‘Dit is mijn plan voor de toekomst, ik wil dit worden en dit wil ik gaan doen. Hier moet naar gevraagd en geluisterd worden en het moet serieus genomen worden’ (Respondent, 17 jaar)
2
Een woord vooraf
Voor u ligt een kwalitatief onderzoeksrapport, dat gaat over het organiseren van cliëntenparticipatie binnen de instelling Flexus Jeugdplein in Rotterdam. Het is geschreven in het kader van de afstudeeropdracht voor de Master Pedagogiek en Urban Education aan de Hogeschool Rotterdam.
Na het schrijven van dit onderzoeksrapport weten wij dat cliëntenparticipatie meer is dan een kringgesprek met cliënten en praten over waar het uitje van de cliëntenraad dit jaar naar toe gaat. Wij, alle drie professionals in de hulp- en dienstverlening, zijn bewust geworden van het feit dat de stem van de cliënt zoveel waardevoller is. Cliënten hebben een mening en ideeën over hun eigen hulpverlening, over het reilen en zeilen op de afdeling en over het beleid van de instelling. Sommigen willen meepraten om zichzelf te ontwikkelen en anderen willen inspraak hebben om veranderingen in de instelling teweeg te brengen. Een tegenprestatie verwachten ze niet, alleen dat ze gehoord en serieus genomen worden. En dat begint al met de vraag: ‘Doe je ook mee?’ We zijn niet alleen meer bewust geworden van de waarde van de stem van de cliënt, maar ook van de rol die wij zelf als professional hebben om cliëntenparticipatie mogelijk te maken. In de dagelijkse uitvoering staan wij nu meer stil bij het belang van samenwerking met de cliënten. Dit doen we onder meer door hen te informeren, met hen te overleggen en transparant naar hen te handelen. Hierdoor betrekken we de cliënten veel meer bij hun eigen begeleiding en eventueel bij de instelling, als zij daar behoefte aan hebben. Als een instelling cliëntenparticipatie wil organiseren, zal ze dus ook aan de professional moeten vragen: ‘Doe je ook mee?’
Dit rapport is niet alleen het resultaat van ons werk. Woorden van dank zijn op zijn plaats voor Etienne Vermeulen, onze scriptiebegeleider van de Hogeschool Rotterdam. De mini-colleges die wij kregen, hebben ons veel kennis en inzicht gegeven in het verrichten van kwalitatief onderzoek. Zijn kritische en opbouwende houding heeft er toe geleid dat we ons onderzoek met veel zorgvuldigheid hebben afgerond. Ook willen we graag alle cliënten en medewerkers van Flexus Jeugdplein bedanken die deelgenomen hebben aan de interviews en/of die hebben bijgedragen aan het mogelijk maken van het onderzoek. De gesprekken waren vaak inspirerend en verrassend!
Mustafa, Sabrina & Shirley Rotterdam, februari 2012
3
Samenvatting
In de huidige maatschappij dienen Nederlandse burgers steeds meer een actieve rol te spelen in het publieke domein. Dit is het gevolg van de overgang van de verzorgingsstaat naar de activeringsstaat. Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen hebben hier de afgelopen decennia toe geleid. Actief meedoen, geldt eveneens voor de sociaal kwetsbare burgers. Van cliënten van zorg- en welzijninstellingen wordt verwacht om te participeren in de hulpverlening en het beleid van de instelling. De Wet op de Jeugdzorg (WJz) en de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ) verplichten instellingen om te voldoen aan cliëntenparticipatie in brede zin en een cliëntenraad in smallere zin. De jeugdzorginstelling Flexus Jeugdplein (FJp) in Rotterdam komt op dit moment deze verplichtingen nog niet na. Zij wil echter hieraan voldoen en in haar beleidsvorming uitgaan van het cliëntenperspectief. Het doel van dit onderzoek is dus om te bepalen hoe FJp cliëntenparticipatie kan organiseren binnen de instelling, waarbij de gehele cliëntenpopulatie gerepresenteerd wordt. Hierin dient men rekening te houden met verschillende factoren, namelijk de eigen doelstellingen, de wettelijke bepalingen en de beleving van de cliënten ten aanzien van cliëntenparticipatie. In het onderzoek staat daarom de volgende vraag centraal: “Hoe kan cliëntenparticipatie binnen Flexus Jeugdplein georganiseerd worden, rekening houdend met de beleving van de cliëntenpopulatie, de doelstellingen van de instelling en de wetgeving, en op welke wijze kan een cliëntenraad hierin een rol spelen?”
Cliëntenparticipatie draagt een bepaalde dubbelzinnigheid met zich mee. Aan de ene kant wordt het verplicht gesteld door de wet en is het een vorm van beleidsvoering door een instelling op basis van bepaalde doelstellingen en motieven. Aan de andere kant is het een recht van de cliënten en mogen zij op basis van eigen behoeften en motieven participeren. Op basis van de theorie van de Duitse socioloog en filosoof Habermas kan hier een onderscheid gemaakt worden tussen het ‘systeem’ (de instelling) versus de ‘leefwereld’ (cliënten). Voor de organisatie van cliëntenparticipatie is het van belang dat er enerzijds rekening gehouden wordt met de doelstellingen en motieven van het systeem en anderzijds met de behoeften en de motieven van de leefwereld, om botsingen of zelfs kolonisatie (overheersing van de leefwereld door het systeem) te voorkomen.
Om de centrale vraag te beantwoorden is kwalitatief onderzoek verricht binnen FJp. Cliëntenparticipatie is benaderd als een veelomvattend, samenhangend geheel, waarbij is stil gestaan bij de dubbelzinnigheid ervan. Kwalitatief onderzoek geeft inzicht in het proces van 4
betekenisgeving en beleving van zowel de cliënten (de leefwereld) áls van verschillende personen van FJp (het systeem) ten aanzien van cliëntenparticipatie. Als onderzoeksontwerp is een kwalitatieve casestudy gebruikt. Aan de hand van een meervoudige casestudy zijn zes groepen cliënten geïnterviewd en is er een groepsgesprek gehouden met een vijftal cliënten van één case. Door middel van een enkelvoudige casestudy zijn verschillende mensen van FJp, namelijk drie leden van de Raad van Bestuur, vijf clustermanagers en twee professionals geïnterviewd. De wetgeving is door middel van een hermeneutische benadering onderzocht en er is gesproken met een deskundige. Daarnaast is informatie ontleend aan de ervaringen en resultaten van een best practice, waarbij ook gesproken is met een deskundige. Naast de interviews is gebruik gemaakt van bestaande gegevens.
In de literatuur maakt men een onderscheid tussen individuele cliëntenparticipatie, waarbij cliënten vormgever zijn van hun eigen hulpverleningsproces, en collectieve cliënenparticipatie, waarbij cliënten op instellingsniveau invloed uitoefenen. Tijdens de interviews met de cliënten (de leefwereld) is inzicht verkregen in hun beleving van cliëntenparticipatie op beide niveaus. De beleving is uiteengezet in behoeften, mogelijkheden en vaardigheden. De cliënten staan positief tegenover cliëntenparticipatie. In z’n algemeenheid hebben de cliënten de behoefte om mee te praten in de begeleiding en hun mening te geven over de hulpverlening en het beleid. Verschillende persoonlijke, sociale, ideële en instrumentele motieven maken dat cliënten individueel en/of collectief willen participeren. Met betrekking tot individuele cliëntenparticipatie hebben bijna alle cliënten behoefte om te participeren. De behoefte aan collectieve participatie is iets minder groot en leeft meer bij de residentiële cliënten. De afhankelijkheid van de instelling lijkt hier een rol te spelen. Collectieve participatie op de ambulante afdelingen wordt echter niet georganiseerd, waardoor deze cliënten ook niet de gelegenheid krijgen en ermee bekend raken. Sowieso kan FJp meer investeren in mogelijkheden voor collectieve participatie om de stem van de cliënt op tafel te krijgen. Een cliëntenraad is hiervoor een middel, maar zogenaamde subraden per zorgeenheid lijken in eerste instantie meer geschikt omdat de geïnterviewde cliënten liever praten over onderwerpen, die dichtbij hun leefomgeving staan. Daarbij beschikken meerdere cliënten niet over de noodzakelijke vaardigheden, die nodig zijn voor een cliëntenraad.
De verschillende geïnterviewde mensen binnen FJp (het systeem) staan eveneens positief tegenover het organiseren van cliëntenparticipatie. Op dit moment voert FJP er nog geen bewust beleid voor, maar de instelling heeft er wel een visie op. Ze maakt daarin een onderscheid in cliëntenparticipatie op relatie- en instellingsniveau. Op relatieniveau betekent het dat cliënten participeren in hun 5
directe contact met de professional. De professional is verantwoordelijk voor het betrekken van cliënten bij hun hulpverlening. De geïnterviewde professionals ontvangen hier echter nog geen aansturing en ondersteuning in. Op instellingsniveau houdt het in dat cliënten hun stem organisatiebreed laten horen. De medewerkers van FJp hebben verschillende persoonlijke en instrumentele motieven om cliënten individueel en/of collectief te laten participeren. De doelstellingen hebben betrekking op inspraak in de begeleiding voor de cliënt, kwaliteitsverbetering en het toetsen en meten van de hulpverlening. FJp wil bekijken hoe een cliëntenraad een rol kan spelen in cliëntenparticipatie op instellingsniveau. De Raad van Bestuur is echter kritisch over de wijze waarop de WMCZ en de WJz stellen dat cliënten mee moeten kunnen denken over het beleidsontwikkelingsproces van de instelling. De wetgeving ten aanzien van cliëntenparticipatie en de cliëntenraad blijken echter zogenaamde kaderwetten te zijn. Dit houdt in dat ze slechts een raamwerk bevatten en de nodige ruimte voor instellingen creëren om de uitvoering naar eigen visie in te vullen. De jeugdzorginstantie Stek Jeugdhulp, als best practice voor dit onderzoek beschouwd, laat zien hoe omgegaan kan worden met deze ruimte en hoe een cliëntenraad bij hen in de praktijk werkt. Stek heeft een centrale cliëntenraad (ccr) die een klankbord- en signaleerfunctie heeft. De ccr richt zich niet op het stipt uitvoeren van alle taken die de wet aan een cliëntenraad toekent, maar de overeengekomen ambities van de instelling en de cliënten staan centraal.
Volgens de best practice moet cliëntenparticipatie door de hele instelling verweven zijn, als voorwaarde voor een functionerende cliëntenraad. Dit betekent dat de cultuur van de instelling vraaggericht moet zijn en dat cliënten op verschilllende niveaus kunnen participeren. Het niveau waarop cliëntenparticipatie plaatsvindt, hangt samen met de motieven voor cliëntenparticipatie. Het leren opkomen voor jezelf is bijvoorbeeld geschikter voor een bewonersvergadering dan een cliëntenraad. Bij FJp blijkt dat de motieven en behoeften van de cliënten (leefwereld) niet volledig overeenkomen met de motieven en doelstellingen van de instelling (systeem). Er is een potentieel gevaar voor kolonisatie van de leefwereld door het systeem. Hierdoor is het mogelijk dat de organisatie van cliëntenparticipatie binnen FJp niet slaagt. Dit gevaar kan geweken worden door de mogelijkheid van het creëren van een interferentiezone, een overgangsgebied waarbij sprake is van interactie tussen de leefwereld en het systeem en aan ieders behoeften en belangen voldaan wordt. Door bijvoorbeeld te voldoen aan de behoefte van cliënten om mee te praten over het gevoerde beleid ten aanzien van de hulpverlening, krijgt FJp feedback ten behoeve van de kwaliteitsverbetering ervan. Het organiseren van cliëntenparticipatie is een proces waarin de belangen vanuit het systeem 6
en de behoeften vanuit de leefwereld samenkomen en met elkaar verbonden kunnen worden in de interferentiezone. De professional van FJp is hierin de verbindende schakel, omdat hij het eerste aanspreekpunt voor de cliënt is.
Cliëntenparticipatie kan binnen FJp georganiseerd worden door het te verweven in het beleid, de methodische werkwijze en de hulpverlening. Dit betekent dat cliëntenparticipatie in elke vezel van de instelling moet zitten. FJp moet zich vraaggericht opstellen tegenover haar personeel en het personeel is verantwoordelijk om cliënten op verschillende niveaus uit te nodigen en te motiveren om te participeren. Vervolgens zal in het bijzonder de professional aansturing en ondersteuning moeten krijgen in de verbinding van de leefwereld met het systeem. Op dit moment is het voor FJp nog een te grote stap om een cliëntenraad op te richten en cliënten daaraan te laten deelnemen. In stappen zal cliëntenparticipatie geïntegreerd moeten worden in de instelling om uiteindelijk een functionerende cliëntenraad te bewerkstelligen. Cliëntenparticipatie zal daarvoor op vier niveaus georganiseerd moeten worden en dat begint bij individuele cliëntenparticipatie, omdat dit voorwaarde is voor het slagen van de participatie op de hogere niveaus:
Niveau 1: Individuele participatie in de relatie cliënt – professional Cliëntenparticipatie vindt plaats in de leefwereld van de individuele cliënt. Dit is het beginpunt waar cliënten kunnen meepraten over het begeleidingsplan. Niveau 2: Collectieve participatie per afdeling/groep Cliëntenparticipatie vindt ook hier plaats in de gedeelde leefwereld van een groep cliënten. Hier kunnen zij inspraak krijgen in het reilen en zeilen van de afdeling. Niveau 3: Collectieve participatie per zorgeenheid Cliëntenparticipatie vindt plaats in interferentiezone. Hier kunnen de cliënten hun mening geven over het gevoerde beleid en FJp kan op basis van hun feedback de kwaliteit van de hulpverlening verbeteren. Niveau 4: Collectieve participatie in de vorm van een centrale cliëntenraad Cliëntenparticipatie vindt hier plaats in het systeem. De cliënten praten mee over beleidsmatige onderwerpen om input te leveren voor het beleid van de instelling.
7
Summary In the current society Dutch citizens are more and more expected to play an active role in the public domain, as a consequence of the transition of the welfare state towards activating state. Several developments in the past decades have led to this. Active participation is also expected from social vulnerable citizens like clients of care- and welfareorganisations. They are expected to participate in the counselling and policy of the organisation. Two laws, the ‘Wet op de Jeugdzorg’ (Law for the Youthcare) and the ‘Wet Medezeggenschap Clienten Zorginstellingen’ (Law Participation Clients Healthcare), require institutions to meet client participation in general and more specific a client advisory board. The youthcare institution Flexus Jeugdplein (FJp) in Rotterdam at this moment does not fulfill these obligations. However the institution does want to comply with this and prioritise the client perspective in their policy. The goal of this thesis is to determine how FJp can organise client participation, whereby the clientpopulation is represented as a whole. Therefor, several factors need to be taken into acount, such as the institutional objectives, legal obligations and the experience of the clients regarding client participation. The central question of this thesis is: “How can client participation within Flexus Jeugdplein be organised, taking into acount the experience of the clients, the objectives of the institution and the law, and in which way can a client advisory board be a part in this?”
Client participation bears a certain ambiguity. On the one hand it is obligated by law, it is a way of policy making by institutions on the basis of certain objectives and motives. On the other hand, client participation is a right of clients and they can participatie according to their own objectives and motivation. Based on the theory of the German sociologist en philosopher Habermas, a distinction can be made between ‘the system’ (the institution) and ‘the life world’ (the clients). To organise client participation it is important that the institutional objectives and motivation of the system as well as the needs and motivation of the clients in the lifeworld are taken into acount. This way there will be no friction or even colonisation of the lifeworld by the system.
In order to answer the central question a qualitative research has been performed. Client participation has been approximated as a comprehensive, coherent whole, with attention for the ambiguity of the phenomenon. Qualitative research gives insight in the process of meaningfulness and the experience of client participation by the clients (life world) and the institution (the system). A qualitative casestudy has been used as a research design. On the basis of a multiple casestudy six different client groups have been interviewed and a group discusion has been held with five clients 8
of one case. By means of a single casestudy several people of FJp, three members of the Board of Directors, five division managers and two professionals, have been interviewed. A hermeneutic approach has been used to get a deeper understanding of the legislation regarding client participation, and an expert has been interviewed. A ‘best practice’ has been used to learn more about client participation, whereby another expert has been interviewed. Besides the interviews, existing data has been used.
In the literature a distinction is made between individual and collective client participation. Individual client participation means that clients are the designer of their own proces, collective client participation refers to the influence clients have on institutional policy. While interviewing the clients (life world) their experience regarding both levels of client participation became clear. These experiences have been set out in needs, opportunities and skills. The clients turn out to be positive about participation. In general clients feel the need to participate in the counselling or guidance they receive and the institutional policy of FJp. They feel this need through different personal, social, ideal and instrumental motives. Regarding individual client participation almost all clients feel the need to participatie. The need for collective client participation is less and is found mainly with residential clients. The dependence on the institution seems te be a reason for this. However, at the moment no possibilities are offered for ambulant clients to participate collectively, which means they don’t get acquainted with this type of participation. FJp should invest more in possibilities for collective participation in order to hear what the clients have to say. A client advisory board is a way to get them to be heard, but more so, smaller types of client advisory boards (per care unit) seem in place because the clients want to participate in and have influence on policy regarding their every day life. Besides, several clients lack the skills that are required to participate in a client advisory board at an abstract level.
The several employees (the system) that are interviewed are also positive about organising client participation. At the moment, FJp does not yet pursue a policy regarding participation, however it has a vision on client participation. FJp distinguishes client participation on the level of relations and institutions. On the level of relations, it means that clients participate in the direct relationship with the professional. The professional is responsible for motivating clients to become involved in their counselling. The professionals that are interviewed, do not yet receive any support or guidance towards motivating for participation. On the level of institutions it means dat clients speak out organisation-wide. The employees of FJp have several personal and instrumental motives to let clients participate individualy or collectively. The objectives relate to involvement in the counselling 9
of the client, quality improvement and to test and measure the process and the results of the given care. FJp wants to explore how a client advisory board can play a role in client participation at the level of institutions. The Board of Directors are critical about how the WMCZ and the WJz determine that clients must be able to participate in the policy development process of the institution. However, the legislation with regard to client participation and the client advisory Bboard seems to be so-called framework laws. This means that they just contain a framework and create the necessary space for institutions to implement the laws to own vision. The youthcare organisation Stek Jeugdhulp, used as a best practice in this research, shows how can be dealt with this space and how a client advisory board works . Stek has a central client advisory board, which has a sounding board- and a remarkfunction. Their board doesn’t focuss exactly on realising all tasks which the laws subscribe, but the agreed ambitions of the institution and the clients are the starting-point.
According to the best practice, client participation should be embedded in the organisation as a condition to function propperly. This means that the culture of the institution should be demanddriven and that clients are able to participate on several levels. The level on which client participation takes place, depends on the motives for client participation. For example, learning to stand up for yourself is more suitable for a residents gathering than a client advisory board. In the current situation of FJp it seems that the motives and needs of the clients (life world) do not match with the motives and objectives of the institution (system). There is a potential danger of colonisation of the life world by the system. Because of this, it is possible that the organisation of client participation won’t succeed. This danger can lose ground because of the possibility of an interference zone, a transition area where there’s interaction between the life world and the system and where eachothers needs and objectives can be fullfilled. For instance, by fullfilling the need of the clients to have a say in the policy regarding the councelling, FJp gets feedback on behalf of the quality improvement of it. The organisation of client participation is a process where the objectives from the system and the needs from the life world come together en can be united in the interference zone. In this process the professional of FJp is the connecting link, because he is the first person of contact for the client.
Client participation can be organised within FJp by embedding it in the policy, the methodical working procedure and the counselling. This means that client participation should be intertwined in every fibre of the institution. FJp needs to have a demand-driven approach to their employees and the employees are responsible to invite clients on several levels and to motivate them to participate.
10
Subsequently the professional in particular should get guidance and support in linking the life world with the system. Currently it is a bridge to far for FJp to establish a client advisory board and to let clients participate in it. Step by step client participation should be integrated in the institution to eventually accomplish a client advisory board. To achieve this, client participation should be organised on four levels and that begins with individual client participation, because this is the condition for succeeding participation on higher levels:
Level 1: Individual participation in the relationship client – professional Client participation takes place in the life world of the individual client. This is the starting-point where clients can become involved in the counselling. Level 2: Collective participation per unit Client participation takes place in the life world of a group of clients. They can have a say in the ins and outs of the unit. Level 3: Collective participation per care unit Client participation takes place in the interference zone. Here, the clients can give their opinion on the policy and FJp can improve the quality of the counselling based on the feedback of the clients. Level 4: Collective participation in a client advisory board Client participation takes place in the system. The clients have a say in policy based themes to give input for the policy of the institution.
11
INHOUDSOPGAVE
Een woord vooraf ......................................................................................................................... 3 Samenvatting ............................................................................................................................... 4 1. Inleiding ................................................................................................................................. 15 1.1 Aanleiding ................................................................................................................................... 17 1.2 Doelstelling en centrale vraag..................................................................................................... 17 1.3 Praktische en maatschappelijke relevantie ................................................................................ 18 1.4 Stand van zaken .......................................................................................................................... 18 1.5 Leeswijzer .................................................................................................................................... 19 2. Cliëntenparticipatie in beeld ................................................................................................... 20 2.1 Historisch kader .......................................................................................................................... 21 2.2 Maatschappelijke ontwikkelingen .............................................................................................. 23 2.3 Verankering in de wet ................................................................................................................. 24 2.4 De stem van de cliënt.................................................................................................................. 24 2.4.1 Individuele cliëntenparticipatie: vraaggericht werken ........................................................ 25 2.4.2 Collectieve cliëntenparticipatie: de cliëntenraad ................................................................ 25 2.5 Motieven voor cliëntenparticipatie ............................................................................................ 26 2.5.1 Motieven van instellingen ................................................................................................... 26 2.5.2 Motieven van cliënten ......................................................................................................... 27 2.6 Ter afsluiting................................................................................................................................ 28 3. Onderzoeksdesign .................................................................................................................. 30 3.1 Opzet van het onderzoek ............................................................................................................ 31 3.1.1 Onderzoeksontwerp ............................................................................................................ 32 3.1.2 Kwaliteit van het onderzoek ................................................................................................ 34 3.2 Methoden van onderzoek ........................................................................................................... 36 3.3 Risico’s ......................................................................................................................................... 38 3.4 Etische aanvaardbaarheid ........................................................................................................... 39 3.5 Contact met de opdrachtgever ................................................................................................... 39 3.6 Ter afsluiting................................................................................................................................ 40 4. Cliënten over cliëntenparticipatie ........................................................................................... 41 4.1 Incidenteel contact ..................................................................................................................... 42 4.1.1 Ambulante hulpverlening: schoolmaatschappelijk werk .................................................... 42 4.1.2 Residentiële hulpverlening : vrouwenopvang ..................................................................... 43 12
4.2 Langdurig contact........................................................................................................................ 44 4.2.1 Ambulante hulpverlening: Gezinscoaching ......................................................................... 44 4.2.2 Residentiële hulpverlening: leefgroep................................................................................. 45 4.3 Intensief contact ......................................................................................................................... 46 4.3.1 Ambulante hulpverlening: risicojongeren ........................................................................... 46 4.3.2 Residentiële hulpverlening: crisisopvang ............................................................................ 47 4.4 Motieven voor cliëntenparticipatie ............................................................................................ 48 4.5 Ter afsluiting................................................................................................................................ 50 5. Flexus Jeugdplein over cliëntenparticipatie ............................................................................. 52 5.1 Visies op cliëntenparticipatie ...................................................................................................... 53 5.2 Motieven voor cliëntenparticipatie ............................................................................................ 55 5.3 Ter afsluiting................................................................................................................................ 56 6. De cliëntenraad in perspectief................................................................................................. 58 6.1 De wetgeving over de cliëntenraad ............................................................................................ 59 6.2 Cliënten over een cliëntenraad ................................................................................................... 60 6.3 FJp over een cliëntenraad ........................................................................................................... 62 6.4 Leren van anderen: de best Practice........................................................................................... 63 6.4.1 Centrale cliëntenraad Stek Jeugdhulp ................................................................................. 63 6.4.2 De ccr in de praktijk ............................................................................................................. 64 6.4.3 Organisatiecultuur ............................................................................................................... 65 6.5 Ter afsluiting................................................................................................................................ 65 7. De organisatie van cliëntenparticipatie ................................................................................... 67 7.1 De invloed van de wetgeving ...................................................................................................... 68 7.2 Huidige stand van zaken ............................................................................................................. 69 7.3 Leefwereld versus systeem ......................................................................................................... 71 7.3.1 Verhouding tussen de verschillende motieven ................................................................... 71 7.3.2 De interferentiezone ........................................................................................................... 73 7.3.3 Cliëntenparticipatie als instrument ..................................................................................... 74 7.3.4 De rol van de professional ................................................................................................... 75 7.4 Concluderend .............................................................................................................................. 76 7.4.3 Beantwoording van de centrale vraag................................................................................. 78 7.4.4 Aanbevelingen ..................................................................................................................... 80 Een woord achteraf .................................................................................................................... 82 Bibliografie ................................................................................................................................ 85 13
Bijlage 1: Soorten hulp................................................................................................................ 89 Bijlage 2: Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen ......................................................... 92 Bijlage 3: Wet op de jeugdzorg, hoofdstuk medezeggenschap...................................................... 98
14
15
1
Inleiding
‘Meedoen moet’ luidt het motto van Rotterdam. Meepraten, meedenken, meebeslissen,
allemaal vormen van participatie, ofwel actief en daarmee goed burgerschap (Gemeente Rotterdam, 2010). Actief burgerschap en participatie zijn begrippen die in grote mate beleid zijn gaan bepalen aan het eind van de twintigste en begin 21ste eeuw. De huidige mentaliteit van meedoen is het resultaat van grote maatschappelijke omslagen. Van de democratiseringsprocessen zoals deze zijn ingezet vanaf de jaren zestig, langs het neoliberale marktdenken van de jaren tachtig en negentig, naar een meer communitaristische visie zoals die van de civil society anno nu. Zowel in de mentaliteit van de hulpverlening als in het denken over de inrichting van de verzorgingsstaat hebben veranderingen plaatsgevonden, die hebben geleid tot een verschuiving van de verzorgingsstaat naar een activeringsstaat (Tonkens, 2004). De burger wordt steeds meer uitgenodigd en verzocht om een actieve rol te spelen in het publieke domein. In Nederland heeft deze ontwikkeling vorm gekregen in verschillende wetten; in 1979 de Wet op Ondernemingsraden (WOR), in 1996 de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ), in 2005 de Wet op de Jeugdzorg (WJz) en recentelijk in 2007, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Niet alleen ‘gewone’ burgers worden uitgenodigd om mee te doen. Ook van sociaal kwetsbare burgers zoals cliënten van zorg- en welzijninstellingen wordt verwacht dat zij participeren en meebeslissen over het hulpverleningsaanbod en het beleid waarvan zij afhankelijk zijn. Wettelijk is dit geregeld in de WJz en de WMCZ. Om medezeggenschap structureel te regelen, verplicht deze laatste wet alle zorginstellingen tot het instellen van een cliëntenraad (Landelijke Organisatie Cliëntenraden & MOgroep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, 2007). Volgens Evelien Tonkens, bijzonder hoogleraar Actief Burgerschap aan de faculteit Sociologie van de Universiteit van Amsterdam, blijkt dat men in de sector Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening worstelt met het vormgeven van deze wettelijke plicht. Een belangrijke reden hiervoor is dat de cliëntenpopulatie van deze instellingen vaak erg gemêleerd is. Dit komt onder andere door de leeftijd van de cliënten, de aard van de relatie tussen de cliënt en de professional en de aard van de problematiek. Ook het hulpaanbod van deze instellingen is veelzijdig, verschillende vormen van hulp worden geboden. Daarnaast stelt men vraagtekens bij het feit of cliënten wel deskundig genoeg zijn om iets te zeggen over het reilen en zeilen van de instelling (Jeugdzorg Nederland, 2008).
16
1.1 Aanleiding Flexus Jeugdplein (FJp) is een grote instelling voor jeugd- en opvoedhulp in de stadsregio Rotterdam. De organisatie heeft een gevarieerd cliëntenbestand en een net zo veelzijdig hulpverleningsaanbod. FJp wil de participatie van de cliënten vergroten en in haar beleidsvorming uitgaan van het cliëntenperspectief. Hiervoor zijn de afgelopen jaren verschillende instrumenten gebruikt, echter de middelen waren onvoldoende toereikend en de resultaten waren niet representatief voor de totale doelgroep van de instelling. Vanwege de wettelijke verplichtingen, zoals hierboven beschreven, moet FJp voldoen aan cliëntenparticipatie in brede zin en aan een cliëntenraad in smallere zin. FJp wil aan de wettelijke eisen voldoen, maar heeft dit tot op heden nog niet kunnen realiseren. Er wordt gezocht naar een manier waarop cliëntenparticipatie georganiseerd kan worden om de gehele populatie te representeren. FJp denkt hierbij aan een cliëntenraad, maar wil onderzoeken hoe hieraan vorm te geven.
1.2 Doelstelling en centrale vraag Het doel van dit onderzoek is om zicht te krijgen op welke manier cliëntenparticipatie het beste georganiseerd kan worden binnen FJp. Hierbij moet rekening gehouden worden met de wettelijke bepalingen. In dit onderzoek staat het cliëntenperspectief centraal, waarbij de behoeften van de cliënten ten aanzien van participatie belicht worden. Er wordt stilgestaan bij de beleving (behoeften, mogelijkheden en vaardigheden) en motieven van de cliënten enerzijds en de doelstellingen en motieven voor cliëntenparticipatie van FJp anderzijds. Tenslotte stelt het onderzoek ten doel te bepalen in hoeverre een cliëntenraad een centrale rol kan spelen ten behoeve van cliëntenparticipatie binnen FJp.
De centrale vraagstelling van dit onderzoek luidt:
“Hoe kan cliëntenparticipatie binnen Flexus Jeugdplein georganiseerd worden, rekening houdend met de beleving van de cliëntenpopulatie, de doelstellingen van de instelling en de wetgeving, en op welke wijze kan een cliëntenraad hierin een rol spelen?”
Aan de centrale vraag zijn de volgende deelvragen ontleend: -
Hoe beleven cliënten van FJp cliëntenparticipatie?
-
Welke visies zijn er binnen FJp op cliëntenparticipatie?
-
Wat is de stand van zaken ten aanzien van cliëntenparticipatie binnen FJp? 17
-
Hoe heeft de wet- en regelgeving invloed op (de organisatie) van cliëntenparticipatie en een cliëntenraad binnen FJp?
-
Aan welke voorwaarden met betrekking tot cliëntenparticipatie moet FJp voldoen om een cliëntenraad op te kunnen richten?
1.3 Praktische en maatschappelijke relevantie Voor de relevantie van het onderzoek is het van belang te weten wat het doel is van het onderzoek, waarom het zinvol is dit onderzoek uit te voeren. In hetzelfde licht is het belangrijk te weten voor wie het onderzoek van belang is (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005). Dit onderzoek naar cliëntenparticipatie binnen FJp is door de holistische aanpak zowel van belang voor de cliënten als voor de instelling zelf. Hier gaat het om de praktische relevantie. Voor FJp is het van belang omdat het een antwoord geeft op haar vraag naar hoe cliëntenparticipatie georganiseerd kan worden. Voor cliënten is het van belang omdat onderzocht is of en hoe ze kunnen en willen participeren in het directe contact met de hulpverlener en in de instelling als geheel. In dit onderzoek krijgt de stem van de cliënten een prominente plaats omdat het voor een groot deel gaat om hun mening en wensen ten aanzien van participatie. In de methodische opzet is gekozen voor een bepaalde samenstelling van de te onderzoeken doelgroepen/cliënten en wordt uitgelegd dat de uitkomsten generaliseerbaar zijn voor de hele cliëntenpopulatie van FJp. Om deze reden zijn de uitkomsten van dit onderzoek ook interessant voor soortgelijke jeugdzorginstellingen. Hier gaat het om een algemeen maatschappelijke relevantie. In de huidige visie op hulpverlening zijn begrippen als vraaggericht werken en participatie sleutelwoorden geworden. Het is voor instellingen van belang dat zij in hun beleid aandacht besteden aan cliëntenparticipatie. Verschillende wetten stellen dit zelfs verplicht. In de praktijk blijkt cliëntenparticipatie echter moeizaam van de grond te komen. Instellingen weten niet altijd hoe zij ermee om moeten gaan. Het is daarom van belang dat er praktijkonderzoek gedaan wordt naar de beleving van cliëntenparticipatie. MOVISIE, hét landelijke kennisinstituut voor maatschappelijke ontwikkeling dat zich bezig houdt met sociale vraagstukken zoals participatie, erkent dit belang (www.movisie.nl).
1.4 Stand van zaken Het integreren van het cliëntenperspectief in de dagelijkse praktijk binnen gemeenten en instellingen is niet gemakkelijk. Uit het inventariserend onderzoek Cliëntenparticipatie in beeld van MOVISIE en Vilans (2009) blijkt dat cliënten binnen instellingen en gemeenten participeren door middel van raadpleging. Dit is een eerste stap in het proces naar medezeggenschap en beleidsbeïnvloeding. Uit 18
het onderzoek komt tevens naar voren dat het toepassen van verschillende vormen van cliëntenparticipatie van belang is om ervoor te zorgen dat iedere cliënt kan participeren. De reguliere, formele vorm zoals een cliëntenraad blijkt voor cliënten of kwetsbare burgers op zichzelf niet geschikt genoeg, daar zij drempels ervaren om hun stem te laten horen. Er zijn verschillende voorwaarden om als cliënt te kunnen participeren binnen een instelling en om als beleidsmaker cliëntenparticipatie mogelijk te maken. Dit kan per instelling verschillend zijn, afhankelijk van de doelgroep en de instelling zelf. MOVISIE en Vilans adviseren om tijdens een onderzoek naar cliëntenparticipatie binnen een gemeente of instelling, onderzoeksvragen te hanteren die zich richten op effectiviteit van cliëntenparticipatie (voor de cliënt en de instelling) en de randvoorwaarden die dat mogelijk maken. Daarnaast benadrukken zij het belang van het betrekken van de cliënten bij het onderzoek.
1.5 Leeswijzer Het onderzoeksrapport begint met een theoretisch kader, dat het fenomeen cliëntenparticipatie vanuit verschillende perspectieven benadert. Na het plaatsen van cliëntenparticipatie in een theoretische context, worden in hoofdstuk drie de onderzoeksmethoden toegelicht, die zijn gebruikt om een antwoord te formuleren op de centrale vraag. Op basis van de onderzoeksmethoden is empirie opgedaan onder de cliënten van FJp en de instelling zelf. Deze onderzoeksresultaten zijn verwerkt in hoofdstuk vier, vijf en zes. In hoofdstuk vier is uitvoerig ingegaan op de beleving van cliëntenparticipatie door de cliënten en de motieven die ze ervoor hebben. In hoofdstuk vijf zijn de visie, doestellingen en motieven beschreven, die de instelling ermee voor ogen heeft. Hoofdstuk zes staat in het teken van de cliëntenraad, bezien vanuit de wetgeving, de cliënten en de instelling. Eveneens komt in dit licht een beschouwing van een best practice aan bod. Hoofdstuk zeven bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een analyse van het theoretisch kader en de empirie. Dit begint met een uiteenzetting van hoe de wetgeving invloed heeft op (de organisatie van) cliëntenparticipatie en een cliëntenraad, gevolgd door een vaststelling van de huidige stand van zaken met betrekking tot cliëntenparticipatie binnen FJp. Op basis hiervan wordt nader beschouwd hoe in de organisatie van cliëntenparticipatie de instelling kan voldoen aan de behoeften en motieven van de cliënten enerzijds en de doelstellingen en motieven van de instelling anderzijds. In dit kader wordt de rol van de professional eveneens belicht. De analyse geeft een aanzet voor de conclusie en de beantwoording van de centrale vraag, dat in het tweede deel van hoofdstuk aan bod komt, gevolgd door de aanbevelingen.
19
20
2
Cliëntenparticipatie in beeld
Om een antwoord te kunnen geven op de probleemstelling is er allereerst
literatuuronderzoek gedaan. Het begrip cliëntenparticipatie is in beeld gebracht vanuit verschillende invalshoeken. Cliëntenparticipatie blijkt namelijk een complex fenomeen met een zekere dubbelzinnigheid. Aan de ene kant kan het gezien worden als middel dat cliënten dient en hen centraal stelt in de hulpverlening. Aan de andere kant heeft cliëntenparticipatie een bepaalde functionaliteit voor instellingen. Door cliënten te laten participeren, kunnen instellingen namelijk eigen doelen, zoals meer efficiëntie in de hulpverlening, beogen. Voor deze studie is gebruik gemaakt van literatuur uit de sociologie, in het bijzonder literatuur met betrekking tot de verzorgingsstaat en (cliënten)participatie, onderzoeks- en beleidsrapporten op het gebied van cliëntenparticipatie en de wetgeving. Er wordt uitgelegd hoe de huidige verzorgingsstaat en de visie op de hulpverlening en de cliënt zich in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld, hoe het containerbegrip participatie hierbij een rol speelt en welke wetten hier uit voortgekomen zijn. Als laatste wordt stilgestaan bij de verschillende niveaus van cliëntenparticipatie en de motieven van zowel cliënten als instellingen ten aanzien van participatie.
2.1 Historisch kader Na de tweede wereldoorlog begon een periode van wederopbouw, er was sprake van een snelle open uitbouw van overheidstaken. Nederland ging zich kenmerken als een verzorgingsstaat waarin burgers verzekerd waren van een bestaansminimum, zowel in inkomen, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg (WRR, 2003). Dit is tevens de periode die in verband wordt gebracht met het paternalisme (van der Lans, 2008). Tot en met de jaren vijftig kenmerkten overheidsbeleid en hulpverlening zich door betutteling en bevoogding. De professional wist wat goed was voor cliënten en wilde hen helpen zich te ontplooien. Deze vorm van bejegening wordt door Tonkens (1999) gekenmerkt als ‘geleide zelfontplooiing’. Deze zelfontplooiing was inderdaad gericht op de ontplooiing van het individu, maar wel op aanpassing van het individu aan de maatschappij. In de jaren zestig begon hier een einde aan te komen. Men wilde af van het paternalisme en streed voor democratisering. De hulpverlening moest van de betutteling af en cliënten moesten zelf het woord krijgen. Deze periode wordt door Tonkens (1999) gekenmerkt door ‘passief burgerschap’. De overheid en professionals wisten het beter en bepaalden voor de hulpbehoevende burger. Vanaf de jaren zeventig ontstond het idee dat burgers, die een beroep kunnen doen op de rechten van de verzorgingsstaat, hierover ook zeggenschap dienden te krijgen. Naast sociale en economische rechten kregen burgers nu ook politieke rechten. Het ideaal van de mondige burger was geboren. 21
Ook cliënten, die als deviant geen zeggenschap hadden gehad over zichzelf, moesten nu het woord krijgen. Dit kan worden omschreven als het gedemocratiseerde ideaal van spontane zelfontplooiing (Tonkens, 2008). Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig werd de houdbaarheid van de verzorgingsstaat steeds vaker ter discussie gesteld. De vanzelfsprekendheid dat de overheid burgers een bestaansminimum garandeerde, verdween. Niet in de laatste plaats vanwege de oliecrisis van 1973 die resulteerde in diepe economische crises en oplopende werkloosheid. Hierdoor ontstond de visie van de onbetaalbaarheid van de verzorgingsstaat. Het nieuwe credo van eind jaren zeventig was dan ook ‘versoberen’. In de jaren tachtig werden vervolgens bezuinigingen en de zogenaamde ‘prikkelstructuur’ van het palet aan sociale voorzieningen onderwerp van gesprek. Mensen zouden minder in de verleiding moeten worden gebracht tot het doen van aanvragen voor voorzieningen en de aandrang tot het verlaten van voorzieningen, moest worden vergroot. Begin jaren negentig werd hier een nieuw etiket opgeplakt: ‘activering’ (WRR, 2006). De roep om individuele verantwoordelijkheid, maatschappelijke middenveldorganisaties en sociale verbanden een grotere rol te geven in het oplossen van problemen, groeide (Tonkens & Duyvendak, 2001). Dit was het einde van het idee om de verzorgingsstaat alsmaar uit te bouwen. De verzorgingsstaat ging zelfs over van oplossing naar probleem. De kosten liepen op en het maakte burgers bovendien afhankelijk en passief. In de jaren negentig kwam daarom, met de woorden van Tonkens (2006), ‘de bal bij de markt te liggen’. Het ideaal van de mondige burger gaat over in het ideaal van de burger als ondernemer, de neoliberale marktideologie. In deze ideologie staat individuele autonomie hoog in het vaandel. Publieke moraal werd als beknellend ervaren en uitspraken over goed burgerschap werden als moraliserend gezien. Iedereen mocht zijn leven inrichten zoals hij dat wilde en iedereen moest elkaars privacy respecteren. Ingrijpen deed men alleen als het om schade ging of als mensen last van elkaar hadden. Omdat beleid vooral uitging naar overlastgevers en schade (de enige voorwaarde waar burgers aan moesten voldoen was het niet berokkenen van schade), verwaarloosde het beleid de mensen die géén schade veroorzaakten en de mensen met wie het niet zo goed ging. In dezelfde jaren negentig kwam de kiem voor een positieve publieke moraal tot uiting in zelfredzaamheid als burgerschapsideaal. Zelfredzaamheid werd en wordt gezien als een deugd omdat het goed is voor zowel het individu als de gemeenschap. Hiermee komt de ‘bal bij de burger te liggen’ (Tonkens 2006). De burger wordt, met zijn sociale, economische en politieke rechten de centrale speler in het veld van de overheid en markt. Het gedemocratiseerde ideaal van zelfontplooiing begon in de jaren zestig en is in de huidige marktgerichte maatschappij terug te vinden in ‘vraagsturing’ en ‘vraaggericht’ werken. Het basisidee 22
is hetzelfde: alle mensen hebben het morele recht om hun individuele talenten te ontwikkelen en moeten hiervoor de mogelijkheid krijgen, zelfontplooiing (van cliënten) staat centraal en voorzieningen moeten zich daarop richten (Lammerts & Verwijs, 2009; van der Steege, 2003).
2.2 Maatschappelijke ontwikkelingen Participatie, meedoen, je stem laten gelden, wordt niet enkel meer gezien als een recht, maar ook steeds meer als een plicht. Burgers zijn mensen met rechten én plichten, zij dienen ook iets terug te geven aan de maatschappij. Het idee van de maakbare samenleving door zelfontplooiing van de jaren zestig heeft zich in de hedendaagse, sterk geïndividualiseerde maatschappij verplaatst naar het geloof in de noodzaak van participatie en actief burgerschap om de samenleving te verbeteren (Jansen, 2008). Het verschil tussen de gedemocratiseerde burger van de jaren zestig en de meebeslissende burger van de jaren negentig en van de 21steeeuw, is dat ‘meedoen’ voor die laatste geen recht maar een plicht is geworden (Tonkens, 2006). Dit wordt onder andere geïllustreerd door het Rotterdamse motto ‘Meedoen moet’ zoals beschreven in het Meerjarenplan Wmo 2010-2014 (Gemeente Rotterdam, 2010). Participatie is hierbij steeds meer een zaak geworden van burgers onderling in plaats van burgers en overheid, omdat collectieve zelfredzaamheid door de overheid als heilig wordt gezien (Tonkens, 2006). Dit kenmerk past binnen de communitaristische visie van de civil society, zoals deze onder andere is verwoord door de christendemocraten in de 21steeeuw. De Wet maatschappelijke ondersteuning, afgekort de Wmo (2007), is hiervan een duidelijk voorbeeld.
De Wmo komt voort uit de communitaristische ideologie. Deze wet kan onder meer worden gezien als een antwoord op de hoge kosten en ongewenste effecten van de verzorgingsstaat, maar ook als middel ter bevordering van de civil society. Zo bezien kan het enerzijds een bezuinigingswet zijn voor de uit de hand gelopen collectieve voorzieningen. Anderzijds kan het een emancipatiewet zijn, ter stimulering voor meer zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van alle burgers (Lugtmeijer & Vroege, 2007; Huibers, 2007). Participatie betekent volgens de Wmo dat burgers zich inzetten voor hun medeburgers en voor de samenleving (van Houten & Winsemius, 2010). De Wmo benadrukt het belang van actief burgerschap. Burgerparticipatie is een vorm van participatie waarbij de burger betrokken is bij het proces van vorm en inhoud geven aan plannen of het beleid van de overheid. Het heeft betrekking op alle vormen van participatie waarbij de belangen van burgers in het geding zijn (Huibers, 2007). Burgers die vanwege bepaalde beperkingen een beroep moeten doen op een voorziening of een zorg- en welzijnorganisatie zijn cliënten die ook recht hebben op participatie. Zorg- en welzijnsorganisaties, die via de Wmo gefinancierd worden, vallen 23
daarom onder de werking van de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen, WMCZ (Hoenderkamp, 2007).
2.3 Verankering in de wet De WMCZ schrijft voor dat instellingen regelingen moeten treffen voor medezeggenschap door de cliënten. Cliënten moeten betrokken worden bij het beleid van de instelling. Het doel van de WMCZ is cliënten inspraak te geven en daarom stelt zij de instellingen, die gefinancierd worden door de Wmo, verplicht tot het instellen van een cliëntenraad (Sok, Kok, Royers & Panhuijzen, 2009). Naast de WMCZ is in 2005 de Wet op de jeugdzorg (WJz) ingevoerd. Deze wet heeft als uitgangspunt het centraal stellen van de cliënt en zijn of haar zorgvraag (Van Der Steege, 2003; Van Erve, Poiesz & Veerman, 2007). Dit streven moet worden volbracht door middel van cliëntenparticipatie, dat leidt tot empowerment. Dit is een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie (van Regenmortel, 2002). De WJz is ontstaan als gevolg van de versnippering in de jeugdzorg waar cliënten de dupe van werden. Door deze wet worden cliënten geactiveerd om problemen te constateren en oplossingen te zoeken (Jansen, 2008). In de wet staat dat cliënten de kans moeten krijgen en tegelijkertijd de verantwoordelijkheid
moeten
nemen,
om
een
eigen
inbreng
te
leveren
aan
het
hulpverleningsproces, bijvoorbeeld door het geven van feedback ter kwaliteitsverbetering van de zorg. Bij cliëntenparticipatie gaat het niet alleen om het beïnvloeden van het beleid, maar ook om het versterken van het individu, ofwel empowerment van de cliënt (Jansen, 2008).
2.4 De stem van de cliënt Cliëntenparticipatie kan gezien worden als een specifieke vorm of onderdeel van het begrip burgerparticipatie. Dit is een proces waarbij de gemeente en betrokken burgers samen vorm en inhoud geven aan (delen van) beleid. De burgers hebben hiermee recht op inspraak. Cliënten zijn burgers en hebben als zodanig ook recht op inspraak. Bij cliëntenparticipatie gaat het erom dat zij meedoen, betrokken worden bij de hulpverlening het beleidsproces van de instelling (Huibers, 2007). In de literatuur over cliëntenparticipatie is een onderscheid te vinden tussen cliëntenparticipatie op collectief en individueel niveau. Op individueel, of uitvoerend, niveau houdt het in dat cliënten mede vormgeven aan hun eigen hulpverleningsproces. De cliënt krijgt mogelijkheden om individuele belangen te verdedigen, individuele doelen na te streven en persoonlijke initiatieven te nemen. Collectieve cliëntenparticipatie heeft betrekking op instellingsniveau. Het zijn die vormen van 24
participatie waarbij cliënten zich verenigen, in bijvoorbeeld raden of panels om zich bezig te houden met het instellingsbeleid (idem). Het beoefenen van cliëntenparticipatie op individueel niveau zal cliënten kunnen motiveren voor collectieve cliëntenparticipatie (Brinkman, 2001).
2.4.1 Individuele cliëntenparticipatie: vraaggericht werken In de huidige visie op hulpverlening staat de cliënt centraal. Instellingen bieden vraaggerichte hulpverlening aan. Niet het aanbod van een instelling, maar de vraag van cliënten is leidend. Volgens Jumelet (1999) is er pas echt sprake van vraaggericht werken als cliënten medeverantwoordelijk zijn voor de vormgeving van het hulpverleningsproces. In de vorm van cliëntenfeedback kan de kwaliteit van
de
hulpverlening
verbeterd
worden.
Cliëntenfeedback
is
hierbij
een
kwaliteitsverbeteringsmiddel. Hierbij moeten professionals en managers openstaan voor de mening van cliënten en van hun ervaringen willen leren. Vraaggericht werken heeft consequenties voor de gehele instelling. Er is een visie nodig op hulpverlening waarin vraaggericht werken centraal staat. Het heeft betrekking op de stijl van leidinggeven, de manier waarop medewerkers met cliënten omgaan en de organisatie van de instelling. Wanneer een instelling zich niet vraaggericht tegenover haar personeel opstelt, zal zij dit ten opzichte van haar cliënten ook niet doen. Vraaggericht werken betekent niet dat cliënten alles bepalen, zij kloppen immers niet voor niets aan bij de hulpverlener. Zij zijn echter wel ervaringsdeskundige en zullen zelf een groot aandeel moeten hebben in het hulpverleningsproces om te komen tot verbeteringen en/of veranderingen in hun situatie. Vraaggericht werken houdt een verband in van partnerschap tussen cliënt en hulpverlener (Jumelet, De Ruyter, & Kayser, 1999).
2.4.2 Collectieve cliëntenparticipatie: de cliëntenraad Zoals hierboven is beschreven, staat de vraag van de cliënt steeds meer centraal in de individuele hulpverlening. Maar niet alleen in het individuele hulpverleningscontact staat de cliënt centraal, ook in het beleid van instellingen en gemeenten krijgt de cliënt die plaats toebedeeld. Deze vorm van participatie, waarbij cliënten meedenken over beleids- en instellingszaken, wordt ook wel collectieve cliëntenparticipatie genoemd (Sok, Kok, Royers & Panhuijzen, 2009). Een voorbeeld van collectieve cliëntenparticipatie is de zogenaamde bewonersvergadering. Via deze vergadering, die wordt georganiseerd voor cliënten in een residentiële hulpverleningssituatie, kunnen zij invloed uitoefenen op het reilen en zeilen van hun directe leefomgeving. Ook kunnen er panels of thema-avonden georganiseerd worden voor cliënten. Cliënten worden daarnaast ook gevraagd mee te denken op beleidsniveau. Dit meedenken op beleidsniveau wordt georganiseerd in 25
een cliëntenraad. Deze cliëntenraden worden zowel op instellingsniveau, op gemeentelijk en zelfs op provinciaal en landelijk niveau georganiseerd. Zorg- en hulpverleningsorganisaties hebben de plicht deze vorm van medezeggenschap te faciliteren. Cliënten hebben het recht om ervan gebruik te maken.
2.5 Motieven voor cliëntenparticipatie Cliëntenparticipatie is een vorm van interactief beleid, dat gevoerd wordt door een instelling. Het is een manier om cliënten via interactief beleid meer daadwerkelijke invloed te geven. Het gaat hierbij niet alleen om inspraak, maar cliënten moeten de mogelijkheid krijgen om mee te denken en mee te beslissen.
2.5.1 Motieven van instellingen De intenties voor interactief beleid van instellingen zijn niet eenduidig. Volgens Tonkens (2008) liggen er verschillende motieven ten grondslag aan interactief beleid. De motieven ‘macht delen’, ‘effectiviteit en efficiëntie’ en ‘verantwoordelijkheid’ zijn motieven voor bestuurlijke participatie ten behoeve van de publieke zaak, het algemene nut. Het gaat hierbij niet om het belang van het individu in tegenstelling tot het laatste motief ‘zelfontplooiing’, waarbij de ontwikkeling van cliënten centraal staat.
Het eerste motief is ‘macht delen’ met personen om wie je niet heen kunt en die ook hun eigen belangen kunnen behartigen. Dit versterkt de machts- en onderhandelingspositie van mensen. Met betrekking tot zorg- en welzijnsinstellingen kunnen verschillende personen, zoals de beleidsmakers en professionals, de hulpverlening beoordelen. Echter de afnemers ervan, de cliënten, zullen ook een oordeel hebben en hun stem, in het kader van interactief beleid, is noodzakelijk. De belangen van alle partijen moeten min of meer gelijk vertegenwoordigd worden en de onderhandelende partijen moeten aan elkaar gewaagd zijn. De besluitvorming moet daarbij een eerlijk en transparant proces zijn. Ook al duurt een proces langer, is er sprake van kortzichtigheid of andere inefficiëntie, het weegt niet op tegen het voordeel van grotere machtsgelijkheid. Het tweede motief is ‘effectiviteit en efficiëntie’. Het uitgangspunt hierbij is dat beleid sneller en beter verloopt als cliënten actief meedoen. Cliënten hebben kennis die bestuurders niet hebben. Cliënten weten welke behoeften en verwachtingen er leven en hoe de hulpverlening beleefd wordt. Daarnaast zorgt cliëntenparticipatie in dit verband voor draagvlak. Het is beter om van tevoren te weten hoe cliënten tegenover bepaalde beslissingen staan, in plaats van dat dit achteraf kenbaar wordt gemaakt en er aanpassingen verricht moeten worden. Wanneer cliënten het gevoel hebben 26
dat ze beleid kunnen beïnvloeden, geven ze sneller informatie die beleidsmakers nodig hebben om een proces soepel te laten verlopen. Het is echter van belang dat er rekening gehouden wordt met het gebrek aan bestuurlijke competentie. Cliënten kunnen problemen goed aanwijzen, maar daaruit volgt niet automatisch een adequate oplossing. Het derde motief is ‘verantwoordelijkheid’. Door middel van interactief beleid, gaan cliënten zich verantwoordelijk voelen voor het beleid. Dit voorkomt klachten en onvrede achteraf. Burgers zijn de afgelopen jaren steeds mondiger geworden, maar ze richten zich voornamelijk op hun eigen rechten en belangen. Door hen actief te betrekken bij het beleid, krijgen ze meer inzicht in ingewikkelde afwegingen die bestuurders en professionals moeten maken. Daarnaast ontstaat er ook meer begrip voor de complexiteit en traagheid van bestuurlijke procedures. De hoogleraar pedagogiek aan de universiteit Utrecht Micha de Winter spreekt in dit verband van ‘grote mondigheid naar echte mondigheid’. Hij bedoelt hiermee dat zeggenschap, meedenken, verdiepen in problemen en bedenken van oplossingen vereist (Tonkens, 2009; Tonkens, 2008).
Het klassieke republikeinse ideaal van politieke participatie is dat mensen zich in en door de politiek ontwikkelen. Dit leidt tot het vierde motief, ‘zelfontplooiing’. Meedenken en meebeslissen is verrijkend voor cliënten. Het biedt mogelijkheden om verborgen talenten te ontdekken en het vergroot de horizon. Daarnaast geeft het sociale contacten met andere cliënten en de cliënt krijgt een andere relatie met medewerkers van de instellingen. Door mee te besturen, leren cliënten zichzelf kennen, ontdekken ze wat anderen bezighouden, leren ze samenwerken en communiceren (Tonkens, 2008). Pröpper (2009) heeft het voornamelijk over inhoudelijke motieven voor cliëntenparticipatie, die betrekking hebben op het verbeteren van de kwaliteit van het interactieve proces. Hij noemt hierbij enkele voordelen: het vergroten van het draagvak voor het beleid, het verbeteren van de kwaliteit van het beleid, het vergroten van het probleemoplossend vermogen en het versnellen van het proces. Wanneer cliënten participeren, zijn ze medeverantwoordelijk voor het hulpverleningsproces. Dit sluit nauw aan bij de termen ‘vraaggericht’ of ‘cliëntgericht’ werken. Daarnaast leidt het vraag- of cliëntgericht werken in deze marktgerichte maatschappij tot kwaliteitsverbeteringen. Door cliënten inspraak te geven en hen te raadplegen wordt duidelijk wat hun wensen en behoeften zijn ten aanzien van het product, de hulpverlening (Pröpper, 2009).
2.5.2 Motieven van cliënten Cliëntenparticipatie is een vorm van beleidsvoering, bedacht vanuit het perspectief van cliënten. Het is echter bedacht voor hen, niet door hen. Hiermee is cliëntenparticipatie een begrip uit ‘het 27
systeem’, zoals door de Duitse filosoof en socioloog Habermas geformuleerd (Kunneman, 2009). Het systeem is alles wat in de samenleving ontwikkeld is aan instellingen en structuren op gebieden zoals economie, politiek, onderwijs, wetenschap, overheid, verzorgingsstaat en rechtspraak. Het systeem kenmerkt zich door strategisch handelen, het zo effeciënt mogelijk behalen van systematische doelstellingen. Vanuit het systeem zijn motieven ontstaan voor cliëntenparticipatie zoals in 2.5.1 is beschreven. De vraag is of deze motieven overeen komen met ‘de leefwereld’ van cliënten, de motieven die cliënten zelf hebben ten aanzien van participatie. De leefwereld is het privé domein, waarin de mensen met elkaar omgaan buiten de systemen en subsystemen om. In dit domein handelt men communicatief, zonder strategische doeleinden (Kunneman, 2009). De motieven van mensen om te participeren, zijn in verschillende studies en in verschillende velden onderzocht. Een onderzoek naar de motieven van bewoners om deel te nemen aan wijkraden wijst uit dat mensen verschillende redenen hebben om te participeren (Lammerts & Verwijs, 2009). Als eerste wordt het ‘zelfontplooiingsmotief’ genoemd, mensen willen zich door middel van participatie ontwikkelen. Een ander motief is het ‘ideële motief’, participatie om verandering teweeg te brengen of om iets te betekenen voor een ander. Als laatste wordt in dit onderzoek het ‘sociale motief’ genoemd, mensen participeren om (nieuwe) sociale contacten op te doen. Een andere studie, naar jeugdraden, laat eenzelfde beeld zien van motieven die jongeren hebben om deel te nemen aan een jongerenraad (Jansen, 2008). Het motief ‘persoonlijke ontwikkeling’ laat zien dat ook jongeren zich willen ontwikkelen door te participeren. Daarnaast komt ‘inspraak’ naar voren, wat uitwijst dat jongeren invloed willen hebben en veranderingen teweeg willen brengen. Als laatste wordt in dit onderzoek het motief ‘sociale voordelen’ genoemd. Dit betekent dat jongeren participeren omdat zij het leuk vinden of om even weg te kunnen zijn van hun leefomgeving.
De motieven van instellingen (het systeem) en de motieven van cliënten (leefwereld) komen niet direct overeen. Volgens Kunneman benoemt Habermas dat het gevaar bestaat dat het systeem de leefwereld koloniseert (Kunneman, 2009). Uit de literatuur over cliëntenparticipatie blijkt echter dat er geen sprake hoeft te zijn van een botsing of zelfs van kolonisatie. De verschillende motieven kunnen naast elkaar bestaan, mits de cliëntenparticipatie zodanig georganiseerd is, dat aan ieders motieven voldaan wordt.
2.6 Ter afsluiting In het kader van de overgang van verzorgingsstaat naar activeringsstaat, ligt de nadruk in de huidige maatschappij op het begrip participatie. Participatie kan twee kanten op beredeneerd worden. Aan de ene kant hebben burgers de plicht om te participeren om een bijdrage te leveren aan de 28
samenleving. Aan de andere kant hebben ze het recht om te participeren wanneer hun belangen in het geding zijn. Een specifieke vorm van participatie, cliëntenparticipatie, maakt deze tweezijdigheid nog concreter. Bij deze vorm van participatie gaat het om het beïnvloeden van het beleid en hulpverlening van de instelling door de cliënten. De wetten WMCZ en WJz verplichten instellingen tot het organiseren van cliëntenparticipatie, zodat ze voldoen aan het recht van de cliënten om betrokken te worden bij de hulpverlening op individueel- en instellingsniveau. De wetgeving stelt verplicht dat instellingen een cliëntenraad oprichten. De wet lijkt er daarbij vanuit te gaan dat cliënten de behoefte hebben om deel te nemen aan een cliëntenraad en het hoofd te buigen over onderwerpen op instellingsniveau. Het is echter nog maar de vraag in hoeverre cliënten de behoefte hebben om individueel te participeren in het eigen hulpverleningsproces, laat staan collectief te willen participeren in een cliëntenraad. Mocht deze behoefte aanwezig zijn, dan is het nog de vraag waar deze behoefte uit voort komt en of deze aansluit bij de doelstellingen van de instelling. Uit de theorie is namelijk duidelijk geworden dat de motieven om te participeren voor cliënten en instellingen niet volledig met elkaar overeenkomen. Per instelling en per cliënt kan dit heel verschillend zijn en dit kan leiden tot botsingen
In dit onderzoek staan cliënten van FJp en hun behoeften om te participeren binnen de instelling centraal. Het zal duidelijk worden welke motieven ten grondslag liggen aan deze behoeften en in hoeverre deze samen kunnen gaan met de motieven van de instelling om cliëntenparticipatie te organiseren. Er zal gekeken worden hoe FJp cliëntenparticipatie kan organiseren binnen de instelling, waarbij er zowel voldaan wordt aan de plicht als aan het recht op participatie.
29
30
3
Onderzoeksdesign
In dit hoofdstuk wordt uitgelegd wat de onderzoeksopzet is en welk onderzoeksontwerp is
gehanteerd. Vervolgens is beschreven wat de kwaliteit van het onderzoek, dat wil zeggen de validiteit, betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid, is en welke onderzoeksmethoden zijn gebruikt om de centrale vraag te beantwoorden. Daarnaast is stilgestaan bij de risico’s, waar de onderzoekers (gedurende het onderzoek) mee te maken hebben gehad. Als laatste is de ethische aanvaardbaarheid en het contact met de opdrachtgever beschreven. Het hoofdstuk sluit af met een beschouwende alinea.
3.1 Opzet van het onderzoek Dit onderzoek heeft een kwalitatieve opzet. Kwalitatief onderzoek vindt plaats binnen de bestaande context (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005), in dit geval binnen de instelling Flexus Jeugdplein (FJp). Cliëntenparticipatie is een verschijnsel dat binnen dit kwalitatieve onderzoek wordt benaderd als een veelomvattend, samenhangend geheel maar met een zekere dubbelzinnigheid. Zoals in het theoretisch kader staat beschreven, is er binnen het verschijnsel cliëntenparticipatie sprake van een mechanisme met twee verschillende componenten: ‘de leefwereld’ en ‘het systeem’. De instelling FJp kan gezien worden als het systeem dat cliëntenparticipatie wil organiseren. Het organiseren van cliëntenparticipatie wordt door verschillende wetgevingen verplicht gesteld. Deze wetten, de WMCZ en de WJz kunnen daarom op hun beurt ook gezien worden als een systeem-mechanisme. De cliënten vormen de leefwereld. Het cliënt-zijn van FJp behoort tot hun privé domein, evenals hun dagelijks leven buiten het cliënt-zijn om, waar zij zelf vorm aan geven. De twee mechanismen tonen de dubbelzinnigheid van cliëntenparticipatie. Aan de ene kant is participatie een recht en stelt het de cliënt centraal, aan de andere kant is het een plicht, ontstaan vanuit het systeem. Vanwege deze dubbelzinnigheid is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksopzet. Kwalitatief onderzoek kan namelijk inzicht geven in het proces van betekenisgeving en beleving van verschillende personen van de instelling enerzijds en van de cliënten ten aanzien van cliëntenparticipatie anderzijds. Belevingen van mensen zijn moeilijk te kwantificeren, omdat er niet één of enkele kenbare belevingen zijn waarin de werkelijkheid zich laat uitdrukken. Er is meer diepgang gewenst. Door het toepassen van semi-gestructureerde interviews is er getracht inzicht te verkrijgen in opvattingen en belevingen. Bij deze type interviews kan namelijk dieper worden doorgevraagd naar betekenissen en belevingen (Baarda et al., 2005). Tevens kan er door de directe interactie met een respondent dieper worden ingegaan op de antwoorden dan bijvoorbeeld bij een vragenlijst (een kwantitatieve onderzoeksmethode). Semi-gestructureerde 31
interviews hebben een open karakter, zijn minder gestructureerd dan bijvoorbeeld enquêtes en zijn kenmerkend voor onderzoek in een natuurlijke omgeving (Braster, 2000). Naast semigestructureerde interviews is cliëntenparticipatie onderzocht op basis van literatuur, door middel van een groepsgesprek, een best practice en door (hermeneutische) bestudering van de wetgeving.
Het onderzoek is in eerste instantie beschrijvend. Op basis hiervan is het sociale verschijnsel cliëntenparticipatie onderzocht op karakteristieken en de achtergrond ervan. Er is onderzocht wat en hoe cliëntenparticipatie kan bijdragen aan de instelling en de cliënt. In tweede instantie is het onderzoek verklarend, omdat is onderzocht waarom cliëntenparticipatie en een cliëntenraad iets kunnen bijdragen aan FJp en de cliënten. Het onderzoek heeft een inductief karakter. Er wordt getracht op basis van een aantal specifieke waarnemingen tot algemene regels voor deze specifieke situatie te komen, de zogenaamde generalisatie. Het onderzoek richt zich op het verkrijgen van nieuwe ideeën die bruikbaar zijn voor FJp en onder vergelijkbare omstandigheden generaliseerbaar zouden kunnen zijn naar vergelijkbare instellingen.
3.1.1 Onderzoeksontwerp Als onderzoeksontwerp is een kwalitatieve casestudy gehanteerd. Een casestudy leent zich om een sociaal verschijnsel of complex probleem vanuit verschillende invalshoeken te belichten. Dit gebeurt door middel van het toepassen van verschillende methoden van dataverzameling (Braster, 2000; Baarda et al, 2005). Een casestudy is voor dit onderzoek geschikt omdat cliëntenparticipatie als sociaal verschijnsel in zijn geheel onderzocht is. Gegevens zijn verzameld en geanalyseerd op het niveau van het systeem, de instelling, en op het niveau van de leefwereld, de doelgroepen/cliënten. Wat de instelling betreft, zijn gegevens verzameld op drie organisatorische niveaus (cases), namelijk de Raad van Bestuur, de clustermanagers en de professionals. Hierbij gaat het om drie enkelvoudige casestudies omdat er drie unieke cases op drie verschillende niveaus binnen FJp worden onderzocht. Een enkelvoudige casestudy kan gebruikt worden om een bepaald onderwerp te verkennen en ideeën daarover te verzamelen (Baarda et al., 2005). De gesprekken met de drie cases (RvB, clustermanagers en professionals) zijn explorerend bedoeld om op drie niveaus informatie te verkrijgen over het concept cliëntenparticipatie. Mortelmans (2007) geeft aan dat een enkelvoudige casestudy als pilotstudie gebruikt kan worden voor een meervoudige casestudy. In dit onderzoek kan de case van professionals gezien worden als een pilot waarin de verkregen gegevens gebruikt worden voor een groter onderzoek naar cliëntenparticipatie onder de professionals van FJp.
32
Wat de cliënten betreft, is de casestudy meervoudig omdat het gaat over zes verschillende cases binnen de cliëntenpopulatie, die bevraagd worden over hetzelfde verschijnsel cliëntenparticipatie. Hier is voor gekozen omdat de cliëntenpopulatie van FJp groot en gevarieerd is. Een meervoudige casestudy wordt gedaan wanneer de gekozen cases kunnen worden gezien als representanten van gelijksoortige cases (Baarda et al., 2005). De verzamelde data uit de zes cases worden vervolgens met elkaar vergeleken. Kenmerkend voor een meervoudige casestudy is dat de te onderzoeken verschijnselen hetzelfde zijn, maar dat de contexten van de gekozen cases verschillend zijn (Baarda et al., 2005). De geïnterviewde cliënten zijn geselecteerd naar aanleiding van een beredeneerde steekproef. Dit betekent dat de respondenten beredeneerd zijn gekozen vanuit theoretische overwegingen. Dit is een theoriegerichte selectie waarbij gericht wordt toegewerkt naar een ‘bepaalde’ samenstelling van de onderzoekspopulatie (Baarda et al., 2005). Er worden verschillende vormen van hulp geboden aan verschillende doelgroepen. Het is daarom waarschijnlijk dat de beleving van cliëntenparticipatie per doelgroep binnen de cliëntenpopulatie verschillend is, maar er kunnen ook overeenkomsten zijn. Tussen verschillende doelgroepen kan namelijk sprake zijn van gemeenschappelijke kenmerken, zoals leeftijd of aard van de problematiek waardoor blijkt dat bijvoorbeeld bepaalde behoeften ten aanzien van cliëntenparticipatie overeenkomen. Een meervoudige casestudy inrichten op basis van leeftijd of aard van de problematiek, kost echter te veel tijd en is lastig organiseerbaar. Andere factoren, zoals de structuur van het hulpaanbod, kunnen ook van invloed zijn op de beleving van cliënten ten aanzien van participatie. De structuur van het hulpaanbod is binnen FJp ingedeeld in vier vormen, namelijk ambulant, semi-residentieel1, residentieel en pleegzorg. Door de beperkte tijd van de onderzoekers is gekozen voor drie uiteenlopende doelgroepen uit het ambulante en uit het residentiële aanbod. Op deze manier kunnen vermoedelijk onder dezelfde omstandigheden uitspraken gedaan worden over de andere doelgroepen uit het hulpverleningsaanbod. De aard van het contact tussen de cliënt en de professional/instelling kan eveneens van invloed zijn op de mate van participatie en de wijze waarop het beleefd wordt door de cliënten. Het is waarschijnlijk dat een jongere op een leefgroep, waarbij sprake is van een langdurige en intensieve relatie met de professional/organisatie, een andere behoefte heeft ten aanzien van cliëntenparticipatie dan een jongere die vijf gesprekken heeft met een schoolmaatschappelijk werker. Om de meest uiteenlopende doelgroepen te onderzoeken, waarbij de resultaten in verschillende opzichten generaliseerbaar zijn naar andere doelgroepen, is daarom gekozen voor de zes cases die in het
1
Semi-residentiële hulpverlening bij FJp omvat pedagogische begeleiding en behandeling van jeugdigen en kinderen in dagtehuizen.
33
schema hieronder worden weergegeven. Per groep is onderzocht of en hoe de cliënten2 willen en kunnen participeren, en hoe ze dat beleven.
Ambulante hulpverlening Incidenteel
contact
tussen Schoolmaatschappelijk Werk
Residentiële hulpverlening Vrouwenopvang
cliënt en professional Langdurig contact tussen cliënt Gezinscoach
Behandel/leefgroep
en professional Intensief contact tussen cliënt Risicojongeren
Crisisopvang
en professional
3.1.2 Kwaliteit van het onderzoek Om de kwaliteit in wetenschappelijk onderzoek te waarborgen, stellen Baarda et al (2005) en Mortelmans (2007) vast dat de subjectiviteit van de onderzoeker geen rol mag spelen bij het verzamelen en analyseren van onderzoeksgegevens. Tevens moeten de onderzoeksresultaten min of meer toepasbaar zijn op andere vergelijkbare situaties. De eisen betreffen de validiteit, betrouwbaarheid en de generaliseerbaarheid van het onderzoek.
Validiteit Validiteit heeft te maken met de juistheid van de onderzoeksbevindingen. Baarda et al (2005, p. 197) stellen dat het gaat ‘om de vraag in hoeverre de onderzoeksbevindingen een goede weergave vormen van datgene wat zich feitelijk in de praktijk afspeelt.’ Door middel van datatriangulatie, het toepassen en het combineren van verschillende dataverzamelingsmethoden, wordt de validiteit van het onderzoek vergroot (Braster, 2000; Baarda et al., 2005). Er is sprake van valide gegevens als de verschillende dataverzamelingmethodes in dezelfde richting wijzen (Baarda et al., 2005). Voor dit onderzoek is gekozen voor drie methoden van dataverzameling, namelijk het gebruik van literatuur, diepte-interviews en een groepsgesprek. Naast datatriangulatie is in dit onderzoek gebruik gemaakt van ‘onderzoeker triangulatie’. Dit betekent volgens Mortelmans (2007) het inzetten van verschillende onderzoekers om dezelfde data te verzamelen en te analyseren.
2
Flexus Jeugdplein beschouwt het gehele gezinssysteem als haar cliënt. Hiermee worden alle gezinsleden bedoeld die, direct of indirect hulp ontvangen van de organisatie. Dit onderzoek richt zich echter op degene die de directe hulpverlening ontvangt. In bijvoorbeeld het geval van een leefgroep dus de jongere en niet diens ouders, in het geval van gezinscoaching de ouder als hij de hulp ontvangt en alleen de jongere als deze ook hulp ontvangt.
34
Naast triangulatie is er member check toegepast om de validiteit van de onderzoeksresultaten te controleren. Dit is een techniek waarbij respondenten feedback geven over de verzamelde ruwe data (Mortelmans, 2007). De gesprekken met de clustermanagers zijn samengevat en naar de betreffende persoon gestuurd, ter controle, fiattering en eventueel ter aanpassing. Dit is een vorm van member check, een controlemoment waarop de respondenten gevraagd worden te reageren op de verslaglegging van het gesprek dat met hen gehouden is.
Betrouwbaarheid Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten, dient het meetinstrument betrouwbaar te zijn. Dit betekent dat overal hetzelfde meetinstrument gebruikt moet worden, zodat de onderzoekscondities overal hetzelfde zijn. Daarnaast is het van belang dat de onderzoeksresultaten en conclusies controleerbaar en inzichtelijk zijn (Baarda et al, 2005). Om de betrouwbaarheid aan te tonen, dient de onderzoeker zijn dataverzameling en –analyse zodanig op te stellen dat externen toegang daartoe kunnen krijgen (Mortelmans, 2007). Tevens dient de onderzoeker in de rapportering een nauwkeurige beschrijving te maken van het verloop van het onderzoek.
Voor dit onderzoek zijn voor, tijdens en na het afnemen van de interviews veldnotities bijgehouden waarin alle genomen beslissingen (bijvoorbeeld ten aanzien van het uitdiepen van belangrijke topics) zijn verantwoord, de zogenaamde audit trail (Mortelmans, 2007). De onderzoeksresultaten, voortgekomen uit de open interviews, zijn getranscribeerd, gecodeerd en gelabeld door middel van het CAQDAS3 programma ATLAS.ti. Dit programma is speciaal ontwikkeld voor het analyseren van kwalitatieve data. De onderzoeksresultaten zijn in ATLAS.ti opgeslagen en kunnen ter controle voorgelegd worden. De interviews met de Raad van Bestuur (RvB), de professionals en de cliënten van FJp, zijn op basis van geluidsopnamen getranscribeerd. Door het transcriberen van de interviews is er minder ruimte voor eigen interpretatie van de onderzoekers, omdat de interviews letterlijk zijn uitgeschreven. Alle transcripties en gespreksverslagen zijn eerst door één onderzoeker gecodeerd en daarna door één andere onderzoeker gecontroleerd. Hierna heeft overleg tussen de drie onderzoekers plaatsgevonden. Deze manier van coderen leidt tot een grotere intercodeur-betrouwbaarheid en intersubjectiviteit. Bij intersubjectiviteit gaat het om de vraag in hoeverre de onderzoeksresultaten afhankelijk zijn van de persoon van de onderzoeker (Baarda et al., 2005). Ook door middel van de gehanteerde topiclijst tijdens de interviews en de codering van de onderzoeksresultaten, is de betrouwbaarheid van het onderzoek vergroot. 3
CAQDAS: Computer Assisted Qualitative Data Analysis Software 35
Generaliseerbaarheid Generaliseerbaarheid heeft te maken met de toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten op andere
vergelijkbare
situaties
(Baarda
et
al.,
2005).
Mortelmans
(2007)
spreekt
bij
generaliseerbaarheid over de overdraagbaarheid van onderzoeksresultaten naar een populatie, een andere context of een brede theorie. Wat dit onderzoek betreft, is voor de interviews een beredeneerde en verantwoorde keuze gemaakt voor de te onderzoeken respondenten. Er is aangevangen met één á twee cliënten uit iedere beredeneerde groep of case (zie paragraaf 3.1.1). Bij deze interviews is de context beschreven. In totaal gaat het om acht cliënten uit de ambulante hulpverlening en negen cliënten uit de residentiële hulpverlening. Op basis van deze interviews en de contextbeschrijvingen is bekeken of de topiclijst adequaat is en of de resultaten die het opleverde voldoende waren. Op basis van deze analyse is een (voorlopige) hypothese ontwikkeld. Hierna is doorgegaan met het afnemen van de laatste interviews. De hypothese werd hiermee verder onderbouwd dan wel aangepast of verworpen. De ontwikkelde theorie is gefundeerd in de data maar overstijgt wel de zes gekozen cases. De verzamelde data is gebaseerd op de aard van het contact tussen cliënt en professional en de structuur van de hulp (ambulant of residentieel) die de cliënt krijgt. In het schema (zie paragraaf 3.1.1.) kunnen andere groepen ingedeeld worden aan de hand van deze twee variabelen. Hierdoor zouden de resultaten van het onderzoek toegepast kunnen worden op andere cases binnen de cliëntenpopulatie van FJp.
3.2 Methoden van onderzoek In dit onderzoek is er gezocht naar een antwoord op de vraag hoe cliëntenparticipatie georganiseerd kan worden rekening houdend met de cliënten, de instelling en de wetgeving. Met andere woorden, rekening houdend met zowel de leefwereld als de verschillende systemen. Om hierop antwoord te kunnen geven, zijn zowel de leefwereld als het systeem onderzocht. De leefwereld is onderzocht door dieper in te gaan op de beleving van cliëntenparticipatie door de geïnterviewde cliënten. Het systeem is onderzocht door met verschillende respondenten van de instelling in gesprek te gaan over cliëntenparticipatie en de wetten nader te bestuderen. Aan de hand van zogenaamde sensitizing concepts (Blumer, 1969) of attenderende begrippen (Baarda et al, 2005) is richting gegeven aan het onderzoek in het teken van de centrale vraagstelling. Dit houdt in dat er voor zowel de literatuur als de interviews gebruik is gemaakt van concepten waarvan de betekenis of inhoud van te voren niet vast stond, maar die in de loop van het onderzoek steeds meer betekenis kregen. De richtinggevende concepten waren in eerste instantie participatie en cliëntenparticipatie, waaruit later de concepten individuele en collectieve cliëntenparticipatie zijn ontstaan. 36
Om de validiteit te vergroten is voor het onderzoek gebruik gemaakt van data-triangulatie. Er zijn drie methoden van dataverzameling toegepast, namelijk het gebruik van bestaande gegevens, semigestructureerde interviews en een groepsgesprek.
Bestaande gegevens Naast literatuuronderzoek en rapportages van andere instellingen met betrekking tot cliëntenparticipatie en cliëntenraden is de maatschappelijke context van cliëntenparticipatie betrokken in het onderzoek. De WMCZ is bijvoorbeeld hermeneutisch onderzocht door deze te analyseren op de context, de aanleiding, de betekenis, de doelstellingen en de toepassing ervan. Hermeneutiek4 (of de interpretatieleer) wordt vaker toegepast binnen het veld van de geesteswetenschappen om bijvoorbeeld wetteksten te interpreteren en toe te passen (Mooij, 2005).
Semi-gestructureerde interviews Er zijn semi-gestructureerde interviews afgenomen met informanten, sleutelinformanten en deskundigen. Per case (zie paragraaf 3.1.1.) zijn drie cliënten geïnterviewd met uitzondering van de doelgroep risicojongeren. Er zijn slechts twee risicojongeren bereid geweest deel te nemen aan een interview. De onderzoekers hebben meerdere malen contact opgenomen en verschillende afspraken gemaakt. Het is echter een aantal keer voorgekomen dat een risicojongere niet kwam opdagen op het afgesproken tijdstip. De conclusies ten aanzien van de groep risicojongeren moeten daarom met voorzichtigheid benaderd worden. De geïnterviewde cliënten zijn per afdeling door de professionals en/of leidinggevenden van FJp geselecteerd. Dit kan van invloed zijn op de representativiteit. Het was echter niet mogelijk om de cliënten op een andere manier te selecteren. De semi-gestructureerde interviews zijn aan de hand van topiclijsten afgenomen. Hierbij lagen de vragen niet vast, maar de onderwerpen die aan bod kwamen wel (Baarda et al, 2005). Op basis van eerder opgedane kennis van bestaande gegevens (voorkennis) zijn de belangrijke topics die aan bod moeten komen, vastgesteld. De topics voor de interviews met cliënten zijn: behoeften, motieven, vaardigheden en mogelijkheden ten aanzien van cliëntenparticipatie en de bereidheid tot deelname
4
Hermeneutiek of interpretatieleer wordt vaker wetenschappelijk ingezet, bijvoorbeeld om wetteksten te interpreteren en toe te passen.
Deze methode is ontstaan vanuit de theologie ter verbetering van het begrip van heilige teksten. Door teksten, maar ook andere gegevens, te interpreteren vanuit de context, door van de gegevens naar het grotere geheel te gaan en weer terug ontstaat er een beter begrip van de betreffende tekst of data (Mooij, 2005).
37
in de cliëntenraad en subraden. Voordat de cliënten zijn geïnterviewd, zijn er twee interviews met een explorerend karakter gehouden met de leden van de RvB. In eerste instantie is met één lid gesproken, maar deze persoon is gedurende het onderzoek afgetreden als bestuurslid. Om deze reden heeft er opnieuw een gesprek plaatsgevonden met de andere twee leden van de RvB. Het doel was om te achterhalen wat de RvB verstaat onder cliëntenparticipatie, wat zij ermee wil bereiken en wat de achterliggende motivatie is voor het oprichten van een cliëntenraad. Op verzoek van de RvB en de coördinator hebben gesprekken plaatsgevonden met de voormalig (vijf) clustermanagers van FJp5; over het concept cliëntenparticipatie. Daarnaast zijn twee professionals geïnterviewd. Op deze manier is een beeld gevormd van de visie op en ideeën over cliëntenparticipatie op drie organisatorische niveaus. Vanwege de tijdsinvestering is op basis van pragmatische overwegingen afgesproken dat de gesprekken met de clustermanagers werden samengevat in plaats van getranscribeerd, zoals is gedaan bij alle andere interviews. Daarnaast zijn er interviews gevoerd met twee deskundigen op het gebied van cliëntenparticipatie. Om een indruk te krijgen hoe een cliëntenraad in de praktijk werkt, is gesproken met de ondersteuner van de cliëntenraad van een vergelijkbare instelling, Stek Jeugdhulp in Rotterdam. Voor een beter begrip van de interpretatie van de wetgeving heeft er een (telefonisch) interview plaatsgevonden met een medewerker van het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg (LCFJ).
Groepsgesprek In het kader van datatriangulatie zouden de onderzoekers in eerste instantie deel nemen aan een bewonersvergadering en een bijeenkomst van de jongerenraad bijwonen. Beide activiteiten hebben niet plaatsgevonden. Tijdens het onderzoek organiseerde FJp namelijk geen jongerenraad. Op de afgesproken dag werd de bewonersbijeenkomst afgelast wegens weinig aanwezige bewoners in verband met de zomervakantie. In plaats daarvan heeft er een groepsgesprek plaatsgevonden tussen de onderzoekers en een vijftal bewoners van een residentiële instelling van FJp. Met deze vijf cliënten is gesproken over hoe zij binnen hun groep op dat moment collectief participeren en wat hun beleving daarvan was.
3.3 Risico’s Er bestaat het risico van weerstand en sociaal wenselijke antwoorden tijdens het afnemen van de interviews. Dit kan van negatieve invloed zijn op de geldigheid van het onderzoek. Door te kiezen
5
In verband met een structuurwijziging binnen FJp, is deze functie komen te vervallen. De voormalige clustermanagers bekleden tegenwoordig de functies van regiomanagers en sectormanager.
38
voor het afnemen van interviews met cliënten zonder het toeziend oog van een FJP professional zijn genoemde risico’s voorkomen en/of beperkt. De geïnterviewde cliënten zijn per afdeling door de professionals en/of leidinggevenden van FJp geselecteerd. Dit is van invloed op de representativiteit. Het was echter niet mogelijk om, binnen de gestelde tijd, de cliënten op een andere manier te selecteren. Om de kans op intersubjectiviteit te verkleinen, is er regelmatig overleg geweest tussen de onderzoekers en de begeleidend docent. Hierbij is kritisch gekeken naar de eigen betrokkenheid of vooringenomenheid. Daarnaast was het van belang om zo objectief mogelijk de gegevens te interpreteren en blinde vlekken te signaleren. Dit is gebeurd door vele overlegmomenten tussen de drie onderzoekers.
3.4 Etische aanvaardbaarheid Voor een ethische aanvaardbaarheid van het onderzoek is het noodzakelijk dat de benaderde personen vrijwillig meedoen en dat de gegevens anoniem worden verwerkt (Baarda et al., 2005). Tevens mogen de onderzoeksgegevens niet aan derden worden verstrekt zonder toestemming van de opdrachtgever. De geïnterviewde cliënten hebben vrijwillig meegedaan aan dit onderzoek. Ze zijn benaderd door de professionals maar ze hadden alle ruimte om al dan niet in te gaan op de uitnodiging om geïnterviewd te worden. Ook de geïnterviewde professionals hebben vrijwillig meegedaan aan dit onderzoek. Er is voor gekozen om de verzamelde data anoniem te verwerken. De namen van cliënten, professionals en de afdelingen waarin ze verblijven c.q. werken zijn weggelaten. Een uitzondering hierbij is het in de aanbevelingen noemen van de ambulante afdeling Kernpunt, waar één van de geïnterviewde professionals werkzaam is. De reden hiervoor is dat deze afdeling als best practice binnen FJp gebruikt kan worden om cliëntenparticipatie te integreren in de methodische werkwijze van de professional. Er is afgesproken met de opdrachtgever dat de onderzoeksresultaten voorgelegd worden aan de begeleidende docenten vanuit de Hogeschool Rotterdam. Het gaat hierbij namelijk om een afstudeerscriptie.
3.5 Contact met de opdrachtgever Tijdens het onderzoek zijn twee maal de voorlopige resultaten gepresenteerd. Eerst in maart 2011 aan de RvB, coördinator en clustermanagers, vervolgens in oktober 2011 aan de RvB en de coördinator. De eerste presentatie ging voornamelijk over de richting van het onderzoek en het plan van aanpak. De tweede presentatie bevatte de voorlopige conclusies. Beide presentaties zijn positief 39
ontvangen en bekrachtigd. Het waren toetsingsmomenten waarop de RvB en clustermanagers (tevens respondenten) en de coördinator hun goedkeuring hebben gegeven. Na het schrijven van de conceptversie van de scriptie, zijn de onderzoekresultaten, conclusies en aanbevelingen nogmaals uitvoerig besproken met de coördinator en haar collega van de afdeling onderzoek binnen FJp. In dit gesprek is consensus bereikt tussen de coördinator, onderzoekers (studenten) en de docent-begeleider. De definitieve scriptie zal in maart 2012 tijdens het managementoverleg door de onderzoekers worden gepresenteerd.
3.6 Ter afsluiting Het verschijnsel cliëntenparticipatie is in dit onderzoek op kwalitatieve wijze onderzocht, waarbij zowel het systeem (FJp) als de leefwereld (de cliënten) is onderzocht. De instelling is aan de hand van drie cases onderzocht en de cliënten aan de hand van zes cases. In de volgende drie hoofdstukken komt deze empirie aan bod. Hierin staan als eerste de cliënten centraal, vervolgens komt FJp aan het woord en als laatste wordt stil gestaan bij hét collectieve participatiemiddel, de cliëntenraad. Nadat cliëntenparticipatie vanuit deze verschillende perspectieven apart zijn onderzocht, is in de analyse gekeken naar hoe het systeem en de leefwereld zich tot elkaar kunnen verhouden. Dit leidt vervolgens tot de beantwoording van de centrale vraag.
40
41
4
Cliënten over cliëntenparticipatie
Om cliëntenparticipatie te organiseren binnen FJp zijn er cliënten nodig, die willen en
kunnen participeren. Daarom wordt in dit hoofdstuk stil gestaan bij de leefwereld van de cliënten. De beleving van cliënten van en hun motieven voor participatie staan centraal. De beleving is per doelgroep uitgewerkt aan de hand van de behoeften, vaardigheden en mogelijkheden. De mogelijkheden geven eveneens inzicht in de stand van zaken van cliëntenparticipatie binnen FJp, vanuit het oogpunt van de cliënten. Voor het organiseren van cliëntenparticipatie, is het namelijk van belang om te weten of en hoe cliënten op dit moment al participeren. De onderzochte doelgroepen6 zijn verdeeld in drie groepen op basis van de aard van het contact met de professional, te weten incidenteel, langdurig en intensief contact. Binnen deze drie groepen zijn cliënten van een ambulante en een residentiële afdeling geïnterviewd. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen participatie op individueel en collectief niveau, ofwel participatie binnen het eigen hulpverleningproces en op instellingsniveau. In de interviews kwam participatie op beide niveaus aan bod. Ook zijn de motieven voor participatie op beide niveaus onderzocht, om te bepalen waarom cliënten willen participeren. Deze zijn schematisch in kaart gebracht en beoordeeld. Dit hoofdstuk sluit af met een beschouwende alinea.
4.1 Incidenteel contact De cliënten van het schoolmaatschappelijk werk (SMW) en de vrouwenopvang hebben incidenteel contact met de desbetreffende hulpverlener. Hierbij geldt dat de cliënt in principe met zijn hulpvraag geholpen wordt op basis van een paar hulpverleningscontacten. Indien er meer hulp nodig is, zal er (door)verwezen worden naar specialistische hulp.
4.1.1 Ambulante hulpverlening: schoolmaatschappelijk werk Bij de geïnterviewde jongeren van het SMW is alleen individuele cliëntenparticipatie waargenomen. Geen van de jongeren neemt deel aan de leerlingenraad op de school of participeren op een andere manier collectief. Twee jongeren geven aan hier wel voor gemotiveerd te zijn. Met betrekking tot de individuele cliëntenparticipatie geeft één jongere aan mee te willen praten over de begeleiding van het SMW, maar dan wel over algemene onderwerpen. Bijvoorbeeld dat ze ideeën kan aandragen hoe kinderen beter geholpen kunnen worden, zoals het verplaatsen van de SMW-kamer. De kamer 6
Een toelichting op de verschillende doelgroepen/hulpverleningsvormen is te vinden in bijlage 1.
42
bevindt zich nu namelijk afgelegen boven in de school, waar in de pauzes veel kinderen verblijven. Verschillende leerlingen kunnen dan zien dat je een gesprek hebt bij het SMW en ze kunnen je mogelijk ook horen. De andere twee jongeren geven aan geen behoefte te hebben om mee te praten over of invloed uit te oefenen op de hulp die ze krijgen. Ze luisteren liever actief en ontvangen goede raad voor de problemen die ze ervaren: “Het liefst wil ik gewoon naar haar luisteren, dan dat ik mee ga doen in de begeleiding die zij mij geeft. Ik luister liever naar haar, dan naar mijzelf. Daarom ben ik ook naar haar gegaan” (meisje, 13 jaar).
De jongeren zijn wel bereid om feedback te geven op de persoonlijke begeleiding, wanneer daar actief naar gevraagd wordt. Ze ervaren genoeg ruimte van de SMW-er om mee te kunnen praten, omdat de SMW-er regelmatig vraagt naar hun feedback. Eén jongere geeft echter aan dat ze deze ruimte niet durft te gebruiken. Het hebben van zelfvertrouwen en het durven geven van je mening zijn volgens hen vaardigheden die je nodig hebt om dit te kunnen doen. Niet elke jongere bezit volgens hen deze vaardigheden.
4.1.2 Residentiële hulpverlening : vrouwenopvang De drie geïnterviewde cliënten van de vrouwenopvang hebben de behoefte om over de eigen begeleiding mee te praten: “Als je gaat zitten en er niks over mag zeggen, maar iemand de hele tijd tegen jou zegt; je moet dit doen, je moet dat doen, dan raak ik geïrriteerd. Het helpt mij om te leren hoe ik mijn eigen dingen moet doen, hoe je zelf dingen moet regelen en dat je beter in staat wordt om te praten over je problemen. Ik word er sterker van” (vrouw, 32 jaar).
Twee cliënten vervullen een actieve rol in de begeleiding en willen bijvoorbeeld graag meebepalen aan welke doelen er gewerkt moet worden. De derde cliënt heeft liever een passieve rol, door alleen feedback te geven op het geschreven begeleidingsplan. Eén cliënt ervaart weinig mogelijkheden om binnen de eigen hulpverlening te kunnen participeren. Ze heeft het idee dat de begeleiding haar feedback en mening onvoldoende serieus neemt. Dit is niet het geval bij de andere twee cliënten. Zij ervaren dat ze door de begeleiding juist geactiveerd worden om te participeren in de eigen begeleiding. Twee cliënten missen de mogelijkheid om collectief te participeren. Op de vrouwenopvang is er wel sprake van inloopochtenden voor de vrouwen om over specifieke onderwerpen te praten, die overigens bij één cliënt niet bekend waren. De inloopochtenden bieden echter geen ruimte om met 43
elkaar te praten over de begeleiding en ervaringen uit te wisselen. Eén van de cliënten geeft aan dat ze bijvoorbeeld graag met andere vrouwen wil praten over het ontbreken van aandacht aan de kinderen in de begeleiding en hoe andere vrouwen hiermee omgaan. Hiervoor ziet ze geen mogelijkheid,
want
op
de
vrouwenopvang
is
er
volgens
haar
geen
sprake
van
bewonersvergaderingen of iets vergelijkbaars. De cliënt die minder behoefte heeft aan collectieve participatie, geeft aan dat ze dit niet graag doet, omdat ze het moeilijk vindt om in het openbaar te praten. Ze staat er daarentegen voor open om dit te leren. Ze geeft aan dat ze hierin wel gestimuleerd moet worden door de begeleiding. Het durven geven van je mening is volgens deze cliënten een belangrijke vaardigheid om zowel individueel als collectief te participeren.
4.2 Langdurig contact De cliënten van de gezinscoaching hebben gemiddeld een jaar lang contact met een hulpverlener. Indien noodzakelijk en goed onderbouwd, kan de hulpverlening van een gezinscoach verlengd worden voor een nader te bepalen duur. De jongeren die op een leefgroep verblijven, kunnen daar (afhankelijk van de leeftijd) een aantal maanden tot een paar jaar verblijven. Jongeren kunnen ook intern doorgeplaatst worden naar een andere leefgroep, fasehuis of kamertraining.
4.2.1 Ambulante hulpverlening: Gezinscoaching Van de cliënten van de gezinscoaching zijn drie ouders geinterviewd. Bij de gezinscoaching is volgens de ouders geen sprake van collectieve cliëntenparticipatie. Voor de ouders en/of kinderen worden er geen bijeenkomsten georganiseerd, waarin zij bijvoorbeeld hun mening kunnen geven over de begeleiding of het beleid van de instelling. Bij één ouder bestaat hiervoor een duidelijke behoefte. Het lijkt haar prettig om bijvoorbeeld in themabijeenkomsten met andere ouders van gedachten te wisselen over wat beter kan in de begeleiding van FJp. De andere twee ouders zouden een eventuele deelname overwegen. Wat betreft de invididuele cliëntenparticipatie hebben alle drie de ouders behoefte om mee te praten. Eén ouder heeft sterk de behoefte om actief te participeren in de persoonlijke begeleiding. Als ze niet zou mogen meepraten, had ze de begeleiding moeilijk geaccepteerd. Ze vertelt dat ze hierdoor leert haar problemen beter onder ogen te zien. De andere twee ouders participeren in hun begeleiding, maar op een meer passieve wijze. Ze geven hun feedback of mening wanneer daar naar gevraagd wordt. Alle drie de ouders ervaren dat de begeleider ruimte creëert en de gezinsleden motiveert om te participeren in de begeleiding. Ze delen daarnaast de mening dat je verbaal vaardig moet zijn om te kunnen participeren. Volgens de ouders kun je hierdoor duidelijk maken wat je nodig hebt en wat je wil in de begeleiding. Eén ouder geeft aan dat het heel belangrijk is dat een begeleider naast je staat in plaats van tegenover je: 44
“Omdat mensen zich dan als gelijken voelen en zich open kunnen stellen. Als je het gevoel hebt dat je ergens tegenaan moet boksen dan denk ik niet dat je daar wat mee bereikt” (vrouw, 39 jaar).
4.2.2 Residentiële hulpverlening: leefgroep Op de leefgroep is er met drie kinderen (twee van elf en één van dertien jaar) gesproken over hun begeleiding. De kinderen op de leefgroep geven aan dat er verschillende hulpverleners bij hen betrokken zijn. Ze hebben allemaal een mentor en een ambulant hulpverlener van FJp en daarnaast nog een gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg. Het valt op dat de kinderen soms niet weten welke hulpverlener waar voor betrokken en verantwoordelijk is. Alle drie de kinderen hebben de behoefte om te participeren binnen hun persoonlijke begeleiding op de leefgroep. Ze willen hun mening geven, omdat het over hen als persoon gaat. De kinderen ervaren dat de begeleiders niet altijd goed naar hen luisteren. Eén kind geeft bijvoorbeeld aan dat ze heeft verzocht om een vrouwelijke mentor, omdat ze haar mannelijke mentor niet fijn vindt. Tot haar teleurstelling is hieraan echter geen gehoor gegeven, waardoor ze zich niet serieus genomen voelt. De ambulant begeleider van FJp maakt het begeleidingsplan. De jongeren ervaren dat ze mogen meepraten over het opstellen van doelen. Dit vinden ze heel belangrijk, omdat het begeleidingsplan over hen gaat. Eén kind geeft aan dat ze hiervan leert. Ze krijgt bijvoorbeeld meer inzicht in de redenen waarom ze op de leefgroep verblijft en daarom kan ze het beter accepteren. Een belangrijke vaardigheid om mee te kunnen praten, is volgens de kinderen je mening goed kunnen verwoorden.
Naast de interviews is er op de leefgroep een groepsgesprek gehouden met vijf kinderen over de bewonersvergaderingen, die plaatsvinden op de leefgroep. De bewonersvergadering is een manier voor de kinderen om collectief te participeren. Op de leefgroep vindt elke maand op een vaste dag een bewonersvergadering plaats. Volgens de kinderen duurt het gemiddeld vijftien tot twintig minuten. Het idee van een bewonersvergadering beoordelen ze positief. Volgens één van de kinderen biedt het een manier om iets kwijt te kunnen waar je mee zit. De kinderen vertellen echter dat ze op dit moment niet het nut ervan inzien. Er wordt namelijk veel ruzie gemaakt tijdens de vergadering en de besproken punten (zoals haar in het doucheputje) kunnen ze ook direct met de begeleiders bespreken. Dit hoeft niet te wachten tot de bewonersvergadering. De vergadering is er volgens de jongeren nu alleen om te bespreken wat er onderling niet goed verloopt. De begeleiders leiden de vergadering, maar hebben vooraf geen agenda gemaakt. Twee kinderen geven aan dat zij zelf de vergadering voor willen zitten, zodat zij invloed kunnen hebben op de te bespreken onderwerpen. Ze zouden bijvoorbeeld graag willen praten over de regels met betrekking tot bedtijden, de computer en tv kijken. Maar, wanneer ze over de regels beginnen, kappen de 45
begeleiders dit volgens de kinderen af, omdat de regels onveranderbaar zijn. Volgens de kinderen is het afhankelijk van de houding van de begeleiding of zij wel of geen feedback geven: “De leiding zelf is nodig. Dat ze ervoor open staan en ons niet meteen naar onze kamer sturen wanneer feedback gegeven wordt” (meisje, 13 jaar).
Daarnaast maakt het uit of ze de mogelijkheid krijgen van de leiding om feedback te geven: “En dat ze er tijd voor maken. Als je iets wilt zeggen of vragen wordt er namelijk ook vaak gezegd; dan moet je bij je mentor wezen. Heel vaak wordt dat gezegd” (jongen, 11 jaar).
De kinderen zijn van mening dat ze onvoldoende mogelijkheden krijgen om feedback te geven op de begeleiding, terwijl ze daar wel behoefte aan hebben. Er moet tijd vrijgemaakt worden en de begeleiding moet ervoor openstaan. Hierbij vinden ze het belangrijk dat de begeleiders hun mening serieus nemen.
4.3 Intensief contact Risicojongeren worden gemiddeld een half jaar tot een jaar intensief begeleid. Meerdere keren per week vindt er contact plaats tussen de jongere en zijn begeleider. Jongeren op de crisisopvang verblijven in principe maximaal vier weken op het opvangadres. Zij hebben dagelijks contact met de begeleiders en hun mentor.
4.3.1 Ambulante hulpverlening: risicojongeren De risicojongeren bleken moeilijk te motiveren om deel te nemen aan een interview. Na vele pogingen om een afspraak te krijgen en afspraken waarbij jongeren niet verschenen, is het gelukt om met twee risicojongeren in gesprek te gaan. De jongeren zijn echter weinig spraakzaam en hebben weinig affiniteit met het onderwerp. Op veel vragen weten ze geen antwoord te geven. De behoefte om te participeren in de eigen begeleiding verschilt bij de twee jongeren. De ene jongere geeft aan dat hij het belangrijk vindt om mee te praten over zijn eigen begeleiding, zodat hij ervan kan leren. Door samen met zijn begeleider te praten over bijvoorbeeld school en werk, leert hij problemen op te lossen. Hierdoor kan hij het zelf waardoor hij na verloop van tijd zijn begeleider niet meer nodig heeft. De andere jongere geeft aan dat hij het niet zo belangrijk vindt om mee te praten over zijn persoonlijke begeleiding. Hij vindt het belangrijk dat hij hulp krijgt om zijn leven op de rit te krijgen. Als hij iets niet prettig vindt, zou hij dat wel aangeven, maar dit is nu niet het geval. De jongeren zijn allebei van mening dat ze genoeg ruimte krijgen om mee te kunnen praten of hun mening te geven. Volgens de jongeren vraagt hun begeleider hier vaak naar. De jongeren zijn niet 46
gemotiveerd om collectief te participeren in bijvoorbeeld een jongerenraad of een panel. Ze geven aan hier geen behoefte aan te hebben.
Omdat er uiteindelijk maar met twee risicojongeren is gesproken, dienen de conclusies ten aanzien van deze doelgroep met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Risicojongeren bleken zeer moeilijk te motiveren voor deelname aan een interview. Hieruit kan afgeleid worden dat zij waarschijnlijk ook moeilijk te motiveren zijn voor collectieve cliëntenparticipatie, omdat zowel het geven van een interview als het collectief participeren, gelegenheden zijn waarbij naar je mening gevraagd wordt. Risicojongeren hebben deze behoefte minder, zo blijkt uit de twee interviews.
4.3.2 Residentiële hulpverlening: crisisopvang Op de crisisopvang zijn drie jongeren geïnterviewd. De jongeren ervaren dat de begeleiders hen actief betrekken bij de begeleidingsafspraken. Dit sluit aan bij hun behoefte om te participeren in de begeleiding. Eén jongere geeft aan dat ze bij alle gesprekken die over haar gaan, aanwezig wil zijn. Als er beslissingen genomen moeten worden, wil ze daar zelf achter staan. De jongeren willen meepraten over de doelen in het begeleidingsplan. Ze zijn van mening dat ze samen met de begeleider goed kunnen inschatten aan welke problemen ze moeten werken. Daarbij is het van belang dat de begeleider de mening van de cliënt weet: “(...) je moet met iets aan het werk zijn waar je je goed bij voelt en niet zomaar wat je opgedragen wordt of dat je aan iets aan het werken bent, terwijl je eigenlijk meerdere problemen hebt, die belangrijker zijn. Dat vind ik echt belangrijk. Ik zeg zelf wel wat ik vind en hoe ik het wil, want ik zit hier niet voor niks en ik heb zelf naar hulp gezocht en dat heb ik ook niet voor niks gedaan. Dus ik wil niet gewoon niet iets doen, omdat iemand dat goed vindt, maar om dat wat het beste is, zeg maar” (meisje, 17 jaar).
De jongeren geven aan dat je wel verbaal vaardig moet zijn en voor jezelf moet durven opkomen om te kunnen participeren. Ze ervaren dat de begeleiders hen hiertoe motiveren. Eén jongere heeft het gevoel dat de begeleider echt naast haar stond, waardoor ze het makkelijker vond om haar mening te geven. Op de crisisopvang vinden volgens de jongeren geen bewoners- of groepsvergaderingen plaats. Er is op de crisisopvang geen sprake van collectieve participatie. De drie jongeren geven aan dat ze hier geen behoefte aan hebben op de crisisopvang, omdat ze er maar kort verblijven. Voor collectieve participatie met andere cliënten, bijvoorbeeld in een panel, zijn ze wel gemotiveerd.
47
Na een concrete uiteenzetting van de beleving van de cliënten per doelgroep worden hieronder hun motieven voor cliëntenparticipatie schematisch in kaart gebracht. Op een abstracter niveau worden de verschillende motieven beoordeeld.
4.4 Motieven voor cliëntenparticipatie De cliënten hebben meerdere motieven om te participeren. In de twee schemas hieronder zijn per doelgroep de individuele en collectieve motieven voor cliëntenparticipatie verwerkt.
Motieven voor individuele cliëntenparticipatie Ambulante hulpverlening
Residentiële hulpverlening
Incidenteel
Schoolmaatschappelijk Werk
Vrouwenopvang
contact
- Feedback geven op de geboden
- Vergroten zelfstandigheid
hulpverlening
- Leren praten over problemen - Voor zichzelf opkomen - Inspraak hebben in begeleidingsplan
Langdurig
Gezinscoach
Behandel/leefgroep
contact
- Inspraak hebben in de begeleiding
- Voor zichzelf leren opkomen
- Behoeftes en verwachtingen kenbaar
- Mening leren geven
maken
- Inspraak hebben in de begeleiding
Intensief
Risicojongeren
Crisisopvang
contact
- Zichzelf ontwikkelen (om problemen zelf
- Inspraak hebben in de begeleiding
leren op te lossen)
- Mening leren geven
48
Motieven voor collectieve cliëntenparticipatie Ambulante hulpverlening
Residentiële hulpverlening
Incidenteel
Schoolmaatschappelijk Werk
Vrouwenopvang
contact
- Leren van andere mensen
- Ervaringen delen
- Kennis opdoen van andere hulpvormen
- Anderen helpen
- Verbeteren van de hulp
- Voor jezelf opkomen/mening leren geven - Andere mensen leren kennen - Iets terugdoen voor de instelling
Langdurig
Gezinscoach
Behandel/leefgroep
contact
- Ontevredenheid aankaarten
- Mening geven over de hulp (minder
- Verbeteren van de hulp
hulpverleners per cliënt, beter luisteren naar
- Iets terug doen voor de instelling
cliënt)
- Kennis en ervaring delen
- Kennis opdoen van andere afdelingen
- Leren van andere ervaringen
Intensief
Risicojongeren
Crisisopvang - Andere (toekomstige) cliënten helpen
contact
- Ervaringen delen - Verbeteren van de hulp
In de schemas valt op dat de motieven uit de literatuur herkenbaar zijn bij de geïnterviewde cliënten van FJp. Het ‘zelfontplooiingsmotief’ en empowerment zijn regelmatig terugkerende motieven voor zowel individuele als collectieve participatie. Leren van anderen, voor zichzelf opkomen en je mening leren geven zijn genoemde redenen die dit illustreren. Het ‘ideële motief’, waarbij het gaat om iets voor een ander betekenen, wordt meerdere keren genoemd om collectief te participeren. Anderen helpen en iets terugdoen voor de instelling zijn hier voorbeelden van, die terug te vinden zijn bij de vrouwenopvang, crisisopvang en gezinscoaching. Ervaringen delen en andere mensen leren kennen zijn voorbeelden van ‘sociale motieven’ die eveneens door deze drie doelgoepen aangehaald worden om collectief te participeren. Het hebben van ‘inspraak’ als motief om invloed uit te oefenen en veranderingen teweeg willen brengen, is voornamelijk terug te vinden bij de motieven voor individuele cliëntenparticipatie. Het geven van je mening, inspraak in begeleidingsplan, feedback geven zijn genoemde redenen bij alle doelgroepen, op de risicojongeren na. Voor hen geldt alleen het ‘zelfontplooiingsmotief’, om zichzelf te ontwikkelen. Een motief dat in de literatuur toegekend wordt aan de instelling en niet aan cliënten is het verbeteren van de hulp. Dit is volgens de literatuur een inhoudelijk motief ten behoeve van
49
kwaliteitsverbetering. Dit blijkt echter ook een reden te zijn voor de cliënten van het SMW, gezinscoaching, leefgroep en crisisopvang om collectief te participeren.
4.5 Ter afsluiting In dit hoofdstuk is cliëntenparticipatie onderzocht vanuit het perspectief van de leefwereld. Er is stilgestaan bij de beleving van cliëntenparticipatie door de cliënten van FJp. De behoeften, vaardigheden en mogelijkheden worden nog eens expliciet uitgelicht om een volledig beeld te krijgen van deze beleving.
Behoeften De behoeften van de geïnterviewde cliënten om te participeren, komen veelal met elkaar overeen. Op individueel niveau willen cliënten meepraten in de begeleiding en over de doelen waaraan gewerkt moet worden. Op collectief niveau willen ze de mogelijkheid krijgen om hun mening te geven en daarin serieus genomen worden. Wat individuele cliëntenparticipatie betreft, hebben bijna alle cliënten behoefte om te participeren, slechts drie cliënten geven aan hier geen behoefte aan te hebben. Zowel de aard van de relatie tussen de professional en de cliënten als de structuur van de hulpverlening (ambulant of residentieel) lijken hier geen rol te spelen. De behoefte aan collectieve cliëntenparticipatie laat een opvallender beeld zien. Van alle geïnterviewde residentiële cliënten hebben zeven van de negen cliënten de behoefte aan een collectieve vorm van participatie tegenover drie van de acht geïnterviewde ambulante cliënten. De behoefte aan collectieve participatie lijkt hierdoor samen te hangen met de afhankelijkheid van de instelling. Cliënten die ambulante begeleiding ontvangen, zullen over het algemeen minder afhankelijk zijn van de hulpverlening, dan cliënten die wonen in een residentiële afdeling van de instelling. De aard van het contact tussen de professional en de cliënt lijkt niet van invloed op de behoefte om collectief te participeren door de cliënten. Bij incidenteel contact willen minimaal vier cliënten van de zes participeren, bij langdurig contact minimaal drie en bij intensief contact ook drie. De verschillen in behoefte zijn minimaal of zelfs gelijk.
Vaardigheden Over de vaardigheden die je nodig hebt om te kunnen participeren, zijn cliënten eenduidig. Je moet volgens hen je mening durven geven, deze mening kunnen verwoorden en je moet zelfvertrouwen hebben. Meerdere cliënten geven aan niet collectief te willen participeren omdat zij niet in het openbaar hun mening durven te uiten. Hier ligt een taak voor de professionals, zij kunnen cliënten
50
begeleiden bij het leren uiten van hun mening en hen goed informeren over cliëntenparticipatie. Cliënten hebben deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren.
Mogelijkheden Cliënten ervaren ruimte voor individuele cliëntenparticipatie, zo blijkt uit de interviews. Professionals lijken een belangrijke rol te spelen in het mogelijk maken van participatie voor een cliënt. Het merendeel van de cliënten voelt zich door de professional betrokken bij de begeleiding, zich in staat gesteld om mee te praten en om hun mening te geven. Tijdens het afnemen van de interviews viel echter ook op dat de professional cliënten van participatie kunnen onthouden. Bij het benaderen van cliënten voor de interviews bepaalden in sommige gevallen de professionals welke cliënten konden deelnemen en welke niet. Interviews geven is een vorm van participatie. In dit geval bepaalde een professional of cliënten hieraan deel konden nemen, wat niet past binnen een vraaggerichte werkhouding. Daarnaast is de fysieke ruimte waar cliënten kunnen participeren, niet overal even laagdrempelig. Dit kan een belemmering zijn voor een cliënt om zijn mening te geven aan de professional. Op dit moment lijken er weinig verschillende vormen van collectieve cliëntenparticipatie als middel om de stem van de cliënt op tafel te krijgen. Op de residentiële afdelingen vinden in principe bewonersvergaderingen plaats, maar dit geldt niet voor de crisisopvang en de vrouwenopvang. Op de leefgroep vindt een vergadering plaats, maar de cliënten die tijdens het groepsgesprek op de leefgroep verbleven, ervaarden er niet de toegevoegde waarde van. Van andere vormen van collectieve cliëntenparticipatie is geen sprake bij de zes onderzochte doelgroepen. Deze mogelijkheid ten aanzien van collectieve participatie missen meerdere geïnterviewde cliënten. Na het benaderen van het onderwerp cliëntenparticipatie vanuit het perspectief van de leefwereld, wordt het in het volgende hoofdstuk beschouwd vanuit het perspectief van het systeem.
51
52
5
Flexus Jeugdplein over cliëntenparticipatie
Naast de motivatie van cliënten is het minstens zo belangrijk dat de managers en
medewerkers van FJp achter het integreren van cliëntenparticipatie in de hulpverlening, de methodische werkwijze en het beleid staan. Uit het theoretisch kader blijkt dat vraaggericht werken consequenties heeft voor de hele instelling. Dit geldt onder andere voor de stijl van leidinggeven en de manier waarop medewerkers met cliënten omgaan. Professionals en managers moeten openstaan voor de mening van hun cliënten en van hun ervaringen willen leren. In dit hoofdstuk wordt vanuit het systeem, FJp, gekeken naar cliëntenparticipatie. De leden van de Raad van Bestuur (RvB), de voormalige vijf clustermanagers en twee professionals geven inzicht in hun visie op cliëntenparticipatie Zij gaan nader in op de doelstellingen die zij ermee beogen. Daarnaast beoordelen ze in hoeverre FJp volgens hen op dit moment cliëntenparticipatie (bewust) toepast, als input voor de organisatie van cliëntenparticipatie. Vervolgens worden hun motieven voor cliëntenparticipatie uitgelicht, om te verhelderen waarom FJp dit mogelijk ook buiten de wetgeving om wil organiseren. Het hoofdstuk sluit af met een beschouwende alinea.
5.1 Visies op cliëntenparticipatie De RvB maakt een onderscheid tussen cliëntenparticipatie op relatieniveau en op instellingsniveau. Op relatieniveau betekent het volgens de leden van de RvB dat cliënten participeren in alles wat hen aangaat. De raad ziet cliëntenparticipatie echter niet als een democratisch proces tussen de cliënt en de professional. Er is sprake van een principiële ongelijkheid in deskundigheid, waarbij de professional verantwoordelijk is voor het beschermingsaspect. Dit betekent dat een professional wel transparant moet werken, maar soms besluiten moet nemen die cliënten zelf niet willen of niet kunnen overzien. De RvB benoemt dat het daarbij cruciaal is dat een professional heldere informatie verschaft over deze besluiten en dit vertaalt naar het behandelplan, dat hij samen met de cliënten maakt en bespreekt. De raad gaat er niet vanuit dat elke professional bewust cliënten laat participeren, maar meent dat het wel hun tweede natuur is om op deze manier invulling te geven aan de hulprelatie.
Op instellingsniveau ziet de raad cliëntenparticipatie als een manier om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de hulpverlening, om deze vervolgens te verbeteren. Kinderen en gezinnen moeten zich zo goed mogelijk geholpen voelen en deel zijn van de eigen hulpverlening. Volgens de RvB maakt participatie mogelijk dat cliënten na kunnen denken en mee kunnen praten over de wijze waarop ze hulpverlening krijgen. Hierbij is het van belang om cliënten uit te nodigen zodat zij hun creativiteit en 53
ideeën kunnen brengen. De RvB staat positief tegenover het organiseren van collectieve cliëntenparticipatie binnen FJp. Op dit moment gebeurt dit nog onvoldoende. De raad wil kijken naar manieren om de stem en de mening van de cliënten op tafel te krijgen en daarover met hen in gesprek te gaan. Cliënten kunnen volgens de raad oplossingen bedenken, die een instelling niet altijd zelf kan bedenken. Hierbij vindt de RvB het belangrijk dat er ruimte ontstaat voor de eigenheid van de cliënten, aangezien elke cliënt anders is. De instelling krijgt door middel van cliëntenparticipatie input van cliënten; namelijk of de professional doet waar hij voor staat en of dit voldoet aan de verwachtingen van de cliënten. Zo kan FJp controleren of cliënten zich wel echt serieus genomen voelen en of de hulpverlening nog steeds aansluit bij hun behoeften. Hiernaast kan de instelling nagaan of de hulp ertoe leidt dat cliënten in hun kracht komen en voldoende vaardigheden leren om als burger in de samenleving te kunnen leven.
De clustermanagers spreken over cliëntenparticipatie op casus- en beleidsniveau. Dit is vergelijkbaar met het relatie- en instellingsniveau, zoals benoemd door de RvB. Twee clustermanagers menen dat cliëntenparticipatie op casusniveau begint, bij het directe contact tussen cliënten en de hulpverlener. Er ontstaat volgens hen pas een basis voor hulpverlening, wanneer cliënten mogen meebepalen welke hulp zij nodig hebben en invloed kunnen uitoefenen op hun hulpverleningsproces. Volgens de clustermanagers is hier een rol voor de professional weggelegd. De professional moet feedback vragen op de geboden hulp en de cliënten informeren over hun rechten en mogelijkheden ten aanzien van participatie. De hulpverlener is verantwoordelijk om op casusniveau medezeggenschap te organiseren. De clustermanagers vinden dat dit nu nog onvoldoende gebeurt. Volgens een clustermanager moeten de effecten en uitkomsten van cliëntenparticipatie op casusniveau vertaald worden naar het beleidsniveau. Feedback op de hulpverlening, betekent volgens hem ook feedback op de hulpverleningsprocessen en op de systemen binnen de instelling. Een andere clustermanager vindt dat cliënten feedback moeten kunnen geven op en meedenken over het beleid. Met behulp van de feedback kan beleid aangepast worden ten behoeve van de kwaliteit van de hulpverlening. Volgens deze clustermanager is de instelling verantwoordelijk om cliënten goed te informeren over het beleid en hen daar invloed op uit te laten oefenen. Wanneer dit gebeurt, kunnen de cliënten het beleid van de instelling toetsen. Volgens drie clustermanagers stelt FJp de cliënten op dit moment onvoldoende in staat om invloed uit te kunnen oefenen op het beleid van de instelling.
54
Een professional, werkzaam met risicojongeren op een ambulante afdeling, ziet cliëntenparticipatie binnen de eigen begeleiding als het microniveau waarop je cliënten betrekt bij het hulpverleningsproces. Volgens deze professional is het begeleidingsplan een middel voor cliënten om te kunnen participeren in de eigen begeleiding. Bij zijn afdeling betrekt men de cliënten namelijk intensief bij het opstellen ervan. De professional, werkzaam bij een kamertrainingscentrum (ktc), betrekt de cliënten ook bij het ontwikkelen en evalueren van het begeleidingsplan, zodat de cliënten zich erin kunnen herkennen en zich gehoord voelen. Cliëntenparticipatie heeft volgens hem ten doel dat cliënten inspraak hebben in hun hulpverleningsproces, het beleid van de afdeling en de te maken beslissingen. Om deze reden organiseert de ktc één keer in de twee maanden voor alle groepen een bewonersvergadering. De professional, die werkt met risicojongeren, vertelt dat er in het werk bij zijn afdeling sprake is van een basishouding, namelijk ‘er voor de jongeren zijn en naast hen staan’. De professional weet niet of dit gebeurt vanuit het participatieprincipe, maar deze basishouding maakt het in ieder geval mogelijk om de risicojongeren (een moeilijk bereikbare doelgroep) te laten participeren. Hij heeft in zijn carrière eveneens op andere afdelingen binnen FJp gewerkt en is deze basishouding nog niet eerder als zodanig tegen gekomen. De professional ziet zichzelf als de ingang voor cliënten om te kunnen participeren binnen de instelling. Hij heeft het eerste contact en mogelijk al het vertrouwen van een jongere of een gezin. Informatie verschaffen en motiveren om te participeren (op microen/of macroniveau) zijn volgens hem daarin weggelegde taken voor de professional. Hij is van mening dat cliëntenparticipatie ertoe moet leiden dat cliënten zich gehoord voelen en zich daardoor serieus genomen voelen. Op teamniveau vindt deze professionals het van belang dat een teamleider het team informeert over participatie en de teamleden aanstuurt en ondersteunt om het participatieprincipe te integreren in het werk. Op dit moment gebeurt dat volgens de professionals nog niet zo expliciet. In onder andere casuïstiekbespreking en teamvergaderingen missen ze dit.
5.2 Motieven voor cliëntenparticipatie De RvB vindt kwaliteitsverbetering van de hulpverlening een motief voor cliëntenparticipatie. Feedback moet vanuit het cliëntenperspectief geïntegreerd worden in de hulpverlening en het beleid. Dit ondersteunen de clustermanagers en de professionals. De kwaliteitsverbetering levert volgens een clustermanager een win/win situatie op voor de cliënten en de instelling. FJp wil hulpverlening van goede kwaliteit bieden en de cliënten willen dit ontvangen. Volgens een professional zou goed georganiseerde cliëntenparticipatie eveneens kunnen bijdragen aan het professionele imago van de instelling voor de cliënten. Dit zorgt voor vertrouwen in de hulpverlening. 55
Een ander motief dat de RvB, clustermanagers en de professionals delen, is dat cliëntenparticipatie kan bijdragen aan de empowerment van de cliënten. Het benutten van de kwaliteiten van de cliënten en deze verder ontwikkelen, zorgt hiervoor. Volgens de professional ontwikkelen cliënten zich door hun mening te leren formuleren en voor zichzelf op te komen. Zelfontwikkeling is hiermee ook een reden voor participatie. Volgens een clustermanager leidt cliëntenparticipatie tot meer vraaggericht werken door de professional. Hierdoor komt de vraag van de cliënten centraler te staan, krijgen zij medezeggenschap en spelen ze een actieve rol in het hulpverleningsproces om hun situatie te verbeteren. Vraaggericht werken is daarmee voor de clustermanager ook een belangrijk motief.
5.3 Ter afsluiting De visies op cliëntenparticipatie van de RvB, clustermanagers en professionals komen grotendeels met elkaar overeen. De RvB en clustermanagers maken in hun visie een onderscheid in cliëntenparticipatie op relatie- en instellingsniveau. De professionals richten zich voornamelijk op het relatieniveau. Cliëntenparticipatie op relatieniveau betekent dat cliënten participeren in hun eigen begeleidingstraject. Volgens de respondenten spelen de professionals hierin een belangrijke rol. Zij moeten participatie mogelijk maken door cliënten hiervoor te motiveren, transparant te werken, cliënten actief te betrekken bij de begeleiding en informatie te verschaffen over het recht op en de mogelijkheden voor participatie. Cliëntenparticipatie op relatieniveau heeft ten doel dat cliënten inspraak hebben in de begeleiding, zich serieus genomen voelen en gehoord worden. Cliëntenparticipatie op instellingsniveau houdt in dat cliënten meepraten en –denken over de wijze waarop ze hulpverlening krijgen en invloed kunnen uitoefenen op het beleid van de instelling. FJp is verantwoordelijk om cliënten hiertoe in staat te stellen. Ze moeten de mogelijkheid krijgen om ideeën en oplossingen te bedenken. FJp beoogt verschillende doeleinden met cliëntenparticipatie op instellingsniveau. Het moet inzicht geven in de kwaliteit van de hulpverlening en dit verbeteren. Het moet de cliënt inspraak in en invloed op het beleid geven. Ook moet het meten en toetsen of de hulp en het gevoerde beleid aansluiten bij de behoeften en verwachtingen van de cliënten. Daarnaast moet cliëntenparticipatie meten en toetsen of de hulp ervoor gezorgd heeft dat de cliënt weer op eigen benen kan staan. De motieven voor cliëntenparticipatie en de doelstellingen van FJp hangen overigens met elkaar samen. Kwaliteitsverbetering is bijvoorbeeld genoemd als motief, maar is eveneens een doelstelling van FJp voor cliëntenparticipatie.
Cliëntenparticipatie leeft, maar is nog niet officieel georganiseerd binnen FJp. De RvB gaat daarentegen uit van de natuurlijke houding van de professional om cliënten te laten participeren op relatieniveau. Dit wordt als zodanig herkend bij de twee professionals, maar zij ontvangen daar geen 56
bewuste aansturing en ondersteuning in. Sommige clustermanagers menen dat er op relatieniveau nog onvoldoende medezeggenschap voor de cliënten wordt gecreërd door de instelling. Op instellingsniveau zijn meerdere clustermanagers van mening dat cliënten onvoldoende in staat worden gesteld om invloed uit te kunnen oefenen op het beleid van de instelling. De RvB vindt eveneens dat op dit moment nog onvoldoende mogelijkheden zijn voor collectieve cliëntenparticipatie. De raad wil de stem van cliënten meer op tafel krijgen dan nu gebeurt. Hoe een cliëntenraad als vorm van collectieve cliëntenparticipatie, hierin een rol kan spelen, wordt nader bekeken in het volgende hoofdstuk. De cliëntenraad wordt daarin zowel beschouwd vanuit de leefwereld, dus vanuit het cliëntenperspectief, als vanuit het systeem, namelijk de wetgeving en de instelling.
57
58
6
De cliëntenraad in perspectief
Volgens de literatuur betekent collectieve cliëntenparticipatie dat cliënten meedenken en -
praten over instellings- en beleidszaken. Meedenken op beleidsniveau door cliënten wordt onder andere georganiseerd in een cliëntenraad. In het onderzoek naar cliëntenparticipatie binnen FJp is specifiek stilgestaan bij de cliëntenraad, omdat de oprichting hiervan verplicht gesteld wordt (het systeem voor ons onderzoek is FJp en niet de wet, zie hieronder) door de wetgeving. De wetgeving is van invloed op de organisatie van cliëntenparticipatie en een cliëntenraad door een instelling. Voor een beter begrip van de wetgeving met betrekking tot cliëntenparticipatie en de cliëntenraad is, naast een hermeneutische benadering van de wetgeving, contact opgenomen met Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg (LCFJ). Met een medewerker van het LCFJ is gesproken over de eisen en de speelruimte van de wetgeving ten aanzien van een cliëntenraad. Het onderwerp cliëntenraad is vanuit de leefwereld beschouwd. Er is gevraagd naar de mening van de geïnterviewde cliënten over een cliëntenraad en hun eventuele bereidheid om daaraan deel te nemen. Deelname van cliënten is een belangrijke voorwaarde om een cliëntenraad te laten slagen. Vervolgens is de cliëntenraad benaderd vanuit het syteem, de instelling. Er is gesproken met de leden van de Raad van Bestuur over de verplichtstelling van de wet, en over hun visie op en ideeën over een cliëntenraad. De clustermanagers en de professionals hebben eveneens hun mening gegeven over een cliëntenraad en met hen is nader ingegaan op de voorwaarden waaraan het moet voldoen in de praktijk. Om een indruk te krijgen hoe een cliëntenraad in de praktijk werkt, is een best practice onderzocht. De onderzoekers hebben ervoor gekozen om de cliëntenraad van de instelling Stek Jeugdhulp (Stek) als best practice te onderzoeken. In dit kader is er gesproken met de ondersteuner van de cliëntenraad en is documentatie erover nader bestudeerd. De belangrijkste bevindingen hiervan zijn uiteengezet. Door de cliëntenraad vanuit verschillende hoeken te belichten wordt duidelijk aan welke voorwaarden FJp moet voldoen om cliëntenparticipatie te organiseren en een cliëntenraad op te kunnen richten. Dit hoofdstuk sluit af met een beschouwende alinea.
6.1 De wetgeving over de cliëntenraad Wanneer het gaat om cliëntenparticipatie en medezeggenschap heeft FJp te maken met twee wetten. De Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ) en de Wet op de Jeugdzorg (WJz) 7. De WMCZ is geheel gericht op medezeggenschap van cliënten. De WJz heeft één hoofdstuk gewijd aan medezeggenschap van cliënten in de jeugdzorg. In bijlage 2 en 3 zijn deze stukken terug te vinden. Een medewerker van het LCFJ heeft uitgelegd dat de wetgeving met betrekking tot 7
Een overzicht van de inhoud van beide wetten is te vinden in bijlage 2 en 3. 59
cliëntenparticipatie zogenaamde raam- of kaderwetten zijn. Zij bieden het kader waarbinnen instellingen naar eigen visie invulling mogen geven aan medezeggenschap. Er zijn wel een aantal regels waaraan een cliëntenraad moet voldoen (zie bijlage 2 en 3). Zo moet deze redelijkerwijze representatief geacht kunnen worden voor de cliëntenpopulatie en in staat kunnen worden geacht de gemeenschappelijke belangen van de instelling te behartigen. De WJz voegt aan deze twee eisen nog toe dat er minimaal twee jeugdigen zitting moeten hebben in de raad, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is. Medezeggenschap hoeft niet georganiseerd te worden in een centrale cliëntenraad maar mag ook per zorgeenheid geregeld zijn. Daarnaast moet een instelling de cliëntenraad in ieder geval de gelegenheid bieden advies uit te brengen over een aantal vastgestelde zaken. Het gaat dan om besluiten over: wijzigen van doelstelling of grondslag, fusie of samenwerking, opheffing, verhuizing, belangrijke wijziging in de instelling, inkrimping of uitbreiding of andere wijziging van de werkwijze, benoemen van directie en of bestuursleden, begroting en algemeen beleid inzake toelating van cliënten. Tevens moet advies gevraagd worden over de onderwerpen: voeding, bewaking van kwaliteit, klachtbehandeling, wijziging van regelingen voor cliënten, recreatie en ontspanning, en over het belasten van personen met de leiding van een onderdeel van het zorgaanbod waar jeugdigen gedurende het gehele etmaal verblijven. Dit advies moet op een zodanig tijdstip gevraagd worden, dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. De cliëntenraad is daarnaast bevoegd de instelling ongevraagd te adviseren rondom de genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn. De cliëntenraad kan echter ook besluiten geen advies uit te brengen. Wanneer de instelling een besluit neemt dat afwijkt van het uitgebrachte advies, moet zij hierover met de cliëntenraad in overleg gaan. Van de besluiten waarover de cliëntenraad een advies heeft uitgebracht, dient de instelling de raad schriftelijk op de hoogte te stellen. Het is verder belangrijk te vermelden dat de plicht tot faciliteren iedere twee jaar weer opnieuw tot leven komt wanneer het een instelling niet is gelukt een cliëntenraad volgens de minimale regels te organiseren.
6.2 Cliënten over een cliëntenraad Met de cliënten is gesproken over een mogelijk op te richten centrale cliëntenraad als collectieve vorm van participatie. Alle cliënten hebben hier positief op gereageerd. Twee uitspraken illustreren dit: - “Ja, dat vind ik echt goed. Je kan daar dan je mening uiten, je kan zeggen wat je goed en slecht vindt, wat je wilt aanpassen”(meisje, 17 jaar, crisisopvang). - “Ja, zal wel goed zijn. Dan kunnen de cliënten zich uiten, meepraten over wat ze willen” (meisje, 14 jaar SMW). 60
Tweederde (zes van de negen) van de residentiële cliënten zijn bereid om deel te nemen aan een centrale cliëntenraad. Van de ambulante cliënten is nog geen eenderde (twee van de acht) hiertoe bereid. Geen van de gesproken risicojongeren wil participeren in een centrale cliëntenraad. Ze houden niet erg van praten en zijn weinig bereid er tijd voor vrij te maken. er geen tijd voor vrijmaken: “Ik heb geen tijd en eigenlijk ook geen zin. Ik zie mezelf daar niet in. Ik weet niet, ik hou ook niet zo van praten” (jongen, 17 jaar risicojongere)
Niet in het openbaar durven praten of je mening geven is daarnaast een argument dat voor meerdere cliënten geldt. De risicojongeren vallen onder de groep ‘intensief ambulant contact’. De cliënten van de crisisopvang behoren tot de groep ‘intensief residentieel contact’. Zij zijn, in tegenstelling tot de risicojongeren, alle drie gemotiveerd om deel te nemen aan een centrale cliëntenraad. De afhankelijkheid van de instelling speelt hier mogelijk dus weer een rol in.
Tijdens de interviews viel op dat van alle groepen niet elke cliënt in staat bleek (ondanks de nodige concrete uitleg en voorbeelden) om een voorstelling te kunnen maken van een cliëntenraad of waar het voor dient. Het was voor hen ook lastig om onderwerpen te bedenken, die besproken zouden kunnen worden in een cliëntenraad. Een cliënt van de crisisopvang merkte op dat het belangrijk is om kennis te hebben van verschillende afdelingen, als je wil participeren in een cliëntenraad. Omdat het de cliënten beter lukte om onderwerpen aan te dragen, die dichter bij de eigen leefomgeving staan, is er met de cliënten ook gesproken over zogenaamde subraden per hulpverleningsvorm.
Een subraad als collectieve vorm van cliëntenparticipatie is eveneens door alle cliënten positief ontvangen. De volgende twee uitspraken illustreren dit: -
“Nou, dat zal ook wel goed zijn. Dan heb je van die kleinere groepen en dan praat je makkelijker. Iemand van die kleine groep kan het dan doorgeven aan die grote groep (jongen, 11 jaar, leefgroep)”.
-
“Aparte groepen zou denk ik wel beter zijn, per afdeling of tak zeg maar. Een crisisopvang is totaal anders dan een tienermoederhuis. In een crisisopvang kan je niet praten over hoe het leven is met een kind (vrouw, 33 jaar, vrouwenopvang)”.
De bereidheid tot deelname aan een subraad is onder de gesproken respondenten groter dan bij een centrale cliëntenraad. De voornaamste reden die cliënten hiervoor aangeven, is dat ze beter kunnen meepraten over zaken die hen direct aangaan, dan zaken van andere afdelingen en die de hele 61
instelling betreffen. Meer dan de helft van de ambulante cliënten (vijf van de acht) is bereid om te participeren in een subraad. De overige drie cliënten willen niet deelnemen vanwege dezelfde redenen als dat ze niet willen deelnemen aan een centrale cliëntenraad. Namelijk, niet in het openbaar willen/durven praten en geen tijd voor vrij willen maken. Opvallend is opnieuw de groep risicojongeren, waarbij geen van de twee wil deelnemen aan een subraad. Acht van de negen residentiële cliënten zou dit wel willen. Ook hier kan opnieuw sprake zijn van de factor afhankelijkheid van de instelling, die de behoefte voor collectieve participatie vergroot. De cliënten, die bereid zijn om deel te nemen aan een cliëntenraad danwel subraad, verwachten geen beloning of vergoeding voor hun deelname. Ze vinden het belangrijk dat FJp luistert naar de desbetreffende raad en de mening en adviezen ervan serieus neemt. De cliënten vinden dat de bevoegdheden van een cliëntenraad niet verder moeten of hoeven gaan dan het geven van een mening en adviezen over de te bespreken onderwerpen.
6.3 FJp over een cliëntenraad De verplichting van de wet is op dit moment de belangrijkste reden om een cliëntenraad op te richten. De RvB plaatst echter vraagtekens bij het oprichten van een cliëntenraad in de strikte zin, zoals beschreven in de WMCZ. De leden vinden de WMCZ nogal stellig in de wijze waarop cliënten mee moeten kunnen denken over het beleidsontwikkelingsproces van de instelling. De wet is volgens de RvB erg bepalend over welke onderwerpen de cliënten inspraak moeten hebben. De leden zien hier een zorg in, omdat je dit niet aan elke cliënt of doelgroep wegens hun beperking of onvoldoende vaardigheden kunt vragen. De raad vraagt zich af of je een maatschappelijke toezichtfunctie op deze wijze, via cliënten, zou moeten invullen. De RvB vindt het niet eerlijk om de mening van cliënten te vragen over zaken die ze niet kunnen overzien. Indien FJp een cliëntenraad opricht, vindt de RvB dat inspraak of een adviespositie van de cliënten voldoende is. Feedback van de cliënten kan leiden tot nieuwe inzichten en het bijstellen van het beleid. De RvB ziet een groot risico als een cliëntenraad instemmingsrecht heeft, omdat dit verstrekkende gevolgen met zich mee kan brengen. Er kunnen bijvoorbeeld belangrijke besluiten worden tegen gehouden, waarvan de cliëntenraad de impact mogelijk onvoldoende kan inschatten.
De clustermanagers en professionals laten zich positief uit over het oprichten van een cliëntenraad binnen FJp. Ze vinden dit een goed middel om de cliënt centraal te stellen. Volgens hen kan een cliëntenraad fungeren als een orgaan, dat de instelling adviseert over het cliëntenbeleid en de cliëntenparticipatie. De stem van de cliënt komt hiermee op tafel en de raad behartigt de belangen van de cliënten. 62
Zowel de clustermanagers als de professionals schatten echter in dat een cliëntenraad niet gemakkelijk op te richten is dan wel zal beklijven. Zij vinden dat een cliëntenraad moet voldoen aan verschillende criteria om zo goed mogelijk te functioneren. Deze criteria hebben betrekking op de positionering binnen de instelling, taken en bevoegdheden, facilitering, helderheid in verwachtingen tussen de cliënt en de instelling, continuïteit, stabiliteit, ondersteuning door een deskundige en een methodiek, investering in motivatie, te behandelen thema’s, budgetruimte, profilering, waardering voor deelname en kennis en kunde van de deelnemers. Om een idee te krijgen hoe een cliëntenraad wordt opgericht en in de praktijk werkt, is er een best practice onderzocht. De best practice biedt onder meer inzicht in de organisatie van de verschillende genoemde criteria door de clustermanagers en professionals en de factoren die bijdragen aan het beklijven van de cliëntenraad.
6.4 Leren van anderen: de best Practice Stek Jeugdhulp (Stek) is in dit onderzoek gebruikt als best practice. Stek is een vergelijkbare instantie met FJp. Het is namelijk ook een jeugdzorginstantie en het biedt eveneens ambulante en residentiële hulp.
6.4.1 Centrale cliëntenraad Stek Jeugdhulp Stek heeft sinds 2001 een centrale cliëntenraad (ccr). Het doel van de ccr is het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten van de instelling. Het is een officieel medezeggenschapsorgaan met wettelijke taken en bevoegdheden, zoals het uitbrengen van adviezen aan het bestuur van Stek. Een gezamenlijke visie op het functioneren en de inzet van de ccr komt voort uit de visie van de ccr, de visie van Stek en het kader gesteld door de wetgever in de WJz en de WMCZ. Het komt erop neer dat hulpverlening zo goed mogelijk moet aansluiten bij de cliënten. Dat kan je bereiken door goed naar de cliënten te luisteren, hen te informeren en actief te betrekken bij de hulpverlening en/of het beleid. Stek ziet de ccr als een belangrijke gesprekspartner, die ervoor zorgt dat de stem van de cliënten wordt gehoord. De ccr heeft als taak meedenken en meepraten met de instelling over zaken die voor cliënten van belang zijn en die leiden tot het verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Onderwerpen die aan bod komen, zijn onder meer veranderingen in de instelling, huisvesting, voedingsbeleid, kwaliteit van de hulpverlening, klachtenregelingen en tevredenheidsonderzoeken onder cliënten (Slump & Pols, 2008). De ccr vervult bij Stek verschillende functies. In de eerste plaats heeft het een klankbordfunctie, waarbij de ccr reacties en adviezen geeft op de plannen en activiteiten van Stek vanuit het perspectief van de cliënten. Het bestuur heeft hierin de taak om de ccr tijdig te voorzien van de juiste 63
informatie. In de tweede plaats vervult de ccr een signaalfunctie door Stek te wijzen op zaken die binnen de instelling of daarbuiten in de jeugdzorg spelen. De ccr richt zich niet op het stipt uitvoeren van alle taken die een cliëntenraad volgens de WJz heeft. Niet alles sluit aan op de gezamenlijke visie, de mogelijkheden van de cliënt of het tijdsbestek. Daarom staan de overeengekomen ambities van de instelling en de cliënten centraal, in plaats van de bepalingen van de wet. Dat betekent bijvoorbeeld dat de ccr bepaalde onderwerpen kiest die ze zullen
behandelen
en
daarmee
over
bepaalde
onderwerpen
geen
advies
uitbrengt
(www.stekjeugdhulp.nl).
6.4.2 De ccr in de praktijk De ccr krijgt ondersteuning van een medewerker van Stek, de heer Jacco Pols. Inhoudelijk bemoeit hij zich niet met de besproken zaken, maar hij is verantwoordelijk voor de facilitering en de organisatie van de ccr. Pols vertelt dat de ccr één keer per zes weken samen komt, op afgesproken avonden van half acht tot half tien op het centraal bureau van Stek. Om de bijeenkomst schuift één van de bestuurders aan om te praten over zaken die voor de cliënten en de instelling van belang zijn. Uit het jaarverslag van de cliëntenraad (2010) blijkt dat de ccr uit minimaal vier en maximaal negen leden bestaat. Cliënten, oud-cliënten, jongeren vanaf twaalf jaar en ouders kunnen lid worden. Tijdens het interview (juli 2011) vertelt Pols dat de ccr op dat moment vier leden telt. Er zijn twee plekken vacant. De vier leden zijn allen ouders. Het lukt Stek niet om jongeren te laten deelnemen aan de ccr. Volgens Pols zijn de bijeenkomsten te saai en te abstract voor hen. Er is meerdere keren getracht om jongeren te laten deelnemen, maar dit heeft niet geleid tot een succes. Er is voor gekozen om af en toe jongeren uit te nodigen, die deelnemen in een jongerenraad op de residentiële afdelingen. Wanneer zij deelnemen, past de ccr de onderwerpen van de vergadering daarop aan. Pols vertelt dat het nog nooit is gelukt om ambulante cliënten deel te laten nemen aan de ccr. Volgens hem staan deze cliënten namelijk te ver van de instelling af. Verder is er een groot verloop onder de leden van de ccr en de zittingsduur is relatief kort. Volgens hem komt dit omdat veel vormen van hulp bij Stek steeds een kortdurender karakter krijgen, waardoor de betrokkenheid daar snel afneemt. Door het verloop en de uitstroom staat het voortbestaan van de ccr regelmatig onder druk. Pols benadrukt dat werving door middel van aandacht en actie van belang is. Via sectormanagers, teamleiders en begeleiders tracht de ccr en de instelling nieuwe leden te werven. Een goede profilering van de ccr is hiervoor noodzakelijk. Pols vertelt dat de ccr zich op verschillende wijzen profileert. Informatie over de ccr (folder en jaarverslag) zijn via de website te downloaden. Door middel van verschillend informatiemateriaal (onder andere nieuwsbrieven en wegwijsboekjes) krijgt de ccr reclame. De ccr heeft ook een eigen e-mailadres. 64
Volgens Pols zijn de bijeenkomsten van de ccr over het algemeen gezellig. Ouders vinden het fijn om elkaar op deze manier te ontmoeten, er is een positieve sfeer en de ondersteuner zorgt voor een hapje en een drankje. Dit motiveert leden om deel te nemen aan de ccr. Pols noemt dat cliënten zowel uit vrede als uit onvrede kunnen en willen participeren. Cliënten kunnen iets terug willen doen uit dankbaarheid en tevredenheid of zij laten hun stem horen, omdat zij ontevreden zijn en iets willen veranderen. Ook vertelt hij dat cliënten deelnemen aan een cliëntenraad op basis van interesse en/of omdat zij er iets van willen leren. Volgens Pols zullen cliënten geen ruimte hebben om te participeren in een cliëntenraad wanneer zij ondergedompeld zijn in problemen.
6.4.3 Organisatiecultuur Pols vertelt dat het slagen van een cliëntenraad te maken heeft met de organisatiecultuur. Cliëntenparticipatie moet door de gehele instelling heen verweven zijn. Als een instelling top down werkt en medewerkers weinig ruimte krijgen, zullen zij deze ruimte ook niet aan cliënten geven. Daarentegen zullen medewerkers naar wiens mening gevraagd worden en veel ruimte krijgen, dit ook doorvoeren in het werken met hun cliënten op verschillende niveaus. Volgens Pols besteedt Stek hier veel aandacht aan. Binnen Stek vindt er cliëntenparticipatie plaats op de volgende vier niveaus: 1e niveau: het hulpverleningscontact, cliënten participeren individueel in de eigen hulpverlening; 2e niveau: groepsniveau in de residenties, bijvoorbeeld in de vorm van bewonersvergaderingen; 3e niveau: sectoraal raadsniveau, bijvoorbeeld een jongerenraad; 4e niveau: centrale cliëntenraad. De opbouw is zo dat de ccr voortvloeit uit de andere vormen van participatie. Pols meent dat als er op een lager niveau geen sprake is van cliëntenparticipatie, cliënten ook niet op een hoger niveau zullen participeren.
6.5 Ter afsluiting De wetgeving stelt het organiseren van cliëntenparticipatie en het oprichten van een cliëntenraad verplicht. De leden van de RvB van FJp zijn kritisch over de vraag of een cliëntenraad een geschikt middel is om cliënten te laten participeren. De raad vraagt zich namelijk af of de strikte eisen van de wetgeving in de praktijk haalbaar zijn. Op basis van de onderzoeksresultaten naar de wetgeving blijkt echter dat deze eisen helemaal niet zo strikt zijn. De wetgeving stelt onder meer dat medezeggenschap niet georganiseerd hoeft te worden in een centrale cliëntenraad, maar ook per zorgeenheid geregeld kan zijn, bijvoorbeeld in subraden. Uit de interviews met de cliënten blijkt dat zij meer gemotiveerd zijn om deel te nemen aan een subraad, dan aan een centrale cliëntenraad. Opvallend is dat vanuit het systeem dus rekening gehouden kan worden met de leefwereld in het 65
oprichten van een cliëntenraad. Doordat de eisen van de wetgeving niet zo strikt zijn, kan FJp rekening houden met de behoeften van de cliënten. Sommige cliënten kunnen zich geen voorstelling maken van een cliëntenraad en waar het voor dient. De onderwerpen die daar besproken worden, zijn voor sommigen van een te hoog abstractieniveau. Niet alle cliënten hebben het vermogen om op dit niveau mee te doen en abstract te kunnen denken en zouden dus op een lager niveau van cliëntenparticipatie beter mee kunnen komen.
De best practice van Stek Jeugdzorg laat eveneens zien dat de wet breder geïnterpreteerd kan worden en dat juist een gezamenlijke visie van de cliënt, de wetgeving en de instelling leidt tot een functionerende cliëntenraad. De belangrijkste opdracht die FJp van de wetgeving krijgt, is dat zij cliënten en een cliëntenraad moeten faciliteren om participatie mogelijk te maken. Het is vervolgens aan cliënten om van dit recht gebruik te maken. Een cliëntenraad kan bijvoorbeeld besluiten om geen adviezen te willen geven over bepaalde onderwerpen. Dit sluit aan bij de behoeften van de geïnterviewde cliënten, die liever meepraten over zaken die dichtbij hen en/of hun eigen leefomgeving staan. De best practice leert dat een cliëntenraad pas kan slagen, wanneer cliëntenparticipatie door de gehele instelling is verweven. In de organisatie van cliëntenparticipatie zal FJp zich hierop moeten richten.
In het volgende hoofdstuk wordt de empirie met elkaar in verband gebracht en geanalyseerd. Met andere woorden, er wordt geanalyseerd hoe de leefwereld van de cliënten en het systeem, zoals gevormd door de instelling, met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht om cliëntenparticipatie zo goed mogelijk van de grond te laten komen. De analyse resulteert uiteindelijk in de beantwoording van de centrale vraagstelling.
66
67
7
De organisatie van cliëntenparticipatie
In dit hoofdstuk wordt duidelijk hoe FJp cliëntenparticipatie kan organiseren, rekening
houdend met de verhouding tussen de leefwereld en het systeem. Hiervoor vindt in het eerste deel van dit hoofdstuk een analyse plaats van de wetgeving in samenhang met de situatie van Flexus Jeugdplein (FJp) met betrekking tot cliëntenparticipatie. Hiermee wordt antwoord gegeven op de vraag hoe de wetgeving invloed heeft op (de organisatie van) cliëntenparticipatie en een cliëntenraad bij FJp. Wat bepaalt de wet nu precies en waar zit de speelruimte? De wetgeving biedt als het ware een context waarbinnen cliëntenparticipatie georganiseerd kan worden. Vervolgens wordt de huidige stand van zaken met betrekking tot cliëntenparticipatie vastgesteld. Dit levert de nodige inzichten en aanknopingspunten op voor de organisatie van cliëntenparticipatie binnen FJp. De behoeften en motieven van de cliënten (leefwereld) enerzijds en de doelstellingen en motieven van de instelling (systeem) anderzijds spelen een belangrijke rol in de organisatie van cliëntenparticipatie. Hoe deze zich tot elkaar verhouden en hoe er aan ieders belangen en behoeften voldaan kan worden, zal uiteengezet worden.Eveneens komt aan de orde hoe cliëntenparticipatie als instrument ingezet kan worden door de instelling om aan deze behoeften en belangen te voldoen. In de onderzoeksbevindingen is de rol van de professional meerdere keren ter sprake gekomen. De professional heeft een cruciale rol als het gaat om het verbinden van de leefwereld met het systeem. Om deze reden wordt hier in het laatste gedeelte van de analyse op ingegaan. In het tweede deel van dit hoofdstuk worden er conclusies getrokken en wordt de centrale vraag van dit onderzoek beantwoord. Als laatste zijn er enkele aanbevelingen geformuleerd waar FJp rekening mee moet houden bij het organiseren van cliëntenparticipatie.
7.1 De invloed van de wetgeving Ten aanzien van cliëntenparticipatie heeft FJp te maken met twee wetten, de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ) en de Wet op de Jeugdzorg (WJz). De WMCZ regelt de medezeggenschap van cliënten in zorginstellingen, die worden gefinancierd door de overheid. De WJz geeft ook regels voor medezeggenschap voor jeugdzorginstellingen en bureaus jeugdzorg. Beide wetten bieden eenzelfde kader voor medezeggenschap. Het zijn zogenaamde kaderwetten, wat betekent dat ze slechts een raamwerk bevatten waarbinnen een instelling naar eigen visie de uitvoering kan invullen. Voorop staat dat de cliënt centraal staat in de hulpverlening en dat hij medezeggenschap krijgt. Er staat beschreven waaraan een cliëntenraad op z’n minst moet voldoen. Hoe het verder ingevuld wordt, kan een instelling dus voor een groot deel zelf bepalen. 68
Medezeggenschap hoeft bovendien niet centraal geregeld te worden, maar het mag wel. Instellingen zijn er vrij in om medezeggenschap bijvoorbeeld op clusterniveau te organiseren.
Uit de interviews met de RvB en clustermanagers en uit verschillende onderzoeksverslagen blijkt dat instellingen cliëntenparticipatie als een moeilijk in te vullen plicht ervaren, waarbij men slechts denkt aan een cliëntenraad. Door het bestuderen van de wetten en door een gesprek met een medewerker van het Landelijk Cliënten Forum Jeugdzorg, kan echter de conclusie getrokken worden dat het organiseren van cliëntenparticipatie en in het bijzonder medezeggenschap van cliënten, niet lastig hoeft te zijn of sterk door de wet bepaald wordt. Er zijn een aantal wettelijke kaders, maar wel met de nodige speelruimte. De kaders van deze wetten kunnen gezien worden als een recht van cliënten om te mogen participeren. Zorginstellingen hebben de plicht medezeggenschap te faciliteren, cliënten hebben het recht hiervan gebruik te maken. Cliënten hoeven er echter geen gebruik van te maken. Uit de interviews met de cliënten van FJp is gebleken dat zij zich vooral interesseren voor onderwerpen die dichtbij hun leefomgeving staan. Ze hebben minder de interesse om mee te praten over abstracte onderwerpen zoals de jaarrekening of organisatorische structuren van een instelling. Er kan dan, na overleg met cliënten, bijvoorbeeld worden besloten om over deze abstracte onderwerpen geen uitspraak te doen of advies te geven. Het is belangrijk dat FJp zich hiervan bewust is en zich bij de organisatie van cliëntenparticipatie niet alleen richt op de eisen van de wet.
7.2 Huidige stand van zaken Bij FJp is op dit moment sprake van cliëntenparticipatie. Dit ervaren de cliënten met name op individueel niveau, wat aansluit bij hun behoeften. De aard van de relatie met de professional en de structuur van de hulpverlening (ambulant of residentieel) lijken hierop geen invloed te hebben. Op collectief niveau participeren de cliënten relatief weinig. Voor de ambulante afdelingen liggen hier geen mogelijkheden, terwijl een paar van deze cliënten hier wel behoefte aan heeft. Op de residentiële afdelingen is sprake van collectieve participatie in de vorm van bewonersvergaderingen, maar deze worden niet op elke afdeling gehouden. Op één van de residentiële afdelingen ervaren de geïnterviewde cliënten dat de bewonersvergaderingen kwaliteit en nut missen. Het merendeel van de gesproken residentiële cliënten hebben de behoefte om collectief te participeren. Zij zijn meer afhankelijk van de instelling dan de ambulante cliënten. Dit verklaart mogelijk het behoefteverschil. De aard van de relatie tussen de professional en de cliënten lijkt net als bij de individuele participatie ook geen rol te spelen in de behoefte om collectief te participeren.
69
De cliënten willen en/of moeten bepaalde vaardigheden verder ontwikkelen om te kunnen participeren. In zowel individuele als collectieve participatie zal FJp moeten investeren. Vraaggericht werken behoort tot de werkwijze van FJp, maar de instelling voert nog geen beleid voor cliëntenparticipatie. De clustermanagers zijn bijvoorbeeld van mening dat de professional medezeggenschap op casusniveau nog te weinig organiseert. De professionals menen dat de leidinggevende hen hierin niet bewust aanstuurt. In hoeverre de professional cliënten actief betrekt bij de hulpverlening, is op dit moment afhankelijk van zijn (persoonlijke) werkwijze.
Cliëntenparticipatie zal in de eerste plaats op individueel niveau geïntegreerd moeten zijn in de hulpverlening en de methodische werkwijze. Individuele cliëntenparticipatie is namelijk dé voorwaarde voor het slagen van hogere vormen van cliëntenparticipatie. Dit blijkt ook uit de literatuur en de best practice bij Stek Jeugdhulp. Stek heeft cliëntenparticipatie opgebouwd in vier niveaus, te weten: participatie in het hulpverlenerscontact, bewonersvergaderingen, jongerenraden en centrale cliëntenraad. Daarnaast wordt in de literatuur gewezen op het verband tussen de verschillende niveaus van cliëntenparticipatie en dat vraaggericht werken pas echt mogelijk is als cliënten medevormgever van hun eigen hulpverleningsproces zijn. Cliëntenparticipatie moet in iedere vezel van de instelling aanwezig zijn. Medewerkers moeten niet alleen aansturing krijgen op het inzetten van cliëntenparticipatie, ook zij zelf moeten ruimte ervaren om gehoord te worden. Vraaggericht werken werkt dan twee kanten op.
Binnen FJp wordt op alle niveaus positief tegen het organiseren van cliëntenparticipatie aangekeken. De instelling wil de stem van de cliënten op tafel krijgen en staat open voor hun mening en feedback. Cliëntenparticipatie kan volgens FJp bijdragen aan de kwaliteit van de hulpverlening en de cliënten krijgen medezeggenschap in het hulpverleningsproces. Daar waar de RvB zich nog zorgen maakt over het instemmingsrecht van cliënten, blijken cliënten helemaal geen instemmingsrecht te wensen. Zij willen voornamelijk gehoord en serieus genomen worden, het liefst ten aanzien van onderwerpen die dichtbij hun leefomgeving staan. Om cliëntenparticipatie te laten slagen, zijn gemotiveerde cliënten een belangrijke voorwaarde. Het is daarom van belang dat FJp zich bewust is van de behoeften en motieven van cliënten in de organisatie van cliëntenparticipatie. Om cliënten gemotiveerd te houden, moet het een instrument van de cliënten zijn en niet opgelegd worden door de instelling puur op basis van haar eigen doelstellingen.
70
7.3 Leefwereld versus systeem In het theoretisch kader en het onderzoeksdesign is de dubbelzinnigheid van cliëntenparticipatie benadrukt. Waar participatie aan de ene kant een recht is en het de cliënt centraal stelt, is het aan de andere kant een plicht, ontstaan vanuit het systeem. Hoe er omgegaan kan worden met deze dubbelzinnigheid in de organisatie van cliëntenparticipatie, zal hier aan de orde komen.
7.3.1 Verhouding tussen de verschillende motieven Kijkend naar de motieven die in de literatuur getypeerd zijn, worden in de leefwereld en in het systeem verschillende motieven voor individuele en collectieve cliëntenparticipatie herkend. Bij de cliënten is onder andere sprake van sociale motieven, ideële motieven, zelfontplooiingsmotieven, empowerment, inspraak en kwaliteitsverbetering van de hulpverlening. Bij de instelling wordt eveneens het zelfontplooiingsmotief en empowerment herkend. Daarnaast zijn het verbeteren van de hulp, vraaggericht werken en het imago van de instelling genoemd als motieven ten behoeve van het verbeteren van de kwaliteit, het proces en beleid van de hulpverlening. Overkoepelend kunnen er vier clusters gekenmerkt worden, waar de verschillende motieven van de cliënten en FJp zich onder kunnen scharen.
Persoonlijke motieven
Cliënt
FJp
Empowerment
Empowerment
Zelfontplooiing
Zelfontplooiing
Feedback/mening geven Achter beslissingen kunnen staan Van anderen leren
Sociale motieven
Anderen leren kennen Ervaringen delen
Ideële motieven
Iets voor een ander Betekenen Iets teruggeven aan de instelling
Instrumentele motieven
Kwaliteitsverbetering van de
Kwaliteitsverbetering van de
hulpverlening
hulpverlening
Inspraak om invloed uit te oefenen
Professioneel imago FJp
of iets te veranderen
Vraaggericht werken
71
Wat direct opvalt, is dat FJp geen sociale of ideële motieven noemt voor cliëntenparticipatie. De coördinator vermoedt dat dit komt omdat de instelling in het verleden zo min mogelijk de nadruk wilde leggen op ‘het cliënt zijn’. Zodra cliënten met elkaar in contact komen om bijvoorbeeld te leren van elkaars ervaringen (sociaal motief), gebeurt dit juist. FJp wil de nadruk leggen op de autonomie van de mens, het volwaardig mee kunnen doen in de maatschappij. Cliënten zijn ‘normale’ individuen en die identiteit wil de instelling respecteren. Sociale en ideële motieven blijken daarentegen juist redenen voor cliënten om collectief te participeren. Dit wordt bevestigd door de best practice van Stek Jeugdhulp. Cliënten hebben de behoefte om ervaringen uit te wisselen als ‘lotgenoten,’ ze willen van elkaar leren en iets voor een ander of de instelling betekenen.
De motieven voor bestuurlijke participatie van Tonkens (2008) ‘macht delen’, ‘verantwoordelijkheid’ en ‘effectiviteit en efficiëncy’, zoals beschreven in paragraaf 2.5.1, benoemt FJp niet. Macht delen is voor FJp geen motief dat geldt. Dit blijkt uit de opvatting van de RvB dat een cliëntenraad geen instemmingsrecht moet hebben, maar sec inspraak of advies. De cliënten hebben overigens geen behoefte aan een instemmingsrecht. Zij vinden het geven van hun mening en adviezen voldoende. De andere twee motieven lijken daarentegen wel impliciet een rol te kunnen spelen in de organisatie van cliëntenparticipatie binnen FJp. Uit het schema blijkt dat persoonlijke motieven niet alleen gericht zijn op zichzelf ontwikkelen of versterken (empowerment). Cliënten hebben ook de behoefte om te participeren om gezamenlijk met de professional beslissingen te kunnen nemen. Hierdoor behouden de cliënten het gevoel controle te hebben over hun eigen leven en/of kunnen zij de hulp beter accepteren. Als je dit persoonlijke motief doorvertaalt naar het bestuurlijk niveau, betekent volgens Tonkens (2008) dat er draagvlak onstaat bij de cliënten voor het te voeren beleid door de instelling. Draagvlak voor beleid zorgt voor een bepaalde effectiviteit en efficiëncy. Voorkennis over hoe cliënten tegenover bepaalde beslissingen staan, hoeft er bijvoorbeeld niet toe te leiden dat er achteraf aanpassingen verricht moeten worden. Het instrumentele motief van de cliënt ‘inspraak om invloed uit te oefenen of iets te veranderen’, sluit aan bij het motief dat Tonkens (2008) ‘verantwoordelijkheid’ noemt. Door de cliënten medeverantwoordelijk te maken voor het beleid van de instelling, kunnen zij niet alleen problemen signaleren, maar ook meedenken in oplossingen. Klachten en onvrede worden hiermee serieus genomen en de cliënten krijgen hierdoor meer inzicht in en begrip voor de complexe afwegingen en procedures waar de instelling mee te maken heeft. Het is van belang dat FJp, in de organisatie van cliëntenparticipatie, zich bewust is van de instrumentele motieven ‘verantwoordelijkheid’ en ‘effectiviteit en efficiency’. De beleidsvoering van de instelling wordt er beter van en deze motieven dragen (daardoor) bij aan de doelstelling van FJp; de cliënten in hun kracht zetten en voldoende vaardigheden aanleren om in de samenleving te 72
kunnen functioneren. Even zo belangrijk is dat de focus op deze motieven er ook voor zorgt dat de motieven van de instelling en de cliënten op elkaar aansluiten, waardoor er sprake is van een win/win situatie.
Wanneer instellingen aan de slag gaan met cliëntenparticipatie, is het dus van belang dat zij bewust zijn van de motieven die voor zichzelf en voor de cliënten gelden. Vervolgens zullen ze in het organiseren van cliëntenparticipatie ermee rekening moeten houden dat de motieven op elkaar aansluiten en niet met elkaar botsen. Iemand die zelfontplooiing nastreeft, heeft namelijk andere verwachtingen en stelt andere eisen dan wanneer het motief van de instelling betrekking heeft op effectiviteit en efficiëncy. Een cliëntenraad is een vorm van cliëntenparticipatie, waarbij cliënten meedenken op instellingsniveau. Op dit podium krijgen cliënten ruimte voor inspraak over bepaalde onderwerpen. Hier is dus sprake van een instrumenteel motief. Wanneer cliënten echter deelnemen op basis van persoonlijke motieven, bijvoorbeeld om voor zichzelf leren op te komen in een groep, kan dit ten koste gaan van de effectiviteit van de cliëntenraad. Ook kan dit leiden tot irritatie bij de overige cliënten, die deelnemen vanuit de behoefte om inspraak te hebben. De motieven voor cliëntenparticipatie hangen dus samen met het niveau waarop cliëntenparticipatie plaatsvindt. In dit geval kan opkomen voor zichzelf in een groep eerder tot zijn recht komen in bijvoorbeeld een bewonersvergadering, waarin de cliënten meer ruimte krijgen om dit te oefenen.
7.3.2 De interferentiezone In het organiseren van cliëntenparticipatie moeten instellingen dus rekening houden met hun eigen motieven en die van de cliënten, om te voorkomen dat deze niet met elkaar botsen, maar op elkaar aansluiten. Dit geldt eveneens voor de doelstellingen van FJp en de behoeften van de cliënten voor cliëntenparticipatie. Botsen is overigens niet het enige gevaar. Het kan zelfs zo zijn dat de doelstellingen van de instelling de behoeften van de cliënten zullen overheersen. Cliëntenparticipatie wordt per slot van rekening door de wet verplicht gesteld en door de instelling opgelegd. Habermas spreekt in deze situatie over de kolonisering van de leefwereld door het systeem (Kunneman, 2009). Het systeem kenmerkt zich door strategisch handelen op basis van doel-middelen rationaliteit. Belangen en doelstellingen moeten zo efficiënt mogelijk gerealiseerd worden. De leefwereld kenmerkt zich daarentegen door communicatief handelen, waarbij getracht wordt om tot onderlinge overeenstemming te komen in openheid op basis van onder andere wederzijdse motivatie, behoeften en betrokkenheid (Kunneman, 2009).
73
De verplichting van de wet en het organiseren van cliëntenparticipatie is een vorm van strategisch handelen. De instelling wil dat de cliënten participeren om haar doelstellingen te behalen. Participatie is echter een recht van de cliënten en het dient dus een vrije en persoonlijke keuze te zijn om dit te doen. Wanneer Fjp hier geen rekening mee houdt; de cliënten in de begeleiding als het ware dwingt om te participeren om haar doelstellingen te bereiken en daarmee rechtstreeks ingrijpt in hun leefwereld, dan is er sprake van kolonisatie van de leefwereld door het systeem. Dit is een potentieel gevaar, dat kan leiden tot negatieve effecten voor de cliënten, maar ook voor de instelling. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk een cliëntenraad op te richten danwel te laten functioneren wanneer cliënten niet gemotiveerd zijn om eraan deel te nemen. Dit potentiële gevaar lijkt op dit moment niet aanwezig te zijn, omdat sowieso het merendeel van de geïnterviewde cliënten in meer of mindere mate behoefte hebben om individueel en/of collectief te participeren. Maar, belangrijker nog, er kan bij FJp een overgangsgebied gecreëerd worden, waarbij sprake is van een interactie tussen de leefwereld en het systeem en er tegelijkertijd strategisch en communicatief wordt gehandeld. Harry Kunneman (2009), hoogleraar in de sociale en politieke theorie, spreekt in dit verband over de ‘interferentiezone’. Cliënten willen onder meer inspraak hebben in hun begeleidingsplan, hun mening geven over de hulp en feedback geven aan de hulpverlener. Door de cliënten inspraak te geven, krijgt de instelling input aan ideeën voor haar beleid, waar het zelf mogelijk niet aan zou denken. Op basis van de feedback van de cliënten kan de instelling toetsen of haar aanbod (nog steeds) aansluit bij de vraag van de cliënt, meten of de hulp toereikend genoeg is en of de cliënten zich voldoende serieus genomen voelen. Het organiseren van cliëntenparticipatie is een proces waarin de belangen vanuit het systeem en de behoeften van de leefwereld samenkomen en met elkaar verbonden kunnen worden in de interferentiezone.
7.3.3 Cliëntenparticipatie als instrument Om de belangen en behoeftes met elkaar te verbinden kan cliëntenparticipatie als instrument ingezet worden.FJp stelt dat cliëntenparticipatie op twee niveaus kan afspelen, namelijk op instellings- of beleidsniveau en op relatie- of casusniveau. Op instellingsniveau is cliëntenparticipatie een systeeminstrument dat inzicht geeft in de kwaliteit van de hulpverlening en deze ook kan verbeteren. Het verkrijgen van input, meten van de effectiviteit en toetsen van de resultaten zijn (strategische) middelen om de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren. Op relatie- of casusniveau is cliëntenparticipatie is het een instrument voor de leefwereld, namelijk om medezeggenschap te creëren voor de cliënt, waardoor hij participeert in wat hem of haar aangaat. De cliënten bepalen mee welke hulp zij nodig hebben en voelen zich daardoor serieus genomen. Ofwel, de cliënten hebben invloed op hun eigen hulpverleningsproces. 74
Cliëntenparticipatie kan dus worden ingezet als een kwaliteitsinstrument en als een begeleidingsinstrument. Bij een cliëntenraad is het voor de hand liggend om cliëntenparticipatie voornamelijk in te zetten als een kwaliteitsinstrument. Bij een subraad kan echter gekozen worden om cliëntenparticipatie in te zetten als een kwaliteits- en een begeleidingsinstrument. Het is een podium waarop cliënten kunnen leren in het openbaar te spreken, maar waarbij de uitkomsten van de subraad eveneens input zijn voor verder beleid. In het directe hulpverleningscontact kan cliëntenparticipatie het beste ingezet worden als een begeleidingsinstrument, om zo dicht mogelijk bij de leefwereld van de cliënten te blijven. Bij elke vorm van individuele of collectieve cliëntenparticipatie zal FJp moeten bedenken als welk middel cliëntenparticipatie ingezet gaat worden.
7.3.4 De rol van de professional In de organisatie van cliëntenparticipatie is een grote rol weggelegd voor de professional. Cliëntenparticipatie begint namelijk in de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. De professional is degene die de cliënten kan activeren, motiveren en vaardigheden aan kan leren om te participeren in hun begeleidinstraject. De professional moet communicatief handelen om ruimte te bieden aan hun beleving en inbreng. Deze houding hoort bij vraaggericht werken en is op zich niet nieuw. De RvB gaat er echter vanuit dat deze houding de tweede natuur van de professional is, maar in de praktijk is dit niet altijd het geval. Eén van de professionals bij FJp koos bijvoorbeeld bepaalde cliënten uit, die hij geschikt achtte om deel te laten nemen aan de interviews voor dit onderzoek. Deelnemen aan een interview is een vorm van participatie door de cliënt. De professional was van mening dat hiervoor vlot pratende jongeren geschikt zijn en niet de jongeren die te jong zijn, slecht Nederlands spreken of te opstandig zijn. Hierdoor is hun mening echter niet gehoord. Cliëntenparticipatie geeft cliënten de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op hun begeleidingstraject. Het leidt tegelijkertijd ook tot gevolgen voor de professional. In de praktijk hebben professionals te maken met veel en verschillende procedures, volle caseloads, tijdsdruk, rapportagedruk enzovoorts. Cliënten actief laten participeren in hun begeleidingstraject kan veel tijd kosten, wat de professional doorgaans onvoldoende heeft. De cliënten kunnen door participatie mondiger worden, maar daardoor ook meer eisen gaan stellen aan de professional, wat de werkdruk nog meer opvoert. De Amerikaanse hoogleraar in de politieke wetenschappen, Michael Lipsky, beschrijft in zijn boek Street level bureaucracy (1980) hoe professionals in de uitvoering omgaan met tegenstrijdige eisen en dilemma’s, die ze in hun werk tegenkomen. Uit het onderzoek naar deze street-level bureaucrats, kwam naar voren dat de professionals strategieën ontwikkelen en eigen regels hanteren om om te gaan met deze eisen en dilemma’s. De eerder genoemde professional is 75
hier een voorbeeld van. Vanuit het oogpunt van efficiëncy koos de professional jongeren uit, om de interviews zo goed mogelijk te laten verlopen. Als de opstandige jongere zou hebben deelgenomen, was de kans groot dat deze jongere na het interview nog opstandiger zou zijn. De professional werkte die avond alleen op de afdeling. De opstandige jongere zou hem die avond, na de deelname aan het interview, mogelijk veel tijd en werk kosten, wat vervolgens ten koste zou gaan van de andere jongeren. De situatie leidde ertoe dat de professional zich genoodzaakt voelde om deze keuze te maken. Een andere professional verliet tijdens het groepsgespek bewust de ruimte. Hij vermoedde dat de cliënten hun eerlijke mening niet zouden durven geven, wanneer hij in dezelfde ruimte was en hen kon horen, ondanks dat hij ook wist dat sommige cliënten mogelijk ondersteuning konden gebruiken in het geven van hun mening. De ene cliënt was namelijk dominanter dan de ander. Deze voorbeelden benadrukken hoe belangrijk de rol van de professional is in het mogelijk maken van cliëntenparticipatie. Hij is de schakel tussen de leefwereld en het systeem. De professional moet enerzijds communicatief handelen om de cliënten te laten participeren om te voldoen aan hun behoeften. Anderzijds moet de professional strategisch handelen om de cliënten te laten participeren om te voldoen aan de doelstellingen van FJp. Dit is geen gemakkelijke opdracht. Het is daarom van belang dat de professionals aansturing en ondersteuning krijgen van hun managers om cliëntenparticipatie te integreren in de methodische werkwijze, en de managers op hun beurt van de RvB in hun stijl van leidinggeven.
Het is nu duidelijk wat de kaders van de wetgeving zijn en waaruit de speelruimte voor FJp bestaat om cliëntenparticipatie te organiseren. Cliëntenparticipatie wordt al toegepast binnen FJp, maar is nog niet voldoende geïntegreerd in de methodische werkwijze, het beleid en de hulpverlening van de instelling. Nu helder is hoe, in de organisatie van cliëntenparticipatie, voldaan kan worden aan de behoeften en motieven van de cliënten enerzijds en de doelstellingen en motieven van de instelling anderzijds, is het mogelijk om een conclusie te verbinden aan dit onderzoek en de centrale vraag van dit onderzoek te beantwoorden. Dit leidt vervolgens tot verschillende aanbevelingen.
7.4 Concluderend Zoals in de Inleiding van dit rapport staat beschreven, blijkt het organiseren van cliëntenparticipatie door instellingen in de sector Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening niet eenvoudig. Van de factoren verscheidenheid in de cliëntenpopulatie en verschillende soorten hulpverlening is bij FJP ook sprake. De zorg of cliënten in staat zijn om op beleidsmatig niveau mee te praten over abstracte onderwerpen als de jaarbegroting is door de Raad van Bestuur van FJp eveneens aangekaart. De 76
wetgeving stelt echter het organiseren van cliëntenparticipatie verplicht en FJp wil zelf het cliëntenperspectief integreren om de participatie van de cliënten te vergroten. Hiervoor is ze afhankelijk van de motivatie van de cliënten en hun beleving van participatie binnen de instelling.
Gebleken is dat het grootste deel van de geïnterviewde cliënten de behoefte heeft om op individueel niveau te participeren. De aard van de relatie tussen de professional en de cliënt lijkt hier niet van invloed op te zijn. Op collectief niveau is de behoefte minder groot dan op individueel niveau, maar wel aanwezig. Dit geldt met name voor de residentiële cliënten. Hun afhankelijkheid van de instelling is groter dan bij ambulante cliënten. Zij verblijven in een voorziening van FJp en het beleid op deze voorzieningen is van directe invloed op hun dagelijks leven. Het gebrek aan behoefte voor collectieve participatie bij ambulante cliënten kan mogelijk ook komen doordat FJp op dit moment onvoldoende mogelijkheden biedt of hen te weinig motiveert om collectief te participeren. Wanneer FJp meer mogelijkheden creërt en hen hiervoor prikkelt, is de kans groter dat de behoefte toeneemt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het bespreken van de cliëntenraad en subraden met de ambulante cliënten. Een klein deel van de geïnterviewde ambulante cliënten is gemotiveerd om collectief te participeren en bereid deel te nemen aan een cliëntenraad. Waar eerst nog de nodige terughoudendheid bestaat ten opzichte van een cliëntenraad, omdat deze vorm van participatie ver van hen afstaat, groeit de motivatie en betrokkenheid wanneer er gesproken wordt met de cliënten over een subraad. Het bespreken van een subraad motiveert hen voor deze vorm van collectieve participatie. Verschillende ambulante cliënten hebben, evenals de residentiële cliënten, de behoefte om mee te praten over zaken die hen direct aangaan.
De structuur van de hulpverlening en de verscheidenheid in de cliëntenpopulatie, gebaseerd op de aard van de relatie tussen de professional en de cliënt, hoeven dus geen obstakels te zijn voor FJp om cliëntenparticipatie te organiseren. Ook de zorgen dat cliënten niet de vaardigheden en het vermogen hebben om over abstracte beleidsmatige zaken mee te praten, is geen belemmerende factor. Gebleken is dat de cliënten met name betrokken willen worden bij zaken die dichtbij hen staan. Het is van belang dat FJp anticipeert op deze behoeften van de cliënten. Met deze kennis kan nu de centrale vraagstelling van dit onderzoek beantwoord worden.
77
7.4.3 Beantwoording van de centrale vraag Gedurende het onderzoek heeft de volgende vraag centraal gestaan:
“Hoe kan cliëntenparticipatie binnen Flexus Jeugdplein georganiseerd worden, rekening houdend met de beleving van de cliëntenpopulatie, de doelstellingen van de instelling en de wetgeving, en op welke wijze kan een cliëntenraad hierin een rol spelen?”
Cliëntenparticipatie kan georganiseerd worden door het te verweven in het beleid, de methodische werkwijze en de hulpverlening. Dit betekent dat cliëntenparticipatie in elke vezel van de instelling moet komen te zitten. Vraaggericht werken en de cliënt centraal stellen moeten behoren tot de tweede natuur van alle medewerkers van FJp, dus de leden van de Raad van Bestuur, de managers en de professionals. Zij zijn verantwoordelijk om cliënten op verschillende niveaus uit te nodigen en te motiveren om te participeren. Het is voor FJp op dit moment een te grote stap om een cliëntenraad op te richten en cliënten daarin te laten participeren. Meerdere cliënten hebben daar op dit moment geen behoefte aan. Dit kan echter te maken hebben met de onbekendheid ermee. Sommige cliënten zullen ook eerst hun vaardigheden verder moeten ontwikkelen op een lager niveau van collectieve participatie, om vervolgens deel te kunnen nemen aan een cliëntenraad. Cliëntenparticipatie zal bij cliënten dus gestimuleerd en ontwikkeld moeten worden. Gebleken is dat participatie op een lager niveau voorwaarde en een stimulans is voor cliënten om op een hoger niveau te participeren. In stappen zal cliëntenparticipatie geïntegreerd moeten worden in de instelling om uiteindelijk een functionerende cliëntenraad te bewerkstelligen. De opbouw is zodanig dat participatie op de onderscheiden niveaus uit elkaar voortvloeien.
Niveau 1: Individuele participatie in de relatie cliënt – professional Cliëntenparticipatie zal in eerste instantie in de leefwereld van de individuele cliënt plaats moeten vinden. De professional betreedt de leefwereld en gaat een samenwerking aan met de cliënt. Het contact is vaak wat informeler en in persoonlijk contact is afstemming met de cliënten gemakkelijker te
bewerkstelligen.
Op
dit
niveau
kan
cliëntenparticipatie
ingezet
worden
als
een
begeleidingsinstrument. Het is het beginpunt waar cliënten gehoord kunnen worden, hun mening (leren) geven en waar ze mee kunnen praten over het begeleidingsplan, om onder andere achter beslissingen te staan. De professional kan nagaan of de geboden hulpverlening aansluit bij de behoeften en verwachtingen van de cliënt. Het merendeel van de geïnterviewde cliënten ervaart op dit moment de mogelijkheid om individueel te participeren. Dit geldt echter niet voor alle cliënten. 78
Daarnaast leeft niet bij elke professional de vanzelfsprekendheid om de cliënten actief te laten participeren. Zij zullen door de instelling hier meer in ondersteund en aangestuurd moeten worden, waardoor vraaggericht werken steeds meer een tweede natuur wordt.
Niveau 2: Collectieve participatie per afdeling/groep Een vervolgstap in de organisatie van cliëntenparticipatie voor de residentiële cliënten is deelname aan collectieve participatie op de groep, in de vorm van bewonersvergaderingen of groepsvergaderingen. Cliëntenparticipatie vindt ook hier plaats in de gedeelde leefwereld van een groep cliënten. Tijdens bewonersvergaderingen wordt gesproken over zaken die betrekking hebben op hun directe leefomgeving. Deelname aan regelmatig gehouden vergaderingen waarin cliënten meerwaarde ervaren en serieus genomen worden door de begeleiding, stimuleert collectieve cliëntenparticipatie. De cliënten kunnen in bewonersvergaderingen meepraten over het reilen en zeilen op de groep en leren voor zichzelf op te komen. Voor de ambulante cliënten is collectieve participatie op dit niveau even goed mogelijk, bijvoorbeeld in de vorm van thema-bijeenkomsten of panels. Hier kunnen de cliënten met elkaar in contact komen en ervaringen delen. Op dit niveau kan cliëntenparticipatie ingezet worden als begeleidingsinstrument.
Niveau 3: Collectieve participatie per zorgeenheid De cliënten, die de behoefte hebben om op instellingsniveau mee te praten en invloed uit te oefenen op beleidsmatige zaken met betrekking tot de eigen leefomgeving, kunnen participeren in een zogenaamde subraad (of clusterraad) van de zorgeenheid. Bijvoorbeeld een subraad van de leef- en behandelgroepen of de Ambulante Pedagogische Begeleiding (APG), waar de gezinscoaching onder valt. Cliëntenparticipatie vindt hier plaats binnen de interferentiezone. Het kan op dit niveau ingezet worden als een begeleidings- en kwaliteitsinstrument. Op dit podium krijgen de cliënten bijvoorbeeld de gelegenheid om in het openbaar te leren praten en om inspraak te hebben in het gevoerde beleid dat hun zorgeenheid aangaat. De feedback die geleverd wordt, levert de instelling inzicht in de kwaliteit van de hulpverlening en eventueel door te voeren verbeteringen. De instelling kan hier op een breder niveau nagaan of de geboden hulpverlening aansluit bij de behoeften en verwachtingen van de cliënten.
Niveau 4: Collectieve participatie in de vorm van een centrale cliëntenraad De cliënten, waar bij de collectieve participatie per zorgeenheid blijkt dat zij het vermogen hebben om overstijgender en abstracter te kunnen denken en meepraten, zouden de stap kunnen zetten om deel te nemen aan de centrale cliëntenraad. Cliëntenparticipatie vindt hier plaats binnen het 79
systeem en het kan ingezet worden als kwaliteitsinstrument. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de leefwereld van de cliënten. Zij kunnen hier meepraten over beleidsmatige zaken die instellingbreed zijn. FJp zal de cliënten de gelegenheid moeten bieden om over alle onderwerpen, die de wetgeving verplicht stelt, een advies uit te brengen. De cliënten mogen op hun beurt zelf bepalen welke onderwerpen ze willen behandelen en waar ze wel of geen advies over uitbrengen.
Door cliëntenparticipatie op deze vier niveaus te organiseren, wordt er voldaan aan de behoeften en motieven van de cliënten, de doelstellingen en motieven van FJp en de wetgeving. Er is sprake van een evenwicht tussen de leefwereld en het systeem.
7.4.4 Aanbevelingen Uit de conclusie blijkt dat cliëntenparticipatie van de grond kan komen en kan slagen binnen FJp wanneer het verweven is in het beleid, de methodische werkwijze en de hulpverlening. Cliëntenparticipatie heeft echter ook consequenties voor de cultuur van de instelling. Een breed gedragen visie op cliëntenparticipatie door alle medewerkers is van belang. Nu de behoeften en de motieven van de cliënten bekend zijn, kan deze verder ontwikkeld worden. De visie is vervolgens van invloed op het beleid en de methodische werkwijze ten aanzien van cliëntenparticipatie. In dat kader kunnen de volgende aanbevelingen gedaan worden: -
Voor vraaggericht werken ten opzichte van cliënten is het van belang dat een instelling zich zelf ook vraaggericht tegenover haar personeel opstelt. Als dit gebeurt, dan doet de professional dit ook eerder en sneller naar de cliënten toe. FJp zal moeten onderzoeken in hoeverre de instelling zich op dit moment vraaggericht opstelt ten opzichte van het personeel.
-
De rol van de uitvoerende professional bij het organiseren van cliëntenparticipatie is cruciaal. Binnen FJp is de individuele cliëntenparticipatie op dit moment afhankelijk van de werkwijze van de individuele professional. FJp zal moeten bekijken hoe ze de medewerkers hierin kunnen scholen, ondersteunen en aansturen om cliëntenparticipatie te integreren in de methodische werkwijze. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van deskundigheidsbevordering, intervisie of collegiale consultatie. De werkwijze van Kernpunt zou hierin als best practice gebruikt kunnen worden.
-
Op alle residentiële afdelingen moeten volgens de coördinator bewonersvergaderingen gehouden worden. In het onderzoek is naar voren gekomen dat dit niet overal consequent gebeurt. Deelname aan bewonersvergaderingen is, zoals aangegeven in de conclusies, een vervolgstap in de organisatie van cliëntenparticipatie. FJp dient na te gaan waar en hoe 80
bewonersvergaderingen georganiseerd worden om zo aansluiting met de praktijk te vinden en dit middel waar nodig beter in te zetten. -
Het is raadzaam dat FJp een beleids- en/of implementatieplan opstelt op basis van de uitkomsten van dit onderzoek om cliëntenparticipatie te integreren in de instelling. De vier genoemde niveaus van cliëntenparticipatie zullen hierin verder uitgewerkt kunnen worden. Bij de implementatie is het nodig om een aantal randvoorwaarden te scheppen, te denken valt aan bijvoorbeeld het aanstellen van een procesbegeleider/trekker en het beschikbaar stellen van tijd en geld voor de uitvoering van het plan.
81
82
Een woord achteraf
Dit onderzoek naar cliëntenparticipatie binnen Flexus Jeugdplein heeft ruim een jaar geduurd. In dat jaar is er begonnen met het zoeken naar de juiste vraag. Waar wilde FJp nu een antwoord op? Die vraag is geformuleerd. FJp wilde weten hoe zij cliëntenparticipatie kon organiseren, rekening houdend met de beleving en motieven van haar cliënten, de wettelijke verplichtingen en met haar eigen behoeften en motieven. De vraag is ook beantwoord, zoals te lezen is in de conclusie. Nader onderzoek en discussie is echter op z’n plaats. In het afgelopen jaar is ons onderzoek steeds breder geworden. Waar de insteek in eerste instantie het centraal stellen van het cliëntperspectief was, is dit uitgebreid met het onderzoeken van bijna alle lagen binnen FJp. Hierdoor is er meer tijd in gaan zitten en zijn de cases toegenomen. Het onderzoek is hiermee de breedte ingegaan. Meer diepgang ten aanzien van bijvoorbeeld de verschillende vormen van de aanwezige cliëntenparticipatie en de rol van de professional was vervolgens, binnen de gestelde tijd, niet meer mogelijk. Wij willen daarom aanmerken dat nader onderzoek wenselijk is. Er zijn door ons slechts een aantal professionals gesproken en er is slechts één groepsgesprek gehouden over de bewonersvergadering. De conclusies die uit deze data zijn getrokken, moeten daarom met voorzichtigheid worden benaderd. Uit de conclusie rijst de vraag op, of de bewonersvergadering, waarvan de gesproken cliënten aangaven dat deze kwaliteit miste, een zogenaamde zwarte zwaan is. Is deze bewonersvergadering een uitzondering binnen FJp? Missen meerdere residentiële afdelingen de kwaliteit van deze vorm van collectieve participatie of is dit slechts toeval? Hetzelfde geldt voor de rol van de professional. Hoe geven zij op dit moment vorm aan cliëntenparticipatie? Zijn er meer professionals die cliënten onvoldoende in staat stellen om te participeren en als dat zo is, wat hebben zij dan nodig om dit te veranderen? Nader onderzoek zou de diepte in kunnen gaan en deze vragen kunnen beantwoorden. De informatie die dit oplevert, draagt bij aan het organiseren en bevorderen van cliëntenparticipatie binnen FJp.
Naast onderzoek lijkt er binnen FJp ook enige discussie op z’n plaats. Het thema ‘sociale motieven’ behoeft namelijk meer aandacht. Uit onze empirie blijkt dat er sprake is van een spanningsveld tussen de cliënten en de instelling als het gaat om deze motieven. Sociale motieven die cliënten noemen zijn: anderen leren kennen, ervaringen delen en iets aan de instelling teruggeven. Bij FJp hebben wij niemand gesproken die sociale motieven noemde als motivatie. Uit navraag hiernaar bleek dat dit waarschijnlijk komt doordat de huidige visie op hulpverlening de identiteit van cliënten wil respecteren en hen niet wil labellen als ‘cliënt van FJp’. Op het moment dat de cliënten op basis van de sociale motieven samenkomen, delen ze echter dit gemeenschappelijke kenmerk. De houding 83
van FJp is begrijpelijk en past binnen de visie op hulpverlening dat cliënten zo normaal mogelijk in de maatschappij moeten kunnen leven. Het zorgt er echter ook voor dat cliënten zich minder of geen onderdeel van FJp kunnen voelen. Er is door FJp genoemd dat cliënten niet hoeven te weten dat zij cliënt zijn van Flexus Jeugdplein, als ze maar de juiste hulp ontvangen. Dit roept echter de vraag op of cliënten willen en kunnen participeren binnen een instelling waarvan zij niet weten dat zij daar hulp van ontvangen. Voor de cliënten zijn de sociale motieven wel van belang, FJp zal hier rekening mee moeten houden als zij cliëntenparticipatie wil organiseren dan wel bevorderen. Ze zal een manier moeten vinden om in te spelen op de sociale motieven van cliënten, zonder hen een label op te plakken.
84
Bibliografie
Baarda, D.B., Goede, M.P.M. van &Teunissen, J. (2005). Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: WoltersNoordhoff bv.
Blumer, H. (1969). Symbolic interactionism: perspective and method. Englewood Cliffs, N.J.: PrenticeHall.
Braster, J.F.A. (2000). De kern van casestudy’s. Assen: Van Gorcum&Comp bv.
Brinkman, F. (2001). Optimaliseren van cliëntenparticipatie. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Edelenbos, J. (2000). Proces in vorm. Procesbegeleiding van interactieve beleidsvorming over lokale ruimtelijke projecten. Utrecht: Lemma.
Gemeente
Rotterdam
(2010).
Meerjarenplan
Wmo
2010-2014.
Rotterdam.
www.jos.rotterdam.nl/Docs/wmo/meerjarenplanwmo2010.pdf. Geraadpleegd op 2 januari 2011.
Hoenderkamp, J. (2007). De kleine gids voor de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2007.1. Deventer: Kluwer.
Houten, M. van & Winsemius, A. (2010). Participatie ontward. Vormen van participatie uitgelicht. Utrecht: MOVISIE.
Huibers, L. (2007). Factsheet: Cliëntenparticipatie. Utrecht: Vilans.
Jansen, H. (2008). Jongerenraden in de jeugdzorg. Belangenbehartiging of persoonlijke ontwikkeling van cliënten? Utrecht: Universiteit Utrecht.
Jeugdzorg Nederland (2008). Cliëntenparticipatie. Hoe organiseer je dat? Uit: KwaliteitsJOURNAAL. Utrecht: Jeugdzorg Nederland.
85
Jumelet, H., de Ruyter, D., & Kayser, T. (1999). Gebruikmaken van cliëntenfeedback in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW.
Kunneman, H. (2009). Voorbij het dikke-ik. Bouwstenen voor een kritisch humanisme (Vol. Deel 1). Amsterdam: Uitgeverij SWP.
Lammerts, R., & Verwijs, R. (2009). Deelnemen aan wijkraden. Verwachtingen, motieven en ervaringen van bewoners over participatie in wijkraden. Utrecht: Verwey-Jonker instituut.
Landelijke Organisatie Cliëntenraden & MOgroep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. (2007). Ciëntenraden bij welzijn en maatschappelijke dienstverlening. Handboek voor directies. LOC & MOgroep.
Lans, van der, J. (2008). Ontregelen. De herovering van de werkvloer. Amsterdam: Augustus.
Lipsky, M. (2010). Street level bureaucracy. Dilemmas of the individual in public service. Russel Sage Foundation. 2nd Revised edition.
Lugtmeijer, E. & Vroege, M. de (2007). WMO, veiligheid en leefbaarheid.Amsterdam: DSP-groep. www.hetccv.nl/binaries/content/assets/ccv/dossiers/samenleven-en-wonen/veilige-wijk/rapwmo.pdf. Geraadpleegd op 2 januari 2011.
Mooij, A.W.M. (2005). Hermeneutiek en strafrecht, in: A. Harteveld, D.H. de Jong & E. Stamhuis (red.),
Systeem
in
ontwikkeling,
Nijmegen:
Wolf
Legal
Publishers 2005,
p.
429-451.
http://rechten.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Feestbundels/liberAmicorumKnigge/hfdst26/hfdst26mooij.pdf. Geraadpleegd op 5 januari 2011. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco
Ploegmakers, M., & Sok, K. (2005). De grenzen en mogelijkheden van cliëntenparticipatie in de maatschappelijke opvang. Vooronderzoek naar cliëntenparticipatie in de maatschappelijke opvang. Utrecht: NIZW Sociaal Beleid.
Regenmortel, T. van (2002). Empowerment en maatzorg. Een krachtgerichte psychologische kijk op armoede. In J. Vranken (Red.), Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2001. Leuven: Acco. 86
http://www.fontys.nl/generiek/bronnenbank/sendfile.aspx?id=131669.
Geraadpleegd
op
10
december 2011
Sinke, P., Verfaille, S., & Wiebing, R. (1997). Meetellen is meepraten. Opvattingen en ervaringen van jonge internaatbewoners ten aanzien van inspraak. Amsterdam: Stichting Alexander.
Slump, G.J. en Pols, J. (2008). De cliëntenraad als meerwaarde. Een nieuwe werkwijze voor de cliëntenraad van Stek Jeugdzorg. Woerden: Adviesbureau van Montfoort en Stek Jeugdzorg.
Sok, K. (2009). Cliëntenparticipatie in beeld. Inventarisatie praktijkvoorbeelden clientenparticipatie. Utrecht: Movisie; Vilans.
Stek Jeugdhulp, via: http://www.stekjeugdzorg.nl/cerium/sseextract.asp?id=717&docid=76&L=2, geraadpleegd op 28 augustus 2011.
Stek Jeugdhulp (2010). Jaarverslag Centrale Cliëntenraad Stek Jeugdhulp 2010. Rotterdam: Stek Jeugdhulp.
Tonkens, E. (1999). Nieuw Dennendal 30 jaar na dato: toen zelfontplooiing nog niet egocentrisch was. De culturele betekenis van de Dennendal-affaire en de jaren zeventig. Geraadpleegd via http://www.historyofsocialwork.org/PDFs/1999%20Tonkens%20Zelfontplooiingsregime%20OCR%20 C.pdf. Geraadpleegd op 6 juni 2011.
Tonkens, E. (2004). http://www.zetnet.nl/viewtopic.php?t=346. Geraadpleegd op 7 januari 2011.
Tonkens, E. (2006). De bal bij de burger. Burgerschap en publieke moraal in een pluriforme, dynamische samenleving. Amsterdam: Vossiuspers UvA.
Tonkens, E. (2008). Mondige burgers, getemde professionals. Marktwerking en professionaliteit in de publieke sector. (Volledig herziene en uitgebreide 4e druk ed.). Amsterdam: van Gennip.
Tonkens, E. (2009). Tussen overschatten en ondervragen. Artikel: Burgerparticipatie en burgerinitiatief. Amsterdam: SUN Trancity. 87
Tonkens, E., & Duyvendak, J. (2001). Paternalisme tussen verguizing en omarming. Bemoeizorg en bemoeizucht van sociale professionals na 1950 (Vol. jaargang 27 juli/augustus). Gouda: Wetenschappelijk onderzoek- en documentatiecentrum Gouda Quint.
Van der Steege, M. (2003). Gewoon goed hulpverlenen. Over de cliënt centraal, vraaggericht werken en cliëntenparticipatie in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW Uitgeverij.
Van Erve, N. P. (2007). Bejegening in de jeugdzorg. Handleiding B-toets. Nijmegen: Praktikon.
Wetenschappelijke raad voor het Regeringsbeleid (2006). De verzorgingsstaat herwogen. Over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Wet maatschappelijke ondersteuning, via: http://www.invoeringwmo.nl. Geraadpleeg op 05-03-2011.
Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen, via: http://wetten.overheid.nl/BWBR0007920/geldigheidsdatum_10-04-2011. Geraadpleegd op 02-012012.
Wet op de Jeugdzorg, via: http://www.wetboek-online.nl/wet/Wjz.html. Geraadpleegd op 10-04-2011.
88
Bijlage 1: Soorten hulp
Schoolmaatschappelijk werk Het SMW wordt door FJp geboden op het basisonderwijs, voorgezet onderwijs en de ROC’s. Het is een vorm van kortdurende hulp. Er is sprake van incidenteel contact tussen een jongere en een professional. Een SMW-er gaat met leerlingen in gesprek, die met problemen van verschillende aard rondlopen. Het SMW biedt gemiddeld vijf gesprekken en als dat niet voldoende is, verwijst de SMWer door naar de juiste vorm van hulp. De zorgcoördinator van de school kan een leerling aanmeldenbij het SMW, maar leerlingen kunnen zelf ook bij de SMW-er binnenlopen.
Vrouwenopvang Wanneer vrouwen (en hun kinderen) niet meer thuis kunnen wonen omdat zij in hun veiligheid worden bedreigd (gerelateerd aan huiselijk geweld), heeft FJp de mogelijkheid om een tijdelijke verblijfplaats te bieden. In Spijkenisse heeft FJp 16 flats beschikbaar waar deze vrouwen terecht kunnen. De flats zijn gemeubileerd en de vrouwen kunnen er maximaal één jaar terecht. Hierbij ontvangen zij ambulante woonbegeleiding van FJp. Een bepaalde mate van zelfstandigheid is echter wel van belang, aangezien je wel op jezelf woont. De woonbegeleiding is opgedeeld in verschillende fases. In de eerste fase wordt er kennis gemaakt en worden belangrijke praktische zaken geregeld (inschrijving gemeente, aanvraag uitkering, inschrijven school). De volgende fase is enerzijds gericht op praktische zaken (vinden van werk, schulden oplossen) en anderzijds wordt er gewerkt aan het realiseren van persoonlijke leerdoelen en wensen. Het streven is dat de cliënten weer volledig op hun eigen benen kunnen staan. Na gemiddeld een jaar betrekken de vrouwen een eigen wonig (verkregen via urgentie) en wordt er nog drie maanden nazorg geboden. Vrouwen kunnen zichzelf of via andere instanties aanmelden voor de vrouwenopvang. Door middel van één of meerdere intakegesprekken wordt bepaald of iemand in aanmerking komt. Er kan sprake zijn van een wachtlijst. De 16 flats zijn door heel Spijkenisse verdeeld. De begeleiding verblijven in een kantoor/huis in het centrum van de stad. Daar vinden begeleidingsplekken plaats en gezamenlijke bijeenkomsten voor de vrouwen.
Gezinscoaching Wanneer een kind is aangemeld bij FJp, wordt er ook gekeken naar de thuissituatie. Eventuele problemen in de thuissituatie worden geïnventariseerd. Om de gezinssituatie te verbeteren kan Flexus Jeugdplein een gezinscoach inzetten. Er zijn verschillende vormen van gezinscoaching
89
mogelijk. Afhankelijk van de problematiek wordt ingeschat welke vorm van gezinscoaching het meest passend is. De vorm van gezinscoaching varieert in zwaarte en intensiteit.
Leefgroepen FJp heeft diverse leefgroepen voor kinderen en jongeren die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen en waarvoor een pleeggezin (nog) geen optie is. Elk kind en iedere jongere heeft een eigen hulpverleningsplan met specifieke doelen waaraan gewerkt wordt. Daarnaast bieden de groepen veel structuur en regelmaat om zo een optimaal klimaat te creëren waarin kinderen/jongeren zich veilig voelen en kunnen ontwikkelen. Elke groep heeft een eigen behandelaccent, afgestemd op leeftijd, intelligentieniveau en problematiek. Het netwerk van de kinderen blijft een belangrijke rol spelen en wordt betrokken bij de behandeling. Kinderen gaan na behandeling naar huis, bij een andere groep van FJp wonen, naar een pleeggezin of ze volgen een traject voor zelfstandigheid. Voor verblijf op een groep is een indicatie van BJZ nodig. De Stolberglaan is een behandelgroep voor kinderen en jongeren van tien tot en met vijftien jaar.
Risicojongeren Sommige jongeren die thuis, op school of met vrienden problemen hebben, gaan op straat rondhangen, komen met de politie in aanraking of worden thuisloos. FJp ondersteunt deze jongeren bij het aanpakken van hun problemen, het vinden van een passende dagbesteding en/of begeleiden hen bij het zelfstandig wonen. FJp biedt verschillende hulpvarianten. Een voorbeeld is Kernpunt. Kernpunt biedt intensieve, langdurige en onorthodoxe begeleiding. Het doel is om de jongere (weer) naar school of werk te laten gaan. Kernpunt probeert te voorkomen dat de jongere opnieuw in aanraking komt met justitie. Meerdere keren per week is er contact. Dit vindt thuis, op school, op straat, op kantoor of in een buurthuis plaats. Hierdoor krijgt de begeleider contact met het kind en een goed beeld van de problemen. Ouders worden ook actief betrokken bij de begeleiding. Het is de bedoeling dat de jongere zich aan de afspraken houdt. Eventueel kan er drang
uitgeoefend
worden,
samen
met
de
politie,
leerplichtambtenaar,
gezinsvoogd,
jeugdreclasseerder en/of de sociale dienst.
Crisisopvang In de crisisopvanggroepen worden jongeren in de leeftijd van 0 t/m 18 jaar opgevangen, die acuut hulp nodig hebben en niet terecht kunnen bij familie of vrienden. Voor verblijf in een crisisopvanggroep is een aanmelding van Bureau Jeugdzorg nodig. FJp heeft verschillende crisisopvanggroepen. Op de crisisopvang De Randweg kunnen maximaal negen meisjes tussen de 10 90
en 18 jaar terecht, omdat zij om uiteenlopende redenen in een crisissituatie zitten. Zij kunnen hier maximaal vier weken wonen.
91
Bijlage 2: Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen Wet van 29 februari 1996, houdende regels ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit collectieve middelen gefinancierde zorgaanbieders op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheidszorg Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenst is wettelijke regels te stellen ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit collectieve middelen gefinancierde instellingen op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheidszorg; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
Artikel 1 o 1.In deze wet wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport; b. instelling: 1°. een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen; 2°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin maatschappelijke zorg of gezondheidszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd: a. door het College voor zorgverzekeringen op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; b. door Onze Minister op grond van Kaderwet VWS-subsidies of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning; 3°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin verslavingszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd door Onze Minister, een gemeente of een provincie; c. zorgaanbieder: 1°. een rechtspersoon of natuurlijke persoon, die een instelling in stand houdt; 2°. de rechtspersonen of natuurlijke personen, die gezamenlijk een instelling in stand houden; d. cliënt: een natuurlijk persoon ten behoeve van wie de instelling werkzaam is. o 2.Bij ministeriële regeling kunnen in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredende organisatorische verbanden waarin maatschappelijke zorg of gezondheidszorg wordt verleend en die, anders dan op grond van een wettelijke bekostigingsregeling door Onze Minister worden gefinancierd, worden aangemerkt als instelling in de zin van deze wet. 92
o
3.Deze wet is niet van toepassing op justitiële inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 90 quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Hoofdstuk II. Cliëntenraden
Artikel 2 o 1.De zorgaanbieder stelt voor elke door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad in, die binnen het kader van de doelstellingen van de instelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. o 2.De zorgaanbieder regelt schriftelijk: a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden; b. de materiële middelen van de instelling, waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. o 3.De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad: a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten en b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. o 4.De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. o 5.De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, komen slechts ten laste van de zorgaanbieder indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. o 6.Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de zorgaanbieder de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. De zorgaanbieder treft de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 3 o 1.De zorgaanbieder stelt de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de instelling betreft, inzake: a. een wijziging van de doelstelling of de grondslag; b. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van een duurzame samenwerking met een andere instelling; c. de gehele of een gedeeltelijke opheffing van de instelling, verhuizing of ingrijpende verbouwing; d. een belangrijke wijziging in de organisatie; e. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden; f. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van arbeid in de instelling; g. de begroting en de jaarrekening;h. het algemeen beleid inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van deze zorgverlening aan cliënten; i. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemeen beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of de hygiëne en de geestelijke verzorging van, maatschappelijke bijstand aan en recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor cliënten; j. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit van de aan cliënten te verlenen zorg; 93
k. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten van cliënten; l. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere voor cliënten geldende regelingen; m. het belasten van personen met de leiding van een onderdeel van de instelling, waarin gedurende het etmaal zorg wordt verleend aan cliënten die in de regel langdurig in die instelling verblijven. o 2.Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd, dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. o 3.De cliëntenraad is bevoegd de zorgaanbieder ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn. Artikel 4 o 1.De zorgaanbieder neemt geen van een schriftelijk door de cliëntenraad uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijze mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd. o 2.Ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onder i tot en met m, neemt de zorgaanbieder, behoudens voor zover het besluit door de zorgaanbieder moet worden genomen krachtens een wettelijk voorschrift, geen van een door de cliëntenraad schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit, tenzij de commissie, bedoeld in artikel 10, heeft vastgesteld dat de zorgaanbieder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen. o 3.De zorgaanbieder doet van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover hij van het advies afwijkt onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad. o 4.Een besluit van de zorgaanbieder, genomen in strijd met het tweede lid, is nietig, indien de cliëntenraad tegenover de zorgaanbieder schriftelijk een beroep op de nietigheid heeft gedaan. De cliëntenraad kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat de zorgaanbieder hem zijn besluit heeft medegedeeld dan wel, bij gebreke van deze mededeling, de cliëntenraad is gebleken dat de zorgaanbieder uitvoering of toepassing geeft aan zijn besluit. Artikel 5 o 1.De zorgaanbieder verstrekt de cliëntenraad tijdig en, desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. o 2.De zorgaanbieder verstrekt de cliëntenraad voorts ten minste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd. Artikel 6 o 1.De zorgaanbieder kan aan de cliëntenraad schriftelijk verder gaande bevoegdheden dan de in deze wet genoemde toekennen. Een zodanig besluit wordt schriftelijk aan de cliëntenraad medegedeeld. o 2.De zorgaanbieder stelt de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk III. Bestuurssamenstelling
Artikel 7 94
o
o
1.Indien de zorgaanbieder een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, voorzien de statuten in een regeling die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De bedoelde regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen, geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt. 2.Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuur van een zorgaanbieder bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent of uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat is belast met het toezicht op of goedkeuring van besluiten van het bestuur.
Hoofdstuk IV. Openbaarheid
Artikel 8 De zorgaanbieder stelt jaarlijks een schriftelijk verslag op over de wijze waarop ten aanzien van de instelling deze wet is toegepast.
Artikel 9 o 1.De zorgaanbieder maakt binnen tien dagen na vaststelling openbaar: a. het jaarverslag; b. op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de zorgverlening worden gehanteerd; c. de notulen en de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen; d. een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten en andere voor cliënten geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid; e. het verslag, bedoeld in artikel 8. o 2.De openbaarmaking geschiedt door de stukken voor cliënten ter inzage te leggen en hen op verzoek daarvan afschriften te verstrekken. o 3.Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan op de in de instelling voor het doen van mededelingen aan cliënten gebruikelijke wijze. o 4.Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van de instelling de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.
Hoofdstuk V. Naleving
Artikel 10 o 1.De zorgaanbieder stelt in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan een lid door hem wordt aangewezen, een lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en een lid door de beide andere leden wordt aangewezen, of wijst een door een of meer cliëntenorganisaties en een of meer organisaties van zorgaanbieders ingestelde commissie van vertrouwenslieden aan, die tot taak heeft te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen: a. op verzoek van de cliëntenraad, in geschillen met de zorgaanbieder over de uitvoering van de artikelen 3, 4, eerste en derde lid, 5, eerste lid, en 9; 95
o
o o
b. op verzoek van de zorgaanbieder, indien deze ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 3, eerste lid, onder i tot en met m, waarover door de cliëntenraad een schriftelijk advies is uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen. 2.De cliëntenraad en iedere cliënt van de instelling kunnen de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de zorgaanbieder is gelegen schriftelijk verzoeken de zorgaanbieder te bevelen de artikelen 2, 5, tweede lid, 7 en 8 en het eerste lid van dit artikel na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de zorgaanbieder heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift is verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard. 3.De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de zorgaanbieder de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten. 4.De bepalingen van de derde afdeling van de vijfde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk VI. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 11 [Wijzigt de Wet op de bejaardenoorden.]
Artikel 12 [Wijzigt de Wet voorzieningen gezondheidszorg.]
Artikel 13 o 1.Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de maand van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat: a. de zorgaanbieder uiterlijk drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding een regeling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, vaststelt; b. de zorgaanbieder uiterlijk drie maanden nadat de onder a bedoelde regeling is vastgesteld, de voorzieningen treft, die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad; c. de artikelen 3 en 4 buiten toepassing blijven ten aanzien van besluiten, genomen voor de datum van benoeming van de leden van de cliëntenraad; d. de statuten van de zorgaanbieder uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding in overeenstemming zijn met artikel 7. o 2.Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de zorgaanbieder aan enig orgaan dat in het bijzonder werkzaam is ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van cliënten in de instelling, bevoegdheden of materiële middelen zijn toegekend, behoudt dat orgaan die bevoegdheden en materiële middelen tot het tijdstip met ingang waarvan de leden van de cliëntenraad met toepassing van deze wet zijn benoemd. Voor zover de bedoelde bevoegdheden verder gaan dan de in deze wet genoemde, worden die bevoegdheden eveneens toegekend aan de cliëntenraad, behoudens overeenkomstige toepassing van artikel 6, tweede lid, juncto artikel 4. Artikel 14 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. 96
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, 29 februari 1996 Beatrix De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. G. Terpstra Uitgegeven de vierde april 1996 De Minister van Justitie, W. Sorgdrager
97
Bijlage 3: Wet op de jeugdzorg, hoofdstuk medezeggenschap Hoofdstuk XI. Medezeggenschap Artikel 58 1 De stichtingen en de zorgaanbieders, niet zijnde een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 18, tweede lid, stellen een cliëntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. De verplichting tot het instellen van een cliëntenraad geldt voor een zorgaanbieder ten aanzien van elke door hem in stand gehouden zorgeenheid. Een zorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een cliëntenraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is. 2 De stichtingen en de zorgaanbieders regelen schriftelijk: a het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden; b de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. 3 De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad: a redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten en b redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. 4 In de cliëntenraad wordt voorzien in tenminste twee plaatsen voor jeugdigen, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet aangewezen is. 5 De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. 6 De kosten van het door de cliëntenraad voeren van rechtsgedingen als bedoeld in artikel 66, vierde lid, komen slechts ten laste van de stichting of de zorgaanbieder indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. 7 Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de stichting of de zorgaanbieder de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 59 1 De stichtingen en de zorgaanbieders stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de stichting of een of meer der door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, inzake: a een wijziging van de doelstelling of grondslag; b het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder; c de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende verbouwing van de accommodatie waarin de zorg wordt geboden; d een belangrijke wijziging in de organisatie; e een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden; f het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid; g de begroting en de jaarrekening; h het algemeen beleid inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten; I voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of de hygiëne en de geestelijke verzorging van en de maatschappelijke 98
bijstand aan cliënten; J de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen; K de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten; L wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 58, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere voor cliënten geldende regelingen; M recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen; N wijziging van een werkplan, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds zijn begrepen onder a tot en met k en m en o; O het belasten van personen met de leiding van een onderdeel van het zorgaanbod, waarin gedurende het etmaal zorg wordt verleend aan jeugdigen die in de regel in de zorgeenheid verblijven. 2 Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 3 De cliëntenraad is bevoegd de zorgaanbieder ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn. 4 Ingeval een zorgaanbieder meer dan een cliëntenraad heeft ingesteld en bovendien één cliëntenraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 58, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad. Artikel 60 1 De stichtingen en de zorgaanbieders nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd. 2 De stichtingen en de zorgaanbieders doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover zij van het advies afwijken onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad. Artikel 61 1 De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. 2 Zij verstrekken de cliëntenraad voorts tenminste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd. Artikel 62 1 De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in dit hoofdstuk genoemde bevoegdheden toekennen. 2 Zij stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 60 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 63 1 De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, voorzien in de statuten in een regeling die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben 99
gemaakt. 2 Het eerste lid is niet van toepassing als het bestuur bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur. Artikel 64 De stichtingen en de zorgaanbieders stellen jaarlijks een schriftelijk verslag op over de wijze waarop door hen dit hoofdstuk is toegepast. Artikel 65 1 De stichtingen en de zorgaanbieders maken binnen tien dagen na vaststelling openbaar: a het jaarverslag; b op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken onderscheidenlijk de zorgverlening worden gehanteerd; c de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur dan wel in de gevallen bedoeld in artikel 63, tweede lid, van het daar bedoelde orgaan, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen; d een regeling inzake de behandeling van klachten en van andere voor cliënten geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 58, tweede lid; e het verslag, bedoeld in artikel 64. 2 De openbaarmaking geschiedt door de stukken voor cliënten ter inzage te leggen en hun op verzoek daarvan afschriften te verstrekken. 3 Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan op de bij de stichting of de zorgaanbieder voor het doen van mededelingen aan cliënten gebruikelijke wijze. 4 Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Artikel 66 1 De stichtingen en de zorgaanbieders stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen. 2 De vertrouwenscommissie heeft tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen op verzoek van de cliëntenraad, indien de stichting of de zorgaanbieder ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 59 eerste lid, onder k en l, waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen. 3 De stichtingen en de zorgaanbieders kunnen, in afwijking van het eerste lid, een door een of meer cliëntenorganisaties, een of meer stichtingen of een of meer organisaties van zorgaanbieders ingestelde commissie van vertrouwenslieden aanwijzen voor de vervulling van de in het tweede lid bedoelde taak. 4 De cliëntenraad en iedere cliënt van de stichting of de zorgaanbieder kan de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de stichting of de zorgaanbieder is gelegen, schriftelijk verzoeken de stichting of de zorgaanbieder te bevelen de artikelen 58, 61, tweede lid, 63 en 65 en het eerste lid, na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de stichting of de zorgaanbieder heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard. 5 De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de stichting of de zorgaanbieder de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten. 100
6 De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
101