de stand van zaken omtrent de Utrechtse studentenzangcultuur, met als casus het Utrechts Studentencorps en met name de daaruit voortgekomen Jongelieden Studenten
Zangvereniging Coers’ Lied. Ik raakte gefascineerd door het onderwerp, ten eerste omdat het veel meer omvatte dan ik had verwacht en ten tweede omdat het zingen deel uitmaakt van een traditie die eeuwen teruggaat in de universitaire geschiedenis. Mijn oorspronkelijke plan was om alle corpora van Nederland te onderzoeken en te kijken naar de verschillen en de overeenkomsten. ‘Heel Nederland’ bleek echter een veel te groot werkveld, omdat ieder corps een heel eigen traditie heeft en er minder raakvlakken zijn dan ik had verwacht, een probleem waarvan de letterlijke en figuurlijke afstand tussen de verenigingen de belangrijkste oorzaak is. (Ze kennen door hun verspreide ligging allemaal een eigen oorsprong, waardoor sommige tradities ook in overdrachtelijke zin heel ver uit elkaar liggen.) Bovendien reikte het Utrechtse Corps, dat in vergelijking tot bijvoorbeeld de corpora van Leiden en Groningen, de meest prominente zangcultuur heeft van alle corpora in Nederland, mij eigenlijk al meer informatie aan dan ik in het tijdsbestek, dat voor een scriptie gangbaar is, kon verwerken, laat staan dat ik tijd had om een vergelijkende studie over meerdere corpora te schrijven. Het USC is aanleiding geweest voor het publiceren van veel boeken. Zijn leden zijn trots op hun vereniging of op dat deel waarvoor zij belangrijk zijn (geweest) en soms leidt dat tot het besluit er een boek over te schrijven. De jubilea van de vereniging, alsmede van enkele verbanden binnen de vereniging, zijn belangrijke aanleidingen geweest voor het tot stand komen van een aantal werken, zoals Utrechts Studentenleven 1636-1936 onder redactie van J. J. Bierens De
Haan, Een Eeuw Utrechtsch Studenten Tooneel uit 1979 onder redactie van 4
D.H.C. Ittmann en 125 jaar Vox Studiosorum, uit 1990 door Danie de Hiep en Joost Klarenbeek. Naast deze boeken heb ik geput uit een aantal artikelen die ik her
en
der
verspreid
vond
in
de
letterkundige
collectie
van
de
Universiteitsbibliotheek en uit voorwoorden en inleidingen van zangbundels. Maar bovenal heb ik interviews gehouden met prominente leden van Coers’ Lied en het Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel. Zoals in het hoofdstuk 5 aan de orde komt heeft het USC de traditie dat alleen gebeurtenissen uit het verleden ‘openbaar’ opgetekend worden. Voor de situatie zoals die zich nu op het USC voordoet was ik dus genoodzaakt mij te richten tot de mensen die de afgelopen paar jaar de dienst uit hebben gemaakt waar het gaat om zingen. Hoe deze interviews zijn verlopen kunt u lezen in hoofdstuk 2 ‘interviewmethodiek’ en in bijlage 3, waarin alle uitgewerkte interviews integraal staan afgedrukt. Het feit dat ik me moest beperken tot slechts één corps heeft deze scriptie meer goedgedaan dan men zou denken. In plaats van een lappendeken van tradities en gebruiken is het nu een overzichtelijk en begrijpelijk verhaal geworden. Toch zijn de zaken die erin worden behandeld onalledaags, waardoor het voor de lezer soms lastig zal zijn om het relaas te volgen. Om te zorgen dat deze scriptie voor alle lezers, bekend of onbekend met de streken van de USC’ers, goed leesbaar is, begint de tekst met een aantal hoofdstukken die een beeld geven van de geschiedenis van het Utrechts Studentencorps en de structuur van de vereniging. Hierna begint de werkelijke studie naar de zangtraditie. Zowel in hoofdstuk 5 als hoofdstuk 6 komen de liedbundels die door de jaren heen zijn gebruikt en uitgegeven door het USC aan de orde. Hoofdstuk 6 gaat over de werken van Frits Coers en zijn zangvereniging Coers’ Lied en hoofdstuk 7 is gewijd aan het Groenentooneel. Deze twee hoofdstukken beschrijven beide de zogenaamde ‘georganiseerde rituelen’. Het zingen op de sociëteit, dat aan bod komt in hoofdstuk 8, bestaat uit vele kleine gebeurtenissen die samen kunnen worden geschaard onder de noemer ‘ongeorganiseerde rituelen’. Daarna volgt een theoretische analyse van de bestudeerde rituelen Hierbij zal ik, net als in de afzonderlijke hoofdstukken over rituelen , ook ingaan op het belang van het zingen, maar dan een algemener belang, groter dan de afzonderlijke belangen van commissies, jaarclubs of individuen. In de conclusie zal ik proberen antwoord te geven op de vraagstelling die in hoofdstuk 1 wordt geformuleerd. Tot slot nog een relativerende noot. Tijdens de correspondentie die ik met 5
een aantal USC’ers onderhoud om informatie te verkrijgen en voor de inhoudelijke correctie van mijn teksten, werd ik er door één van de leden op gewezen dat ik het ‘allemaal niet zo serieus’ moest nemen. Toen realiseerde ik me dat dit voor mij misschien vanaf het begin al duidelijk was geweest, temeer omdat ik zelf ook lid ben van een studentenvereniging, maar misschien voor de lezer niet. Daarom, voor iedereen die van plan is deze scriptie te lezen: alles wat gebeurt op de kroeg, gebeurt ‘met een knipoog’ naar de geschiedenis. Tradities worden met respect in stand gehouden, maar men beseft tegelijkertijd dat het rudimenten zijn van een tijd waarin het USC een heel ander karakter had. Utrecht, augustus 2006 Hanneke Faber
6
1 Vraagstelling en hypothese De vaste handelingspatronen binnen een studentenvereniging kunnen worden aangeduid met de term ritueel. Bij onderzoek naar rituelen gaat het niet alleen om de vorm en de inhoud, maar ook –en misschien wel vooral– om de functie en
betekenis ervan. Gerard Rooijakkers, volkskundige, geeft in zijn artikel Vieren en markeren: feest en ritueel (2000) de volgende definitie van rituelen: “zowel sociale als profane, geformaliseerde en binnen een bepaald
cultureel circuit algemeen aanvaarde gedragsvormen ... waarbij de sociale, politieke, economische en culturele context bepalend is voor de betekenis”.1 Daarbij noemt hij vier parameters waarmee men hierbij rekening dient te houden, te weten: 1. Sociale differentiatie, dat wil zeggen de verschillende sociale groepen waarin de betreffende rituelen zich voordoen; 2. Historische ontwikkeling, met andere woorden de ontwikkeling van de betreffende rituelen door de jaren heen; 3. regionale spreiding: de vorm en inhoud maar ook de functie en betekenis van en ritueel kunnen per regio verschillen en 4. culturele betekeniscategorieën. Hieronder verstaat men de gelaagdheid in betekenissen voor uiteenlopende groepen die in een viering of ritueel kunnen schuilen. 2 De parameters ‘sociale differentiaties’ en ‘regionale spreiding’ zijn in dit onderzoek niet van toepassing. Een studentenvereniging is in principe maar één sociale groep die zich, in dit geval tenminste, geografisch gezien op één plaats bevindt. Deze parameter
zou
wel
interessant
zijn
als
in
dit
onderzoek
meerdere
studentenverenigingen aan bod zouden komen omdat die zich meestal niet alleen op 1
Rooijakkers, G.: ‘Vieren en markeren. Feest en ritueel’ in Dekker, T., (red.) Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse Etnologie (Nijmegen, 2000), p. 185 2 ibid. , p. 174
7
een geografische afstand maar ook op een bepaalde sociale ‘afstand’ van elkaar kunnen bevinden. Ik heb mij in dit onderzoek echter beperkt tot slechts één vereniging en daarmee tot de parameters ‘historische ontwikkeling’ en ‘culturele betekeniscategorieën’. Volgens Rooijakkers gaat het bij onderzoek naar rituelen vooral om de vraag wáárom mensen zo’n behoefte hebben aan het ‘vieren’ van dingen, aan door middel van rituelen relaties te leggen met een collectief verleden.3 Dit is voor het onderzoek naar de zangrituelen binnen een studentenvereniging niet alleen een relevante vraag in het licht van het bestaande volkskundig onderzoek, maar ook omdat het een vraag is, die veel mensen die te maken krijgen met zo’n ‘gesloten’ studentenvereniging, zichzelf verwonderd stellen. Om hem te beantwoorden moeten we ons eerst afvragen wat een feest precies is. Om in aanmerking te komen voor het predikaat ‘feest’ moet een gebeurtenis volgens Rooijakkers een aantal kenmerken bezitten, te weten: 1. regelmaat en herhaling; 2. een groep die participeert en er betekenis aan verleent en 3. een vast verloop met een duidelijk gemarkeerd begin en einde.4 Rooijakkers ziet het feest als een ‘opschorting van het alledaagse’, een contrast met de routines van alledag. Hij constateert dat “het doorbreken van de gewone
continuïteit ... hierbij in het teken [staat] van het voortbestaan van de groep” en dat groepen met behulp van dergelijke geformaliseerde handelingspatronen zich ten opzichte van elkaar afbakenen.5 Antropoloog Victor Turner (1920-1983) omschreef dit soort feesten met de term communitas, een tijdelijke toestand waarin een groep tijdens het vieren van een feest kan verkeren, een “totale en momentane beleving
van de groep als een homogene, niet-hiërarchische, ongestructureerde en vrije gemeenschap”6. Deze toestand verhoudt zich paradoxaal ten opzichte van de rituele cultuur, waar reglementen, organisaties en sociale orde de boventoon voeren maar 3
ibid., p. 182 ibid., p. 184 5 Rooijakkers, 189 6 Turner, V.: ‘Dramas, fields and metaphors’ (1974), geciteerd in: Rooijakkers, ‘Vieren en markeren. Feest en ritueel’, p. 190 4
8
die eigenlijk voortkomt uit de communitas zelf. Rooijakkers: “... het feest, uiting
van communitas, waarbij men verlost is van de dagelijkse sleur met al zijn sociale verplichtingen en conventies, [roept] zelf een verplichtend corpus van structuren en hiërarchische organisaties in het leven ...” In dit onderzoek wil ik er, door middel van inventarisatie en analyse van rituelen op het gebied van zingen binnen het Utrechts Studenten Corps, achter komen of dit rituelen zijn zoals Rooijakkers deze in zijn artikel omschrijft. Aan de hand van het antwoord op de eerste vraag zal ik daarna dieper ingaan op Turners theorie over ‘communitas versus ritueel’ en met behulp de casus ‘liederen zingen’ zal ik proberen een antwoord te vinden op de vraag waarom de leden van het Utrechtsch Studentencorps behoefte hebben aan het ‘vieren’ van hun vereniging en hun collectieve verleden daarbinnen. De hoofdvraag van deze scriptie kan dus als volgt worden geformuleerd:
“Wat zijn de rituelen op het gebied van zingen binnen het Utrechtsch Studenten Corps en wat is hun functie en betekenis?” In het licht van deze vraagstelling en de bestudeerde literatuur over volkscultuur rijzen de volgende subvragen:
1. Welke historische ontwikkelingen en culturele betekeniscategorieën kennen deze rituelen? 2. Uitgaande van deze rituelen: in hoeverre is de communitas-theorie van Turner van toepassing op het Utrechtsch Studenten Corps? Deze scriptie is voortgekomen uit een algehele interesse in zingen op het Utrechtsch Studenten Corps en is door de manier van benaderen een historisch onderzoek geworden. Deze vorm leent zich echter niet voor de formulering van een hypothese, simpelweg omdat ik voor het begin van het schrijven geen veronderstellingen had op het gebied van het onderzoek. Na de formulering van de conclusie zal ik echter nog wel kort ingaan op de uitkomsten van het onderzoek en mijn bevindingen hierover. Ik ga proberen de hoofd- en subvragen, die hierboven geformuleerd staan, te beantwoorden aan de hand van de volgende methoden. In de eerste plaats is een 9
geordende inventarisatie van de rituelen nodig. Hiervoor heb ik alle rituelen die ik ben tegengekomen, ingedeeld in drie categorieën. De eerste categorie is die van rituelen van voor 1890, dat wil zeggen voor Frits Coers, de man die een hele grote invloed heeft gehad op de zangcultuur van het USC. De tweede categorie is die van rituelen die zijn ontstaan tijdens het lidmaatschap van Coers, ongeveer tussen 1890 en 1930. Onder de laatste categorie vallen de rituelen die hun oorsprong in een andere context vonden en die niets te maken hebben met Coers. Onderverdeeld in twee groepen zijn dit rituelen die verband houden met het Groenentooneel, waarover later meer, en alle overige rituelen die plaatsvinden op de sociëteit. Iedere categorie rituelen wordt eerst uitgebreid geïnventariseerd. Daarna komen de leden en oud-leden van het USC aan het woord die ik hierover heb geïnterviewd. Na de behandeling van de rituelen uit alle categorieën volgt een hoofdstuk theoretische analyse, waarin ik eerdergenoemde theorieën van Rooijakkers, Grijp en Turner toepas op de casus van het zingen op het USC. Omdat het gebruiken van diepte-interviews het gevaar van subjectiviteit met zich meebrengt heb ik geprobeerd om deze subjectiviteit enigszins te vermijden door zo veel mogelijk personen te interviewen waarvan ik het vermoeden had dat zij iets zinnigs konden zeggen. Dit probleem zal in hoofdstuk 2 verder worden behandeld. Naast de diepte-interviews heb ik de beschikbare schriftelijke bronnen zo uitputtend mogelijk bestudeerd teneinde de uitspraken van de geïnterviewde personen te kunnen verifiëren. Hieraan voorafgaand heb ik geprobeerd mij zo goed mogelijk in te lezen in het onderwerp om wat basiskennis op te doen over het fenomeen ‘Studentencorps’ en over studentenliederen in het algemeen. Ik kwam tot de ontdekking dat alle studentenverenigingen die ik tijdens deze zoektocht tegenkwam, beschikken over zangbundels, waaruit op
te maken valt dat ze
allemaal één of andere zangtraditie kennen. Omdat deze bundels natuurlijk geen bewijs zijn voor het feit dat er daadwerkelijk wordt gezongen, kan men er niet vanuit gaan dat al deze studentenverenigingen een net zo rijke zangtraditie hebben als het USC. Want één ding werd al gauw duidelijk: het USC is écht een ‘zingend Corps’. Alleen al het 43-jaar durende lidmaatschap van volksliedcoryfee Frits Coers wijst erop dat Utrecht wat zingen betreft een uitzonderingspositie heeft.
10
2 Interviewmethodiek Omdat er weinig secundaire literatuur is verschenen over studentenzangcultuur, bestaat
een
belangrijk
deel
van
de
bronnen
voor
deze
scriptie
uit
interviewmateriaal. Vanuit een gesprek met een musicologische kennis, zelf reünist van het USC, kwamen de namen van de belangrijkste personen al gauw boven water. Via hen kreeg ik weer andere tips met betrekking tot personen die mij wellicht verder zouden kunnen helpen. Uiteindelijk heb ik een totaal van acht mensen geïnterviewd. Dat lijkt op het eerste gezicht weinig, totdat men de interviews eens nader bestudeert. De bijeenkomsten waren zeer vruchtbaar. De geïnterviewden wilden graag vertellen en daardoor leverde ieder gesprek een schat aan insiderinformatie op die ik waarschijnlijk nergens anders gevonden zou hebben. Daarnaast bleek na twee of drie gesprekken dat bijna alle ‘prominenten’, om ze zo maar eens te noemen, (het waren met name representanten van gezelschappen die te maken hebben met zingen) ongeveer even goed op de hoogte zijn van de gebruiken en de rituelen. Daarom heb ik, naarmate de tijd vorderde en het aantal interviews groeide, vooral gevraagd naar invullingen van hiaten die – mede door de niet altijd even gestructureerde vorm van de gesprekken – waren ontstaan, alsmede naar aanvullingen op reeds gegeven informatie. Toen uit de interviews, de bronnen en de scriptietekst zelf geen vragen meer rezen ben ik gestopt met het zoeken naar te interviewen personen. In eerste instantie leek het mij een goed idee om behalve prominente USCers ook outsiders te interviewen, in de hoop zo achter bepaalde informatie te komen die de ‘insiders’ niet belangrijk genoeg leek om te vertellen. Vaak vindt men de informatie namelijk te vanzelfsprekend en ogenschijnlijk niet van belang voor mijn onderzoek. Ik moest af en toe echt doorvragen om achter bepaalde kleine rituelen en andere zaken te komen. Het bleek echter dat ‘externen’ veel minder blootgesteld worden aan de echte USC-cultuur dan ik vermoedde. De belangrijkste rituelen vinden alleen plaats tijdens officiële gelegenheden op het USC, waarbij geen ‘knorren’ (niet-leden) aanwezig mogen zijn. Bovendien, en dat is misschien nog wel het voornaamste, staan bezoeken van externen aan het USC bijna altijd in het teken van borrelen. Hierdoor zijn de weinige observaties die men heeft gedaan vaak verdwenen in een stuk of wat glazen bier. 11
Om de geïnterviewden de kans te geven hun verhaal volledig te vertellen waren de vragen die ik tijdens de gesprekken heb gesteld zo open mogelijk. Ook heb ik iedereen zoveel mogelijk zijn eigen verhaal laten vertellen en geprobeerd het gesprek zo min mogelijk te sturen. Dit bleek een nuttige en doeltreffende manier van interviewen, omdat hierdoor ook zijsporen aan de orde kwamen die achteraf heel interessant bleken te zijn en het verdienden om verder onderzocht te worden. Een voorbeeld hiervan is het hoofdstuk over het Groenentooneel, een gezelschap dat – voor mij onverwacht – een onontbeerlijke rol blijkt te spelen bij de zangcultuur op het USC. Een aantal vragen heb ik aan iedere te interviewen persoon gesteld. Dit zijn de vragen die mij konden helpen een goed beeld te krijgen van het belang van het zingen op de vereniging. Het was van groot belang dat iedereen hier een uitgebreid antwoord op gaf, omdat er dan een zo groot mogelijke verscheidenheid aan meningen zou ontstaan die het algemene gevoel van het USC het beste zouden representeren. Bovendien konden de representanten elkaar op die manier aanvullen en kon ik eventuele vergissingen corrigeren. De belangrijkste vragen uit deze categorie zijn: •
Welke aspecten van het zingen op het USC beschouw je als essentieel voor de identiteit van de vereniging?
•
‘Hoe draagt het zingen bij aan de specifieke USC-sfeer?’.
Zoals ik had verwacht verschilden de meningen hierover niet veel van elkaar, wel heb ik iedere geïnterviewde persoon gestimuleerd te berichten over de bijdrage van zijn eigen gezelschap aan het zingen en het belang van deze bijdrage. Tot slot heb ik ervoor gekozen de gesprekken niet op te nemen op een geluidsdrager: dit zou naar mijn inzicht voor de informanten een te grote belemmering zijn om vrij te spreken. Het USC heeft al met al een vrij gesloten cultuur, waarbij heel veel gebruiken en ‘mores’ niet opgeschreven, en dus ook niet opgenomen mogen worden. Een gestructureerde weergave van de gesprekken – met weglating van de ‘gevoelige informatie’ – is als bijlage opgenomen in de appendix van deze scriptie.
12
3 De geschiedenis van het USC De basis voor het Utrechtsch Studenten Corps is gelegd in 1816 en het USC is daarmee de oudste studentenvereniging van Utrecht. Het ontstaan van het corps was een reactie op de behoefte die bij de Utrechtse studenten bestond om het samenkomen naast de studie in een vastere vorm te gieten. In de eerste paar decennia na de oprichting hield studeren in Utrecht automatisch in dat men lid werd
van
het
Studenten
Corps.
Er
bestonden
nog
geen
andere
studentenverenigingen en in tegenstelling tot vandaag de dag waren er nog geen vrouwelijke studenten. Een vereniging voor vrouwen was dus evenmin nodig. Pas aan het einde van de 19e eeuw werden er ook vrouwen toegelaten aan de universiteit en werden het Vrouwencorps (U.V.S.V./N.V.V.S.U.) opgericht en daarnaast andere, gemengde verenigingen. Vanaf het moment van oprichting heeft het USC lange tijd een hechte band gehad met de Universiteit Utrecht. Tot in de jaren '50 van de twintigste eeuw was het Utrechtsch Studenten Corps zelfs verantwoordelijk voor de organisatie van de lustrumvieringen van de universiteit. 3.1 Senatus Veteranorum. Placet hic requiescere Musis. Het Utrechts Studentencorps Op 26 februari 1814 besloten de studenten C. Bax, C.A. den Tex, J.F. van Breugel, J.C. Broers, J. van Rees en S. De Bruin ‘met eenparige stemmen’ een senaat te vormen, “die voor de belangen der studenten zal zorgen en voor hen op zal
komen.”7 Er werd een huishoudelijk reglement, de zogenaamde Codex Legum Senatus Veteranorum, ontworpen, dat op 26 maart 1814 door de Senaat zelf werd bekrachtigd. De baan van Senator was gewichtig: wie gevraagd werd voor de Senaat kon niet weigeren, tenzij om zeer gewichtige redenen. Twee jaar na de vorming van de Senaat werd de sociëteit Placet hic requiescere
Musis (PhrM) opgericht.8 Het verband tussen de Senaat en de sociëteit is nooit bewezen, maar kan nauwelijks toeval zijn, omdat het eerste bestuur van de sociëteit bestond uit, op één na, alle leden van de Senaat. Het zou zo kunnen zijn dat het initiatief tot de oprichting van PhrM is gekomen vanuit de Senaat, óf dat de 7 8
Bierens de Haan, J. e.a., Het Utrechtse Studentenleven 1636-1936 (Utrecht 1936) p. 88 Ibid., 242
13
Utrechtse studenten zich dusdanig geneigd voelden zich bij elkaar aan te sluiten dat zíj de stoot tot oprichting hebben gegeven. Omdat in Senatus Veteranorum alleen juristen, medici, filosofen en literatoren tot lid gekozen konden worden, werd in 1831, onafhankelijk van de eerste Senaat,
Senatus Theologorum opgericht. De twee senaten leefden met elkaar op vriendschappelijke voet.9 Het gelijktijdige bestaan van de twee senaten betekent echter dat geen van beide Senaten vertegenwoordiger was van alle studenten. In 1833 werd met de oprichting van het Colleguim Praesidium de eerste stap gedaan op de weg naar de democratische studentenvertegenwoordiging. Dit collegium bestond uit de Rectoren van de beide Senaten en vijf faculteitsvertegenwoordigers, die door hun eigen studiegenoten werden verkozen.10 In 1848 volgde de vereniging van de twee Senaten, die de naam van Senatus Veteranorum en de taak van het Collegium overnam. Er kon nu dus worden gesproken van een eenheid: het studentencorps zoals dat in grote lijnen vandaag de dag nog steeds bestaat.11 3.2 Bestuursvormen De Senaat bestond vanaf 1848 uit 12 leden en had een veelomvattende functie, waaronder het besturen van de faculteiten van de Utrechtse universiteit.12 Toen de activiteiten van het Utrechtsch Studenten Corps toenamen en de Universiteit zelf het bestuur van de faculteiten overnam, kreeg de Senaat de functie die zij vandaag de dag nog steeds heeft, namelijk het besturen van het Utrechtsch Studenten Corps. Niet alleen het Utrechts Studenten Corps maar ook de Utrechtsche Studenten Sociëteit Placet hic requiescere Musis had een eigen bestuursorgaan: de
Commissie van Bestuur. Deze commissie bestond uit zeven mensen, die samen de bedrijfsvoering binnen de sociëteit verzorgden. In de jaren zestig van de twintigste eeuw veranderde, mede door de maatschappelijke ontwikkelingen in die jaren, de sfeer binnen de Senaat. Omdat zij van oudsher was belast met de representatie van het corps, moest ze reageren op de ontwikkelingen buiten het USC. Hierdoor was ze in die tijd samengesteld uit maatschappijkritische, linksgeoriënteerde leden, 9
Bierens de Haan, J. e.a., Het Utrechtse Studentenleven 1636-1936 (Utrecht 1936), p. 101 10 ibid. 11 Ibid., 115 12 Ibid., 126
14
terwijl de Commissie van Bestuur uit meer behoudende leden bestond. Deze dichotomie binnen het USC had grote bestuurlijke besluiteloosheid tot gevolg. Toen daarnaast ook de studiedruk sterk toenam, ontstond het verlangen om de besturen van het USC en de Sociëteit samen te voegen. In 1969 werden Senatus Veteranorum en het bestuur van vereniging en Sociëteit samengevoegd. Hiermee kwam een einde aan het bestaan van de Commissie van Bestuur. Toch bleek een commissie die zorgde voor bijstand voor het zaalleven onontbeerlijk. Daarom werd in de loop van het volgend jaar de zogenaamde Aedilaatscommissie opgericht, die bestond uit 14 leden en die werd belast met "de zorg voor de organisatie en
coördinatie van de vormende en ontspannende activiteiten binnen het USC"13. De Senaat zelf werd in dat jaar uitgebreid met twee zetels. De nu zeven Senatoren kregen ieder een aantal specifieke taken om de toenemende verenigingsactiviteiten en de modernere, professionelere bedrijfsvoering gericht te kunnen begeleiden. Wegens het wederom afnemen van het aantal bestuurstaken in beide bestuursorganen is de Aedilaatscommissie in 2005 opgegaan in Rector et Senatus Veteranorum en hebben 9 Senatoren zitting in de Senaat. Nu de twee besturen zijn samengevoegd behoort ook het gastheerschap van de Sociëteit tot het takenpakket van de Senaat. Op de website van het Utrechts Studenten Corps staat de taak van de Senaat als volgt beschreven: “De Senaat ziet
toe op het algemene welzijn en functioneren van de leden binnen het Utrechtsch Studenten Corps. Zij houdt voeling met de vele gezelschappen en studentenhuizen die het Utrechtsch Studenten Corps rijk is, geeft leiding aan diverse commissies en onderhoudt met elan de hechte band die er met de jongere Senaten in den lande bestaat.”14 3.3 Huisvesting Vanaf de oprichting in 1816 dienden verschillende koffiehuizen in het centrum van Utrecht als sociëteit voor het USC, op locaties als het Wed, het Munsterkerkhof (het huidige Domplein) en de Servetsteeg. In 1858 kwam de sociëteit voor langere tijd weer terug op het Munsterkerkhof. Dit gebouw groeide echter uit haar voegen. In 1897 werd een terrein aan het Janskerkhof aangekocht. Er werd een prijsvraag uitgeschreven voor het ontwerp van een studentensociëteit. De Amsterdamse 13 14
www.aedilaats.nl/geschiedenis.htm, 26 juni 2006 http://www.usc.nl/vereniging/senatus_veteranorum/, 26 juni 2006
15
architect A.H. Zinsmeister, onder meer bekend van het postkantoor aan de Utrechtse Neude, won deze prijsvraag. De sociëteit die tot op heden door het Utrechtsch Studenten Corps gebruikt wordt, heeft gevels die geïnspireerd zijn op Romaanse stijlelementen en vertoont overeenkomsten met de Koopmansbeurs van Berlage in Amsterdam. Ook vandaag nog is de sociëteit door Zinsmeisters ontwerp en de gele kleur van de stenen een zeer kenmerkend gebouw in het centrum van Utrecht. 3.4 Ontgroening Ten tijde van de oprichting bestond de voornaamste taak van de Senaat uit het ontgroenen (‘de plechtigheid der installatie’) van de Monstra viridissima (zeer groene monsters) of monstrosissima (monsterlijkheden).15 In tegenstelling tot vandaag de dag was de ontgroening niet wettelijk geregeld. De duur van de groentijd verschilde zelfs van student tot student. Meestal was men een maand onder de pannen (de in de codex vastgelegde minimale tijdsduur), maar soms ook veel langer. De aanvangstijd was ook niet altijd het begin van het academisch jaar: door het hele jaar heen konden studenten lid worden, iets wat in de praktijk ongeveer om de 14 dagen gebeurde. Tegenwoordig komen alle eerstejaars tegelijkertijd aan, maar aan het begin van de negentiende eeuw op verschillende momenten in het jaar. Dat had tot gevolg dat een student meestal in zijn eentje werd ontgroend en soms met z’n tweeën Bij hoge uitzondering mochten studenten gedrieën de groentijd in. In 1838 en 1839 werden herhaaldelijk klachten geuit over mishandeling van de groenen. Dat deze mishandelingen hadden plaatsgevonden werd algemeen aangenomen, hoewel de schrijvers van de klachtenbrieven waarschijnlijk hebben overdreven. Hoe het ook zij, de groentijd werd weliswaar niet afgeschaft, maar de brieven hadden wel tot gevolg dat de groentijd hervormd werd. Deze hervorming heeft er onder andere voor gezorgd dat alle studenten een even lange groentijd hadden en nog steeds hebben en dat een nieuwe student geen groen meer heette maar de huidige benaming van novitius (‘nieuweling’) kreeg.16 Vanaf die tijd is de groentijd in grote lijnen hetzelfde gebleven. Pas in 1969 werd deze vervangen door de Kennismakingstijd op voet van gelijkheid waarover in hoofdstuk 3.2 15 16
Bierens de Haan, Studentenleven, p. 89 Ibid., 104
16
(Groenentooneel) verder uitgeweid zal worden. 3.5 Verenigingsleven Omdat ook in het verleden het zingen een belangrijke plaats innam in het verenigingsleven zal ik proberen kort een indruk te geven van de ontwikkeling van het gezelschapsleven op het corps vanaf de oprichting in 1816 tot nu.17 De rol die het zingen had bij deze ontwikkeling komt uitgebreider aan de orde in hoofdstuk 6. Aan het begin van de negentiende eeuw begon het sociëteitsbezoek op PhrM tussen 2 en 3 uur ’s middags met het schaakspel, waarna men om 3 uur aan tafel ging voor het middagmaal. Om 5 uur bezocht men zijn vrienden om thee te drinken en te disputeren over “alles wat wetenswaardig is en wat niet
wetenswaardig is”18. Om 7 uur keerde de student dan gewoonlijk weer terug naar zijn kamer om te studeren. Van activiteiten in andere verbanden dan die van de vriendschap was nog geen sprake. Pas in de loop van de negentiende eeuw ontstonden er, als gevolg van het saamhorigheidsbesef dat met de samensmelting van de twee senaten was gegroeid, “akademische werkgezelschappen, opgerigt uit
eene zucht tot gezellige eenzaamheid of eenzame gezelligheid, ... eene vereeniging, van studenten, die uit zucht tot meerdere volmaking of uit gevoel van meerdere volmaaktheid zich verbinden, om eenige wetenschap op eene bijzondere en eigene wijze te beoefenen”19. De term ‘volmaking’ wijst op de behoefte van de studenten aan enerzijds een ‘gezellig’ complement van de universitaire studie, anderzijds een inhoudelijke invulling van hun borrelende sociëteitsbestaan. Het vulde met andere woorden het ‘gat’ tussen studie en verpozing. De meeste van deze gezelschappen verloren later hun ‘ernstige’ inslag en kregen het houden van borrelpartijen als belangrijkste doel. Een paar decennia later ontstonden er ook gezelschappen zonder ernstige voorgeschiedenis, die “de bevordering van aangenamen omgang” als enige doelstelling hadden. Ze waren zeer in trek bij de corpsleden, maar de corpsleden waren nog meer in trek bij de gezelschappen. Als er nieuwe leden aankwamen probeerden de leden van ieder gezelschap hen in hun midden te lokken door op te 17
Het grootste deel van de hier beschreven geschiedenis van het verenigingsleven op het USC is afkomstig uit: Bierens de Haan, Utrechts Studentenleven 1636-1936 (Utrecht 1936), pp. 394-388 tenzij in een voetnoot anders vermeld. 18 Bierens de Haan, Studentenleven, p. 106 19 De Gekortwiekte Faam, (eerste Utrechtse Akademieblad, jaargang 1826) p.142, geciteerd in: Bierens de Haan, Studentenleven, p. 384
17
scheppen over de goede eigenschappen (slimheid, fatsoenlijkheid, aantal leden) van hun gezelschap. Na 1848, toen het corpsleven door de samenvoeging van beide senaten gecompliceerder werd, nam ook het aantal corpsgezelschappen toe. Vooral tussen 1860 en 1880 werd een groot aantal letterlievende en muziekminnende gezelschappen opgericht. Het was de bloeitijd van de particuliere (dat wil zeggen onafhankelijk van de senaat opererende) gezelschappen, mede doordat er destijds nog geen vermaak bestond als bioscopen of cafés met muziek. Ook het fenomeen
jaarclub vond in deze tijd haar oorsprong. Rond de eeuwwisseling kwamen er meer openbare verpozingsmogelijkheden in zicht met als gevolg dat veel gezelschappen ter ziele gingen. Een golf van sociale bewustwording onder de studenten zorgde ervoor dat de gezelschapscultuur rond deze tijd nog een korte opleving kende met een aantal letteren- en andere studiegezelschappen, die na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 bijna allemaal weer verdwenen. Evengoed bleef de traditie van subculturen, die begon in de tweede helft van de negentiende eeuw, bestaan. Na de oorlog diende een grote hoeveelheid Suypcolleges zich aan, gezelschappen die tot doel hadden vanuit de sociëteit feestelijkheden en kroegjolen te organiseren ter ere van bijvoorbeeld het Groenentooneel20 en Julianadag (30 april, Koninginnedag). Zoals in het hoofdstuk over Verenigingsstructuur (hoofdstuk 4) uitgebreid zal worden behandeld kent het USC ook tegenwoordig weer een grote verscheidenheid aan gezelschappen. Vele hiervan vonden hun oorsprong in het begin van de twintigste eeuw, zoals Coers’ Lied en Triton, maar veruit de meeste hebben een korter bestaan gehad. Er wordt heden ten dage onderscheid gemaakt tussen particuliere gezelschappen, subgezelschappen, studiegezelschappen en streekgezelschappen. Het fenomeen subcultuur is binnen het USC van groot belang voor het identiteitsgevoel van het USC-lid. Ook hierop zal ik in het volgende hoofdstuk nader ingaan.
20
Zie hoofdstuk 7 voor uitgebreide uitleg over het Groenentooneel
18
4 Verenigingsstructuur Het USC kent een gecompliceerde subculturenstructuur. Voor een goed begrip van de hierop volgende hoofdstukken zal ik hieronder een beknopte uitleg geven van deze structuur. 4.1 Bestuur “Rector et Senatus Veteranorum” (Voorzitter en de Vergadering van Wijze Mannen), ook wel Senaat genoemd, is van oudsher het bestuursorgaan van het Utrechts Studenten Corps, voorgezeten door de Rector. Het regelt de zaken binnen de vereniging, die gehuisvest is in de Sociëteit. Deze laatste twee moeten niet verward worden: de Sociëteit is het gebouw (het gele huis op het Janskerkhof) dat onderdak biedt aan de vereniging, die bestaat uit de leden van het Corps. Zoals in hoofdstuk 1.4 al werd beschreven hadden de Sociëteit en het USC vroeger beide een eigen bestuur. Omdat het tegenwoordig niet meer nodig is zoveel bestuurders te hebben, heeft het USC besloten dat vanaf 2005 de Senaat en de Aedilaatscommissie samen één bestuursorgaan zijn, dat nog steeds de naam Senatus Veteranorum draagt. 4.2 Verbanden Binnen de vereniging bestaat een uitgebreide verbandenstructuur. In de eerste plaats onderscheidt men horizontale en verticale verbanden. Horizontale verbanden bestaan uit leden van slechts één jaargang, dat wil zeggen dat alle leden van dat verband lid zijn geworden in hetzelfde jaar, verticale verbanden bestaan uit leden van verschillende jaargangen. Het enige horizontale verband is de jaarclub. Jaarclubs worden direct na iedere kennismakingstijd gevormd en bestaan uit 18 tot 20 personen die samen lid zijn geworden. Ze hebben een sterke band, ze komen ten minste een jaar lang iedere kroegavond bij elkaar om te borrelen in de Sociëteit. Vertikaal gezien zijn verschillende soorten gezelschappen te onderscheiden. Een gezelschap is een verband van leden die een interesse, sport of studie delen. Er zijn verschillende soorten gezelschappen. Subgezelschappen, zoals het Utrechts Studenten Tooneel, Triton (de roeivereniging) en Coers’ Lied, zijn gezelschappen die een sterke band hebben met de vereniging en die de vereniging soms 19
ondersteunen met activiteiten. (Het voorvoegsel ‘sub’ doet vermoeden dat deze gezelschappen ondergeschikt zijn aan andere gezelschappen maar dat is niet zo. Ze hebben deze benaming gekregen vanwege hun eerdergenoemde band met de vereniging.) Naast subgezelschappen zijn er de particuliere gezelschappen, waaronder Tzigane (de zigeunerkapel), Artemis (het jachtgezelschap) en het Utrechts Studenten Ornithologisch Gezelschap. Deze gezelschappen hebben een minder nauwe band met de vereniging.
Ze organiseren alleen hun eigen
activiteiten. Dan zijn er nog de streekgezelschappen, verbanden, zoals de naam al verraadt, van mensen die uit de zelfde streek of provincie komen, zoals ‘Frisia’ (Friesland), ‘Hertog Jan’ (Utrecht) en ‘Anglo Saxon’ (Engeland) en de
studiegezelschappen, zoals ‘Boerhave’ (geneeskunde), ‘Scheele’ (farmacie) en ‘Cerberus’ (diergeneeskunde). Ieder gezelschap, van welk soort dan ook, bestaat uit een bestuur en leden en heeft bijna altijd een eigen lied. Een ander belangrijk soort verband, dat soms bestaat ter ondersteuning van de Senaat, is de commissie. Er zijn ‘gewone’ commissies, die simpelweg een deel van de activiteiten op het Corps organiseren, en Senaatscommissies, die echt bestaan om de Senaat te helpen met het regelen van belangrijke bestuurlijke activiteiten. Zowel commissies als Senaatscommissies hebben een bestuur met een voorzitter en leden en ontlenen hun bestaansrecht aan activiteiten die op het USC moeten
worden
georganiseerd.
Voorbeelden
van
commissies
zijn
de
Almanakcommissie, de Maskeradecommissie en de Externe commissie. Behalve de verbanden die binnen de vereniging opereren zijn er nog de
Huizen. Deze huizen worden alleen bewoond door leden van de vereniging en zijn belangrijk om ook buiten de vereniging de onderlinge band tussen de leden te versterken. Zelfs huizen hebben een eigen hiërarchie met aan het hoofd de huisoudste en bovendien hebben ze allemaal hun eigen lied.
20
Figuur 1: Senaat, leden en verbanden
4.3 Jaren Het USC zou geen echt studentencorps zijn als het geen jaargerelateerde hiërarchie kende. Zoals alle andere corpora van Nederland heeft ook in Utrecht een vijfdejaars meer in te brengen dan een eerstejaars. Omdat deze scriptie over zangcultuur gaat is het misschien aardig om de traditionele kijk op de corpshiërarchie eens nader te bekijken aan de hand van een al oud, algemeen corpslied dat vaak wordt gezongen op de sociëteit: : Het Gele Huis.21
21
Corpslied, aan PhrM opgedragen door Jan Slagter. NB; dit zijn de eerste drie coupletten, voor de volledige optekening van het lied verwijs ik u naar de bijlage met de liedteksten (bijlage 1).
21
Het gele huis Daar staat in ’t grijze stille Utrecht Een geel gebouw: het hart van ‘t Sticht Tot ’s morgens vroeg leeft daar de vreugde En zijn de ramen hel verlicht Elk najaar brengt een nieuwe oogst aan Een onbenullig groenenheir22 Dat in den groentijd zijn fatsoen krijgt En ’t liedje zingt Ph ter eer: Refrein: PhrM heeft zoveel aan ons gegeven Bron van pagne, whisky, soda en jolijt PhrM is de vreugde van ons leven Daarom leve de studentensociëteit! Het eerste jaar heeft niets te zeggen En moet verdomd voorzichtig zijn:
Er is een groentijd na de groentijd Dat is hun bitt’re medicijn
Ze hokken achter de pilaren Een stoppelveld van jeugdig gras
De ‘groentijd na de groentijd’ is het eerste jaar van lidmaatschap. De eerstejaars borrelen in het middelste gedeelte van de sociëteit, dat omringd wordt met pilaren.
Maar zingen thuis met veel bombarie Of heel hun leven kroegjool was:
Refrein Het tweede jaar zit bij de ramen Geniet van al zijn waardigheid De meeste deden al examen En raakten al wat duiten kwijt
’n Enkele fleurt naar een baantje 22
De oude borrelplek van de tweedejaars was aan de voorkant van de sociëteit, bij de grote ramen die vanaf de buitenkant van het gebouw zichtbaar zijn. Tegenwoordig zitten daar derde- en hogerejaars, de tweedejaars zijn naar de achterzijde van de zaal verhuisd. Vanaf het tweede jaar kan een lid in principe
‘Leger’
22
en likt het halve U.S.C. Maar wil ‘ie in de kroegcommissie Dan zingt ‘ie luid het liedje mee: Refrein
een baantje krijgen, zoals voorzitter van een gezelschap, maar moet daarvoor wel in de gunst komen van de leden die daarover gingen. Tegenwoordig duren de studies echter veel korter dan in de tijd van het ontstaan van dit lied en zijn veel meer tweedejaars actief als commissie- of gezelschapslied.
De corpshiërarchie is tegenwoordig heel wat minder strikt dan zij was in de tijd waarin dit lied werd geschreven. Bovendien worden leden niet slecht behandeld als gevolg van deze hiërarchie. Hij stamt uit de tijd van de oprichting: het moeten opklimmen bij de corporale ladder is een sterk traditioneel element van het corpslidmaatschap dat door iedereen wordt geaccepteerd en gerespecteerd. Bovendien is het, net als iedere andere onderverdeling van een gemeenschap in kleinere gemeenschappen, een belangrijke kadering waardoor ieder corpslid weet wie hij is en waar hij voor staat. En daarbij kan iedere eerstejaars zich verheugen: vanaf nu wordt het alleen maar beter.
23
5 Zingen vóór Frits Coers Omdat over de zangcultuur voor de komst van Frits Coers niets gepubliceerd is moet ik bij dit onderwerp uitgaan van de studentenleiderbundels die in die tijd zijn uitgebracht. Een groot deel van de eerste Nederlandse studentenmuziek was, net als het hele Nederlandse muziekleven, georiënteerd op Duitsland. Het door Corstiaan de Jong uitgebrachte Vademecum voor den Student, (eerste druk 1862), was de meest verspreide studentenzangbundel in die tijd. De meeste liederen die hierin zijn opgenomen zijn Duits; van de 168 liederen zijn er slechts 25 Nederlands. Het voorwoord zegt het volgende over de samenstelling van het bundeltje: “Natuurlijk
werden bij die liederen welke óf algemeen bekend zijn, óf door fraaije zangwijzen uitmunten, ook Nederlandse verlangd, - althans eenige nieuwe. ... Zo veel mogelijk is voorts uit de originele en beste liederenboeken en operateksten [sic!] geput.” 23 De tweede druk, uit 1864 en eveneens voor het grootste deel afkomstig van de hand van De Jong, is een herziene en aangevulde versie van de eerste. De derde en de vierde druk, respectievelijk uit 1869 en 1875, waarbij de redactie na het overlijden van De Jong werd overgenomen door de Gebroeders Post, zijn op een paar toegevoegde liederen na een ongewijzigde herdruk van de bundel uit 1864. Drie herdrukken na 1862 is het percentage Nederlandstalige liederen ongeveer gelijk gebleven: rond de 15%. Veel
eerder
al
dan
het
Vademecum
verscheen
het
bundeltje
Studentenliederen van de hand van Benedict Warstadt, het oudste Utrechtse studentenliedboekje dat ik heb kunnen vinden. Het bevat 20 liederen, alle Nederlands, die met name de Nederlandse gedachte trachten te bevorderen. Ze hebben bijvoorbeeld teksten als “Wie ’t Vaderland oprecht bemint, jaloersch is op
zijn eer / en niets zoo kostbaar heeft op aard, zo schoon, zo goed, zijn hart zoo waard, of mint zijn land nog meer / die geve mij de broederhand en stemm’ in ’t lied voor ’t Vaderland: / Vaderland, u leven wij, Vaderland, u sterven wij”. 24 Deze bundel is geheel door Warstadt zelf geschreven, dat wil zeggen dat alle teksten en melodieën van zijn hand zijn. Dit is uniek in de zin dat de meeste 23
Voorwoorden bij de eerste, tweede, derde en vierde druk van ‘Vademecum voor den Student’ in: Vademecum voor den Student, vierde druk, (Utrecht 1875) p. V-VIII 24 Warstadt, B.:‘Wie ’t Vaderland oprecht bemint’ (lied) in: Studenten-Liederen (Utrecht, 1827)
24
studentenliederenbundels zijn samengesteld uit bestaande liederen, soms slechts aangevuld met eigen composities van de samenstellers. Een andere bundel waarin alleen maar Nederlandstalige liederen zijn opgenomen is Utrechtse Studenten-Liederen uit 1890. Van de 18 liederen die daarin staan zijn er 13 die gezongen dienen te worden op een bekende Duitse of Nederlandse melodie, zoals Piet Hein en Wij leven Vrij. De overige vijf zijn van oorsprong Nederlands; het zijn speciaal voor het corps geschreven teksten van diverse tekstschrijvers die op muziek zijn gezet door Martinus Wilhelm Petri (1853-1924). Deze was onder andere dirigent van de studentenzangvereniging
Nunc Cantus Resonet van het USC en heeft verschillende afdelingsliederen voor het corps gecomponeerd. Volgens geschiedschrijver W.A.F. Bannier was hij degene
“die den weg bereid heeft voor Coers en het eerst de schoonheid van onze eigen vaderlandsche zangen aan de Utrechtse studenten heeft getoond”25.
25
Vos, 209
25
6 De komst van Frits Coers en de oprichting van de Jongelieden Zangvereeniging Coers' Lied 6.1 Frits Coers Frederik Rudolph Coers Frzn. werd geboren in 1870 op Java. Hoewel hij opgroeide in Nederlands Indië heeft hij zich uit de verhalen die zijn vader aan zijn Indische moeder vertelde wel een beeld kunnen vormen van het verre, vlakke Nederland. Op 17-jarige leeftijd, in 1887, werd hij er door zijn ouders heen gestuurd, waarna hij zich inschreef voor een studie medicijnen aan de Utrechtse Universiteit en als lid van het Utrechts Studentencorps. Omdat Nederland eigenlijk nog heel nieuw voor hem was zag hij de grote schoonheid van het land, schoonheid waarvoor zijn nieuwverworven landgenoten volgens hem blind waren geworden. In het voorwoord bij het Utrechts Studenten Liederboek van 1991 argumenteert G.J. Laarman, toenmalig secretaris van Coers’ Lied, dat die blindheid, waarmee de Nederlanders zich door hun leven ploegden, Coers een doorn in het oog was. Hij wilde, zo schrijft Laarman, “zijn landgenoten ziende wakker maken, wakker
schudden en zijn middel wordt het lied”26. Een tijdgenoot van Coers beschreef hem met de veelzeggende woorden: “Want traag en loom lag Utrecht neer, totdat een
man verscheen, een reus, een jonge god, met warm leven in en om zich, en aan zijn rooden godenmond bracht hij de goudglanzende hoornen, zwaar als de donder rolde zijn stem in breede golvingen door die slapende massa heen. En ze werden wakker geschud, al die vroeger zoo soesende mensen, want de stem van de god klonk als metaal, geeselend hunnen luiheid, opstriemende hunne lamme lichamen uit de vunzige vadzigheid. Die man, die reus, die jonge god was de oprichter onzer afdeling, de Heer Coers.”27 En inderdaad ontwikkelde Coers zich al gauw tot een prominente figuur op de sociëteit: een luidruchtige zuipschuit, verbaal en lichamelijk sterk, de eeuwige student.28 Hoewel hij zijn ouders begin 1893 nog in een brief beloofd had hard te zullen studeren, vermelden andere berichten dat hij na zijn kandidaatsexamen in 1893 stopte met zijn studie en afscheid nam van zijn professoren met de woorden: 26
Laarman, G.J., U.S.Z.V. Coers’ Lied, Eerste Schrijver, voorwoord van: Utrechts Studenten Liederboek (Utrecht 1982) 27 ibid. 28 Vos, J., ‘Frits Coers en het Nederlandse Lied’, in: Volkskundig Bulletin 21, afl. 2 (1995), 206-232. [Speciaal nummer Zingen in een kleine taal, L.P. Grijp ed.] p. 208
26
“U kunt het mij doen, hooggeleerde runderen, vaarwel”. Hij is nooit afgestudeerd29. Coers wijdde zijn studenten- en verdere leven volledig aan het verzamelen en verspreiden van het Nederlandstalige lied. Het tot stand brengen van het
Liederboek van Groot-Nederland, waarin behalve studentenliederen ook geschiedzangen, vaderlandse liederen, minneliederen en drinkliederen stonden, werd zijn levenswerk. Er kwamen tussen 1897 en 1902 vier delen van uit. Begonnen als een verzameling studentenliederen groeide het Liederboek spoedig uit tot een zeer grote collectie Nederlandse liederen, die de Groot Nederlandse Gedachte eer aan deed.30 De historicus N. B. Tenhaeff hield in 1916 een lezing waarmee hij wilde proberen een breder gehoor te vinden voor de GrootNederlandse Gedachte. Hierin noemt hij Coers “...de koning van ‘t Groot-
Nederlandse rijk”31. De Groot-Nederlandse gedachte is het in de jaren twintig opgekomen idee dat Vlaanderen en de Noordelijke Nederlanden hun in 1568 en 1830 verbroken eenheid zouden moeten herstellen. Dat zou dan "Groot-Nederland" zijn. Dè voorman van de Groot-Nederlandse gedachte was de historicus Pieter Geyl, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. In 1925 publiceerde hij zijn proefstuk "De Groot-Nederlandsche Gedachte", een historiografisch werk dat in politieke kringen grote indruk maakte. Een gebeurtenis die kan hebben bijgedragen aan Tenhaeff’s indruk van Coers was de oprichting van de Vereeniging Het Nederlandsche Lied, die met Coers’ hulp geschiedde, een vereniging die hem geestelijk en financieel steunde in zijn missie. Tot Coers’ grote voldoening werd Lodewijk van Deyssel, een van zijn grote medestanders en bovendien een vooraanstaande persoonlijkheid, benoemd tot voorzitter van de vereniging. Achterin het Studenten-Liederboek van Groot Nederland, onderdeel van het
Liederboek van Groot Nederland (1931), staat een artikeltje over de Vereeniging Het Nederlandsche Lied. Hierin wordt op een rijtje gezet wat precies de functie is van deze vereniging, namelijk: “ter bereiking van haar doel, daarom eerst en vooral
Coers’ Liederbeweging [te steunen] die wil het zoo volledig mogelijk verzamelen van Nederlandsche volksliederen, waardoor voor altijd onomstootelijk bewezen wordt, dat Nederland een eigen Lied bezit. Het hebben van een eigen Lied is een 29
Ibid. Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Groot-Nederlandse_gedachte 31 Tenhaeff, Dr. N.B., Het Nationalisme in Coers’ Liederbeweging, lezing gehouden voor de Litterarische Faculteit van het Utrechts Studenten Corps op 5 april 1916 (Utrecht 1916), p. 21 30
27
der hoofdfactoren van een eigen nationaliteit.” Dit doel kon worden bereikt door het aanwenden van de volgende middelen:
“1e. Het doen uitgeven en zoo goedkoop mogelijk verspreiden van Coers’ Liederen van Groot Nederland; 2e. Het opsporen of doen opsporen van verspreide liedekens; 3e. Volksliederen doen zetten in Nederlandse pianobewerkingen; 4e. Het doen bestudeeren en ten gehore brengen van liederen; 5e. Het maken van propaganda voor het doel der vereeniging en verder al wat overigens nog kan worden samengevat onder den naam van Coers’ Liederbeweging”32 Behalve het verzamelen en uitbrengen van de liederen ging ook de uitvoering ervan Coers aan het hart. Terwijl hij zijn uitvalsbasis in Utrecht bleef benutten om de aanstormende jongens door middel van ‘bierjolen’, ‘zangbieren’ en een kruik ‘leeuwemelk’ of ‘zangzaad’ te bekeren tot het lied, richtte hij in 1889 Coers’ Liederkoor op, waarvan ook niet-studenten lid waren. Het koor liet regelmatig van zich horen; het zong onder andere tijdens het 25e Nederlandse Taalen Letterkundig Congres in Gent in 1899 en gaf diverse uitvoeringen in de Utrechtse Schouwburg en in het gebouw voor Kunst en Wetenschap33. Het werd financieel gesteund door het Willemsfonds, een Vlaamse vereniging die zich ten doel stelde het ‘Nederlandsch’ te verbreiden en te propageren. Deze vereniging werd vernoemd naar Jan Frans Willems, die zich na de overwinning op Napoleon wilde inzetten voor de hereniging van de Nederlanden. Hij zag de toekomst van Vlaanderen in de aansluiting bij het Noorden, waarbij het Nederlands de nieuwe moedertaal en bestuurstaal zou worden. De eenheid moest een einde maken aan het verfranste bestuur van het land en zou een economische verbetering tot gevolg hebben. Uit de steun van het Willemsfonds aan Coers’ Liederenkoor blijkt dus dat Coers ook op zijn Vlaamse gelijkgezinden indruk maakte. De Vox Studiosorum, het studentenweekblad dat vanaf 1864 uitgegeven 32
Coers Frzn, F.R. ed., Studenten-Liederboek van Groot Nederland [tekst] (Utrecht 1931) p. 189 33 Jekel, J., ‘Frits Coers (1870-1937) eeuwig student en strijder voor het Nederlandse Lied’ in: Aalbers, J. ed., Utrechtse Biografieen 4 (Utrecht 1997) 56-59, p. 58
28
werd door het USC, werd Coers’ propagandamiddel bij uitstek. De redactie was zijn grote steun en plaatste onvermoeid gedurende 40 jaar al zijn kopij. Vooral rond de eeuwwisseling was de Vox zeer betrokken bij Coers’ streven naar de culturele hereniging van het Nederlandstalige gebied. Coers en twee van zijn trouwste volgelingen, Brom en Van Bart, plaatsten bijna iedere week artikelen in de Vox. Het min of meer hypnotiserende proza waarin Coers schreef werd echter niet door iedereen op prijs gesteld. Na de verschijning van een artikel van de heer A. Rutgers, dat argumenteerde tegen “het vervelende geschetter over het lied ... dat de zachte teêre melodie van dat lied overschreeuwt...” werd de Vox lange tijd gevuld met scheldpartijen en een felle polemiek, waarvan Coers zelf zich overigens afzijdig hield. Zoals gezegd Coers maakte grote indruk op alle studenten in Nederland en ook in Vlaanderen. Al tijdens zijn leven was hij een legende. In zijn Herinneringen
uit Gent schreef hij: “Geen knechten in fraai livrei waren hier rond doch Hebe zelf zweeft, trappen op trappen af, door zaal en tuinpaadjes in zoet mooi mieken. Ik maakte de deur open, mijne aankomst werd niet gemeld en van alle kanten werd mijn naam gefluisterd, genoemd. Ik stelde mij voor aan een der voorste studenten in den vorschtelijken ingang en nauwelijks was dit gedaan of een hevig en hartelijk gejuich steeg op, petten werden gezwaaid, handengeklap daverde en het “Wien Neerlands Bloed” en ‘t “Io Vivat” jubelde.”34 6.2 Coers’ Lied De verrichtingen van Coers konden de leden van het Corps niet ontgaan. Zoals eerder bleek uit het citaat van een jaargenoot had men groot respect voor zijn volhardendheid. In de Vox riep een redactielid op tot het steunen van het Studenten-Liederenboek van Groot Nederland en haar schrijver: “Indien dus
iedere vereeniging of ieder gezelschap officieel aan den heer Coers kennis gaf van hun lied met de wijze waarop dat pleegt gezongen te worden, en dan tevens den schrijver tegemoet kwam door voor een of meer exemplaren te teekenen, dan was de zaak voorgoed in orde, tot eeuwigen roem van Nederlands jongelui.”35 Een jaar later schreef Gerrit Kalff36 in het lustrumnummer van de Vox: “Het zijn niet louter 34
Hiep, D. De e.a. ed., 125 jaar Vox Studiosorum, het oudste Nederlandse studentenblad (Utrecht 1991) p. 134-138 35 Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 32e jaargang, 14 november 1895 36 De later bekende Neerlandicus, onder meer auteur van een dissertatie over het
29
meesterstukken, de liederen die hier zijn opgenomen, doch er zijn fraaie en opwekkende en aardige liederen genoeg onder, en nog meer van dien aard mogen verwacht worden in de volgende afleveringen. … Gezongen zal er worden onder studenten en gezongen moet er worden! Waarom dan ten minste van tijd tot tijd niet een mooi Nederlandsch lied?.”37 Ook Rector et Senatus Veteranorum steunde de werken van Coers: in 1910 deed ze Coers’ Liederkoor een schenking van f. 250,. Hieruit kan men opmaken dat het corps het werk van Coers belangrijk begon te vinden. De studenten van het corps wilden zelf ook bij wilden dragen aan dit werk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op 8 november 1910 door E.T.V.M. van Rijckevorsel van Kessel de Utrechtse Studenten Zang Vereeniging Coers’ Lied (niet te verwarren met het eerdergenoemde Coers’ Liederkoor) opgericht werd. Coers zelf werd benoemd tot raadgever en erelid. De zangvereniging had tot doel te zorgen voor “een der factoren, waardoor ons Nationaliteitsgevoel tot uiting
komt, reeds op een leeftijd, dat dit bewustzijn vaak nog sluimerend is ”. Hiermee wordt natuurlijk het Lied bedoeld, waarbij “deze liederbundel aanleiding [moge]
zijn tot grootere verbreiding van het Studentenlied”38, en daarmee vanzelfsprekend ook het Nederlandse Lied.
Coers’ Lied gaf vaak concerten, waaronder een opvoering in 1914 voor de gemobiliseerde soldaten op de forten rond de stad Utrecht en tijdens het sober gevierde lustrum tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1916.39 Tot in de jaren ’60 van de vorige eeuw trad het gezelschap nog regelmatig naar buiten, bijvoorbeeld in zangconcoursen met burgerverenigingen. Later werd Coers’ Lied het interne kroeggezelschap dat het nu nog steeds is40.
Coers’ Lied is overigens niet de eerste zangvereniging die het Corps heeft gekend. Al in 1856 werd met de oprichting van liedertafel Apollo de eerste kleine stap genomen op de weg die zou leiden tot de titel ‘zingende corps’. Het leven van deze vereniging is te omschrijven als hortent en stotend: in 1857 werd ze al opgedoekt om in 1865 weer opnieuw opgericht te worden, ditmaal voor slechts vier middeleeuwse lied. 37 Vox Studiosorum, lustrumnummer, 1896 38 Beide citaten: Bijl, W.J.F. van der, e.a. ed., Vivat Academia, Studenten-zangalbum (Utrecht 1935) p. V 39 Gelder, F.A. de, ed., Utrechts Studenten Liederboek (Utrecht 1990-1991), p. 12 40 Blankenberg, H.M. e.a. ed., Het Utrechts Studenten Corps 1936-1986 (Utrecht 1986) p. 216
30
jaar. Nu duurde het 12 jaar voordat het Lied weer van zich deed spreken. Op 6 mei 1881 gaf de student W.G. van Dugteren de stoot tot het oprichten van de zangvereniging Nunc Cantus Resonet (Laat het Lied/gezang Nu Weerklinken). Er werd een koor gevormd, dat onder leiding stond van de Utrechtse componist Richard Hol en later van W.M. Petri, die het Corps liederen heeft nagelaten die nog steeds vaak worden gezongen: hij componeerde onder andere het Corpslied, het Tooneellied, De Maanbol en de Jubelzang (Wien Liefde)41. Coers bleef tot 1930 lid van het Corps. Hij was toen 60 jaar. In de Vox Studiosorum van dat jaar verscheen een artikel waarin Coers wordt beschreven als een deel van “het veelkleurig weefsel van het Corps ... dat bestaat uit draden van
allerlei tint en dikte die gemeen hebben dat zij 5 of als ze heel lang zijn 10 jaar doorloopen voordat ze hun plaats innemen in het somberder weefsel der maatschappij”. Uit dit weefsel “... verdwijnt heden de merkwaardigste draad die 43 lange jaren zijn zoo belangrijke en merkwaardige plaats aldaar heeft ingenomen.” Na zijn opzegging verscheen Coers af en toe nog wel eens op de sociëteit, maar de eeuwige student van toen was veranderd in een stille, norse man. Hij overleed op 24 juli 1937 in de leeftijd van 67 jaar. 6.3 Liedbundels van Coers In 1931, een jaar na het afscheid van Coers bij het Corps, gaat Coers’ grote wens in vervulling: zijn Liederboek van Groot Nederland wordt uitgebracht. Dit is een lijvig werk, een bundeling van alle tussen 1896 en 1902 uitgebrachte dunne ‘liedschriftjes’ met dezelfde naam. De delen 234, 235 en 236 vormen samen het
Studenten-Liederboek van Groot-Nederland. Dit is de eerste bundel waar de naam van de zangvereniging Coers’ Lied wordt genoemd, die opgericht werd in 1915. Lodewijk van Deyssel schrijft een inleiding voor het bundeltje, waarin hij het belang van het Nederlandse lied voor het Nederlanderschap benadrukt en bovendien pleit voor het toejuichen en steunen door “ieder wien ons land lief is ...
van een beweging zoo als die der Utrechtsche Studentenzangvereeniging: Coers’ Lied”. Het Studenten-Liederboek uit 1931 is alleen een tekstboekje, er staat nog geen pianobegeleiding bij de liederen. In die leemte voorziet voor een deel de daaropvolgende bundel van het USC, Vivat Academia uit 1935, een 304 pagina’s 41
De Gelder, Utrechts Studenten Liederboek, p. 11-12
31
tellend werkje met studentenliederen. In het voorwoord van deze bundel verklaren de redacteuren W.J.F. van der Bijl en J.P.D. van Banning hoe men tot de inhoud ervan is gekomen:
“Wat de samenstelling dezer verzameling betreft, zijn allereerst opgenomen alle officieele liederen uit het Utrechts Studentencorps en de Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging, de meest gebruikelijke der andere Universiteiten en Hooge Scholen, alsmede liederen van Veritas, John Tomes en S.S.R. Hierbij kwamen de gezangen in studenten kringen bekend, als groenendichten en andere wijzen. [...] Het was niet onze bedoeling, Nederlandsche liederen, die ook in andere bundels, zoals Valerius’ Gedenckklanck en ‘Kun je zingen, zing dan mee’ voorkomen, op te nemen. Wel zijn andere bekende verzen, welke reeds binnen de studentenmuren gezongen werden, of zulks waard zouden zijn, hieraan toegevoegd.”42 Het grootste gedeelte van de liederen in Vivat Academia zijn dus al studentenliederen. Wat opvalt is dat er in deze Utrechtse bundel ook liederen staan van andere verenigingen, niet alleen uit Utrecht maar ook uit andere steden. Dit wordt echter nergens in bundels verklaard. Wat het gedeelte “andere bekende
verzen, welke reeds binnen de studentenmuren gezongen werden, of zulks waard zouden zijn” betreft, hieronder vallen liederen ter versterking van het Nederlandse gevoel (Mijne Moedertaal van L.F. Brands-Buys, Ons Lied van L.A. van Tetterode), een aantal Zuid-Afrikaanse liederen (Sarie Marijs, Gertji, Bobbejaan
beklim die berg) maar ook oude Nederlandse liedjes (Daar was laatst een meisje loos, Het looze visschertje, De boer van Zwitserland). Hoe men precies tot deze selectie is gekomen staat in het voorwoord niet vermeld. Na 1935 wordt er een aantal decennia geen bundel meer uitgegeven. Pas in 1975 neemt een aantal bestuurderen van het zanggezelschap Coers’ Lied het initiatief voor het uitbrengen van een nieuwe versie van de voorgaande bundel. Ze willen “met eigen inzichten de door Frits Coers overgedragen middelen ...
aanwenden het doel te bereiken.”43
De reden voor het vernieuwen van de
zangbundel was eigenlijk het streven de aandacht en het respect voor Coers en zijn 42
Bijl, W.J.F. van der, e.a. ed., Vivat Academia, Studenten-zangalbum (Utrecht 1935) F.J. van Lanschot, U.S.Z.V. Coers’ Lied, voorzitter, voorwoord I van de zangbundel Coers’ Lied (z.p. (Utrecht) 1975), p. 5 43
32
werk een impuls te geven. De angst dat Coers’ Lied, zeker na de oorlog, een overleefd gezelschap zou worden, was groot. Studenten werden luier en de vereniging kreeg een vrijblijvender karakter, waardoor men zich ging afvragen of Coers nog wel een plaats had in het huidige corps. Het gevaar bestond volgens D. Overbosch, ‘bloembak’ van Coers’ Lied, dat een “uit de overlevering voortgekomen
vereniging als Coers’ Lied zich blind [kon] staren uit angst voor verloedering en vervlakking”44. In de jaren na de oorlog waren heel wat oude bindende waarden overboord gezet en de initiators van de nieuwe zangbundel wilden voorkomen dat ook hun gezelschap haar ijver en haar gevoel voor traditie aan de wilgen zou hangen. Volgens Overbosch was dit ook nergens voor nodig. Hij vergelijkt Coers met de Tachtigers, die Kunst om de Kunst bedreven. Volgens hem kon het Lied ook om het Lied, het Woord ook om het Woord worden bedreven, en kon zingen alléén voldoen.45 De 1975-bundel verschilt op het eerste gezicht niet veel van zijn 40 jaar oudere voorganger. In beide edities staat een historische schets van Coers’ Lied, evenals een levensbeschrijving van Frits Coers en de uit 1930 stammende rede over de Unie van Utrecht. Verder is het uiterlijk van de bundel in veel opzichten gelijk aan die van 1935: het oude lettertype van zowel de tekst als de noten is overgenomen en ook de bladspiegel is identiek aan de oudere druk. Daarnaast is een deel van de oplage voor het inbinden voorzien van zogenaamde’ biernagels’, metalen dopjes die in de hoeken van de kaft zijn aangebracht zodat het boek, op tafel open geslagen, droog blijft als er in het vuur van de zangstrijd bier over de tafel vloeit. De indeling van de liederen is in 1975 wat overzichtelijker: ze zijn gesorteerd
naar
type
(nationale,
algemene,
corps-,
volks-
en
Groenentooneelliederen) waar ze in de 1935-editie nog op een soort associatieve volgorde staan.
44
D. Overbosch, Bloembak U.S.Z. Coers’ Lied, voorwoord II van de zangbundel Coers’ Lied (z.p. (Utrecht) 1975), p. 8-9 45 Overbosch, voorwoord II 1975, p. 9
33
Afbeelding 1: een zangbundel met biernagels
In de inhoud is op veel plaatsen geknipt: zo ontbreken een aantal buitenlandse volksliederen en zijn nagenoeg alle liederen van andere studentenverenigingen geschrapt. Daarentegen staan er in de 1975-editie een behoorlijk aantal Groenentooneelliederen, op één na daterend van na 1935. Dit is een nieuw soort liederen dat in de latere bundels zal blijven verschijnen. Ieder jaar is er een nieuw Groenentooneel, waarvan een aantal liederen, die eigenlijk werden geschreven voor eenmalig gebruik, in het bundelrepertoire komen. Hieraan liggen verschillende oorzaken ten grondslag, waarop ik in hoofdstuk 3.2 nader zal ingaan. Na 1975 verschijnen er nog twee bundels, een in 1982 en een in 1991, waarin ten opzichte van 1975 weinig veranderingen op te merken zijn. De laatste 34
twee uitgaven hebben wel een ander uiterlijk: waar het boek in 1975 nog het ‘zakformaat’ had dat het kreeg bij de eerste uitgave in 1931, kwam het in 1982 uit in A5formaat, niet meer geschikt om in de broekzak te steken. In de colofon van de bundel uit 1991 staat vermeld dat die editie “voor het overgrote deel een reprint [is]
van de editie van 1982, met een complete updating van de jaarliederen en verder een aantal door het voortschrijden der tijd noodzakelijke wijzigingen, aanpassingen en toevoegingen, waar maar mogelijk in de stijl van de vorige editie.”46 Welke aanpassingen er precies gedaan zijn staat niet vermeld. Zoals eerder gezegd worden aan een paar hoofdstukken in iedere volgende editie een aantal liederen toegevoegd, dit zijn liederen die met regelmaat voor een speciale gelegenheid worden geschreven. Hieronder vallen de lustrumliederen, waar er niet zoveel van zijn omdat ze maar eens in de vijf jaar worden geschreven, de jaarliederen, die in deze editie lopen van 1979 tot 1989 en tot slot de Groenentooneelliederen. Dit is het hoofdstuk dat het meeste groeit. In de editie uit 1991 staan 11 Groenentooneelliederen, waarvan 3 uit 1988, en verder uit 1989, 1987, 1985, 1983, 1970, 1967, 1946 en 1934 steeds één. Soms verschijnen er ook liederen in de bundel waarvan de herkomst niet duidelijk is en die in de daaropvolgende bundel weer verdwenen zijn. Een voorbeeld hiervan is een drietal liederen dat ik aantrof in de categorie ‘overige corpsliederen’. Het zijn zogenaamde ‘juichliederen’, nieuwbedachte liederen die zijn geschreven voor een speciale gelegenheid, en die buiten het lied Coers’ Lied (‘Kunst is de kracht’) aan Coers en Coers’ Lied zijn gewijd. Ze zijn zonder noten genoteerd; één ervan heeft de wijsaanduiding ‘Cerberus’, een lied van een particulier gezelschap dat elders in de bundel staat en bij nader onderzoek de melodie van het Beatlesliedje When I’m Sixty-Four blijkt te hebben. De andere twee juichliederen hebben geen wijsaanduiding. Bij navraag aan een der geïnterviewde prominenten bleek dat dit soort liederen wel vaker de kop opsteekt in de bundel, om dan in de volgende uitgave net zo gemakkelijk weer te verdwijnen. Huub Blankenberg, oud-voorzitter van Coers’ Lied, vertelt: “De
bundel is minder veelzeggend dan je zou denken. Meestal is het historisch besef van de samenstellers, dat bestaat uit het zittende bestuur van Coers’ Lied, gering, Ze vullen de bundel voornamelijk met de verplichte nummers, zoals de onderdelen 46
F.A. de Gelder, U.J.Z.V. Coers’ Lied Voorzitter, ed., Utrechts Studenten Liederboek (Utrecht 1990-1991)
35
Nationale liederen, Corpsliederen, subgezelschapsliederen etcetera, en ze updaten de Jaarliederen, de Lustrumliederen en dus inderdaad de Groenentooneelliederen. Hierbij hebben ze best veel vrije keuze, wat ze niet aanstaat zijn ze niet verplicht te plaatsen. Aan de andere kant kunnen ze ook liederen plaatsen die eigenlijk alleen voor hen van belang zijn, zoals een aantal ondergeschikte juichliederen van hun bestuursjaar, die het volgende bestuur er zo weer uitknikkert. Met andere woorden: er is geen vast protocol voor het samenstellen van de bundel.”47 Hieruit kunnen we opmaken dat de bundels geen goede afspiegeling zijn van de zangtraditie zoals die zich op dat moment op de vereniging manifesteert. Zoals we in hoofdstuk 3.1 zullen zien ligt de verantwoordelijkheid daarvoor vooral bij het bestuur van Coers’ Lied, die de zanglessen tijdens de Kennismakingstijd voor haar rekening neemt. De zangbundels die uitkwamen onder de vlag van Coers’ Lied hebben dus de volgende jaren van uitgave: 1931, 1935, 1975, 1981 en 1991, en de datum van de laatste bundel is inmiddels 15 jaar verstreken. Hieruit kan men opmaken dat er geen enkele regelmaat zit in het verschijnen ervan. Dit is ook niet zo vreemd als je kijkt naar de functie van de bundels binnen het USC. Uit interviews met een aantal leden, zelfs met prominenten van Coers’ Lied, blijkt dat niemand echt waarde hecht aan de bundels en hun inhoud. Sommigen bleken er wel één of meer in hun bezit te hebben maar gaven aan dat de bundels zelden of nooit ter sprake komen.48 Met name de inleidingen zijn voor onderzoek nog wel aardig, omdat die een beeld schetsen van hoe men denkt over het erfgoed van Frits Coers en Coers’ Lied. Maar het lijkt alsof men de liederenverzameling in de bundels alleen beschouwt als momentopnamen van de stand van de liederen op de vereniging. Als een verzameling waaruit men af en toe nog eens kan putten als inspiratiebron en waarbij men na zijn lidmaatschap nog eens kan wegdromen, terugdenkend aan de goede jaren in het Gele Huis op het Janskerkhof.
47
Interview met Huub Blankenberg, reünist van het Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel (KUST), een gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 18-052006, interviewcollectie van de auteur, p. 38-45 48 Interview met Tim de Waard, voorzitter van Coers’ Lied in 2006, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 4-05-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 3236
36
6.4 Coers’ Lied en de hedendaagse zangcultuur van het USC Van een echte zangvereniging is tegenwoordig geen sprake meer. Coers’ Lied is nu een subgezelschap (zie hoofdstuk 2: Verenigingsstructuur) dat het bestuur van het corps ondersteunt tijdens de kennismakingstijd (KMT). Een vrij weinig omvattende functie van Coers’ Lied is het af en toe schrijven van liederen voor het
Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel, dat later ter sprake zal komen. De meeste van deze liederen zijn te karakteriseren als parodieën op andere gezelschappen. Een belangrijkere taak van Coers’ Lied is het aanleren van de belangrijkste liederen aan de nieuwe lichting eerstejaars. Deze lessen, alsmede het besturen van het gezelschap, gaan gepaard met een aantal karakteriserende rituelen. Voor de zanglessen worden de ‘leerlingen’ in rijen in de zaal opgesteld. Ze moeten tussen het zingen van de liederen door de lullenpotten van de voorzitter aanhoren. Deze duren vrij lang en stellen inhoudelijk niet al te veel voor. Naderhand kan men zich voor een samenvatting vervoegen in de kroeg. De zanglessen geschieden door middel van voorzingen en nazingen. De novitii krijgen een boekje waarin de te leren teksten van de liederen staan en oefenen een week lang eerst met dat boekje erbij, daarna moeten ze het zonder doen. Sinds een paar jaar hebben ze ook de mogelijkheid om thuis te oefenen met behulp van een cd waarop alle liederen die ze moeten leren zijn ingezongen door leden en oud-leden van Coers’ Lied. Op de dag van de installatie moeten de novitii een aubade houden. Hiervoor worden ze op het plein voor de sociëteit opgesteld in de vorm van de letters COERS LIED en met als publiek de leden van het Corps en belangstellenden uit de buurt zingen ze de liederen die ze hebben geleerd. De Senaat hangt boven uit de ramen, zo hebben ze een goed overzicht over de gebeurtenissen op het plein.
37
Afbeelding 2: de Coers-aubade van 1993
Het besturen van het zanggezelschap heeft een heel eigen cultuur. Alle leden van Coers’ Lied heten ‘bestuurderen’. De mensen die de commissie echt bestúren hebben functienamen: de ‘Veurzitter’, de eerste en Tweede ‘Schatbewaarder’ (penningmeester) en de Eerste en Tweede Schrijver (secretaris). Er zijn ook andere functies met bijzondere namen, zoals de Eerste en Tweede Bewaarder van het Boek (het boek met Lullenpotten), de Eerste en Tweede Bewaarder van het Conterfeitsel (het schilderij met de beeltenis van Frits Coers, dat bij iedere activiteit van Coers’ Lied meegedragen dient te worden) de Eerste en Tweede Boender van het Platbeeld (in de sociëteit hangt een klein platbeeld van Frits Coers dat schoongehouden moet worden) en zo nog een aantal.49 De overige ‘bestuursleden’ hebben een eigen unieke bestuursnaam. Dit is bijna altijd een naam die is ontstaan naar aanleiding van iets dat is voorgevallen, namen die zinspelen op iemands gewone naam of een naam die duidelijk bij iemand past. Zo was er een bestuurder die dyslectisch was, en waarvan iedereen altijd zei dat hij in een restaurant maar saté moest bestellen omdat hij de menukaart nog lang niet uit zou hebben als de 49
De benaming ‘Eerste Schrijver’ is een ouderwetse term voor secretaris, en niet zelf bedacht door Coers’ Lied. De bestuurderen van Coers Lied namen overigens niet alle functienamen direct aan, de aanname van de titels ‘Veurzitter’ en ‘Schatbewaarder’ etc. stamt uit latere jaren.
38
ober de bestelling op kwam nemen. Hij kreeg de bijnaam ‘Bestuurdere Saté’. Een ander voorbeeld is ‘Bestuurdere Oboema’, die die naam logischerwijs kreeg toebedeeld door zijn gelijkenis met het Jiskefetpersonage Oboema.50 Behalve de de bestuurderen zijn er nog meer Coers-gerelateerde personen die een naam of functienaam dragen. Een honorair (oud-lid) van Coers’ Lied heet een ‘bloembak’ of ‘bloempot’ en de pianist is de ‘snorgel’. Dit laatste is een samentrekking van snaar-orgel, een door leden van Coers bedachte nieuwe Nederlandse term voor het woord ‘piano’, dat uit Italië afkomstig is. De leden van
Coers’ Lied hebben van oudsher een hang naar ‘echte Nederlandsheid’, en daar hoort verschoning van de Nederlandse taal bij. Tijdens zangleslullepotten, maar ook tijdens andere officiële evenementen van Coers’ Lied, wordt af en toe opgeroepen tot verschoning. Als degene die de lullenpot houdt een woord gebruikt waar Coers het niet mee eens zou zijn geweest moet hij een synoniem aandragen voor dat woord. Als de andere bestuurderen het niet eens zijn met de suggestie dan moet de ‘verschoner’ een beter synoniem aandragen. Dit gaat net zolang door tot iedereen het met de uiteindelijke verschoning eens is. Behalve ‘snorgel’ is ook het woord ‘schatbewaarder’ een goed voorbeeld van een veelgebruikte verschoning, namelijk van het woord ‘fiscus’. 6.5 De invloed van Coers’ Lied op de huidige zangcultuur van het USC Het belang van de liedkennis moet niet worden onderschat. Zoals we later zullen merken zijn er talloze momenten waarop liederen een belangrijke rol spelen. Ook voor het gevoel van saamhorigheid is het lied van onschatbare waarde. Het corps is een hechte gemeenschap, waarvan men niet alleen administratief lid is. De leden behoren binnen de vereniging tot kleinere gemeenschappen, die onderling raakvlakken hebben, samenwerken of elkaar juist naar het leven staan. En dan is er de sociëteit waar de leden als individu of als lid van een van de gezelschappen bij elkaar komen, hetzelfde jargon gebruiken, zich houden aan dezelfde mores en, niet onbelangrijk, dezelfde liederen zingen. Het corps verantwoordt zijn activiteiten als zijnde activiteiten die nodig zijn om de tradities te handhaven bereiden het corpslid voor op zijn latere taak in de maatschappij, die ook prestaties van hem vraagt. In de kroniek over het Utrechtsch Studenten Tooneel staat beschreven: “Er moet ieder 50
Interview met Tim de Waard, voorzitter van Coers’ Lied in 2006, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 4-05-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 3236
39
jaar een toneelstuk en een galabal komen, er moet een almanak worden gemaakt, een dies, een hockey- en een tennistoernooi worden georganiseerd en de omzet van de discobar moet hoger dan het jaar ervoor. Dat is altijd zo geweest. Er moet, kortom, gepresteerd worden en dat doet men dan ook.”51 De vraag is nu hoeveel invloed Coers’ Lied heeft op het zingen op de kroeg. Uit interviews met bestuurderen van Coers bleek dat de populariteit van een lied heel erg afhangt van de zanglessen van de voorafgaande jaren. Het Beleg van
Bergen op Zoom bijvoorbeeld, een van de belangrijkere liederen, werd een tijd lang geschrapt uit de zanglessen, waardoor bijna niemand het meer zong. Een paar jaar later werd besloten het lied toch weer op te nemen in het vaste zanglesrepertoire, waardoor men het vanaf dat moment weer zong. Coers Lied en de zanglessen tijdens de KMT hebben dus wel degelijk invloed op wat er op de kroeg wordt gezongen. Het directe contact tussen Coers’ bestuur en de leden tijdens borrels blijft trouwens beperkt. Doordat de bestuurderen van Coers’ Lied meestal ouderejaars zijn die veel minder op de kroeg komen dan de eerste en tweedejaars, kunnen ze het zingen tijdens kroegavonden niet stimuleren en staan de jongerejaars er meestal alleen voor. Hoewel het zingen belangrijke functies heeft, bijvoorbeeld in verbinding met sommige rituelen, is het lied niet een fenomeen dat onverdeeld enthousiast ontvangen wordt. Dit is voor een deel te verklaren door het feit dat de zanglessen zo vervelend worden gevonden door de novitii. De meeste leden hebben de lessen van Coers’ Lied ervaren als een van de zwaardere, zo niet het zwaarste onderdeel van de ontgroeningstijd. Doordat het aanleren van de liederen onderdeel is van de KMT, dus ontgroening, associeert misschien niet iedereen het zingen met iets leuks. misschien wordt zingen daar later nog steeds mee in verband gebracht. Meestal echter denkt men met plezier aan de zanglessen terug en ziet men in dat de kennis van de liederen onontbeerlijk is voor het latere verenigingsleven.52 Het is niet zo dat alleen de huidige zangvereniging verantwoordelijk is voor de zangcultuur binnen het USC zoals die nu is. Bestuursleden van Coers’ Lied beamen in een interview dat Coers niet zozeer de zangcultuur heeft bevórderd maar eerder heeft geholpen deze in stand te houden. In de tijd dat Coers zich bezighield met het zingen op het corps, bloeide de zangtraditie bijna overal. Maar 51 52
Blankenberg, Het Utrechts Studenten Corps 1936-1986, p. 213 Interview met Tim de Waard, p. 35
40
waar deze bij andere verenigingen begon af te zwakken bleef zij dankzij Coers bij het USC hoog in het vaandel staan. Op andere verenigingen is de zangcultuur nu dus minder prominent aanwezig dan op het USC, dat ook wel ‘het zingende corps’ genoemd wordt.53 Het corpsgezelschap Coers’ Lied staat in hoog aanzien bij de leden en men is er over het algemeen trots op zo’n rijke traditie in huis te hebben.54
53
Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van der Velden, resp. Voorzitter en penningmeester van Coers’ Lied in 2005, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 20-2-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 12 54 Dit bleek uit ondervraging van diverse leden van het Utrechtsche Studenten Corps
41
7 Het Groenentooneel Het Groenentooneel is een van de belangrijkste activiteiten van de toneelvereniging van het USC, het Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel (KUST). Het is een activiteit die is verbonden aan de Kennismakingstijd (KMT) waarbij een aantal van de novitii een toneelstuk met liedjes opvoeren voor de ouderejaars en de oud-leden. De naam ‘Groenentooneel’ doet vermoeden dat er sprake is van een echt toneelstuk, de werkelijkheid is echter anders. Van oudsher is het Groenentooneel inderdaad een theatervoorstelling die bijeen werd gehouden door liedjes. Het leek een beetje op een operette, waarbij de nadruk wel lag op de muziek maar er toch een duidelijk verhaal was. Deze vorm is echter geleidelijk vervaagd, de nadruk kwam steeds meer te liggen op de gezongen tekst. Wat nu nog rest zijn slechts de liedjes, verbonden door een rudiment van de oude verhaalvorm: een aantal regels die tussen de gezongen tekst door worden uitgesproken, en die samen kunnen worden gezien als een verhaaltje. Het Groenentooneel is van belang voor de zangcultuur vanwege de grote hoeveelheid liederen die ieder jaar worden geproduceerd. 7.1 Het ontstaan en de ontwikkeling van het Groenentooneel Tijdens de groentijd van 1878 werd voor het eerst de ‘Groenencomedie’, zoals deze toen genoemd werd, gehouden. Dit was zo’n succes dat een jaar later werd besloten om van het Groenentooneel, zoals het later genoemd werd, een jaarlijks terugkerend verschijnsel te maken en bovendien om het Utrechts Studenten Tooneel op te richten. Het Groenentooneel wordt tot op heden ieder jaar georganiseerd en is dus inmiddels een 128 jaar oude traditie. Het had in de oude Groentijd en ook nu nog steeds in de Kennismakingstijd een belangrijke functie, namelijk het presenteren van de nieuwe lichting eerstejaars aan de leden door middel van een avondvullend stuk podiumkunst. Omdat het Groenentooneel altijd plaatsvindt op de avond voor de installatie van de novitii, is het voor de leden de laatste kans om hun mening over het nieuwe jaar kenbaar te maken. Huub Blankenberg, een geïnterviewde Honorair Praesident, vertelt: “Het publiek bij een
Groenentooneel is het meest assertieve publiek dat je je kunt voorstellen. Het is een strenge doch rechtvaardige zaal, die veroverd moet worden. Men heeft het al gezellig onderling en het gezang op het podium stoort daarbij. Het is dus de kunst 42
om de zaal stil te krijgen. Hiertoe wordt het Groenentooneel door de auteurs van het Tooneel zo vormgegeven dat de gevoelige liederen tussen de scabreuziteiten door worden gezongen. De zaal zit natuurlijk niet op te wachten op gevoelige liederen maar accepteert ze op deze manier meestal wel.”55 De zaal houdt de acteurs van het Tooneel nauwlettend in de gaten en leest de teksten mee in het uitgebreide programmaboekje. Het kan dus vóórkomen dat een fout wordt ontdekt in de voorstelling, waarvan de zaal dan luidkeels kond doet. Zoals eerder vermeld is het publiek echter wel rechtvaardig, en zal bij een vlekkeloze presentatie eveneens haar waardering laten blijken. In de bijdrage over het Groenentooneel in het boek ‘Een Eeuw UST’ wordt dit ritueel als volgt beschreven: “Het kwijtraken van een tekst is een doodzonde en het moet wel
vreemd lopen wanneer de artiest na het maken van een fout … de kans krijgt zijn werk te voltooien, maar wanneer er een prestatie van gewicht wordt geleverd zal de zaal dat ook duidelijk maken en zal het door Praesident uitverkoren Tooneelhonorair door de presidentiële stok verticaal dan wel horizontaal omhoog te steken het sein tot een bissering, respectievelijk een halve bissering geven, soms zelfs verschillende malen achtereen, al naar gelang het enthousiasme van de leden duurt.56” Het kan ook voorkomen dat men een slecht jaar treft dat een benedenmaats Groenentooneel aflevert. In dat geval scandeert de zaal na de voorstelling de woorden “Zuur Kwartiertje, Zuur Kwartiertje”. De laatste keer dat er een echt Zuur Kwartiertje werd uitgevoerd kunnen weinig huidige leden zich nog herinneren, maar in de jaren ’20 en ’30 was het volgens Blankenberg een vast programmaonderdeel. Na afloop van de voorstelling werden de novitii op last van de rector bij elkaar gedreven en werden een kwartier lang “gerobd, gekikkerd en gezoemd”57, waarbij ze heel wat hardere klappen te verduren kregen dan deze vrolijke woorden doen vermoeden. De tijden zijn minder bitter geworden: hoewel men nog steeds en inmiddels na ieder Groenentooneel roept om een Zuur Kwartiertje, pleit de Rector, in de functie van advocaat van het Tooneel, voor vrijstelling van het zuur kwartiertje en weet de zaal te overtuigen. De Praesident 55
Interview met Huub Blankenberg, reünist van het Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel (KUST), een gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 18-052006, interviewcollectie van de auteur, p. 40 56 Ittmann, D.H.C. e.a. (ed.), Een Eeuw U.S.T., Een gedenkboek ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Utrechtsch Studenten Tooneel (Buren, 1979) p. 77 57 Ibid., p. 78
43
van het Tooneel heeft immers toch wel zijn best gedaan er een mooie voorstelling van te maken.58 Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat zowel het schrijven als het uitvoeren van het Groenentooneel van oudsher wordt toegeschreven aan de novitii zelf. Voor de voorstellingen van vlak na de oprichting in 1879 is dat wel eens terecht te noemen, maar vanaf 1883, het jaar waaruit het oudst bewaarde programmaboekje dateert, is een speciale commissie, de “Commissie van het Utrechtsche Groenentooneel” en later het “Tooneelbestuur” verantwoordelijk voor het schrijven van het toneelstuk. Hoewel de novitii dus al heel lang niet zelf de stukken schrijven krijgen zij wel de credits. Dit is een ritueel dat in stand wordt gehouden, een traditie dus. Het Groenentooneel is een belangrijk onderdeel van de kennismakingstijd, maar niet voor alle novitii. Blankenberg vertelt: “Vroeger speelden alle novitii mee
in het Groenentooneel. Dat waren zo’n 120, 130 man. Tegenwoordig wordt er een selectie gemaakt, dit gebeurt al op de eerste dag van de KMT. Direct na hun inschrijving worden de novitii met z’n vieren of vijven door een deur gestuurd, waarachter het pikdonker is. Ze blijken op een podium te staan in de toneelzaal, waar in de duistere zaal de Tooneelcommissie zit. Ze moeten een liedje voorzingen, waarna de commissie uiteindelijk dertig man uitkiest voor de opvoering.”59 De uiteindelijk zorgvuldig geselecteerde novitii worden de ‘Gouden Keeltjes’ genoemd, zij zullen aan het einde van de KMT het Groenentooneel ten tonele brengen. De overige novitii verkleden zich die avond als vrouwen en worden geacht de honorairen van het Tooneel, die bij de voorstelling op de eerste rij zitten, te bedienen. Zij worden ‘zaalmeisjes’, of, in het jargon van het Tooneel, ‘zaalhoeren’ genoemd. Het wordt als een voorrecht beschouwd om Groenentooneelnovitius te zijn. De zangers van het Groenentooneel hoeven tijdens de binnenweek, het deel van de KMT dat men doorbrengt in de zaal, in mindere mate dan hun jaargenoten deel te nemen aan de activiteiten. Ze krijgen een aangepast programma dat ruimte geeft voor de toneelrepetities en waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat ze aan het einde van de rit nog moeten zingen in het Groenentooneel, de apotheose van de KMT. Bij de zanglessen van Coers’ Lied wordt hun stem dus gespaard. 58
Ittmann, Een eeuw UST, p. 77-78 Interview met Huub Blankenberg, reünist van het Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel (KUST), een gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 18-052006, interviewcollectie van de auteur, p. 40 59
44
7.2 De liedjes Het Groenentooneel heeft dus niet altijd dezelfde vorm gehad. Vlak na de oprichting van het KUST hadden de Groenentooneelen zoals gezegd nog een veel sterker verhaal, nu resten slechts wat korte zinnetjes gesproken tekst tussen de liederen door. Maar dat is niet de enige verandering die het Groenentooneel heeft doorgemaakt. Zowel qua vorm als qua inhoud zijn de stukken niet meer te vergelijken met vroeger. Waar de opvoering van het Groenentooneel tegenwoordig één lang stuk is, had het van 1878 tot 1925 nog een tweedelige vorm. In het zaaltje van de heer F.J. Smit aan de Maliebaan, dat de toepasselijke naam ‘Smit in de Baan’ kreeg, werden voor de pauze een aantal losstaande nummers te gehore gebracht, de zogenaamde ‘voorstukjes’. Deze werden ofwel begeleid door een professioneel combo ofwel door een uit groenen samengesteld orkest. Deze voorstukjes gingen vaak over onbereikbare liefdes of vreemde steden, en waren geschreven in een ‘hoogdravende taal’, meestal Frans, Duits of Engels. Na de pauze werd dan het eigenlijke Groenentooneel opgevoerd. Ook toen al had het verhaal weinig om het lijf. Vaak was het een persiflage op een klassiek thema, zoals Antigone en Ismene (1883), Orpheus (1893) Cleopatra (1895), Odysseus (1910) of Caesar (1913). Hierin waren gesproken en gezongen koren, duetten en solo’s verwerkt, die als doel hadden de verschillende omzwervingen van de held, de rode draad in het geheel, te beschrijven. De thema’s van deze liederen waren uiteenlopend van haremvrouwen tot bolsjewieken en van indianen tot eskimo’s, maar droegen nagenoeg altijd een typisch studentikoos karakter. De nadruk lag sterk op het showelement, waarbij de aankleding van de travestierollen (er speelden vanzelfsprekend nooit en te nimmer vrouwen mee in het Groenentooneel) de hoogste prioriteit kreeg. Soms werden in de liedjes ook actuele gebeurtenissen opgevoerd, zoals de Boxeropstand, de Dreyfusaffaire, de Russische Revolutie of de Eerste Wereldoorlog.60 Deze thema’s werden echter meestal en passant vermeld en er 60
De Bokseropstand of Bokseroorlog was een opstand van een Chinese nationalistische beweging, gericht tegen de westerse imperialistische mogendheden en hun commerciële belangen en die duurde van 1899-1901. De Dreyfusaffaire begon met de beschuldiging van de Frans-Joodse legerofficier Dreyfus in 1894. Hij werd schuldig bevonden aan verraad door de militaire rechtbank en gedeporteerd naar Devil’s Island. Uit bewijsmateriaal bleek dat hij echter onschuldig was. Het leger weigerde haar fout toe te geven. Anti-semieten, royalisten, militaristen en traditionalisten vochten tegen de heropening van de zaak, omdat ze het republikeinse regime wilden onteren. De voorstanders van Dreyfus wilden daarentegen het anti-
45
werd al helemaal geen politieke stelling genomen. De enige politiek waarin men wel geïnteresseerd was, was die van Groot Nederland en wel het Groot Nederland van Frits ‘Den Mensch’ Coers. Hij en zijn werken waren met name in die tijd onderwerp van discussie. En hoewel hij behoorlijk rechtsgeaard was, werd hij toch door het politiek neutrale en later zelfs relatief linksgeoriënteerde U.S.T. gesteund in zijn Nederlandse missie. Door middel van een lied uit het Groenentooneel van 1900, op de melodie van De Vlaamsche Leeuw, steken zij hem het volgende hart onder de riem: “Zij zullen hem niet temmen, den fieren Frits den Mensch Al dreigen zij zijn streven met allerlei gebens. Hij zal hun wel eens toonen hoe ’t menschdom voor hem beeft Zij zullen hem niet honen, zoolang hij spieren heeft. Maar toch kan men hem steunen, – de hulp waardeert hij zeer – De Lied’ren zullen dreunen, en alles tot zijn eer. Heel Nederland zal juichen, zal juichen tot zijn eer.” 1925 kent een verandering in stijl die zich kenmerkt door een directer en soberder taalgebruik en een toename van het aantal dubbelzinnigheden. De teksten van het Groenentooneel worden van oudsher door de senaat, de officiële opdrachtgevers, gezuiverd van een deel van deze dubbelzinnigheden. Blankenberg vertelt:
“Sommige liederen zijn tegenwoordig echt grof, maar ze worden voor het begin van de repetities gecensureerd door de Senaat, de officiële opdrachtgever van het Groenentooneel. Daar moet je je niet teveel van voorstellen hoor, de senatoren vragen dan alleen om bijvoorbeeld de verandering van een woordje ‘de’ in ‘het’ en daarmee is de censurering een feit. Het gaat dus om het idee, niet om de vraag of het echt te grof is.”61 Een goed voorbeeld van een weliswaar gecensureerd maar toch voor de vuilbekkers onder de leden niet te versmaden lied is het Woo-lied uit het Groenentooneel van 2005. Het staan vol verenigingsterminologie en wemelt af en toe van grof taalgebruik.62 republikeinse regime in diskrediet brengen. Frankrijk was sterk verdeeld over de Dreyfusaffaire. In 1899 kreeg Dreyfus amnestie, maar pas in 1906 werd hij helemaal vrijgesproken. 61 Interview met Huub Blankenberg, interviewcollectie van de auteur, p. 42 62 Onbekende terminologie is terug te vinden in de verklarende woordenlijst.
46
“... Gast doe relaxed, je komt zo wel aan de beurt ik ben bezig zie je toch, je weet zelf niet watskeburt!” De Woo is mijn terrein, HBK is wat ik ben En ik tap pas als ik zin heb, zeker als ik je niet ken Doe niet zo soepel geef die gast zijn bier Ook al is het een knor 3 cola, paardenkut, 5 bier tap ik met plezier Ben hart-corps Ik ben een echte HBK, want ik weet wel hoe het moet Lege glazen van de bar en mijn potten tap ik goed Woo-pas maken geen probleem, rookmachine niet te veel Mix ik soepeltjes een plaat en fix een muntjesapparaat Je hebt een vriendje... Uf : ja Je hebt geen soa... Uf: nee Je vriendje die zit thuis, dus geef hem maar de pram Ik breng je wel naar huis en zeg morgen: ‘ik was lam’ Blauwe longsleeve, lange mat Er is geen rij voor mij Aan de kant want ik ben HBK Ik geef Fred een hand Kus Anne-Quirijn Ik ben geil want ik ben HBK” Het jaar 1930 brengt het volgende keerpunt voor het Groenentooneel, dat door de Utrechtse Studenten Almanak beschreven wordt als een ‘nieuwe richting’.63 Er komt inderdaad een andere trend, die zich kenmerkt door een grotere nadruk op het muzikale deel en in mindere mate op het verhaal, voor zover daarvan al sprake was. In de jaren die daarop volgen worden de door het koor gezongen verbindingsteksten langzaam maar zeker vervangen door de rudimenten van wat 63
Ittmann, Een eeuw UST, p. 82
47
eens het verhaal was: kortere, gesproken tussenteksten, bedoeld om de rode draad nog enigszins aan te geven. Vanaf 1934 kwamen de ‘verplichte nummers’ in het Groenentooneel. Het eerste verplichte nummer was het zogenaamde ‘Levenslied’, dat doorgaans ging over een meisje (vaak uit betere kringen), dat aan lager wal raakte en zich moest lenen voor prostitutie om rond te komen. Soms was dit een zeer dramatisch, soms een lichtvoetig lied, afhankelijk van de smaak en de dichtkunst van de zittende Tooneelcommissie. Vanaf 1947 wordt het UVSV-lied een van de verplichtingen waaraan de bedenkers zich moeten houden. Dit lied werd over het algemeen zeer hartelijk door het publiek ontvangen, temeer omdat het een voor de leden van het vrouwencorps iets minder complimenteus lied betrof en nog steeds betreft. Een voorbeeld uit het Groenentooneel van 1956: “Als meisje vol zedige charme kwam ik in de U.V.S.V. Sinds die tijd wil niemand me meer omarmen en geen jongen gaat meer met me mee. Door vier letters gemerkt tot een klasse Komen jongens me niet meer verrassen, Ook al laat ik mijn petticoat wassen... Kijk die dingen snap ik nou niet...” Behalve het Levenslied en het UVSV-lied zijn nu ook het Triton-lied en het Utrecht-lied verplicht. Dit laatste lied handelt altijd over een USC-reünist die na jaren weer terugkeert in Utrecht en terugdenkt aan ‘die goeie ouwe tijd’ in zijn stad en op zijn USC, waar nog altijd niets veranderd is. De teksten zijn meestal vrij sentimenteel en de melodieën, vaak zelf gecomponeerd maar soms ook bestaand, behoren volgens Blankenberg tot de mooiste die men in het Groenentooneel vindt.64 Het Utrechtlied is in de loop van de tijd niet veel veranderd. Dat van 1972 lijkt in stijl en woordgebruik sterk op dat van bijvoorbeeld 2005: “Na lange jaren van absentie was ik laatst weer eens in Urecht, De stad die zo een plaats heeft in mijn leven. 64
zegt Blankenberg in: Ittmann, Een Eeuw UST, p. 87
48
De stad waar ik mij studietijd voortdurend heb getracht, Om mijn pecunia niet steeds hier uit te geven. Maar wie schetst mijn verbazing toen ik niets dan nieuwbouw vond, De Dom was haast het enige, dat er nog net zo stond. En God zij dank het Janskerkhof in deze zomertijd, Met still going strong de Sociëteit...” (1972) “’t Stichtsche leeven Is door de eeuwen heen tot kunst verheven ‘k Heb aan de bisschopsstad mijn hart verloren En trouw gezworen Want ik geniet van ’t Stichtsche leeven Ik heb aan deze stad mijn ziel gegeven Nee, ik zou nergens anders willen wonen Dan in mijn beeldschone Sticht.” (2005) Vanaf de jaren ’50 slaat het Groenentooneel de weg van het cabaret in. Eerst nog in de vorm van amusement, met liederen waarin men zich richt op actuele gebeurtenissen en politiek, maar waarbij nog niet gesproken kan worden van echt politiek cabaret, dat zich pas aandiende in de periode 1964-1967, ‘de jaren van kritiek’, zoals ze op het USC genoemd worden. Dit is ook de tijd waarvan men zegt dat het Tooneel een enigszins ‘rood’ imago kreeg. Hierbij is echter een relativerende noot nodig want alleen in vergelijking tot Coers’ Lied, dat erg rechts getint was, stak het Tooneel ‘rood’ af. Ook tegenwoordig nog komen er maatschappelijke thema’s aan bod, zoals Irak of Nederlandse politiek. Vaak hebben deze liederen een maatschappijkritische strekking. Een voorbeeld hiervan uit het Groenentooneel van 2005 is het lied
JP’tje, dat werd geschreven op een zelfgecomponeerde melodie. “... In deze zware tijden heeft ons land een leider nodig Iemand die kan inspireren is totaal niet overbodig Ik zie mezelf dan ook graag als redder in nood 49
Want aan halve maatregelen heb ik een broertje dood De normen en de waarden de speerpunt van mijn beleid Daarmee garandeer ik mijn herverkiezing geheid Ik spreek tot de verbeelding, heb bijkans iets spiritueels En zo krijg ik de maatschappij weer op de rails Ik weet het, ik weet het, ik weet het beter Want ik ben Jan-Peter!” Het Weerbaarheidlied is een ander voorbeeld van een lied dat betrekking heeft op een recente situatie. Deze situatie wordt echter gerelateerd aan een gezelschap binnen het USC, in dit geval dus de Utrechtse Studenten
Weerbaarheid. Het lied is geschreven op de melodie van Blackadder en wordt voorafgegaan door de volgende [uitspraak]: “Is de wereld bovendien de wereld nog
wel? Terreur en aanslagen aan de orde van de dag. Zijn wij wel in staat ons hier tegen te verdedigen?” “... De torens en het Pentagon Madrid en Londen daarenboven Verwoest, verkracht zonder pardon Ook Theo moest eraan geloven De wereld gevangen door bommen en terreur Wat kan het ons anders dan stemmen in mineur Het einde lijkt nog niet in zicht ‘t Gevaar nog lange niet geweken De extremist is niet verlicht Genade en moraal ontbreken Wordt vrijheid gewaarborgd in deze zware strijd Volstaat de bescherming door onze weerbaarheid?” Het Groenentooneel heeft in de loop van de jaren veel klassiekers opgeleverd. Een 50
aantal daarvan worden steevast in reprise gebracht bij Tooneelreünies, vertolkt door de oorspronkelijke vertolkers of de schrijvers ervan. Sommige liederen vallen zo in de smaak bij het publiek dat ze tot het vaste repertoire gaan horen. Het lied ‘Zilverdraden’, uit 1934, het ‘Slotlied’ uit 1947 en de ‘Elegie’ uit 1967 zijn voorbeelden van liederen die zó populair waren dat ze zijn opgenomen in de liedbundel, in het daarvoor speciaal in het leven geroepen hoofdstuk ‘Groenentooneelliederen’.
Sommige
Groenentooneelnummers
worden
al
generatieslang in de zaal gezongen, zoals het Slotlied 1941, dat nog goed bekend is bij oudere reünisten, en het Slotlied uit 1976, dat jarenlang de status had van onofficieel lied van de Aedilaatscommissie. Niet alle liederen hebben potentie om te beklijven en opgenomen te worden in het Corpsrepertoire. Sommige thema’s spreken meer aan dan andere. Vooral als een gezelschap positief bezongen wordt, kan het betreffende lied een tweede leven tegemoet gaan. Blankenberg vertelt: “Groenentooneelliederen die in positieve zin
gaan over gezelschappen blijven meestal wel een poosje hangen, omdat de leden van een gezelschap het altijd leuk en vleiend vinden als er een aardig lied over ze wordt geschreven. Het wordt zogezegd geadopteerd en wordt een sublied naast het officiële gezelschapslied. Ook liederen met een universeel thema hebben de neiging nog wel eens vaker gezongen te worden. Utrechtliederen bijvoorbeeld, of reünistenliederen, worden vaak nog uit de kast getrokken bij bijvoorbeeld Tooneellustra. Deze hebben een beetje hetzelfde soort thema, namelijk dat van nostalgie, heimwee; het zijn echte huilliederen! Een ander goed voorbeeld is het Knorrenlied, dat spot met ‘niet-leden’ van het USC en dat tegenwoordig ook een verplicht nummer is, dat kan ook bijna niet stuk. Kort gezegd: liederen met tijdloze thematiek overleven meestal wel de tand des tijds. Het hangt trouwens wel een beetje af van de melodie waarop het lied staat, is dat een kraker dan beklijft het sneller.”65 7.3 De functie van het Groenentooneel voor het USC Net
als
Coers’
Lied
is
ook
het
Groenentooneel
belangrijk
voor
de
Kennismakingstijd en vooral voor de jaren die daarna komen. Dit heeft voor een groot deel wederom te maken met het creëren van een eigen identiteit in de grote fabriek ‘De Universiteit’ enerzijds en een kadering binnen de vereniging anderzijds. 65
Interview met Huub Blankenberg, p. 41
51
Blankenberg: “Het USC is een heel hecht instituut, met veel oude tradities. Het
zingen versterkt het gemeenschapsgevoel, je hoort bij een groep. Naar buiten toe is het USC gesloten, maar binnen de verenigingen zijn de gezelschappen ook niet echt open naar elkaar. Daar zijn kleinere gemeenschappen, met een eigen identiteit en een groepsgevoel. Als bij de middagborrel van een gezelschap na de lullenpot van de rector een gezelschapslied wordt ingezet, gebeurt het wel eens dat een ander gezelschap daar tegenin gaat zingen. Dit gaat er vrij competitief aan toe, het gaat er dan echt om wie het hardst zingt.”66 Het zingen, en natuurlijk ook het opvoeren van het Groenentooneel, is van belang voor het kunnen meedraaien als Corpslid: je wordt pas toegelaten na het uitgevoerd hebben van een aantal opdrachten. Hoewel de Groentijd in 1969 werd vervangen door de ‘Kennismakingstijd op Voet van Gelijkheid’67 heeft ook deze nog het karakter van ‘prestaties leveren om erbij te mogen horen’. Dit karakter is er echter wel mede voor verantwoordelijk dat de Corpsleden hun schaamte kwijtraken, doordat ze gedwongen worden voor een zaal vol met leden en honorairen uit volle borst liederen te zingen of redes te houden. En ook het Groenentooneel is een groepsprestatie, die het onontbeerlijke groepsgevoel voedt. En dan is er nog de rol van de Groenentooneelliederen die ik hierboven al heb uitgelicht. De meeste liederen die voor het Groenentooneel worden geschreven zijn voor eenmalig gebruik. Sommige vallen echter in de smaak bij het publiek omdat ze een gezelschap positief bezingen, omdat ze een universeel thema hebben dat altijd zal blijven aanspreken of gewoon omdat ze goed in het gehoor liggen en daardoor blijven hangen. Iets vergelijkbaars trof het lied “De Maanbol". Dit lied komt uit een operette die "Op den Maanbol" heet en die in 1891 werd uitgevoerd door het UST in samenwerking met de toenmalige zangvereniging Nunc Cantus
Resonet. Het lied werd geschreven door Tooneelhonorair M. Smissaert. Het heeft na de uitvoering van de operette altijd repertoire gehouden en is later een officieel Corpslied geworden. Groenentooneelliederen hebben die status nooit bereikt. Toch worden veel van deze liederen nog steeds vaak op de sociëteit gezongen. Sommige hebben zelfs een bepaalde officiële of officieuze functie gekregen, zij het een wat minder prominente dan De Maanbol. Het Groenentooneel is dus een onmisbare schakel in de zangcultuur zoals die op het USC heerst. 66 67
Interview met Huub Blankenberg, p. 44 Ittmann, Een Eeuw UST, p. 89
52
8 Rituelen op de Kroeg Al sinds vlak na de oprichting van Senatus Veteranorum wordt er gezongen door de Utrechtse studenten. In 1827 schreef Benedict Warstadt een bundel met daarin 12 studentenliederen. De lange lijst van intekenaren getuigt van het feit dat deze bundel van grote betekenis was voor de Utrechtse studenten. Het lied Heft aan,
heft aan, een broeder meer werd gezongen bij installaties, een favoriet drinklied was Komt broeders, de glazen geheven, en Zingt den heil’gen toon tenslotte was een lied wat gezongen werd bij een funus (begrafenis).68 Sinds de oprichting van de Utrechtsche Jongelieden Zangvereeniging Coers’
Lied is er veel veranderd op het gebied van zingen op de sociëteit. Zoals in het hoofdstuk over Coers’ Lied (3.1) werd beschreven heeft Frits Coers de aanzet gegeven tot het behoud van de zangtraditie zoals die zich rond 1900 op de meeste corpora manifesteerde. Tot op de dag van vandaag wordt er niet alleen tijdens aubades (feestelijke liederenuitvoeringen) gezongen, maar ook bij talloze andere belangrijke en minder belangrijke gebeurtenissen die, zij het onregelmatig, terugkeren. Bij de beschrijving van de functie van de liederen ga ik uit van de belangrijkste gebeurtenissen waarbij ze gezongen worden, onderverdeeld in enerzijds het dagelijkse ritueel van de borrel en anderzijds de bijzondere rituelen die niet zo vaak voorkomen. Behalve bij de liederen die bij deze rituelen horen wil ik in de eerste plaats even stilstaan bij de overige liederen van de cd die is uitgebracht door leden en oud-leden van Coers’ Lied. De inhoud van deze cd geeft een mooi overzicht van de belangrijkste liederen zoals die worden gezongen ‘op de kroeg’. Daarnaast zal ik tussen de bedrijven door proberen een impressie te geven van het gebruik van jaarliederen, gezelschapsliederen en het belang daarvan voor het kroegleven. Omdat over het onderwerp ‘zingen op de sociëteit’ niets opgetekend is, heb ik de uitleg van de traditionele zangrituelen voornamelijk te danken aan interviews met mijn contactpersonen bij het USC. De oorzaak van het gebrek aan andere (schriftelijke) bronnen ligt voornamelijk aan de traditie om rituelen niet op schrift te noteren: het zijn een soort ‘mores’, ongeschreven wetten. 68
Bierens de Haan, J., Utrechtsch Studentenleven 1636-1936 (Utrecht 1936) p. 109
53
8.1 Tijdens de borrel Iedere borrel begint om 6 uur ’s avonds. Rond half 7 wordt de borrel officieel geopend en wordt het refrein van Het Gele Huis gezongen. Dit lied, dat zijn oorsprong heeft in het Groenentooneel, is zonder meer het bekendste lied van het USC. Omdat bij de aanvang van de borrel alleen het refrein ervan wordt gezongen, zijn de coupletten bij slechts weinigen bekend69. Het refrein luidt als volgt: PhrM heeft zoveel aan ons gegeven Bron van pagne, whisky, soda en jolijt (padadadadam) PhrM is de vreugde van ons leven Daarom leve de studentensociëteit! (PhrM) Het is van oorsprong een Groenentoneellied70. Als het lied helemaal wordt gezongen, wat eigenlijk alleen nog maar gebeurt bij reünistendiners, moet bij het refrein iedereen opstaan en meezingen. De versiering na de tweede strofe (“padadadadam”) wordt door de senaat gezongen, die na de vierde strofe (“PhrM!”), indien aanwezig, alleen door de honoraire senaat. Daan van Straaten, Eresnorgel71 van Coers’ Lied, vertelt: “Het was altijd gebruikelijk dat alleen de
Senaat de coupletten zong, maar tegenwoordig mag iedereen geloof ik meezingen. Bijna niemand kent ze overigens, ze worden ook niet geleerd bij de zanglessen. Het lied is een ode aan de kroeg, iedereen mag het altijd inzetten als zijn hart overstroomt van liefde voor PhrM, haha!”72 Het zingen van het refrein van Het Gele Huis is het startschot voor de gezelschappen en subgezelschappen die op dat moment in de borrelzaal aanwezig zijn en een lullepot willen houden. De Praesident van het betreffende gezelschap zingt samen met zijn aanwezige leden luid zijn gezelschapslied. De liederen van de belangrijkste gezelschappen klinken bij deze gebeurtenis het vaakst, zoals het Tooneellied. De leden van het Tooneelbestuur zijn vaak aanwezig in de zaal en als zij hun lied inzetten wordt dit door de hele zaal meegezongen. Het tweede couplet wordt alleen gezongen als het vaandel aanwezig is, dat wordt dan hoog in de lucht 69
zie bijlage 1: liedteksten Interview met Huub Blankenberg, nagekomen correspondentie, 4-6-2006 71 Snorgel betekent pianist (zie hoofdstuk 6:De komst van Frits Coers en bijlage 2: Verklarende woordenlijst) 72 Interview met DvS, 27-04-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 25 70
54
gedragen.73 Als een gezelschapslied geklonken heeft begint de Praesident van het gezelschap zijn lullepot. Hierbij richt hij zich tot de Rector. Deze lullepotten, die gaan over wat het betreffende gezelschap op dat moment bezighoudt en die vaak gebruikt worden om bijvoorbeeld activiteiten aan te kondigen, kunnen tot uiterlijk zeven uur gehouden worden. De Rector trekt zich dan terug om na te denken over wat hij zojuist gehoord heeft en keert om half acht terug om repliek te geven. Voorafgaand aan deze repliek zingt iedereen nogmaals het refrein van Het Gele
Huis. Voor 2005, toen de Aedilaatscommissie nog bestond, namen de leden daarvan tijdens de lullepot van de rector plaats op de verschillende tafels in de zaal om zo de orde beter te kunnen bewaken.74 Tegenwoordig voeren een aantal leden van de Senaat deze taak uit. Nadat de rector gesproken heeft zet de Senaat een lied in. Ze kan hierbij kiezen uit een aantal verschillende liederen: De Maanbol, Utrecht
Utrecht, Als ik boven op de Dom sta en Uterech m’n stadsie. Het zingen van dit lied luidt het einde van de borrel in, waarna iedereen naar de eetzaal vertrekt. 8.2 Bijzondere rituelen Een bijzonder ritueel, dat veel informanten tijdens interviews noemden, is de
kroegjool. Een kroegjool wordt met name gehouden ter ere van de officiële installatie van bijvoorbeeld de nieuwe eerstejaars. Daarnaast kan een gezelschap, als het iets te vieren heeft, een kroegjool aanbieden. Maar ook de geboorte van een nieuw lid van het koninklijk huis kan een reden zijn tot het houden van een kroegjool, en zelfs bij de verlenging van het contract met Heineken, waarvan het USC de grootste afnemer in Nederland is, wordt er een georganiseerd. Heineken is bekend met de tradities van het USC en biedt de sociëteit bij die gelegenheid traditiegetrouw een kroegjool aan. Bij een kroegjool wordt het Pokellied gezongen. De Pokel, een glazen bol uit een van de kroonluchters, wordt gevuld met bier doorgegeven en iedereen drinkt er naar believen wat uit. Het Pokellied luidt als volgt:
73
Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van der Velden, nagekomen correspondentie, 2-5-2006 74 Interview met Lukas van Fessem, 31-1-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 5
55
Laat de kraan (Tjingeleboem) Maar open staan (Tjingeleboem) Want als je dood bent Dan is ’t gedaan (Tjingeleboem) Zo gaat het je hele leven Van je wieg tot aan je graf Als de doodssteek is gegeven Ben je van ’t gelazer af. Het lied wordt net zolang herhaald tot iedereen gedronken heeft. De kroegjool is een minder prominent gebruik dan bijvoorbeeld het zingen bij de borrel maar is toch van belang voor de verlevendiging van het kroegleven op het USC.75 Een ander bijzonder ritueel, dat niet dagelijks aan de orde is, is het zingen bij het diner. Diners worden gehouden bij allerlei gelegenheden, zoals lustra van gezelschappen of reünistenbijeenkomsten. Een klein maar belangrijk ritueel hierbij is het zingen van het Tafellied:
Tafeljongste: Ça ça geschmauset, laszt uns nicht rappelkopfig sein! Wer nicht mit hauset, der blieb’ daheim!
Allen:
Edite, bibite, collegiales! Post multa saecula Pocula nulla!
Bij elk diner wordt dit lied door de tafeljongste, die voor de gelegenheid op een stoel staat, ingezet, waarna - na de eerste twee regels - iedereen opstaat en meezingt. Tot slot wordt de tafeljongste, die op dat moment de titel Procantor (voorzanger) heeft, toegedronken met de woorden “Meneer de Procantor, van de
frissche”.76 Naast het Tafellied is ook het Wilhelmus een belangrijk dinerlied. Bij deze gelegenheid wordt alleen het eerste couplet ervan gezongen, altijd met de blik 75
Interview met Daan van Straaten, nagekomen correspondentie, 2-5-2006 Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van de Velden, nagekomen correspondentie, 24-4-2006 76
56
gericht op het schilderij met de afbeelding van de Koningin.77 Bij diners zijn vaak veel oud-leden aanwezig en dat was in het verleden soms de aanleiding tot het zingen van jaarliederen. De jaarliederen worden al een kleine eeuw geschreven door Coers’ Lied. Tegenwoordig worden er bijna geen jaarliederen gezongen, maar in het zeldzame geval dat het nog gebeurt gaat het als volgt. Als ze aanwezig zijn nemen de bestuurderen van Coers’ Lied het initiatief en tellen de jaren naar beneden af. Ieder jaar zingt zijn jaarlied, tot alle aanwezigen de kans hebben gekregen om hun jaarlied te zingen. Daan van Straaten: “Soms is er
maar één persoon aanwezig van een jaar en die zingt dan in zijn eentje uit volle borst zijn jaarlied. De jonkies kijken hier echt met respect naar. Ze vinden het zelf zingen soms nog een beetje voor sukkels, ‘dat doe je toch niet’, maar later, als ze ouder zijn, zingen ze hun jaarlied met trots. Tijdens een diner van reünisten komt het nog wel voor dat er wat liederen worden gezongen. Gewoon weer even terug naar toen je er nog rondliep, terug naar jouw tijd!”78 Jaarliederen zijn dus vrij belangrijk voor reünisten omdat het ze herinnert aan hun tijd op het USC. Maar ook tijdens de zaalperiode van de Kennismakingstijd wordt het jaarlied van dat jaar heel vaak gezongen, omdat het op dat moment een ondersteunende en oppeppende functie heeft. De eerstejaars gaan tijdens de ontgroening door een moeilijke tijd, ook tijdens de zaalperiode, en de liederen kunnen helpen om het moreel hoog te houden. Na de Kennismakingstijd worden ze nog wel eens voor de grap ingezet, maar dat komt niet zo vaak voor. Pas veel later, als iemand heel lang lid of zelfs reünist is, herinnert het lied hem aan de goeie ouwe tijd en zingt hij het weer graag.79 8.3 Overige rituelen Zoals ik in de inleiding tot dit hoofdstuk al zei zal ik alle liederen die op de aubadecd staan, behandelen. Hieronder volgt de uitleg van een paar rituelen met de bijbehorende liederen, die niet onder één noemer zijn te scharen. Ten eerste zijn daar de opvallende afwezigen tot nu toe: de ‘studentenkrakers’ Io Vivat en Gaudeamus. Het belang van deze liederen is volgens alle informanten gering; ze worden beschouwd als overdreven studentikoos en zijn 77
Ibid Interview met Daan van Straaten, p. 27-8 79 Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van de Velden, p. 13 78
57
daarmee een beetje in verval geraakt. Het Gaudeamus wordt traditiegetrouw nog gezongen bij zeer officiële bijeenkomsten waarbij de Universitaire Senaat aanwezig is, het wordt bij die gelegenheid gezongen als de Rector Magnificus binnenkomt. En
bij
de
hoogst
sporadische
gelegenheid
dat
er
veel
externe
hoogwaardigheidsbekleders aanwezig zijn, klinkt het Io Vivat nog wel eens.80 De reden dat deze twee liederen, die bij de andere Utrechtse verenigingen wel zeer populair zijn, op het USC nauwelijks worden gezongen, zou kunnen zijn dat het Corps naar buiten toe niet meer studentikoos hoeft te handelen. Door de beeldvorming van ‘rechtse studentenvereniging’ hebben zij hun status al bereikt. Het USC is een heel oude, traditionele vereniging en dwingt hiermee, in tegenstelling tot andere Utrechtse studentenverenigingen als Veritas en Unitas, die minder ‘profijt’ hebben van die beeldvorming en studentikoziteit moeten uitstralen om nieuwe leden binnen te halen, genoeg respect af om gewoon zijn eigen gang te gaan. Hoewel deze stelling moeilijk hard te maken is, kan in objectiviteit worden geconstateerd dat de studentikoze liederen meer in stand worden gehouden bij andere verenigingen dan bij het Corps.81
Coers’ Lied, het lied van het gelijknamige gezelschap, is niet direct verbonden met een ritueel. Het wordt ingezet bij officiële gelegenheden die betrekking hebben op de zangvereniging, zoals de Aubade. Hierbij wordt traditiegetrouw meestal, zoals bij Tooneelactiviteiten het Tooneelvaandel, het
Conterfeitsel van Frits, een beduimeld en door bier beschadigd schilderij met de afbeelding van Frits Coers, meegedragen. Ook de gezelschapsliederen hebben een belangrijke, zij het niet ritueelgerelateerde functie binnen de sociëteit. De gezelschappen ontlenen er hun saamhorigheidsgevoel en identiteit aan. Deze liederen worden gezongen uit enthousiasme, men is er trots op, net als op zijn gezelschap. Soms worden deze liederen tegen elkaar ingezongen, tot in den treure en meestal steeds harder. Hier hoort geen ritueel bij, het is een spontane actie.82 Tot slot nog twee liederen die geen functie hebben maar die wel op de CD staan en af en toe ook nog wel eens gezongen worden: de Jubelzang en Het Beleg
van Bergen op Zoom. Het eerste was voorheen het lied van de Aedilaatscommissie, 80
Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van der Velden, nagekomen correspondentie, 24-4-2006 81 Interview met Tim de Waard, nagekomen correspondentie, 5-7-2006 82 Interview met Tim de Waard, interviewcollectie van de auteur, p. 12
58
die in 2005 werd opgeheven. Het tweede is een lied dat voor Frits Coers van groot belang was, omdat het de Groot-Nederlandse Gedachte ondersteunde en opwekte en dat daarom, én omdat bijna iedereen het gewoon een mooi lied vindt, nog in het repertoire opgenomen is. Alle hierboven genoemde rituelen zijn natuurlijk belangrijk voor het sociëteitsbestaan van de USC-leden, maar daarmee is natuurlijk niet gezegd dat het de enige momenten zijn waarop de liederen kunnen en mogen worden gebruikt. Het staat iedereen vrij om op elk gewenst moment ongeacht welk lied in te zetten, of, zoals uit de mond van Daan van Straaten eerder in dit hoofdstuk al werd opgetekend: ‘als je hart overstroomt met liefde voor PhrM’. En als het niet voor jezelf of voor je gezelschap is, dan is het wel voor Frits den Mensch, die ervoor heeft gezorgd dat het Corps nog steeds zo’n rijke zangtraditie heeft.
59
9 Theoretische analyse 9.1 Zingen en vieren In de vraagstelling kondigde ik aan te zullen onderzoeken of de rituelen die in deze scriptie aan bod kwamen rituelen zijn zoals Rooijakkers ze in zijn artikel Vieren en
markeren: feest en ritueel omschrijft: namelijk een ‘opschorting van het alledaagse’, waarbij het doorbreken van de gewone continuïteit in het teken staat van het voortbestaan van de groep en waarbij groepen met behulp van geformaliseerde handelingspatronen zich ten opzichte van elkaar afbakenen. Rituelen die bovendien
regelmaat en herhaling, een participerende, betekenisgevende groep en een vast verloop hebben. Dat de beschreven rituelen deze eigenschappen bezitten kunnen we gemakkelijk constateren. Ze komen regelmatig voor, namelijk tijdens regelmatig gehouden vergaderingen en andere vaste activiteiten; ze worden uitgevoerd door een groep, de leden van het USC, die er betekenis aan verleent door het lidmaatschap van de vereniging waarvan de rituelen uitgaan en tot slot kennen ze een vast verloop met vaste handelingen. Belangrijker is de vraag in welk opzicht deze rituelen van belang zijn voor het voortbestaan van de groep, met andere woorden wat hun functie en betekenis is. Louis Grijp betoogt in zijn artikel
Zangcultuur dat zingen kan bijdragen aan groepsidentiteit. Hij schrijft hierin: “door herhaaldelijk dezelfde liederen te zingen ontstaat een gemeenschappelijk repertoire waarmee de groep zich onderscheidt van anderen”.83 Hier zien we een van de kenmerken terug die Rooijakkers ook noemt: de geformaliseerde handelingspatronen waarmee groepen zich ten opzichte van elkaar afbakenen. Ik denk dat het USC en al haar onderliggende verbanden een goed voorbeeld zijn van groepen die zich van elkaar onderscheiden door het zingen van liederen en het uitvoeren van andere rituelen. Het afbaknen van zo’n groep gebeurt in drie fasen. Het zingen van hetzelfde repertoire kweekt in de eerste fase, die van het aanleren en herhalen van steeds dezelfde liederen, een bepaald groepsgevoel. Door de liederen, in de tweede fase, op gezette tijden te zingen wordt dat gevoel
gehandhaafd. De derde fase bestaat eruit dat men de liederen op een gegeven moment met die groep en met dat gevoel associeert. Op dat moment is het zingen van liederen een uiting van groepsgevoel. De leden voelen zich één met hun vereniging of subgroep en uiten dit op zo’n moment door middel van het zingen van 83
Grijp, L.P.: Zangcultuur (2000)
60
een vast lied of liederenrepertoire dat daar van oudsher bij hoort. Het groepsgevoel is bovendien niet alleen horizontaal – tussen leden die op dit moment lid zijn – maar tegelijkertijd schept het een band met het verleden. 9.2 Communitas versus structuur De vraag wat de functie en betekenis is van de zangrituelen op het USC is hierboven beantwoord aan de hand van de theorieën van Rooijakkers en Grijp. Nu moeten we nog een antwoord vinden op de vraag waarom de leden van het Utrechtsch Studenten
Corps zo’n behoefte hebben aan het ‘vieren’ van hun
vereniging en hun collectieve verleden daarbinnen. Dit ga ik doen door middel van de toepassing van de communitastheorie van Victor Turner, die ik in de paragraaf 1.2 al introduceerde. De theorie van Turner gaat ervan uit dat spel of feest (communitas) en
ritueel (structuur) elkaar in stand houden omdat ze elkaar oproepen. Communitas is een staat waarin een groep verkeert tijdens een feest, een tijdelijke ‘verlossing’ van het gestructureerde bestaan met regels en organisaties. Deze staat van ongebondenheid roept volgens Turner echter zelf een behoefte aan structuur op, namelijk officiële rituelen om het feest in goede banen te leiden. Op het moment dat deze structuur gaat domineren ontstaat er weer verlangen naar spontane communitas, enzovoort. Spel en ritueel verhouden zich dus paradoxaal tegenover elkaar en vormen een cyclische dynamiek.84 Deze theorie is op twee verschillende manieren toe te passen op het Utrechtsch Studenten Corps. De eerste manier is door uit te gaan van de student buiten de vereniging, waarbij de vereniging staat voor communitas en de organisatie van de vereniging voor structuur. Studenten leiden in principe een gestructureerd leven. Ze gaan naar college, bereiden hun tentamens voor en zorgen voor hun huishouden. Deze structuur roept een verlangen op naar feesten, ontspanning, ongedwongenheid. Een studentenvereniging wordt opgericht om dit feest samen te ‘vieren’. Om ervoor te zorgen dat deze feesten kunnen plaatsvinden is er echter serieuze organisatie nodig. Er wordt een bestuur in het leven geroepen en commissies om het bestuur te ondersteunen. De studentenvereniging krijgt hierdoor een hiërarchische structuur. Uit dit proces volgt de tweede, aansluitende benadering van Turners theorie, waarbij uitgegaan wordt van de student binnen de vereniging. De vereniging zelf is 84
Rooijakkers, G.: Vieren en markeren: feest en ritueel (2000) p. 190
61
hier de structuur, de interne feesten de communitas. Om af en toe te ontsnappen aan de structuur van het besturen en organiseren van de studentenvereniging worden er feesten gehouden, waaronder activiteiten waarbij gezongen wordt. Tijdens deze feesten vergeet men even de sociale orde en voelt zich één met elkaar en met zijn vereniging. Het zingen draagt op dat moment bij aan het communitasgevoel. Maar ook deze feesten moeten georganiseerd en daarvoor wordt een feestcommissie in het leven geroepen. Hier leidt communitas dus weer tot structuur. Deze twee benaderingen sluiten naadloos op elkaar aan en kunnen daarom samen worden gezien als een soort opwaarts wenteltrapproces, waarbij structuur steeds communitas oproept en vice versa. De toepassing van Turners’ theorie is natuurlijk een hele stijve voorstelling van zaken, die men niet al te letterlijk moet nemen. Tussen communitas en structuur bevinden zich talloze tussenvormen en bovendien komt het in het geval van structuur niet altijd tot volledige communitas en vice versa. Het zou evenwel een verklaring kunnen zijn voor de behoefte van de studenten om hun rituelen en feesten te vieren. Toch zijn denk ik het saamhorigheidsgevoel en de
groepsafbakening de belangrijkste functies zijn van het zingen. Ze geven betekenis aan de rituelen, betekenis die van groot belang is voor het voortbestaan ervan.
62
10 Conclusie Het is niet eenvoudig een eenduidige conclusie te formuleren op de vraag welke zanggerelateerde rituelen het USC kent. Nog lastiger is het om erachter te komen in welke mate ze bijdragen aan de sfeer op deze vereniging. Het betreft, zoals Tooneelhonorair U.F. Hylkema het in het boek Een eeuw UST zo mooi formuleerde: “... een aantal gegevens, meestal niet hard te maken: sfeer, ideeën,
gedrag, bijzonderheden, tendensen, modes, idiotismen, typeringen: zo vluchtig, dat ze kwijt zijn voor je het weet”85. Toch is in de functie van de verschillende liederen en hun contexten wel een duidelijke lijn te ontdekken. Laten we nog even teruggaan naar de vraagstelling. Deze luidde: “Wat zijn de rituelen op het gebied
van zingen binnen het Utrechtsch Studenten Corps en wat is hun functie en betekenis?” Het antwoord op de eerste helft van deze tweeledige vraagstelling is eigenlijk gegeven in de inventarisatie van de rituelen door deze scriptie heen. Er zijn veel verschillende rituelen die op één of andere manier te maken hebben met zingen. Wat opvalt als je kijkt naar de omvang van de verschillende rituelen is dat Coers’ Lied en het Groenentooneel en de rituelen die samengaan met deze gezelschappen, een meer omvangrijke functie hebben dan de rituelen op de kroeg. Ze hebben niet alleen een omvangrijke functie omdat ze een groot aantal verschillende rituelen uitvoeren maar ook omdat ze een belangrijk moment in de loopbaan van een USC-lid markeren: het lid worden. Hier zijn we aangeland bij de
functie en betekenis van het zingen. Zoals ik in het hoofdstuk over het Groenentooneel al zei moet een aspirant-lid een aantal opdrachten uitvoeren voordat hij lid kan worden van het USC. Het zingen van liederen vertegenwoordigt een groot deel van deze opdrachten. Bovendien zorgen veel liederen, en dan met name gezelschaps- dispuuts- en jaarclubliederen, voor het kweken en het
handhaven van het onontbeerlijke groepsgevoel; ze werken als ‘lijm’ tussen de oude en nieuwe leden en tussen de nieuwe leden onderling. Later, als het groepsgevoel vanzelfsprekender is, kunnen de liederen een uiting zijn van dit gevoel. Een eenduidig antwoord op de vraag wat de functie en betekenis is van het zingen op het Utrechtsch Studenten Corps is dus dat het lied een bindende factor is, enerzijds in de betekenis van de ‘maker’ en ‘bewaker’ van een groepsafbakening, anderzijds als uitlaatklep voor gevoelens voor de groep. 85
Ittmann (red), Een eeuw UST, p. 105
63
11 Foutendiscussie In ieder onderzoek, hoe degelijk ook, komen fouten of onvolledigheden voor. Een groot deel van de fouten en onvolledigheden in dit onderzoek zijn te wijten aan het subjectieve karakter van de onderzoeksmethoden. Hoewel ik geprobeerd heb de uitkomsten van mijn onderzoek zo objectief mogelijk te maken, waren er een aantal factoren in het spel waardoor het kan voorkomen dat een lezer een fout opmerkt. Diverse personen –leden en oud-leden van het USC– hebben mijn teksten gecorrigeerd om zo het overgrote deel van de misvattingen uit de weg te helpen, maar toch kan ik niet garant staan voor de volledige objectiviteit van mijn onderzoek. Hiervoor zijn een aantal factoren aan te wijzen. Interviews, een van de belangrijkste onderzoeksmethoden die ik heb gebruikt, zijn altijd betrekkelijk subjectief. Alle geïnterviewde personen hebben geantwoord vanuit hun eigen beleving, die soms kan afwijken van de werkelijkheid. Zij zijn insiders, die op een andere manier naar hun eigen vereniging kijken dan buitenstaanders. Om dit probleem te ondervangen heb ik zo veel mogelijk mensen geïnterviewd, waardoor eventuele foutieve en subjectieve observaties door middel van controle konden worden gecorrigeerd. Omdat ik echter geen buitenstaanders heb gesproken, omdat dit na slechts luttele pogingen al een heel slecht idee bleek – één ondervraagde persoon was niets bijzonders opgevallen tijdens zijn bezoek en een tweede wist zich weinig te herinneren door bovenmatig drankgebruik op de betreffende avond – is en blijft de interviewbron een subjectieve bron. De andere belangrijke bronnen voor mijn onderzoek waren schriftelijk: jubileumboeken van de vereniging en van gezelschappen binnen de vereniging, voorwoorden van liedbundels en artikelen in wetenschappelijke tijdschriften. Deze schriftelijke bronnen zijn ook niet zo objectief als men zou denken omdat de meeste ervan zijn geschreven door leden of oud-leden van het USC. Hierdoor kan de persoonlijke mening of voorkeur van de schrijver de overhand nemen en kunnen sommige rituelen, zaken of personen belangrijker worden voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn. Een derde onzekerheid die zich voordoet in dit onderzoek is omgekeerd aan de vorige twee, namelijk mijn eigen positie ten opzichte van het USC. Ik ben geen ingewijde in ik het verenigingsleven van het USC, en belangrijker nog, ik ben een vrouw. Deze twee elementen hebben ervoor gezorgd dat ik nooit de kans heb 64
gekregen om de rituelen in het echt mee te maken. Hierdoor kan ik niet zeker zijn van de volledigheid en de correctheid van de ritueleninventarisatie. Uiteraard heb ik tijdens de interviews, waarvan ik voor de rituelen afhankelijk was, geprobeerd zo goed mogelijk door te vragen. Het kan echter zijn dat, zoals ik in het hoofdstuk ‘interviewmethodiek’ al uitgelegd heb, de respondenten sommige zaken niet hebben verteld omdat die huns inziens niet van belang waren voor mijn onderzoek. Misschien dat in de toekomst ikzelf of iemand anders dieper ingaat op dit onderzoeksonderwerp, met de bedoeling om het vanuit een andere positie (man, ingewijd)) te bestuderen, om het uit te breiden naar corpora in andere steden, of in ieder geval om het nóg completer te maken.
65
Literatuur en bronnen •
Aubade der Liederenbundel van de Jongelieden Zangvereniging Coers’ Lied (CD) (Utrecht z.j.)
•
Bierens de Haan, J. e.a., Het Utrechtse Studentenleven 1636-1936 (Utrecht 1936)
•
Bijl, W.J.F. van der, e.a. ed., Vivat Academia, Studenten-zangalbum (Utrecht 1935)
•
Blankenberg, H.M. e.a. ed., Het Utrechts Studenten Corps 1936-1986 (Utrecht 1986)
•
Blankenberg, H.M. e.a. ed., Het Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel
125 jaar (Utrecht 2004) •
Coers Frzn, F.R. ed., Studenten-Liederboek van Groot Nederland [tekst] (Utrecht 1931)
•
Dorsten, A van, ed., Een Studenten-Nalatenschap (Utrecht 1871)
•
Gelder, F.A. de, ed., Utrechts Studenten Liederboek (Utrecht 1990-1991)
•
Hiep, D. De e.a. ed., 125 jaar Vox Studiosorum, het oudste Nederlandse
studentenblad (Utrecht 1991) •
Ittmann, D.H.C. e.a. ed., Een Eeuw U.S.T., Een gedenkboek ter
gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Utrechtsch Studenten Tooneel (Buren 1979) •
Jekel, J., ‘Frits Coers (1870-1937) eeuwig student en strijder voor het Nederlandse Lied’ in: Aalbers, J. ed., Utrechtse Biografieen 4 (Utrecht 1997) 56-59
•
Lanschot, F.J. van, ed., Coers’ Lied [zangbundel] (z.p. (Utrecht) 1975)
•
Tenhaeff, Dr. N.B., Het Nationalisme in Coers’ Liederbeweging, lezing
gehouden voor de Litterarische Faculteit van het Utrechts Studenten Corps op 5 april 1916 (Utrecht 1916) •
Vos, J., ‘Frits Coers en het Nederlandse Lied’, in: Volkskundig Bulletin 21 afl. 2 (1995), 206-232. [Speciaal nummer Zingen in een kleine taal, L.P. Grijp ed.]
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 32e jaargang, 14 november 1895
66
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 33e jaargang, lustrumnummer 1896
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 38e jaargang, lustrumnummer 1901
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 43e jaargang, lustrumnummer 1906
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 66e jaargang, 22 mei 1930
•
Vox Studiosorum, Utrechts Studentenweekblad, 66e jaargang, 3 oktober 1930
•
Willems, A., Een historisch-etymologische en verklarende wandeling
doorheen de studentencodex, (Antwerpen 2003) (www.studentenliederen.be, 20-09-2005) •
Willems, A., De traditionele studentenclub als behoeder van de
studentenliedschat, lezing gehouden op donderdag 4 maart 2004 op het Pedagogisch Instituut van de Katholieke Universiteit Leuven (www.studentenliederen.be, 20-09-2005) •
Interview met Lukas van Fessem, reünist van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 31-1-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 2-9
•
Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van der Velden, resp. Voorzitter en penningmeester van Coers’ Lied in 2005, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 20-2-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 10-15
•
Interview met Daan van Straaten, reünist en ere-pianist van Coers’ Lied, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 27-04-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 19-30
•
Interview met Tim de Waard, voorzitter van Coers’ Lied in 2006, gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 4-05-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 32-36
•
Interview met Huub Blankenberg, reünist van het Koninklijk Utrechts Studenten Tooneel (KUST), een gezelschap van het Utrechts Studentencorps, gehouden op 18-05-2006, interviewcollectie van de auteur, p. 38-45
67
Bijlage 1: Liedteksten Cd: Aubade der Liederenbundel van de Jongelieden Zangvereniging Coers’ Lied (Liedteksten) 1. Coers’ Lied Kunst is de kracht, het hoogste recht op leven Kunst waar geen macht ter wereld hand op legt Kunst is het volk van Nederland gegeven Dies wat ook valle, Nederland staat recht Groot heerlijk volk, wat klinkt als een klaroene Zoo koene over Noord en Zuid? Coers’ lied vooruit, met vroom geluid Daar is nog recht te doene 2. Io Vivat Io vivat io vivat Nostrorum sanitas Hoc est amoris poculum Doloris est antidotum Io vivat io vivat Nostrorum sanitas Dum nihil est in poculo, Iam repleatur denuo Io vivat io vivat Nostrorum sanitas 3. Vivat Senatus Vivat Senatus Veteranorum Vivat et eius rector! Sit semper felix, expers malorum Sit ei Zeus protector
68
Senatum nos agnoscimus Senatum nos deligimus Si iubet sors defendimus Si iubet sors defendimus 4. Het gele huis Daar staat in ’t grijze stille Utrecht Een geel gebouw: het hart van ‘t Sticht Tot ’s morgens vroeg leeft daar de vreugde En zijn de ramen hel verlicht Elk najaar brengt een nieuwe oogst aan Een onbenullig groenenheir Dat in den groentijd zijn fatsoen krijgt En ’t liedje zingt P.h. ter eer: PhrM heeft zoveel aan ons gegeven Bron van pagne, whisky, soda en jolijt (palalalalam) PhrM is de vreugde van ons leven Daarom leve de studentensociëteit! (PhrM) Het eerste jaar heeft niet te zeggenEn moet verdomd voorzichtig zijn: Er is een groentijd na de groentijd Dat is hun bitt’re medicijn Ze hokken achter de pilaren Een stoppelveld van jeugdig gras Maar zingen thuis met veel bombarie Of heel hun leven kroegjool was: Refrein Het tweede jaar zit bij de ramen Geniet van al zijn waardigheid De meeste deden al examen En raakten al wat duiten kwijt 69
’n Enkele fleurt naar een baantje en likt het halve U.S.C. Maar wil ‘ie in de kroegcommissie Dan zingt ‘ie luid het liedje mee: Refrein Wie al te dartel had gesprongen En gekke dingen had gedaan Die moet op hoog bevel verhuizen En krijgt van pa de ketting aan Geregeld eten, werken, slapen, ’n wandelingetje met Ma... Maar ’s avonds in de doodsche stilte Dan zingt ‘ie zacht van zijn P.h.: Refrein Het ergste wat een mensch kan treffen Dat is de kille Maatschappij Je vrijheid en je wilde haren Gaan onder ’t mes der burgerij Maar ’t is een troost, hoe ver van Utrecht Hoe ver verwijderd van het Sticht d'Herinnering te mogen houden aan ’t huis dat op ’t Janskerkhof ligt Refrein (2x) 5. Aan het Janskerkhof Aan het Janskerkhof In het hart van het sticht Staat het gele kasteel’s Avonds klinkt daar bij de gloed van de haard 70
Luid uit iedere keel: Nergens ter wereld Voel ik me zo thuis Als op PhrM Al ben ik in Wenen, Praag of Madrid Steeds trekt mijn hart naar het Sticht Waar als een parel fonkelend mijn kroeg Aan de voet van de Domtoren ligt 6. Jubelzang Wien liefde voor ons Corps bezielt En wie zijn eer bedoelt In ’t trouwe hart een gloed behield Door geenen tijd bekoeld Die jubelt lustig jubelt luid Voor ’t Corps een vreugdezang En zingt met blijde tonen uit Ons Corps het leve lang Het leve lang, het bloeie voort Het blijv’ een vriendenband Dan blijft de vreugd er aan het woord Dan houdt er d’eendracht stand Lang leven Rector en senaat Dat niets hun eer verstoor’ En leef zo lang het Sticht bestaat Ook zijn Studentencorps 7. De Maanbol ’t Is Utrecht, ons Studenten Corps dat nooit van d’aard verdwijnt, daar steeds de Sol Justitiae het met zijn gloed beschijnt de zonne der gerechtigheid 71
wijkt nimmer uit haar baan daarom gaat ons Studenten Corps ook nimmer naar de maan. 8. Gaudeamus Gaudeamus igitur, juvenes dum sumus; (bis) Post jucundam juventutem, Post molestam senectutem, Nos habebit humus. (bis) Vivat Academia, vivant professores, Vivat membrum quodlibet, Vivant membra quaelibet, Vivant Senatores. 9. Utrecht, Utrecht Urecht, Utrecht, die oude bisschopsstad Daar heb ik in mijn levenToch zooveel lol gehad Hoezee, hoezee, voor die oude bisschopsstee Noch Londen, noch Parijs,Stel ik zoo zeer op prijs!(lalalalalalalala) 2x 10. Als ik boven op de Dom sta Als ik boven op de Dom sta Kijk ik even naar benee Ja, dan zie ik het ouwe Grachsie 't Vreeburg en wijk-C Nou dan springt m'n hartsie open Want ‘k ben trots, wat dach-ie wat Want d'r is geen beter pleksie as Uterech mijn stad (2x) 11. Uterech’ m’n stadsie Uterech’ m’n stadsie daar gebeurt van allerhand Het bruist aan alle kant, in 't hartsie van ons land De Sterrewijk, het Houtplein en de Lange Rozendaal 72
Uterech’ het mooist van allemaal Ik ben geboren in een huisje in de Zakkendragerssteeg Vlakbij ’t logement van Jan de Tentenneus Oude Preu en Gekke Bart, De Bult en Koos de Kutjeskin Schele Ockeloe en Blauwe Teus. Ik woon al mijn leven lang in Utrecht en ik heb het naar m’n zin want d'r is bij ons van alles aan de hand. Je kunt gaan dansen of naar kroegjes en je stap het leven in met mooie mokkels en een flipper aan de wand... Refrein 12. Tooneellied Heft thans een juichkreet aan, Utrechtsche Muzenzonen, Zoo liefde voor de kunst nog leeft in uw gemoed Wilt door een jubellied de heil’ge geestdrift toonen Die ware schoonheidszin,In U ontgloeien doet Kan ons Studenten Corps nog op uw liefde bogen Heft dan een feestzang aan ter eer van ons toneel En zingt het blijde uit met zijn geluk voor ogen Waardering, liefde, eer vall’ immer het ten deel! Als wij ons vaandel zien, geschenk der Stichtse Schoonen Dat ons vol kalmen ernst op onze plichten wijst Dat niemand, wie ’t ook zij, ooit straffeloos zal honen En dat steeds meer en meer in ieders achting rijst Dan kunnen wij het vreugdgejuich niet langer smoren Dan barst het jublend los en klinkt van keel tot keel Lang leve ons Tooneel, dat niets zijn bloei verstore Steeds stijg’ in roem en eer ’t zozeer geliefd tooneel! 13. Tafellied Tafeljongste: Ça ça geschmausetLaszt uns nicht rappelkopfig sein! Wer nicht mit hauset,Der blieb’ daheim! 73
Allen:
Edite, bibite, collegiales! Post multa saeculaPocula nulla!
14. Pokellied Laat de kraan (Tjingeleboem) Maar open staan (Tjingeleboem) Want als je dood bent Dan is ’t gedaan (Tjingeleboem) Zo gaat het je hele leven Van je wieg tot aan je graf Als de doodssteek is gegeven Ben je van ’t gelazer af 15. Het beleg van Bergen op Zoom Merck toch hoe sterck nu in 't werck sich al steld, Die 't allen tijd so ons vrijheit heeft bestreden. Sie hoe hij slaeft, graeft en draeft met geweld, Om onse goet en ons bloet en onse steden. Hoor de Spaensche trommels slaen!Hoor Maraens trompetten! Siet hoe komt hij trecken aen,Bergen te bezetten. Berg op Zoom hout u vroom, Stut de Spaensche scharen; Laat 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren! 't Moedige, bloedige, woedige swaerd Blonck en het klonck, dat de vonken daeruijt vlogen. Beving en leving, opgeving der aerd, Wonder gedonder nu onder was nu boven; Door al 't mijnen en 't geschut, Dat men daeglijcx hoorde, Menig Spanjaert in sijn hut In sijn bloed versmoorde. 74
Berg op Zoom hout sich vroom, Stut de Spaensche scharen; Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren! 16. Wilhelmus van Nassouwe Wilhelmus van Nassouwe ben ick van Duytschen Bloedt, den Vaderland ghetrouwe blijf ick tot in den doet een prince van Oranje ben ick vry onverveert den Coninck van Hispanje heb ick altijt ghe-eert Mijn schilt ende betrouwen zijt ghy, O Godt mijn Heer op U soo wil ick bouwen verlaet my nimmermeer dat ick doch vroom mag blijven Uw dienaer t'aller stond de tyranny verdrijven die my mijn hert doorwondt 17. Bonustrack Melodie: when I’m sixty-four Boven op zolder zingen wij blij, strakkies in de rij Van onder de gordel komt de voorzitter aan Voor hem gaan wij er hard tegenaan Hoogmoed en deemoed, weemoed en deugd Coers doet het met vreugd Frits is geen onmens, Frits is geen beestmens, 75
Frits is gewoon den Mensch Hoi!
76
Bijlage 2: Verklarende woordenlijst Een aantal termen die in de tekst voorkomen zijn alleen bekend bij leden van het USC. Daarom hier een korte uitleg ervan. In de lijst zijn alleen die woorden opgenomen die: 1. eenmalig in de tekst voorkomen en niet ter plaatse worden uitgelegd; 2. na hun introductie vaker in de tekst voorkomen zonder dat ze opnieuw worden toegelicht.
Schuingedrukte betekenissen gevolgd door ‘(zie aldaar)’ verwijzen naar het woord op zijn eigen plaats in de lijst. Term
Uitleg
Aedilaatscommissie
commissie (zie aldaar) die bestond van 1969 tot 2005 en die was belast werd met "de zorg voor de organisatie en coördinatie van de vormende en ontspannende activiteiten binnen het USC"
Aubade
Zanguitvoering
Bestuurder
bestuurslid van een gezelschap of commissie (zie aldaar), géén bestuurslid van de Senaat (zie aldaar)
Bierjool
Zie kroegjool
Bloembak
zie bloempot
Bloempot
honorair (zie aldaar) van Coers' Lied
Borrel
Middag- of avondbijeenkomst van USC-leden op de
sociëteit (zie aldaar) Codex
Zie codex legum senatus
Codex Legum Senatus
huishoudelijk regelement van de Senaat (zie aldaar)
Commissie
verband dat nemen gedeelte van corporale palet op zich neemt
Corpshiërarchie een corpsvergadering
jaargerelateerde hiërarchie zoals zich die voordoet op studentencorps vergadering die wordt gehouden tijdens de borrel (zie aldaar)
Dispuut
groepering van mensen uit verschillende jaren bij elkaar. 77
verband (zie aldaar) van leden dat in meer of mindere
Gezelschap
mate zelfstandig opereert, soms ter ondersteuning van de Senaat (zie aldaar) soms ter verzameling van leden met dezelfde interesse. Gezelschapslied
lied van een gezelschap (zie aldaar)
Groenencomedie
ouderwets woord voor Groenentooneel (zie aldaar) dat alleen werd gebruikt in 1979, het jaar van de oprichting
Groenentooneel
Voorstelling met liedjes die gehouden wordt door een aantal novitii (zie novitius) bij hun installatie, als laatste toetsing van de Groentijd. (Voor verdere uitleg zie hoofdstuk 3.2)
Groenentooneellied Groentijd
Lied afkomstig uit een Groenentooneel (zie aldaar)
zo werd de kennismakingstijd (zie aldaar) tot 1969 genoemd
HBK
Hoofd Bar Keeper, tapper in de Woo (zie
Wooloomoolloo) Het Gele Huis
het gebouw van de sociëteit (zie aldaar)
honoraire senaat
oud-senaat (zie aldaar)
Huis
hier: huis waar alleen leden van het USC wonen
Jaarclub
verband (zie aldaar) dat bestaat uit leden die in het zelfde jaar lid van het USC zijn geworden
Jaarlied
lied van alle leden samen die in hetzelfde jaar lid zijn geworden
Juichlied
lied geschreven voor een speciale feestelijke gelegenheid
Kennismakingstijd
tijd (twee weken) waarin een novitius (zie aldaar) opdrachten moet uitvoeren om lid van het USC te worden
KMT
afkorting van Kennismakinstijd (zie aldaar)
Knor
niet-lid van het USC
Kroegjool
feestelijke borrel (zie aldaar) met (gratis) bier, die wordt aangeboden door een commissie (zie aldaar) of door iemand. (Voor verdere uitleg zie 3.3 'Op de kroeg'.) 78
Leeuwemelk
bier (Coers)
Lullen
zie lullepot
Lullepot
rede, gehouden door een lid of prominent lid van het USC tijdens de borrel (zie aldaar) of tijdens de zanglessen van de Kennismakingstijd (zie aldaar)
Lustrum
viering die iedere 5 jaar wordt gehouden, wordt zeer groots aangepakt
Lustrumlied
lied geschreven ter ere van een lustrum (zie aldaar) zie borrel
Middagborrel Novitus
toekomstig lid van het USC tijdens de
kennismakingstijd (zie aldaar) Ontgroening
activiteiten tijdens de kennismakingstijd (zie aldaar)
Paardekut
Apfelcorn- spa rood. Wordt veel gedronken door UVSV-leden.
Pot
Glas bier
Praesident
voorzitter van een gezelschap (zie aldaar), m.n.
Tooneel Pram
zie prammen
Prammen
prioriteiten elders stellen, ook wel 'laten stikken' ("iem. prammen"/ "iem. De pram geven") voorzitter van de Senaat (zie aldaar)
Rector Reünist Senaat Senaatscommissie Senatus Veteranorum
oud-lid dagelijks bestuur van het USC Commissie ter ondersteuning senaat (zie aldaar) zie Senaat
Sociëteit
huisvesting van het USC, meer specifiek: de kroeg
Soepel
mooi, goed. Daarnaast vaak gebruikt voor jongens, die ‘makkelijk’ vrouwen versieren
Subgezelschap
zie gezelschap
’t Sticht
Overal vanwaar de Dom gezien kan worden. Koosnaampje voor Utrecht.
Travestie
Voorstelling, waarbij mannenrollen gespeeld worden door vrouwen.
Uf
lid van de UVSV (zie aldaar) 79
UVSV/NVVSU
Utrechtse Vrouwen Studenten Vereniging/Nederlandse Vereniging voor Vrouwelijke Studenten Utrecht
Van de Frissche
proost
Verband
subvereniging binnen het USC
Verschoning
poging van verwijdering van leenwoorden uit de Nederlandse taal door bestuurderen (zie aldaar) van Coers’ Lied
Vox Studiosorum
Utrechts Studentenweekblad vanaf 1864
Woo
Zie Woolloomoolloo
Woolloomoolloo
discotheek uitgebaat door het USC
Zangbier
borrel, waarbij gezongen wordt door bestuurderen (zie aldaar) van Coers’ Lied
Zangzaad
bier (Coers)
80
Bijlage 3: Interviews Interview met Daan van Straaten, dd 27 april 2006 1. Waarom is de aubade-CD er gekomen? De liederen die erop staan bestaan al heel lang. Vroeger werden ze echter veel beter gekend dan nu. Ze zijn erg aan het verwateren, er werd ieder jaar slechter gezongen. Omdat de liederen steeds slechter worden gekend, worden ze door Coers ook steeds slechter doorgegeven aan de aankomende studenten. Dit is een neerwaartse spiraal. Bovendien is de KMT nu een week korter dan vroeger omdat de universiteit als nieuwe voorwaarde heeft gesteld dat deze voor de opening van het academisch jaar afgelopen moet zijn. Vroeger kregen de nuldejaars 10 of 11 zanglessen, als gevolg van de nieuwe regels nu niet meer dan vijf. Door al deze dingen zijn er op het USC niet veel mensen meer die de liederen goed kennen. Maarten (van der Velden) kwam met het idee om een aantal ervan vast te leggen, niet alleen voor de nuldejaars om te oefenen maar ook om ervoor te zorgen dat mensen de liederen later ook nog eens horen op de manier zoals ze bedoeld zijn. Er zijn fouten ingeslopen en ingesleten, verkeerde melodieën, verkeerde woorden, en die moesten eruit. Soms zet iemand in een corpshuis nu de cd op, en dat werkt! Ik kan het me verbeelden maar volgens mij worden de liederen tegenwoordig weer een beetje beter gekend.
2. Wat is de status van Coers’ Lied binnen het USC? Ach, niet zo groot hoor. Bestuurslid van Coers zijn is een erebaantje, dat krijg je als je al een aantal dingen hebt gedaan. Zoals alle besturen en commissies is Coers ook veel jonger geworden. Maar je moet wel het een en ander gedaan hebben op de kroeg, wil je in Coers komen. Nog 1 of 2 jaar lekker de zanglessen doen, lekker zingen, veel lol hebben. En je moet natuurlijk voeling hebben met de kroeg en met zingen. Een club die meer respect krijgt is het Tooneel. Bij hun opvoeringen komen veel oud-tooneelmensen. mensen blijven er erg aan hangen. De culturele uitstraling, maar ook de grote verbintenis tussen enerzijds de leden onderling en anderzijds tussen het gezelschap en de vereniging, dat spreekt aan.
81
Het Tooneel heeft een belangrijke functie binnen het USC. Ze schrijven onder andere het Groenentooneel, sommige liederen daarvan blijven hangen omdat ze lekker zingen of een zeer aansprekend thema hebben. De Groenentoonelen vormen dus ook een bron van liederen. 3. Wanneer wordt er daadwerkelijk nog gezongen? Ik weet dat niet heel goed, ik kom eigenlijk alleen op vrijdag, op de reünistenavond. Dat is geen normale kroegavond, wanneer de normale rituelen plaatsvinden. Maar voor zover ik weet gebeurt het nog wel regelmatig. Tijdens de reünistenavond zingt soms iemand ineens een jaarlied en gaat de rest van dat jaar meedoen. Soms neemt Coers’ Lied het initiatief en telt de jaren naar beneden af, ieder jaar zingt zijn jaarlied, tot er niemand meer aanwezig is van het volgende jaar. Soms is er maar één persoon aanwezig van een jaar en die zingt dan in zijn eentje uit volle borst zijn jaarlied. De jonkies kijken hier echt met respect naar. Ze vinden het zelf zingen soms nog een beetje voor sukkels, ‘dat doe je toch niet’, maar later, als ze ouder zijn, zingen ze hun jaarlied met trots. Tijdens een diner van reünisten komt het nog wel voor dat er wat liederen worden gezongen. Gewoon weer even terug naar toen je er nog rondliep, terug naar jouw tijd! 4. Welke rituelen ken je bij de belangrijke liederen? Welke liederen worden op een speciale manier gezongen? Bij het refrein van het PhrM-lied (Het Gele Huis), dat wordt gezongen door iedereen, moet iedereen opstaan. De versiering na de tweede strofe (“padadadadam”) wordt door de senaat gezongen, die na de vierde (“PhrM!”) alleen door de honoraire senaat. Het was altijd gebruikelijk dat alleen de senaat de coupletten zong, maar tegenwoordig mag iedereen geloof ik meezingen. Bijna niemand kent ze overigens, ze worden ook niet geleerd bij de zanglessen. Het lied is een ode aan de kroeg, iedereen mag het altijd inzetten als zijn hart overstroomt van liefde voor PhrM (lacht). Van Wien Liefde wordt de laatste regel alleen gezongen door de reünisten.
Vivat Senatus wordt gezongen bij officiële binnenkomsten van de senaat. De aubade aan het einde van de kennismakingstijd is een apart verhaal. De eerstejaars –net lid geworden– worden opgesteld op het Janskerkhof, voor de sociëteit. Ze staan in de vorm van de letters COERS. De senaat hangt boven uit het raam, zo 82
kunnen ze de gebeurtenissen goed volgen. De Veurzitter ‘lult’ tussen de liederen door om ze aan te kondigen en kort toe te lichten. Iedereen die wil kan komen kijken, het is een openbare aangelegenheid. Het Pokellied wordt gezongen als de pokel (glazen bol uit een kroonluchter), gevuld met bier wordt doorgegeven. Iedereen drinkt er naar believen wat uit.
Interview met Huub Blankenberg, Honorair Praesident Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel, Honorair oud-voorzitter Coers’ Lied, 1978 (a. 1973), dd 18 mei 2006 1. Wat is precies het Groenentooneel? Het is een onderdeel van de installatie, wat vroeger de ontgroening heette. De novitii onderwierpen zich aan een soort nep-senaat, die de senaat van de universiteit naspeelde. Ze waren dan een tijd ondergeschikt, als in een pikorde naar leeftijd. In het derde kwart van de 19e eeuw werd het USC echt een vereniging, enerzijds omdat er ook andere verenigingen kwamen en anderzijds omdat niet alle studenten zich meer automatisch aanmeldden bij het USC. Ze moesten nu ook dingen gaan doen tijdens de ontgroening. Een belangrijk onderdeel daarvan was toen het Groenenconcert, dat werd gegeven onder leiding van het USConcert. In 1878 kwam het voorstel om de novitii een voorstelling te laten maken met liedjes erin, om de ouderejaars te amuseren. Er werd een bestuur samengesteld voor de zogenaamde ‘groenenkomedie’, die werd geschreven door de novitii. Het bleek een succes, en een jaar later, in 1879, werd besloten het Utrechtsch Studenten Tooneel op te richten. 2. Wat voor liederen zitten er in het Groenentooneel? Vroeger, ten tijde van de oprichting, bestond het Groenentooneel uit een soort operette of vaudeville-achtig verhaal dat de liedjes aan elkaar breide. De rode draad die er doorheen liep was eigenlijk helemaal niet zo rood en ook geen draad, het verhaal sprong van de hak op de tak. Maar het ging erom dat de liedjes nog iets van een kader hadden. Ze werden geschreven op melodieën van bekende operettestukken, die iedereen kende. Deze formule bestaat nog steeds, alleen is de
83
nadruk nog meer komen te liggen op de liederen en is het verhaal steeds meer ondergeschikt. De liederen worden tegenwoordig geschreven op melodieën van popsongs of ander bekends, met dien verstande dat nooit en te nimmer een tekst of en melodie gebruikt mag worden die al eens eerder in het Groenentooneel werd gebruikt. In de voostelling zitten 5 verplichte nummers, zoals een reünistenlied, een knorrenlied, een Utrechtlied, en nog en paar die ik zo niet weet, de rest is vrij. Sommige liederen zijn tegenwoordig echt grof, maar ze worden voor het begin van de repetities gecensureerd door de Senaat, de officiële opdrachtgever van het Groenentooneel. Die vraagt dan echter alleen om bijvoorbeeld de verandering van een woordje ‘de’ in ‘het’ en daarmee is de censurering een feit. Het gaat dus om het idee, niet om de vraag of het echt te grof is. Hoewel het per jaar verschilt is het Tooneel is altijd al vrij maatschappelijk betrokken geweest. Dit kun je zien aan de liederen. Uit 1970 staat er bijvoorbeeld een Groenentooneellied in de bundel dat ‘Klassenstrijd’ heet, dat heeft een voor het USC vrij linkse bekritiserende tekst. Het Groenentooneel van 2005 kende een kritische tekst over Balkenende. Het Tooneel is in vergelijking met bijvoorbeeld de Weerbaarheid en Coers’ Lied, die van oudsher vrij rechts zijn en waar je de rudimenten daarvan nu nog steeds kunt merken, heel links georiënteerd. 3. Wie spelen het Groenentooneel? Vroeger speelden alle novitii mee in het Groenentooneel. Dat waren zo’n 120, 130 man. Tegenwoordig wordt er een selectie gemaakt. Dit gebeurt al op de eerste dag van de KMT. Met z’n vieren of vijven worden de novitii door een deur gestuurd, waarachter het pikdonker is. Ze blijken op een podium te staan in de toneelzaal, waar in het duister de Tooneelcommissie zit. Ze moeten voorzingen, waarna de commissie uiteindelijk 30 man uitkiest voor de opvoering, waarvoor ongeveer 3 weken gerepeteerd wordt. 4. Hoe gaat zo’n voorstelling in z’n werk? Het publiek bij een Groenentooneel is het meest assertieve publiek dat je je kunt voorstellen. Het is een strenge doch rechtvaardige zaal, die veroverd moet worden. Men heeft het al gezellig onderling, het gezang op het podium stoort daarbij. Het is dus de kunst om de zaal stil te krijgen, om tussen de scabreuziteiten een paar gevoelige liederen te plaatsen waarop de zaal niet zit te wachten maar het dan wel 84
accepteert. Na de voorstelling scandeert de zaal “zuur kwartiertje, zuur kwartiertje”, waarop de Rector het podium betreedt en in de functie van advocaat van het Tooneel pleit voor vrijstelling van het zuur kwartiertje. De praesident van het Tooneel heeft immers toch wel zijn best gedaan er een mooie voorstelling van te maken. Het echte zuur kwartiertje wordt tegenwoordig nooit meer gehouden, niemand weet ook wat het precies inhoudt. 5. Welke liederen overleven het en komen in het repertoire dan wel de bundel terecht? Groenentooneelliederen die in positieve zin te maken hebben met gezelschappen blijven meestal wel een poosje hangen, omdat dat betreffende gezelschap het altijd leuk en vleiend vindt als er een aardig lied over ze wordt geschreven. Het wordt zogezegd geadopteerd, het wordt een sublied naast het officiële gezelschapslied. Ook liederen met een universeel thema hebben de neiging nog wel eens vaker gezongen te worden. Utrechtliederen bijvoorbeeld, of reünistenliederen, (die hebben een beetje het zelfde soort thema, namelijk dat van nostalgie, heimwee, het zijn echte huilliederen!) worden vaak nog uit de kast getrokken bij bijvoorbeeld Tooneellustra. Liederen met tijdloze thematiek overleven meestal wel de tand des tijds. Een ander goed voorbeeld is een Knorrenlied, dat kan ook bijna niet stuk. Het hangt trouwens ook een beetje af van de melodie waarop het lied staat, is dat een kraker dan beklijft het sneller. De bundel is minder veelzeggend dan je zou denken. Meestal is het historisch besef van de samenstellers, meestal het bestuur van Coers’ Lied, gering, en vullen ze de bundel met de verplichte nummers, zoals de onderdelen Nationale liederen, Corpsliederen, subgezelschapsliederen etcetera, en ze updaten de Jaarliederen, de Lustrumliederen en dus inderdaad de Groenentooneelliederen. Hierbij hebben ze best veel vrije keuze, wat ze niet aanstaat zijn ze niet verplicht te plaatsen. Aan de andere kant kunnen ze ook liederen plaatsen die eigenlijk alleen voor hen van belang zijn, zoals een aantal ondergeschikte juichliederen van hun bestuursjaar, die het volgende bestuur er zo weer uitknikkert. Met andere woorden: er is geen vast protocol voor het samenstellen van de bundel.
85
6. Wat is er zo belangrijk aan het zingen op het USC? Corpsleden raken door de Kennismakingstijd hun schaamte kwijt doordat ze gedwongen worden voor een zaal vol met leden en oude ballen uit volle borst liederen te zingen of redes te houden. Het USC is een heel hecht instituut, met veel oude tradities. Het zingen versterkt het gemeenschapsgevoel, je hoort bij een groep. Naar buiten toe is het USC gesloten, maar binnen de verenigingen zijn de gezelschappen ook niet echt open naar elkaar. Daar zijn kleinere gemeenschappen, met een eigen identiteit en een groepsgevoel. Als bij de middagborrel van een gezelschap na de lullepot van de rector een gezelschapslied wordt ingezet, is er wel eens een gezelschap dat daar tegenin gaat zingen. Dit gaat er vrij competitief aan toe, het gaat er dan echt om wie het hardst kan zingen. Bij het Tooneellied zingt men trouwens gewoon mee, dat is een gewaardeerd lied, zoals ook het Tooneel een gewaardeerd gezelschap is. Het Groenentooneel is een geliefde manifestatie. Het maakt echt iets, en dat wordt zeer gerespecteerd. 7. Wat wordt er door Coers’ Lied toegevoegd aan de zangcultuur? Behalve zanglessen geven verzorgt Coers’ Lied ook de cortèges tijdens de galavoorstelling. Nadat ze onder het zingen van ‘Kunst is de Kracht’ zijn binnengekomen, nemen ze plaats op het balkon tegenover de ingang van de schouwburg, vanwaar ze bij binnenkomst van groepjes hoogwaardigheidbekleders de bijpassende liederen zingen. Als de Commissaris van de Koningin binnenkomt zingen ze bijvoorbeeld een Utrechtlied, bij de Burgemeester ‘Utrecht, die oude bisschopsstad’en bij de Rector Magnificus het ‘Io Vivat’. Als de gezelschappen binnenkomen zet Coers het betreffende gezelschapslied in, dat daarna door het gezelschap zelf wordt meegezongen. Als er vreemde corpora aanwezig zijn wordt voor hen speciaal een lullig lied geschreven dat wordt gezongen als ze binnenkomen. 8. Tot slot: weet je nog een leuk ritueel? Een steeds terugkerend spektakel is dat van de ‘het laatste akkoord van de piano’. Na het einde van de zanglessen, als de novitii hun aubade kennen, gaat de piano het raam uit. Hij is dan toch al niets meer waard, zit vol bier en andere rotzooi, en is niet meer nodig. Het jaar erop komt er toch wel weer een nieuwe. Op de zolder zit 86
een deur die direct naar buiten leidt, boven de steeg bij de Woo. Daar wordt het ding naar buiten gerold om in samenwerking met de straatstenen een prachtig laatste akkoord te produceren.
Interview met Lukas van Fessem (Reunist, a.1998), dd 31-01-2006 1. Wat zijn liederen die bij belangrijke rituelen horen? Iedere borrel begint om 6 uur ’s avonds. Rond half 7 wordt het refrein van Het
Gele Huis gezongen. Dit is het startschot voor de gezelschappen en subgezelschappen die op dat moment in de borrelzaal aanwezig zijn en een lullepot willen houden. De r praesident van het betreffende gezelschap zingt samen met zijn aanwezige leden luid zijn gezelschapslied en begint zijn lullepot. Hierbij richt hij zich tot de rector. Deze lullepotten kunnen tot uiterlijk zeven uur gehouden worden. De rector trekt zich dan terug om na te denken over wat hij zojuist gehoord heeft en keert om half 8 terug om repliek te geven. Voorafgaand aan deze repliek zingt iedereen nogmaals het refrein van Het Gele Huis. Tijdens zijn lullepot nemen de leden van de Aedilaatscommissie plaats op de verschillende tafels in de zaal om zo de orde beter te kunnen bewaken. Nadat de rector gesproken heeft zet de senaat een lied in. Dit kunnen verschillende liederen zijn, bijvoorbeeld De
Maanbol of Utrecht Utrecht. Om half 8 gaat dan de keuken open en is de zogeheten middagborrel afgelopen. Het zingen van het refrein van Het Gele Huis heeft een bijzonderheid. De tekst is als volgt: PhrM heeft zoveel aan ons gegeven Bron van pagne, whisky, soda en jolijt, (padadadadam) PhrM is de vreugde van ons leven En daarom leve de studentensociëteit! (PhrM) De onderstreepte passages aan het einde van de tweede en vierde strofe, worden niet door iedereen gezongen. De eerste toevoeging wordt alleen door de senaat gezongen, de tweede alleen door de honorair senatoren. Omdat er niet altijd een honorair senator aanwezig is valt die toevoeging dan ook soms weg. 87
Een ander lied dat echt bij een ritueel hoort is het Vivat Senatus. Dit wordt gezongen bij een formele binnenkomst van de senaat, bijvoorbeeld bij de
corpsvergadering of het Groenentooneel. Bij een kroegjool wordt het Pokellied gezongen. Een kroegjool wordt gehouden ter eren van de installatie van 1e-jaars, maar ook als een gezelschap iets heeft te vieren kan het een kroegjool aanbieden. Het bier wordt dan hoofdelijk omgeslagen. Het drinken tijdens een kroegjool gaat als volgt: men vult een bollamp tot de rand met bier en geeft deze door. Iedereen drinkt eruit tijdens het zingen van het lied dat de volgende tekst heeft: Laat de kraan (Tjingeleboem) Maar open staan (Tjingeleboem) Want als je dood bent Dan is ’t gedaan (Tjingeleboem) Zo gaat het je hele leven Van je wieg tot aan je graf Als de doodssteek is gegeven Ben je van ’t gelazer af Het lied wordt net zolang herhaald tot iedereen gedronken heeft. De kroegjool is een minder prominent gebruik als bijvoorbeeld het zingen bij de borrel. 2. Wordt er buiten de sociëteit ook gezongen? Leden van het USC zijn bescheiden met het zich als student manifesteren en proberen zich te houden aan de externe eer, zoals wij dat noemen. Voorbeelden hiervan zijn: ●
- Buiten niet naar elkaar schreeuwen;
●
Das af als je niet in de kroeg bent, dwz gedraag je buiten niet als student;
●
Zing geen liederen in het openbaar;
●
Gebruik buiten de kroeg geen verenigingsterminologie.
88
3. Welke muzikale activiteiten kent het USC nog meer? Het Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel (KUST) is de toneelvereniging van het USC. Een van hun belangrijkste activiteiten is het organiseren van het Groenentooneel. Op bestaande nummers en een enkel zelf geschreven nummer worden teksten geschreven, waarbij de leden vaak een spiegel wordt voorgehouden. Ook komen maatschappelijke thema’s aan bod, zoals Irak of AIDS. Deze liedjes worden ten gehore gebracht aan het eind van de Kenningsmakingstijd (KMT) door de novitii (enkelvoud novitius, letterlijke betekenis; nieuweling. Bij ons aspirant-lid). Het gezelschap Coers’ Lied brengt de novitii tijdens de KMT de belangrijkste liederen bij. Dit doen ze doormiddel van voorzingen en nazingen. Aan het begin van de eerste zangles houdt de voorzitter een lullepot van 3 uur waarin hij veel praat maar weinig zegt. Later wordt er in de zaal een samenvatting van gegeven. Een andere functie van Coers is dat ze af en toe liederen schrijven voor het Tooneel, dit zijn vaak parodies op andere gezelschappen.
Interview met Lodewijk van Hussen en Maarten van der Velden (USC), dd 20-02-2006 1. Hoe ontstaan nieuwe liederen tegenwoordig meestal? Tijdens de KMT worden door het Groenentooneel liederen geschreven en gezongen. Als deze erg in de smaak vallen kunnen ze blijven hangen en tot het repertoire gaan behoren. Deze liederen worden geschreven door mensen die dat echt kunnen, de meeste mensen bij het Tooneel zijn erg talentvol. Het zijn dus meestal ook erg leuke liederen. 2. Welke rol heeft Coers’ Lied in het behouden van de zangcultuur op het USC? Tijdens de KMT leert Coers de liederen aan de nuldejaars. De meeste van hen ervaren dit als een zware opgave, het zwaarste onderdeel van de KMT. De Voorzitter van Coers houdt tijdens de zanglessen verhalen om de liederen uit te
89
leggen aan de nieuwelingen. Het is belangrijk dat de nieuwelingen zich concentreren op de liederen, ze staan hiertoe ordentelijk in rijen en de leden van Coers houden in de gaten of ze nog wel opletten. Als ze er niet bij zijn met hun hoofd, worden ze hier duidelijk op aangesproken. In het begin mogen ze een boekje gebruiken, later moeten ze de liederen uit hun hoofd zingen. Op de dag van de installatie wordt er een aubade gehouden waarbij de – dan – eerstejaars in de vorm van de letters C O E R S worden opgesteld op het Janskerkhof en alle liederen zingen die ze hebben geleerd. Dit is een openbare aangelegenheid, vaak komen er heel wat mensen uit de stad kijken. 3. De CD Aubade der Liederenbundel van de Jongelieden Zangvereeniging Coers’
Lied, welke liederen zijn daarvoor uitgekozen? En wanneer worden ze specifiek gezongen? Op de cd staan de belangrijkste liederen van Coers en het Corps, de krakers zogezegd. Het gebruik van de liederen op volgorde: -
Coers’ Lied:
3. Io Vivat: is een belangrijk studentenlied maar wordt op het USC bijna nooit gezongen. Hooguit tijdens erg officiële gelegenheden waarbij veel externe persoonlijkheden aanwezig zijn. 4. Vivat Senatus: dit lied wordt gezongen als de senaat binnenkomt met de corpsvergadering. 5. Het Gele Huis: het refrein hiervan wordt dagelijks om 18:30 gezongen op de societeit tijdens de middagborrel en voordat de rector tegen de zaal spreekt. Het refrein is zonder meer het bekendste lied van het USC, maar de coupletten zijn bij weinig bekend. Dit is van oorsprong een groenentoneel lied. 6. Aan Het Janskerkhof: dit lied werd voorheen door de Aedilaatscommissie (societeitsbestuur) gezongen, maar die commissie is opgeheven 7. Jubelzang: 8. Maanbol: wordt altijd na de corpsvergadering gezongen 9. Gaudeamus: Is een beetje in verval, maar wordt (officieel) nog wel gezongen tijdens de binnenkomst van de Rector Magnificus. 10. Utrecht, Utrecht, Als ik boven op de Dom sta en Utrerech m’n stadsie: de 90
utrecht liederen (deze 3) worden gezongen nadat de Rector heeft gesproken tot de zaal en iedereen vertrekt richting het restaurant 11. Tooneellied: lied van het subgezelschap Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel, een zeer actief gezelschap dat dus oa het Groenentooneel en jaarlijks een tooneelstuk in stadsschouwburg organiseren). Zij zijn vaak aanwezig in de zaal en dit lied wordt door de hele zaal (dus niet alleen Tooneel bestuur en Honorairen) gezongen. Een mooi lied met veel draagkracht zeg maar. Het tweede couplet wordt alleen gezongen als het vaandel aanwezig is en dat wordt dan hoog de lucht in gedragen 12. Tafellied: wordt bij elke diner gelegenheid door de jongst aanwezige ingezet, na de eerste twee regels staat iedereen op en zingt mee, daarna wordt wordt de jongste (procantor) toegedronken 13. Pokellied: wordt met name gezongen na de installatie van nieuwe leden op de societeit 14. Het beleg van Bergen op Zoom: mooi nummer, weinigen kennen het, heeft op dit moment geen functie 15. Wilhelmus: Het Corps is erg koningsgezind, het Wilhelmus wordt dan ook altijd met de blik naar de koningin gezongen. Bij tafelgelegenheden alleen het eerste couplet, anders eerste en zesde. 4. Welke andere belangrijke liederen kent het USC nog behalve die op de cd staan? Gezelschapsliederen zijn erg belangrijk voor de (sub)gezelschappen, ze ontlenen er hun saamhorigheidsgevoel en identiteit aan. Deze liederen worden gezongen uit enthousiasme, men is er trots op, net als op zijn gezelschap. Soms worden deze liederen tegen elkaar ingezongen, tot in den treuren, steeds harder. Hier hoort geen ritueel bij, het is een spontane actie. 5. Welke rol heeft Frits Coers gehad in de zangcultuur op het USC? Eigenlijk heeft Coers niet zozeer gezorgd dat er een zangcultuur kwam, maar meer dat hij in stand werd gehouden. Alle verenigingen hadden in die tijd een min of meer bloeiende zangcultuur, maar die zijn door het ontbreken van een impuls zoals Coers gaan zakken. Op het USC bleef men dus zingen door Coers, waardoor het nu ‘het zingende corps’ wordt genoemd: we hebben de meest florerende zangcultuur van alle corpora in Nederland. 91
Coers’ Lied en Het Groenentooneel hebben echt een status binnen het corps. Het USC is een zeer traditioneel corps en zingen is een onderdeel daarvan. 6. Wat is de hiërarchische structuur van de zangvereniging? Iedereen die bij Coers zit is 'bestuur'. De voorzitter heet ‘Veurzitter’, de ab actis (secretaris)
is de ‘1e Schrijver’
‘Schatbewaarder’.
en de fiscus
(penningmeester)
is
de
Een honorair noemen we een Bloempot. De Snorgel is de
pianist. Verder hebben alle leden bijnamen die op hen van toepassing zijn. Er is niet echt een hiërarchie. 7. Waar houdt Coers’ Lied zich nog meer mee bezig behalve met de zanglessen? Ze brengen ongeveer iedere 5 jaar een zangbundel uit. Die zangbundel blijft eigenlijk altijd hetzelfde, in ieder geval al een lange tijd. Verder wordt het jaarlied geschreven door Coers’Lied voor de KMT. Het leren van het lied is een spelletje waarbij we doen voorkomen dat een groepje nieuwelingen het zelf heeft bedacht. Ieder groepje onder leiding van enkele Coers bestuurderen maakt een lied, waarvan er 1 dus al geschreven is en die wordt door subtiele hints aan dat groepje geleerd. 8. Worden deze jaarliederen later nog veel gezongen? Tijdens de zaalperiode (na het kamp) worden de liederen heel vaak gezongen, omdat ze dan een ondersteunende en oppeppende functie hebben. De eerstejaars hebben het moeilijk, ook tijdens de zaalperiode, en de liederen kunnen helpen om het moreel hoog te houden. Na de KMT worden ze wel eens voor de grap ingezet, maar minder vaak. Nog veel later, als ze reünist zijn, herinnert het lied hen aan de goeie ouwe tijd en zingen ze het weer graag. De jaarliederen zijn in Utrcht iets minder belangrijk dan in andere steden, daar zet de oudst aanwezige van het jaar het lied in. Daar is het meer een echt ritueel.
92
Interview met Tim de Waard (2002), nieuwe voorzitter van Coers’ Lied, dd 3 mei 2006 1. Uit een het interview met Daan van Straaten bleek dat de nuldejaars tijdens de KMT steeds minder zanglessen krijgen. Hoe komt dat? Ze worden sinds een paar jaar opgedeeld in twee groepen, die om de beurt de buitenweek en de zaalweek hebben. Omdat ze dus maar een week binnen zijn kunnen er minder zanglessen worden gegeven. Het zijn er per groep denk ik een stuk of vijf. 2. Kun je iets vertellen over de lullepotten die worden gehouden door de leden van Coers tijdens de zanglessen? Tijdens iedere zangles houdt de voorzitter zogenaamde lullepotten, toespraken die gaan over actuele gebeurtenissen die voor de grap rechts getint toegelicht worden. Coers was een nationalist en nogal corporaal en we doen het in de stijl die bij hem past. Zo houden we zijn gedachtegoed in stand. Maar het is dus een beetje voor de grap. Een ander aspect van Coers’ gedachtegoed is de Nederlandse taal. Tijdens lullepotten, maar ook tijdens andere officiële gebeurtenis van Coers’ Lied, wordt af en toe opgeroepen tot ‘verschoning’. Als degene die de lullepot houdt een woord gebruikt waar Coers het niet mee eens zou zijn geweest moet hij een synoniem aandragen voor dat woord. Als de bestuurderen het er niet mee eens zijn dan moet hij nog een beter synoniem aandragen. Dit gaat net zolang door tot iedereen het met de uiteindelijke verschoning eens is. Een goed voorbeeld van een verschoond woord is ‘snorgel, het woord voor de pianist bij Coers’ Lied. Het komt van snaarorgel. Dit is een typische en ook al vrij oude verschoning. Ook het woord ‘schatbewaarder’ is een verschoning, namelijk van het woord ‘fiscus’. 3. Welke tradities heeft Coers’ Lied nog meer? Iedere bestuurder van Coers heeft een bestuursnaam. Dit is bijna altijd een naam die is ontstaan naar aanleiding van iets dat is voorgevallen, namen die zinspelen op iemands gewone naam of een naam die duidelijk bij iemand past. Zo hadden we een bestuurder die dyslectisch was, en waarvan iedereen altijd zei dat hij in een
93
restaurant maar saté moest bestellen omdat hij de menukaart nog lang niet uit had als de ober de bestelling op kwam nemen. Hij kreeg de bijnaam “bestuurdere Saté”. Een ander voorbeeld is Bestuurdere Oboema”, die leek gewoon heel erg op Oboema. Zulke namen blijven natuurlijk niet uit. Zulke insidergrappen zorgen voor een groepsgevoel, dat past bij het subcultuurtje. Het hele USC zit trouwens vol subcultuurtjes. 4. Hoeveel wordt er tegenwoordig nog gezongen? Worden de bundels bijvoorbeeld nog gebruikt? De zangbundels heb ik nog nooit gezien in de kroeg. Het enige bundeltje dat we gebruiken is dat wat de novitii krijgen bij de zangles, waar de belangrijkste liederen instaan. Maar dan nog worden lang niet al die liederen regelmatig gezongen. Het
Gaudeamus zingen we bijvoorbeeld nooit. Het wel of niet gezongen worden van een lied hangt heel erg af van de zanglessen van de voorafgaande jaren. Het Beleg van Bergen op Zoom bijvoorbeeld, dat staat ook op de cd, werd op een gegeven moment een tijdje niet meer aangeleerd in de zangles en daardoor zong bijna niemand het meer. Toen er een jaar kwam waarin het wel weer op les werd geleerd zong ineens een klein clubje mensen, van dat ene jaar, het weer vaker. Zo zie je maar welke invloed Coers’ Lied daarop heeft. Een ander lied uit het lesbundeltje is het pokellied, dat eigenlijk alleen maar wordt gezongen bij een kroegjool. Het is er niet onlosmakelijk mee verbonden maar dat is eigenlijk het enige moment dat het nog wel eens klinkt. Een kroegjool wordt gehouden bij een officiële installatie van bijvoorbeeld de nieuwe eerstejaars, maar ook bij de geboorte van een nieuw lid van het koninklijk huis. En bij de verlenging van het contract met Heineken, waarvan we de grootste afnemer zijn. Zij zijn bekend met onze tradities en bieden ons dan een kroegjool aan. Buiten de ‘lesliederen’ zijn de jaarclubliederen belangrijk, al doen we niet meer echt aan jaarliederen aftellen. Dat doen ze bij andere verenigingen nog wel. 5. Heeft het zingen op het USC een rooskleurige toekomst denk je? Ik denk het wel. Coers’ Lied heeft grote continuïteit, net als het Groenentooneel. Doordat heel veel oud-leden in contact blijven met het gezelschap is er een grote controle van bovenaf. Men moet het niet in zijn hoofd halen geen nieuw bestuur te vormen of de zanglessen te schrappen. Het hoort heel erg bij de cultuur op het 94
USC en kan daarom eigenlijk niet verdwijnen. Wat wel een makke van Coers is, is dat de zanglessen zo vervelend worden gevonden door de novitii. Doordat het aanleren van de liederen onderdeel is van de KMT, dus ontgroening, associeert misschien niet iedereen het zingen met iets leuks. Het kan dus zijn dat men het zingen daar later nog steeds mee associeert. Bovendien zijn de bestuurderen van Coers bijna niet meer op de kroeg te vinden, het zijn vaak ouderejaars die ook eens moeten afstuderen. Daardoor kunnen ze het zingen tijdens kroegavonden niet stimuleren en staan de eerstejaars er een beetje alleen voor. In de praktijk zal het wel meevallen, het zingen krijgt later een hele andere functie en heeft ook verbinding met sommige rituelen maar ik denk toch dat het iets is waar we over moeten nadenken.
95