Discussies over de stad
Overheid in de buurt De kraakmoskee als inspiratiebron voor interculturele zelforganisatie De slag om het Hemonyplein Betrek de ondernemende en creatieve burger bij de aanpak van leegstand Kwanda: the praxis of cultural change
amsterdam
Discussies over de stad
Discussies over de stad
amsterdam
Inleiding Overheid in de buurt: een zegen of een vloek? In deze uitgave, Discussies over de stad, publiceert het KennisNetwerk Amsterdam opiniërende artikelen naar aanleiding van bijeenkomsten die door het KennisNetwerk worden georganiseerd. Er wordt daarbij aan auteurs van diverse pluimage gevraagd om een stevige mening die de discussie aanwakkert. Op basis van een thema of een concreet probleem, beschrijven zij vanuit hun perspectief Amsterdam. Deze eerste uitgave heeft, net als het bijbehorende debat, het thema Overheid in de buurt: een zegen of een vloek? In de tien jaar dat het KennisNetwerk bestaat, komt de discussie over de rol die de overheid in de buurt moet spelen, vaak terug. Aan de ene kant willen we dat de overheid zich terugtrekt en ruimte geeft aan bewoners om zelf iets van de buurt te maken, maar als het fout gaat willen we aan de andere kant ook dat de overheid ingrijpt. We willen dat de overheid handhaaft, maar liever niet als het over onszelf gaat. We willen dat de kantorenleegstand wordt aangepakt, maar niet met alleen grote projectontwikkelaars. De overheid heeft dus te maken met een overweldigende hoeveelheid eisen en verwachtingen. Door die verschillende eisen en verwachtingen geldt voor de overheid, meer nog dan voor andere organisaties, dat zij zich altijd zal moeten kunnen verantwoorden ten opzichte van al die verschillende partijen. De inzet van de overheid moet daarom getoetst kunnen worden op eerlijkheid, proportionaliteit en noodzakelijkheid. De toetsing en verantwoording op die drie principes is waar een groot gedeelte van de overheidsbureaucratie op is gericht. Dat leidt tot verantwoordelijk bestuur, maar ook tot zware procedures, veel papierwerk en sturing van bovenaf. Dat terwijl nieuwe ontwikkelingen in de buurt nu juist gebaat zijn bij pragmatisch en flexibel handelen. Het blijft voor de overheid daarmee dus altijd balanceren tussen flexibel en pragmatisch handelen aan de ene kant en voorschrijven en strikt handhaven aan de andere kant. Die balans is het beste te bereiken als voor burger en overheid helder is wanneer de overheid nu flexibel en pragmatisch kan handelen als een partner bij de ontwikkeling van de buurt, wanneer de overheid nieuwe ontwikkelingen initieert als opdrachtgever in de buurt en wanneer de overheid optreedt als handhaver van orde en de rust in de buurt. Het moment waarop de verwachtingen van de burgers en de overheid over de gewenste rol van de overheid uit elkaar gaan lopen, gaat het meestal mis. Hoe die verwachtingen uit elkaar kunnen gaan lopen en welke gevolgen dat heeft is goed te zien in de artikelen in deze uitgave.
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
5
Inhoud Bij de kraakmoskee waren de moskeegangers op zoek naar een partner, maar kregen ze een overheid die de regels handhaafde. Bij het Hemonyplein vroegen de burgers om een handhavende overheid, maar kregen ze een overheid die dacht flexibel en pragmatisch te handelen. Bij de leegstaande panden vragen bewoners om een overheid die hen ziet als partner en tegelijkertijd als handhaver optreedt tegen eigenaren die hun panden leeg laten staan. Ze krijgen een overheid die zich voornamelijk als partner van de projectontwikkelaars opstelt. Deze voorbeelden geven aan dat het een complex krachtenveld is dat bepaalt of en hoe de overheid meerwaarde heeft in de buurt. Maar dat betekent niet dat het voor de overheid onmogelijk is om in dat krachtenveld een sterke meerwaarde te hebben. Die meerwaarde is wat gemakkelijker te herkennen door ook af en toe naar het buitenland te kijken. Dat wordt dan ook gedaan in het laatste artikel van deze publicatiereeks waar we kijken hoe een gemeenschappelijke inspanning van overheid, welzijn en bewoners kan leiden tot cultuurverandering en ongedachte resultaten in Zuid-Afrika. De algemene conclusie die wij zelf uit alle artikelen halen is dat basis van alle ontwikkeling in de buurt nooit alleen vanuit de overheid zelf kan komen. Die moet altijd worden gedragen door de bewoners. En of het nu gaat om leegstand, stedelijke vernieuwing, renovatie of de overlast bij een speelplein, vaak staan de bewoners op dit moment nog teveel buitenspel. Wij wensen u veel leesplezier met deze uitgave en hopen u van harte te zien bij de volgende bijeenkomst van het KennisNetwerk Amsterdam.
8
18 28
Zelforganisatie impliceert weliswaar een bescheiden overheid, maar ook dat de overheid daarbij haar basistaken – orde en rust – niet kan vergeten. Wat doe je als overheid wanneer de blowers tussen de peuters zitten?
Betrek de ondernemende en creative burger bij de aanpak van leegstand De kantorenleegstand in Amsterdam is groot, overheid en projectontwikkelaars zitten met de handen in het haar. Waarom niet burgers, kleine ondernemers en creatieven betrekken bij het bestrijden van de leegstand? Jephta Dullaart en Rik Winsemius
voorzitter
Jeroen Rous
penningmeester
De slag om het Hemonyplein
Diederik Boomsma
Art Klandermans
Miep van Diggelen
De overheid stimuleert de zelfredzaamheid van burgers en vindt dat migranten beter moeten integreren. Maar wat als nieuwe Nederlanders in West zeer zelfredzaam het oer-Hollandse kraakmiddel inzetten? Femke Kaulingfreks
Bestuur KennisNetwerk Amsterdam
secretaris
De kraakmoskee als inspiratiebron voorw interculturele zelforganisatie
38
Kwanda: the praxis of cultural change Elke editie kijken we ook over de grens van Amsterdam, ditmaal naar Zuid-Afrika. Hoe 70.000 Zuid-Afrikanen het heft in eigen hand namen voor een betere leef omgeving en wat daarvan toepasbaar is in Nederland. Gavin Andersson
6
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
7
De kraakmoskee als inspiratiebron voor interculturele zelforganisatie Femke Kaulingfreks
Filosoof en onderzoeker naar burgerschap, jeugdcultuur en hedendaagse vormen van politiek verzet in de stad, aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Daarnaast is zij medeoprichter van Stichting de Doetank die in diverse buurten in Amsterdam actief is.
I
n Amsterdam bevindt zich een groot kantoorpand dat deels gebouwd is over de A10. Het complex vormt een vreemde aanblik wanneer je over de snelweg rijdt. Ineens is daar een muur van beton en glas, die in de lucht lijkt te zweven. Een knap staaltje architectuur. Het pand is eigenlijk een brug over de jachtig voortrazende slagader van de hoofdstad. Een brug tussen twee verschillende delen van de stad. Aan de ene kant het gedeelte binnen de ring: bloeiende wereldstad. Het visitekaartje van Nederland waar studenten, expats, yuppen en creatievelingen zich verdringen om er hun plek te vinden. Hier gebeurt het op cultureel en economisch gebied, toeristen flaneren er langs de grachten. Aan de andere kant het gedeelte buiten de ring: wijken vol grauwe flats met schotels aan de balkons. Goedbedoelde parken die troosteloos plaats bieden aan vechtende jeugdbendes en gesluierde vrouwen met hun kroost. Hier hebben de minder kapitaalkrachtigen en probleemgevallen hun thuis: immigranten, al dan niet illegaal, en het gedeelte van de autochtone working class dat niet richting Almere is verhuisd. Het gebouw over de ring A10 verbindt deze twee polen van de stad met elkaar. Nu heeft een sportschool er haar deuren geopend, maar gedurende vier jaar was de benedenverdieping in gebruik als kraakmoskee. Een zelfgekozen en eigenwijze vorm van buurtparticipatie werd hier in de praktijk gebracht. Het bruggebouw
8
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
9
vormde in deze periode niet alleen een fysieke verbintenis tussen verschillende gezichten van de stad, maar ook een symbolische alliantie tussen verschillende bewoners en de strategieën die zij gebruiken om een plaats voor zichzelf in Amsterdam te veroveren.
kantoorruimte leeg en is de discussie over herbestemming van deze ruimte eigenlijk pas net begonnen6. Dit getal steekt schrijnend af tegen het gebrek aan 10.000 studentenwoningen in Amsterdam7 en de wachtlijsten van soms wel 10 tot 12 jaar voor een sociale huurwoning.
Het bruggebouw: van economische leegstand naar sociale welstand
In 2006, twee jaar na de oplevering, werd de benedenverdieping van het bruggebouw gekraakt door een groep activisten die zich wilde verzetten tegen het op handen zijnde kraakverbod. De kraak was in eerste instantie bedoeld als actiekraak om het probleem van leegstand op de kantorenmarkt in Amsterdam aan te kaarten. De kraakgroep had geen plannen voor een langdurige invulling van de enorme ruimte. Al snel kwamen er echter mensen uit de buurt een kijkje nemen in het pand. Kinderen uit de buurt voetbalden en schommelden binnen en de krakers hielden een dagcafétje open. Ook de voorzitter van stichting Nasser, een moskeevereniging uit de Kolenkit buurt, kwam op bezoek. Met de ramadan voor de deur en overvolle moskeeën buiten de buurt, was hij op zoek naar extra gebedsruimte voor de vele islamitische inwoners van de Kolenkit. De stichting zocht een gebedsplek die dicht bij zou zijn voor de buurtbewoners maar beschikte zelf niet over de financiële middelen om een grote ruimte te huren in de directe omgeving. De ruimte van de krakers leek echter bijzonder geschikt. De kraakgroep en stichting Nasser gingen met elkaar in overleg en de ruimte werd na hun actie door de krakers overgedragen aan de moskeevereniging. Zo werd de eerste kraakmoskee in Nederland geboren. Gedurende vier jaar kwamen er zo’n honderd tot tweehonderd moslims uit de buurt naar de moskee voor hun dagelijks gebed. Naast de gebedsruimte werd een deel van de benedenverdieping gebruikt als ontmoetingsplaats waar thee kon worden gedronken en waar discussies en lezingen werden georganiseerd. De moskeevereniging ging ook de samenwerking aan met andere bewoners van de stad. Zo werd er in 2007 een expositie georganiseerd door Planet Art, een collectief van jonge kunstenaars8. De tentoonstelling, getiteld ‘De Vriendschapsbrug’ bestond uit werk van zowel gerenommeerde kunstenaars, als studenten van de Rietveld Academie en schoolkinderen uit de buurt. Er werden videobeelden op de ramen van het gebouw geprojecteerd die ook op de snelweg te zien waren, net als teksten op de vangrails die een ‘snelcursus Nederlands-Arabisch’ in twee files vormden. Schoolkinderen volgden workshops fotografie en grafisch vormgeven in het kader van de tentoonstelling en maakten hun eigen werk rondom het thema vriendschap. Doel van de tentoonstelling was om verschillende bevolkingsgroepen uit Amsterdam in de kraakmoskee samen te brengen. Het initiële doel van het bruggebouw, om de twee verschillende wijken Bos en Lommer en de Kolenkit beter met elkaar te verbinden, werd vooral gerealiseerd toen bewoners een deel kraakten uit eigen initiatief en tegen de bestemming van het gebouw in. Waar bedrijven niet voor die verbinding konden zorgen, legde een zelforganisatie van bewoners die verbinding uiteindelijk wel.
Men had van te voren grote verwachtingen van het bruggebouw. Het werd in 2004 gebouwd en vormde een onderdeel van een prestige project dat een nieuwe impuls moest geven aan Stadsdeel Bos en Lommer. Naast het kantorenpand over de A10 werd een nieuw winkelcentrum met marktplein, ondergrondse parkeergarage en koopappartementen aangelegd, een nieuwe bibliotheek gebouwd en een nieuw stadsdeelkantoor. Op de website van het bruggebouw1 valt te lezen dat het gebouw de twee verschillende wijken aan weerszijden van de A10 beter met elkaar zou moeten verbinden. Het gaat hier om Bos en Lommer en de Kolenkit buurt. Bos en Lommer is een jonge en ‘upcoming’ buurt die populair is onder studenten. Een derde van de bevolking is tussen de 20 en 34 jaar oud2. Iets meer dan de helft van de bewoners heeft een migrantenachtergrond. De werkloosheid bedroeg in 2009 ongeveer 10 procent en ongeveer 10 procent van de bevolking leefde van een uitkering. De Kolenkit buurt kwam in 2009 veelvuldig in het nieuws als de ‘slechtste buurt van Nederland’3, volgens een ranglijst van probleemwijken van het ministerie van VROM die naar RTL Nieuws uitlekte. Aan deze kant van de A10 moet een derde van de bevolking rondkomen van een uitkering, bedroeg de werkloosheid in 2009 tegen de 20 procent en leeft ongeveer de helft van de families onder de armoede grens. Ongeveer negentig procent van de inwoners van de Kolenkit buurt heeft een migranten achtergrond4. Na de oplevering bleek het echter lastig om het burggebouw te vullen. In tijden van economische crisis bleek er minder behoefte aan chique en dure kantoorruimte in het gebied dan gehoopt. Grote delen van het gebouw bleven langere tijd leeg staan, waaronder de benedenverdieping; een grote open ruimte die in handen was van een investeringsafdeling van de Fortis bank. De leegstand in het bruggebouw is symptomatisch voor een brede trend in Amsterdam, waarbij wordt geïnvesteerd in de bouw van nieuwe kantoorpanden zonder dat er van tevoren goed zicht is op de vraag naar dergelijke kantoorruimte voor de bijbehorende prijs en locatie5. Zo staat er nu in heel Amsterdam zo’n 1,3 miljoen vierkante meter oude en nieuwe 1. Zie www.bruggebouw.nl 2. Informatie uit 2009, voordat Bos en Lommer opging in het grotere stadsdeel West. Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek van de gemeente Amsterdam, rapport Stadsdelen in Cijfers 2009, http:// www.os.amsterdam.nl/pdf/2009_stadsdelen_in_cijfers.pdf 3. Zie bijvoorbeeld het Parool van 9 februari 2009, ‘Kolenkit slechtste buurt van het land’ bron: http://www.parool.nl/parool/nl/4/AMSTERDAM/article/detail/156921/2009/02/09/Kolenkitslechtste-buurt-van-het-land.dhtml 4. Informatie uit 2009, voordat Bos en Lommer opging in het grotere stadsdeel West. Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek van de gemeente Amsterdam, rapport Stadsdelen in Cijfers 2009, http:// www.os.amsterdam.nl/pdf/2009_stadsdelen_in_cijfers.pdf 5. Merijn Oudenampsen en Justus Uitermark hebben eerder aangegeven hoe enthousiaste speculatie, een grenzeloos vertrouwen in de markt en de monopolie neigingen van projectontwikkelaars leiden tot miljoenen verlies en duizenden meters lege kantoorruimte op de Zuidas. Zie ‘Voorkom fiasco op de Zuidas’, gepubliceerd in de Volkskrant op 8 september 2008. Bron: http://opinie.volkskrant.nl/ artikel/show/id/1366/Voorkom_fiasco_op_de_Zuidas
10
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
6. Zie bijvoorbeeld de publicatie ‘Nieuw leven voor lege kantoren’ (2006) van Plan Amsterdam en het onderzoek van de traineepool Amsterdam naar hergebruik van lege kantoorruimte dat in 2010 startte. Bron: http://traineepool12.wordpress.com/2010/11/01/traineepool-stort-zich-op-leegstand/ De gemeente Amsterdam kwam begin 2011 met een speciale verordening voor leegstaande kantoorpanden op initiatief van wethouders Ossel en Van Poelgeest. Zie: www.binnenlandsbestuur.nl/ vakgebieden/ruimte-milieu/amsterdam-pakt-lege-kantoorpanden-aan.646576.lynkx 7. Zie: www.duwo.nl/eCache/DEF/7/848.html en www.asva.nl/Studentenhuisvesting/ Huisvestingscommissie/tabid/271/Default.aspx 8. Zie: http://www.planetart.nl/opdrift-main.htm
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
11
Het algemene kraakverbod dat op 1 oktober 2010 in werking trad maakte uiteindelijk een einde aan de kraakmoskee. De investeringsgroep van Fortis vond een officiële huurder voor de ruimte; de sportschool. Er werd een rechtzaak aangespannen en de moskeevereniging verloor. Vervolgens werd de kraakmoskee ontruimd op basis van de nieuwe Wet kraken en leegstand, zonder dat een hoger beroep van de moskeevereniging in de zaak werd afgewacht. In aanloop naar de ontruiming werd er een aantal keer massaal gebeden buiten voor de deur van de kraakmoskee en één keer binnen in het stadsdeelkantoor, uit protest tegen het verdwijnen van de kraakmoskee. Tijdens de ontruiming zelf werd geen weerstand geboden. Na de ontruiming gaf de voorzitter van stichting Nasser de schuld aan het stadsdeel voor het feit dat de moskeebezoekers nu weer dakloos zijn. Hij had het gevoel dat de gemeente de moskee geen permanente plek gunde. Hij had bovendien het gevoel dat de stadsdeelraad zijn achterban bestaande uit moslims niet oprecht wilde steunen of erkennen, omdat een islamitisch gebedscentrum in de buurt niet op het verlanglijstje zou staan. De voorzitter van de stadsdeelraad stelde echter dat er uitgebreide besprekingen waren geweest met stichting Nasser om voor hen een geschikte permanente locatie te zoeken, maar dat de stichting niet over voldoende financiële middelen beschikte om een aangeboden ruimte te huren. Bovendien vond de stadsdeelvoorzitter dat de moskeevereniging onmogelijke eisen stelde: stichting Nasser wil een plek van vergelijkbare afmetingen als de benedenverdieping van het bruggebouw in de Kolenkitbuurt, maar zo’n plek is er simpelweg niet in de buurt. De stadsdeelvoorzitter deed stichting Nasser verschillende aanbiedingen voor een gereduceerde sociale huur, maar de stichting kon of wilde deze aanbiedingen niet aannemen. De stichting heeft ondertussen verschillende subsidie aanvragen gedaan, maar deze aanvragen zijn allemaal afgewezen omdat de moskeevereniging niet aannemelijk kon maken dat zij bijdraagt aan de integratie van haar achterban in Nederland. Een nieuwe ruimte voor de moskee is tot op heden nog niet gevonden.
De kraakmoskee als plaats voor DIY integratie en participatie Het verhaal van de kraakmoskee geeft aan hoe burgers lokale verbindingen kunnen leggen die culturele, subculturele, religieuze en sociale grenzen doorbreken. De initiatiefnemers en gebruikers van de kraakmoskee waren in staat om op autonome wijze en zonder tussenkomst van overheidsinstituties een plek in de stad te creëren voor hun eigen behoeften. De kraakmoskee is daarom een voorbeeld van interculturele zelforganisatie in de wijk. De bezoekers van de kraakmoskee beleven hun religie in een ruimte tussen culturen. De meesten zijn van Marokkaanse afkomst, maar hebben de Nederlandse identiteit. Ze bidden in het Arabisch maar hebben hun moskee verkregen middels een oer-Hollandse methode: het kraken. De moskee is een concrete plaats die is opgeëist op een manier die blijk geeft van een inventieve combinatie van verschillende handelingen en opvattingen, die niet eenduidig cultureel te herleiden vallen. Zo is een initiatief ontstaan dat bekende vormen van maatschappelijke betrokkenheid doorkruist. Een samenwerking tussen krakers en een migrantenorganisatie zoals die in het bruggebouw vorm heeft gekregen ligt niet voor de hand. Alhoewel de kraak beweging in Amsterdam van oudsher heel internationaal is, zijn er voornamelijk Europeanen actief die een bepaalde subcultuur delen met autochtone Neder 12
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
landse krakers, maar weinig Nederlanders met een migrantenachtergrond. Ideolo gische kenmerken van deze subcultuur zijn bijvoorbeeld anarchisme en een DIYhouding9 die is ontstaan vanuit de punk scene. Deze elementen laten zich op het eerste gezicht moeilijk rijmen met een diep religieuze levenshouding. Het stereotype beeld van de jonge kraker met dreads, een herdershond en een zwarte capuchontrui lijkt moeilijk te associëren met een wat oudere bebaarde moslim in djellaba. Waar krakers zich vanuit een bewuste kritische en opstandige houding afkeren van het kapitalisme en de parlementaire politiek om hun eigen vrijhavens te creëren, proberen oudere migrantenorganisaties vaak juist hun achterban te helpen om binnen het dominante systeem van politiek en bedrijvigheid een geaccepteerde plaats te verkrijgen. Waar krakers ervoor kiezen om een subversieve positie in te nemen, nemen migranten vaak ongewenst een subversieve positie in waar ze het liefst van bevrijd zouden willen worden. Deze verschillende uitgangsposities zorgen doorgaans ook voor verschillende strategieën van zelforganisatie in de wijk. Krakers hechten aan hun autonomie en maken zoveel mogelijk op zelfvoorzienende wijze gebruik van hun ruimte. Ze verbinden hun eigen activiteiten aan een bredere politieke strijd die in de buurt op zichtbare wijze wordt uitge dragen. De meeste kraakgroepen zijn actief binnen de ring en worden gerepresenteerd door hoger opgeleide autochtone Nederlandse jongeren. Moskeeverenigingen maken doorgaans geen gebruik van strategieën van burger lijke ongehoorzaamheid en houden zich eerder bezig met kwesties van levens beschouwelijke aard dan dat ze hun politieke idealen uitdragen in de buurt. De achterban van stichting Nasser bestaat uit leden van armere gezinnen die allemaal buiten de ring wonen. De kraakmoskee toont aan dat een zwart-wit onderscheid tussen deze vormen van zelforganisatie niet altijd op hoeft te gaan. Zo kan de kraakmoskee gezien worden als een plaats waar DIY integratie en participatie in de praktijk werd gebracht. De krakers deelden hun juridische kennis op het gebied van huisvesting met de moskeevereniging en de moskeevereniging organiseerde activiteiten, zoals iftar maaltijden, waar niet alleen haar eigen geloofsgemeenschap, maar ook krakers, kunstenaars en andere buurtbewoners aan deelnamen. Niet alleen culturele en religieuze grenzen werden doorbroken, maar ook klassenverschillen werden overschreden. De ruimte in het bruggebouw speelde daar een niet onbelangrijke rol bij, aangezien dit gebouw plaats had moeten bieden aan high end bedrijven, maar in gebruik werd genomen door een buurtinitiatief waar voornamelijk de minder kapitaalkrachtige inwoners van de Kolenkit buurt van profiteerden. Daarnaast geeft de diversiteit aan activiteiten die in de kraakmoskee werden ondernomen ook blijk van interculturaliteit los van etniciteit. De kraakmoskee deed ook dienst als culturele vrijplaats, zoals de tentoonstelling van Planet Art laat zien, waarbij een combinatie van religieuze en artistieke activiteiten verschillende groepen uit de stad samenbracht; kunstenaars, studenten, schoolkinderen en buurtbewoners van zowel de ene als de andere zijde van de A10. Zo werd getoond dat de ruimte op verschillende manieren in gebruik kon worden genomen en geen eenduidig doel diende. Niet alleen moskeebezoekers, maar ook niet-islamitische buurtbewoners werden uitgenodigd om binnen een kijkje te nemen.
9. Do It Yourself
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
13
Gedwongen participatie versus zelfverkozen participatie Hoe mensen met elkaar omgaan, zich uiten en zich engageren is vaak niet te herleiden tot verschillende duidelijk afgebakende culturele aspecten. Om een maatschappelijke betrokkenheid te ontwikkelen die constructief en vernieuwend werkt binnen diverse stadswijken, lijkt een DIY vorm van interculturele zelforganisatie zoals de kraakmoskee laat zien dan ook effectief te zijn. Tegelijkertijd zien we ook dat het zelforganiserend vermogen van stichting Nasser niet afdoende is om een duurzame oplossing te vinden voor het gebrek aan gebedsruimte in de Kolenkit buurt. Daarnaast kan de stichting niet voldoen aan de eisen of verwachtingen die worden gesteld aan haar activiteiten vanuit de lokale overheid en leidt de strategie waar de stichting voor kiest zelfs tot aanvaringen met het stadsdeel. De eigenwijze en autonome aanpak van de moskeevereniging lijkt niet overeen te komen met de vorm van zelforganisatie die het lokale bestuur graag van haar burgers ziet. Men zou toch zeggen dat het lokale bestuur in Amsterdam juist blij zou zijn met het eigen initiatief dat werd genomen in het geval van de kraakmoskee. Sinds de implementatie van de WMO, de Wet maatschappelijke ondersteuning, wordt van Nederlandse burgers verwacht dat zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen in het steunen van elkaar, zonder direct een beroep te doen op de staat10. Solidariteit zou uit eigen initiatief van de burgers moeten ontstaan. Iedereen moet bijdragen aan de ontwikkeling van een gezonde samenleving. Centraal binnen de WMO staat de term ‘meedoen’. Participatie is daarmee een kernbegrip geworden dat ook binnen de stad een grote rol speelt. Een belangrijke peiler van de WMO is het vergroten van de leefbaarheid in de wijken. Burgers moeten zich meer betrokken gaan voelen bij elkaar en bij hun leefomgeving. Belangrijk hierbij is dat mensen kunnen integreren en emanciperen om volwaardig ‘mee te kunnen doen’, of het nu gaat om migranten, ouderen of gehandicapten. Dit discours dat draait om participatie en het nemen van eigen verantwoordelijkheid past helemaal bij het kabinet onder leiding van Jan Peter Balkenende dat de WMO initieerde en zich kritisch uitliet over zowel de vanzelfsprekendheid van de verzorgingsstaat als het ‘consumentengedrag’ van de burger. Burgers lijken zich steeds vaker te gedragen als consumenten die wensen te kiezen uit een gevarieerd en aantrekkelijk aanbod van overheidsondersteuning op het gebied van zorg, onderwijs en veiligheid. Wanneer dit aanbod niet divers of aantrekkelijk genoeg lijkt keren verwende burgers zich wederom tot de overheid met hun klachten. In tegenstelling tot dit soort gedrag zouden burgers juist zelf het initiatief tot hun eigen maatschappelijke participatie moeten nemen. Met hulp van hun eigen sociale omgeving moeten burgers op zoek gaan naar de kennis en kunde die ze nodig hebben om op succesvolle wijze deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De overheid biedt hierin alleen de noodzakelijke basis-ondersteuning. De DIY mentaliteit van krakers lijkt goed te passen bij het overheidsideaal dat achter de WMO schuilt. Krakers zijn zelfvoorzienende burgers die doorgaans liever hun eigen boontjes doppen in plaats van aan te kloppen bij staatsinstituten. 10. De WMO werd in 2007 ingevoerd. Zorg die ervoor nodig is om burgers volwaardig te laten participeren binnen de maatschappij valt onder de WMO. Te denken valt aan vrijwilligerswerk, thuiszorg, mantelzorg, verslavingszorg en opvoedingsondersteuning. De uitvoering van de wet valt voornamelijk onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zie: www.invoeringwmo.nl
14
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
Bovendien zijn het kritische burgers met een sterk politiek en sociaal bewustzijn. Ze zijn meestal goed op de hoogte van hun juridische rechten en plichten en delen deze kennis graag met anderen. Tegelijkertijd zijn krakers juist de luis in de pels die lokale bestuurders vaak het bloed onder de nagels vandaan halen. Ze verzetten zich tegen herontwikkelingsplannen voor oude volkswijken, vertragen de verkoop van sociale huurwoningen en claimen ruimte voor tegencultuur die niet overeenkomt met het glossy imago van city-branding campagnes. Hier wordt duidelijk dat lang niet alle zelfgekozen participatie in de smaak valt bij de overheid. De overheid ziet graag zelfvoorzienende burgers die zichzelf weten te organiseren om zich in te zetten voor hun eigen leefomgeving, die goed geïnformeerd zijn en zich solidair betonen met anderen in hun directe omgeving. Maar zodra dit zelforganiserend vermogen door een al te kritische houding wordt ingegeven, zodra bepaalde wetten in twijfel worden getrokken en maatschappelijke participatie gaat lijken op burgerlijke ongehoorzaamheid valt de steun en goedkeuring uit institutionele hoek al snel weg. Te veel eigen initiatief van de burger wordt niet gewaardeerd. Het credo van meedoen blijkt dus niet zomaar meedoen op eigen voorwaarden te zijn, maar een meedoen binnen de kaders die de overheid schept voor ‘goed burgerschap’. Bepaalde vormen van participatie worden geaccepteerd terwijl andere vormen van participatie juist worden ontmoedigd of misschien niet eens als participatie worden erkend. In het geval van de kraakmoskee kan gesteld worden dat de interculturele zelforganisatie van de moskeevereniging niet als een geaccepteerde vorm van participatie wordt erkend. Dit blijkt uit het feit dat stichting Nasser geen subsidie kan krijgen omdat de activiteiten van de vereniging niet zouden bijdragen aan de integratie van haar achterban. We gaan er hier gemakshalve vanuit dat onder integratie het zelfstandig participeren binnen de Nederlandse samenleving en het aangaan van contacten met autochtone Nederlanders wordt verstaan11. Alhoewel in beide punten wordt voorzien door de activiteiten in en rond de kraakmoskee, blijkt dit niet voldoende te zijn voor subsidiegevers om te stellen dat stichting Nasser bijdraagt aan integratie. Integratie kan klaarblijkelijk alleen bewerkstelligd worden door bepaalde vormen van geaccepteerde participatie, waar de kraakactiviteiten van de moskeevereniging niet onder vallen. Het credo van participatie, en in het geval van migrantenorganisaties van integratie, krijgt zo een sterk normatieve lading en laat weinig keuzeruimte aan burgers voor meer kritische of autonome vormen van zelforganisatie en participatie. Het normatieve kader van participatie heeft zo paradoxaal genoeg een uitsluitende werking. Burgers worden op een dwingende wijze opgeroepen om mee te doen volgens een bepaald format. Wanneer hun eigen gekozen participatie buiten dit format valt kunnen ze niet als actieve burgers erkend worden, met alle uitsluitende gevolgen van dien. Juist door het normatieve kader van participatie hebben bepaalde groepen in de samenleving minder mogelijkheden om op een gelijkwaardige basis deel te nemen aan die samenleving en zich zo te emanciperen.
11. Zie voor een kritische analyse van de aannames die ten grondslag liggen aan de eis van integratie voor migranten het werk van socioloog Willem Schinkel: Schinkel, W. (2007) Denken in een tijd van sociale hypochondrie; Aanzet tot een theorie voorbij de maatschappij; Klement, Kampen
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
15
Het bouwen van alternatieve bruggen voor emancipatie De kraakmoskee als plaats voor interculturele zelforganisatie kan wel degelijk gezien worden als initiatief waar gewerkt is aan de emancipatie van precies die genen die niet direct zichtbaar zijn of erkend worden als actieve burgers. Islami tische burgers uit armere gezinnen uit de Kolenkit buurt hebben op eigen initiatief een ruimte in gebruik genomen die niet voor gebruik door buurtbewoners bestemd was, maar voor gebruik door externe bedrijven. Met kraken als strategie konden zij de aandacht vestigen op het feit dat zij niet over de financiële middelen beschikken om een dergelijke grote en zichtbare locatie te verwerven in de buurt, terwijl daar wel behoefte aan is. Kraken werd zo een middel voor buurtbewoners met een migrantenachtergrond om gebruik te maken van hun Nederlandse burgerrechten om letterlijk ruimte te scheppen voor hun eigen wensen binnen hun eigen leefomgeving, zonder daarvoor afhankelijk te zijn van een gunst van de overheid. De kraakmoskee maakte bovendien de activiteiten van de moskeevereniging op een prominente plek zichtbaar voor de buitenwereld, en betoonde zich zo ook een middel om niet alleen fysieke ruimte voor haar migranten achterban te creëren, maar ook publieke zichtbaarheid voor hun wensen en behoeften binnen de stad. De kraakmoskee bleek dus ook te kunnen functioneren als brug tussen actieve, kritische en bewuste autochtone Nederlandse burgers en ‘niet-participerende’, kwetsbare en onzichtbare migranten groepen. De grenzen van het normatieve kader voor geaccepteerde participatie kunnen daarom aan de hand van het voorbeeld van de kraakmoskee ter discussie worden gesteld. Het is belangrijk dat lokale bestuurders en politici zich niet laten verblinden door een normatief credo van participatie en hun oren en ogen ophouden voor spontane initiatieven van zelforganisatie in de buurt, ook als die eigenwijzer en kritischer overkomen dan is gewenst. Een breder en meer inclusief begrip van de mogelijkheden tot participatie en zelforganisatie kan er voor zorgen dat gemarginaliseerde en onzichtbare groepen in de stad op hun eigen, zelfgekozen wijze kunnen eman ciperen. In een diverse stad als Amsterdam is de realiteit van sociale interacties en identiteitspolitiek vaak complexer dan in gemeentebrochures beschreven kan worden. Stadsbewoners kunnen deze complexe sociale en politieke verhoudingen ook beïnvloeden door zelfverkozen allianties aan te gaan buiten instituties om, zoals in het geval van de kraakmoskee is gebeurd. Het bouwen van alternatieve bruggen kan helpen bij het creëren van een stad waarbinnen iedereen daadwerkelijk op een gelijkwaardige basis kan participeren. Zelfs nu kraken voor velen een minder voor de hand liggende optie is geworden sinds het kraakverbod, blijft het nood zakelijk om ruimte binnen de stad te creëren voor betaalbare huisvesting, laagdrempelige ontmoetingsruimte voor bewonersinitiatieven en verenigingen, en diverse culturele centra. Voor migrantengroepen is het van belang om kennis van Nederlandse burgerrechten en plichten in te kunnen zetten voor hun eigen politieke en sociale erkenning, en daarbij eventueel gebruik te maken van minder gestimuleerde of minder gehoorzame vormen van zelforganisatie. Voor lokale bestuurders en politici is het van belang om verder te kijken dan hun eigen visie op goede vormen van participatie en zelforganisatie en zich te laten verrassen door de autonome inventiviteit van bewoners. Laat het verhaal van de kraakmoskee een bron van inspiratie zijn voor allen.
16
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
De slag om het Hemonyplein Diederik Boomsma
Diederik Boomsma is duo-raadslid van het CDA in de Gemeenteraad van Amsterdam, promovendus aan de Universiteit van Leiden en bestuurslid van de Edmund Burke Stichting.
A
msterdam heeft het imago een bolwerk van vrijheid, creativiteit en vernieuwing te zijn, een thuishaven voor vrijgevochten geesten, wars van betutteling, kleinburgerlijkheid en provincialisme, met tolerantie hoog in het vaandel. Dat romantische beeld van de stad ‘waar alles kan’ heeft een grote aantrekkingskracht. Maar als het ideaal van tolerantie omslaat in de angst voor ‘vertrutting’, kan dat ook een culturele dynamiek scheppen die op gespannen voet staat met de uitdagingen van het dagelijkse leven in de Amsterdamse stadswijken. In dat licht beschrijf ik de gebeurtenissen op het Hemonyplein in de Pijp, op de hoek met de Tweede Jan van der Heijdenstraat. Dit kleine pleintje, met een paar bankjes, een schommel en een zandbak, is sinds drie jaar toneel van een conflict tussen aan de ene kant peuters en hun ouders die rond het pleintje wonen en aan de andere kant hangjongeren die er softdrugs komen gebruiken. De bewoners willen dat niet, en verzochten de gemeente om een blowverbod. De gemeente weigerde dat en inmiddels zijn vele andere partijen bij de kwestie betrokken geraakt, waaronder de politie, raadsleden en bestuurders van Stadsdeel Zuid, de huidige en vorige burgemeester, de Gemeenteraad, jongerenwerkers, coffeeshopeigenaren, Pauw en Witteman, de Amsterdamse rechtbank en uiteindelijk zelfs de Raad van State, zonder dat er een bevredigende oplossing is gevonden. Uit de recente uitspraak van de Raad van State volgt juist dat gemeentelijke blowverboden überhaupt onwettig zijn – met mogelijk grote consequenties voor het softdrugsbeleid in heel Nederland. En het begon allemaal bij ons in de Pijp. In dit artikel zal ik het verloop van dit conflict beschrijven, als achtergrond voor een bredere discussie over de uitdagingen van het leven en samenleven in de Amsterdamse wijken.
Hemonyplein: het hart van de buurt. Het Hemonyplein is geen echt plein, maar is ontstaan omdat een deel van de Hemonystraat is afgesloten voor auto’s en fietsers. In 2004 werd het pleintje heringericht na inspraak van bewoners via de in 1999 opgerichte Stichting 18
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
19
Hemonykwartier, die het pleintje beschouwt als “het hart van de buurt” 1. Haar inzet was dat: “…het plein een echt buurthart kan worden (…). Voor kinderen uit de buurt moet het Hemonyplein meer speelgelegenheid gaan bieden.” 2 Daar voor was brede consensus, al waarschuwde de eigenaar van Jojo, een coffeeshop gespecialiseerd in biologisch geteelde wiet, dat een kinderspeeltuintje vlakbij haar terras problemen zou kunnen geven. Toch kwamen er een grote schommel, een pannaveldje, zandbak en bankjes. Kinderen van de omwonenden kunnen er spelen, en zo kan het pleintje ook fungeren als ontmoetingsplek voor de buurt. In de woorden van bewoner Julia Veerling: “Er is hier een bijzonder fijn samengevoel in de wijk.” 3 Het pleintje wordt ook door de Tweede Jan van der Heijdenschool, een crèche en buitenschoolse opvang gebruikt.
Het ontstaan van het conflict in 2008 De problemen ontstonden in de zomer van 2008. Bij goed weer werd het pleintje bijna dagelijks in gebruik genomen door groepen van twee tot vijftien jongeren van een geheel andere leeftijdscategorie: tussen de twaalf en twintig jaar. Deze jongeren haalden wiet in één van de vier coffeeshops in de directe omgeving, namen plaats in de schommels, op bankjes en in de zandbak en begonnen aldaar te ‘hangen’ en blowen: soms vanaf elf uur ’s ochtends tot laat in de avond. Een meerderheid van hen bleek uit andere wijken te komen, met name uit Stadsdeel Nieuw-West, en in mindere mate uit de Bijlmer. De keuze voor het pleintje als blowplek is mogelijk gerelateerd aan het in werking treden van het rookverbod in de horeca op 1 juli van dat jaar, oftewel, aan beleid ter bescherming van de gezondheid van de werknemers van de coffeeshop. Een deel van de blowende jongeren is minderjarig en er wordt op het pleintje ook gedeald in softdrugs. “Jonge kinderen krijgen hier softdrugs. Je ziet het gewoon gebeuren” volgens Els Schulz, die in een benedenwoning aan het pleintje woont. Ook een journalist van het Parool constateerde dit: “Tegenover de woning van [bewoner] De Graaf meldt zich in het portiek vlak naast de speeltuin het prototype hangjongere. Nauwelijks zestien, dikke winterjas met bontkraag, gemakkelijke trainingsbroek, sneakers en zijn petje op half zeven. Hij haalt wat kleingeld uit z’n zak, en is binnen een minuut weer van het pleintje verdwenen. Op weg naar de coffeeshop, honderd meter verder op.”4 De eigenaar van de nabijgelegen coffeeshop Carmona, de heer R. Zymouri, zegt er wel streng op te letten dat softdrugs niet worden doorverkocht. “Ik let op. Als ik zie dat hij het aan iemand anders geeft, verbied ik hem de straat binnen te komen.” Maar hij kan niet precies controleren wat zijn klanten buiten doen. Jorn van Breukelen, die sindsdien als woordvoerder van een groep bewoners optreedt: “Men gaat hier letterlijk tussen en op bankjes en in de portiek draaien en tussen kinderen blowen. En dat wil ik per se niet hebben bij mijn kind. En ik denk dat andere ouders dat ook niet zouden willen.” De kinderen van de omwonenden moesten, als ze al de ruimte kregen, “soms letterlijk spelen in de hasjrook5”. Het blowen brengt daarnaast overlast, lawaai en rommel met zich 1. Zie http://www.wijkcentrumceintuur.nl/wijkcentrum-ceintuur/werkgroepen/stichtinghemonykwartier/activiteiten/ 2. Zie http://www.wijkcentrumceintuur.nl/wijkcentrum-ceintuur/werkgroepen/stichtinghemonykwartier/activiteiten/ 3. Bewoner Julia Veerling. Geciteerd in de Documentaire Kinderen en Cannabis. Productie Harmen Roeland i.o. CDA Amsterdam. December 2008.” 4. Of de petjes hier a.u.b. niet willen blowen. Merlijn Ensing, Het Parool, 20 februari 2010. 5. Telegraaf, 10 maart 2009 ‘Onze speeltuinen moeten drugsvrij’
20
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
mee. Een zandbak die als asbak fungeert, wietzakjes met wietresten erin, peuken en spugen op de grond, ge-urineer in de portieken. Soms gooien bewoners een emmer met chloorwater over de stenen om de stank te verdrijven. Veel kinderen mochten er dan ook niet meer spelen. Enkele omwonenden vroegen de jongeren elke keer om weg te gaan. Af en toe gaven die gehoor aan dat verzoek. Maar vaak weigerden ze dat en een enkele keer ging die weigering gepaard met intimidatie of zelfs agressie. Bij één incident werd een bewoonster uitgescholden en maakte haar belager een snijdende beweging langs zijn hals. Een ander moment werd een bewoner bedreigd met een pitbull. Meestal kregen bewoners alleen een grote mond, maar dergelijke incidenten dragen wel bij aan de aarzeling die mensen voelen om (een grote groep) hangjongeren aan te spreken, en zeker om dat keer op keer opnieuw te doen. Heleen de Graaf: “Veel bewoners durven ze ook niet aan te spreken. Er zijn een aantal mensen in de wijk die dat wel doen, omdat ze zoiets hebben van: ”dit pikken we niet”. Dit plein is voor de kinderen en de buurt niet voor drugsgebruikende en overlast veroorzakende jongens. (…) elke keer als je ze aanspreekt neem je een risico.” Vaak belde men ook de politie. Maar: “Ondanks tientallen telefoontjes, is de politie de afgelopen vijf maanden twee keer komen optreden.” 6
Blowen en handhaving De politie ging er niet van uit dat het tot haar verantwoordelijkheden of mogelijkheden behoorde om de hangjongeren structureel te verbieden om naar het pleintje te komen en daar te blowen. De gedachte lijkt: het kinderspeeltuintje is onderdeel van de openbare ruimte, voor iedereen toegankelijk, en niet alleen voor een kleine groep omwonenden. Nederland kent een gedoogbeleid. Weliswaar is het volgens de Opiumwet verboden en strafbaar om cannabis in bezit te hebben, maar volgens de “Gedoogrichtlijnen Opiumwet” van het Openbaar Ministerie wordt bezit van kleine hoeveelheden niet vervolgd. Natuurlijk kan de politie wel optreden tegen overlast en verstoringen van de openbare orde. De Algemene Plaatse lijke Verordening (APV) van de gemeente bevat ook specifieke bepalingen om overlast te bestrijden. Ten aanzien van harddrugs kent de APV een volledig verbod op het gebruik, terwijl handel en bezit strafrechtelijk al verboden zijn. Tegen alcohol-gerelateerde overlast, zoals dronken gebral en geschreeuw, kan de politie overal optreden krachtens APV artikel 2.17. Maar ten aanzien van softdrugs-overlast bestaat zo’n algemene bepaling niet. De burgemeester kan (of kon tot voor kort) wel een specifiek gebied aanwijzen waar het verboden is om te blowen, net zoals hij een gebied kan aanwijzen waar het verboden is alcoholhoudende dranken te nuttigen of aangebroken blikjes of flesjes te dragen. Sinds 2006 kent de stad één blowverbod, op het Mercatorplein. Voor die gelegenheid werd zelfs een speciaal, rond bord ontworpen, dat een rokende joint afbeeldt met cannabisbladeren en een rode streep erdoor. Aanvankelijk werd dat bord om de haverklap door toeristen gestolen als souvenir, maar desondanks is het blowverbod een succes: de overlast daalde en de leefbaarheid verbeterde.
Het verzoek om een blowverbod Een groep bewoners van de Hemonystraat diende op 27 augustus 2008 een verzoek 6. Email van 27 oktober 2008, 21:09, van woordvoerder Jorn van Breukelen van de bewoners aan alle Amsterdamse fractievoorzitters van de Centrale Stad.
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
21
in bij het toenmalige Stadsdeel Oud-Zuid voor een blowverbod op het kinderspeelpleintje op het Hemonyplein. In december kregen ze te horen dat dit verzoek niet zou worden gehonoreerd. Vier maanden na het verzoek organiseerde het stadsdeel wel een bewonersavond, waarvoor bewoners echter slechts vijf dagen van te voren werden uitgenodigd7. De stadsdeelvoorzitter erkende daar dat de vier coffeeshops veel bezoekers van buiten de wijk aantrokken, en zegde toe dat er wel een zogenaamd “leefregelbord” zou worden geplaatst, met daarop het verzoek daar niet te blowen. Ook zou de gemeente zorgen voor betere schoonmaak van het pleintje, en zou later de stichting Streetcornerwork worden ingeschakeld om zicht te krijgen op de jongerengroep. Maar een blowverbod zou een te zwaarwegend middel zijn. Dit tot teleurstelling van de ouders, die vreesden, en later ervoeren, dat het te weinig zou helpen. Zij dienden een bezwaarschrift in. Op 14 mei 2009 verklaarde burgemeester Cohen dat bezwaar ongegrond, zoals zijn opvolger Van der Laan later opnieuw zou doen.
Het leefregelbord Drie maanden na de bewonersavond werden de beloofde leefregelborden geplaatst – pas nadat de dag tevoren een artikel in de Telegraaf had gestaan8. De tekst van het leefregelbord luidt als volgt: “Dit is een kinderspeelplaats in een woonbuurt. Het is geen blow- en hangplek. Bedankt!” Getekend: “Bewoners en coffeeshops Hemonybuurt.” Een stapje in de goede richting volgens de bewoners, maar niet voldoende: want de tekst straalt weinig gezag uit. De opmerking dat het plein “geen blowplek is”, heeft geen juridische status, maar heeft eerder iets weg van een persoonlijke uitroep. Dat gevoel wordt nog versterkt door het uitroepteken achter “bedankt!” Volgens de bewoners bleek ook dat het niet werkte: “Als we blowende jongeren aanspreken, vragen ze vrolijk: ‘is er dan een blowverbod?’ Omdat we ze dan niks kunnen maken, zetten ze met gemak een grote bek op.” Om die reden wilden de bewoners dan ook dat het leefregelbord niet ondertekend zou worden met “de bewoners”, maar door de politie, de gemeente en de burgemeester: de autoriteiten. Dan zouden ze zelf ook met meer gezag kunnen spreken, door naar een objectieve regel te verwijzen. Andere borden met regels, zoals op het Gerard Douplein, worden ten slotte wel ondertekend door de politie. Maar ook dat verzoek werd niet gehonoreerd.
De rechtsgang Nadat pogingen om het blowverbod via politieke wegen op niets waren uitgelopen, stapte een groep van tien omwonenden naar de rechter. Kern van hun argumentatie was, dat de gemeente een zware verantwoordelijkheid draagt om een duurzame oplossing te vinden voor de overlast die ontstaat door het faciliteren van strafbaar handelen, door gedoogvergunningen aan de vier coffeeshops rond het pleintje te verstrekken. Een blowverbod is dan ook geen ultimum remedium, zoals het verweer van de gemeente luidde, maar een nuttig, passend en adequaat middel. Op het Mercatorplein had zo’n verbod goed gewerkt – en hier gaat het nota bene om kleine kinderen die het slachtoffer kunnen zijn. Alcoholverboden worden bovendien duidelijk wel als een passend middel gezien om drank-gerelateerde overlast te bestrijden, want er zijn er veel meer van in de stad. De gemeente bracht daar 7. De bewoners maakten later bezwaar tegen deze korte termijn van vijf dagen, maar tijdens een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 12 maart 2009 bepaalde de voorzitter van die commissie dat dit niet getuigde van onbehoorlijk bestuur. 8. ‘Onze speeltuinen moeten drugsvrij’. Zie noot: v.
22
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
tegenin dat het bestaan van de vier coffeeshops rond het pleintje het gevolg is van landelijk beleid, waar de gemeente geen verantwoordelijkheid voor draagt, en niet kan worden meegewogen bij de keuze voor een blowverbod. Deze argumentatie werd door de rechter overgenomen. Op 6 september 2010 wees de rechter de eis van de bewoners af: ze moesten afwachten of de andere maatregelen niet ook zouden werken9. Volgens de gemeente waren de klachten toch al wat afgenomen, maar de bewoners hielden vol dat zij zelf waren opgehouden met klagen bij de politie, omdat het niet hielp en dat de relatieve rust vooral leunt op hun eigen voortdurende interventies. De relatieve rust was een oneigenlijk argument volgens de bewoners; als iedereen zich houdt aan de maximum snelheid op de snelweg, wordt het verbod harder te rijden niet afgeschaft. Met vier coffeeshops in een straal van 200 meter kan de drugsoverlast zo weer in alle hevigheid terug zijn. Daarom gingen de bewoners op 12 oktober in hoger beroep bij de Raad van State. Ondertussen was wel enige verwarring ontstaan omdat een meerderheid van de raadsleden van Stadsdeel Zuid zich inmiddels voorstander van een blowverbod had verklaard. De nieuwe stadsdeelvoorzitter diende daartoe een verzoek in bij burgemeester Van der Laan. Maar ondanks het politieke draagvlak van een meerderheid van de deelraad en het stadsbestuur, besloot de gemeente om geen blowverbod in te stellen en de rechtsgang voort te zetten. In een brief van 25 oktober 2010 liet burgemeester Van der Laan wel aan de bewoners weten dat stadsdeel bestuurders ook zelf de gedelegeerde bevoegdheid hebben om blowverboden in te stellen. Waar de gemeente in de rechtszaal naar de landelijke regering verwees, kaatste de burgemeester de bal nu terug naar het stadsdeel. De stadsdeelvoor zitter hield echter vol dat hij “ruggensteun” van de burgemeester wilde en “het juridische speelveld” wilde afwachten10. Ondertussen liet de burgemeester weten dat “er ook nadelen kleven aan het instellen van een blowverbod, zoals het risico op verplaatsing van de overlast.”11 Dat argument keerde terug in het pleidooi van de bewoners bij de zitting van de Raad van State. Volgens de bewoners is het de gemeente die vier illegale coffeeshops toelaat in een kinderrijke woonwijk en die daarom verantwoordelijk is voor het oplossen van de drugsoverlast. Als de burgemeester werkelijk dat verplaatsingseffect vreesde, met welke bedoeling werd het leefregelbord dan geplaatst? Is het werkelijk een nadeel als de overlast die ontstaat door blowende hangjongeren zich “verplaatst” van een intensief gebruikt speeltuintje? Zo ondergraaft de gemeente haar eigen argumenten. Waarom zou het wel goed zijn om hangjongeren te vragen om niet te blowen op basis van het leefregelbord, maar niet op basis van een blowverbod? Waarom stelt de gemeente in haar verweerschrift: een “blowverbod treft immers een ieder in een bepaald gebied, ook mensen die geen overlast veroorzaken”, als zij wel een bord plaatst met de zin “Dit is geen blowof hangplek”?
9. Uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Zaaknummer AWB 09/2830 BESLU 10. Zie het “Ouders willen nu snel blowverbod speeltuin”, Telegraaf, donderdag 7 april 2011. “Ondanks dat het stadsbestuur zelf bevoegd is om dat besluit te nemen, wil Slettenhaar ruggensteun van de burgemeester.” 11. Brief van burgemeester E. E. van der Laan van 25 oktober 2010 aan J. van Breukelen als vertegenwoordiger van de bewoners.
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
23
De Raad van State deed op 13 juli 2011 een uitspraak: het opstellen van blowverboden via de APV is überhaupt in strijd met de Opiumwet. Die verbiedt het aanwezig hebben van softdrugs en derhalve is ook het gebruiken van softdrugs strafbaar 12. Volgens de hoogste bestuursrechter is er daarom “geen ruimte voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen, die deze voorschriften uit de Opiumwet dupliceren”. De gemeente mag dus niet eens een blowverbod afkondigen, en overal waar die wel gelden, zijn ze niet rechtsgeldig. En zo zijn de bewoners, na drie Kafkaiaanse jaren, zelfs Yossarianeske (Catch-22) cirkelredeneringen, weer bij terug bij af. Alcohol is legaal, en kan daarom worden verboden met een alcoholverbod. Cannabis is illegaal en kan daarom niet worden verboden door de gemeente. De uitspraak geeft aan dat er overal in de openbare ruimte een blowverbod geldt op grond van de Opiumwet, maar die wordt op dit moment echter niet gehandhaafd door de politie en Openbaar Ministerie 13. De gemeente denkt momenteel na over hoe nu verder. De bewoners hebben aan de minister van Veiligheid en Justitie gevraagd om de gedoogrichtlijn van het Openbaar Ministerie zo aan te passen, dat in ieder geval op plekken waar kinderen spelen de Opiumwet zal worden gehandhaafd.
Verklaringen Dit is niet de plek voor een preciezere duiding van het juridische limbo dat is gegroeid rond het gedoogbeleid. De vraag blijft: waarom bestond er zo’n grote bestuurlijke en politieke onwil binnen de gemeente tegen het afkondigen van een blowverbod op een kinderspeelpleintje? Waarom beschouwde de gemeente het als een “ultimum remedium”? Waarom kon niet effectiever en structureler worden opgetreden tegen deze overlastgevende jongeren? En in brede zin: als de beslissing om een kinderspeeltuintje terug te geven aan de kinderen voor wie het bedoeld is moet worden voorgelegd aan het hoogste rechtsorgaan van ons land, wat zegt dat over onze cultuur? Ten eerste illustreert deze geschiedenis dat softdrugs in Amsterdam een speciale culturele status genieten. Ten tweede roept het ook vragen op over de rol en het optreden van de overheid in het algemeen, het gebruik van de publieke ruimte en specifiek ten aanzien van de omgang met hangjongeren. Mogelijk speelde een rol dat het Rijk, terwijl dit speelde, aanstuurde op de invoering van een afstandscriterium rond middelbare scholen en een Wietpas, maatregelen die op veel weerstand stuiten in Amsterdam. Het zou voorstelbaar zijn dat de gemeente geen stof wilde doen opwaaien door met een blowverbod ‘toe te geven’ dat de coffeeshops in de stad tot (grote) problemen leiden. Het coffeeshopbeleid geldt als een politiek hete aardappel tussen ‘Republiek Amsterdam’ tegen ‘Den Haag’. Dat zou echter impliceren dat men politieke overwegingen zou laten prevaleren boven de concrete leefbaarheid en veiligheid van Amsterdamse peuters – wat een zware aantijging is. Mogelijk vreesde de gemeente dat een blowverbod 12. De Raad van State verwees daarbij naar arrest LJN: AR4923 van de Hoge Raad van 14 december 2004, en naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Opiumwet 13. Volgens hoogleraar staatsrecht Alfons Dölle “corrigeert de uitspraak het ingeslopen idee dat je mag blowen op de openbare weg.” De uitspraak betekent niet dat de gemeente met lege handen staat, want blowen blijft een strafbaar feit. Dölle: “Het blijft een kwestie van beleid hoe men de naleving van de norm ter hand neemt.” Zie “Bord tegen blowen is dubbelop”. Parool, donderdag 14 juli 2011.
24
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
op het Hemonyplein zou leiden tot een stortvloed van nieuwe aanvragen. Dan blijft nog de vraag wat er op tegen zou zijn. En los van wat men moge vinden van het gedoogbeleid, blijft de vraag waarom er dan wel zoveel alcoholverboden zijn. Natuurlijk wordt alcohol veel meer gebruikt dan cannabis, en dus ook vaker met overlast tot gevolg. Maar dat verklaart niet de weerstand tegen een blowverbod in dit concrete geval. Voor een deel is dat wellicht te verklaren vanuit de historische rol van softdrugs in het Amsterdamse culturele leven. In de jaren zestig werd Amsterdam wereldberoemd als centrum van een antiautoritaire ‘tegencultuur’, waar ruimte was voor nieuwe leefstijlen. Wietgebruik nam daarin een centrale, beeldbepalende positie in. Het idee van Amsterdam als ‘vrijstad’ is nog steeds beeldbepalend. Zo stelde socioloog Trevor Davies, die in 1999 een onderzoek deed naar het culturele imago van Amsterdam, dat de stad bekend is als “the only surviving hippy colony in the world”, en om “the liberal attitudes” en “the alternative lifestyles”.14 In juni 2011 publiceerde de Amsterdam Economic Board de citymarketing analyse “De Metro pool als Global Village”, waarbij het sluiten van coffeeshops in het centrum werd beschreven als een serieuze bedreiging voor het “tolerante imago”. De positieve, tegendraadse status van softdrugs klinkt dus nog door in het gemeentelijk beleid. Dat verklaart wellicht de verschillende omgang met alcohol. De gemeente betoogde steeds dat een blowverbod alle mensen treft in het gebied, ook mensen die geen overlast veroorzaken. Maar een alcoholverbod verbiedt ook het glaasje rosé van die keurige burgers bij de picknick, hoewel die niemand lastig vallen. Alcohol wordt echter niet geassocieerd met een mythische Amsterdamse tegencultuur, maar eerder met de traditionele Nederlandse cultuur. Voormalig burgemeester Job Cohen zei drie jaar geleden tegen Pauw en Witteman: “Van wiet ga je niet brallen” – vanuit de gedachte dat cannabis als ‘relaxte’ drug minder problematisch is dan bijvoorbeeld bier. Zonder in een terminologische, medische of filosofische verhandeling over het begrip ‘brallen’ te vervallen, moge duidelijk zijn dat dit een schrale troost is voor de peuters rond het Hemonyplein. De gemeente heeft een emotionele investering in haar identiteit als ‘vrijstad’ en daarmee in het beeld van blowen als een vrijheid die verdedigd moet worden. Simon Vinkenoog, prominent Amsterdammer, softdrugsgebruiker en iconisch dichter van de protestgeneratie en later “des Vaderlands”15, groeide op in de Pijp, en bleef tot het einde van zijn leven voor vrij softdruggebruik pleiten. Wellicht draagt een dergelijke geschiedenis nog bij aan de huidige tegenzin tegen een blowverbod, nu wat wel ‘gentrificatie’16 genoemd wordt in de Pijp in volle gang is. In dat licht is het ook onthullend dat bewoners aanvankelijk van een bestuurder te horen kregen dat een blowverbod niet zou passen bij de Pijp omdat het een “anarchistische buurt” zou zijn, en dat een ambtenaar hen vertelde dat als ze last hadden van drugsoverlast ze “maar moesten verhuizen”.
14. Zie bijvoorbeeld het onderzoek dat Trevor Davies in 1999 deed naar de cultuur van Amsterdam: Davies T Amsterdam. Comments on a City of Culture (1999). Amsterdam: Dienst Welzijn Amsterdam, Afdeling Kunst en Cultuur. 15. Zo liet Simon Vinkenoog eens een ballon met cannabiszaadjes los op het Binnenhof, om die in de wind te verspreiden. Daarbij las hij een gedicht voor met de passage: “laat de marihuanagebruikers hun eigen bestaan. Zij scheppen een andere werkelijkheid, die naar de toekomst leidt.” 16. Gentrificatie wordt gezien als de instroom van bewoners met een hogere sociaalmaatschappelijke positie in van oorsprong armere wijken.
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
25
Cultuur van tolerantie? Er waren ook buurtbewoners zelf tegen het leefregelbord. Nadat het vorig jaar op mysterieuze wijze was verdwenen, wilde de gemeente het niet terugplaatsen in verband met klachten, onder andere van klanten van coffeeshop JoJo, die er misschien niet tegenaan wilden kijken terwijl ze op het terras een joint rookten. De gemeente voerde in de rechtszaak aan dat een blowverbod JoJo zou treffen, hoewel de bewoners benadrukten dat zij altijd duidelijk hadden gemaakt dat hun verzoek voor een blowverbod alleen gold voor het speeltuintje, en niet voor het nabijgelegen terras. Maar wellicht speelde die overweging toch een rol in de besluitvorming. In zijn brief van 25 oktober 2010 schreef burgemeester Van der Laan dat hij begreep dat vier coffeeshops en een kinderspeeltuintje “kan leiden tot tegengestelde belangen. Het is dan aan het bevoegd gezag om deze belangen zo zorgvuldig mogelijk tegen elkaar af te wegen” en daar “alle omgevingsfactoren in mee te wegen”. Daarmee onderstreept hij dat de gemeente dus nadrukkelijk niet het standpunt in wil nemen dat blowen op zich gewoon niet hoort in een speeltuin. Hetzelfde geldt voor de weigering van de gemeente om in plaats van het huidige leefregelbord een bord te plaatsen dat ook wordt ondertekend door de gemeente en de politie, zoals de bewoners willen, in plaats van alleen met “de bewoners en de coffeeshops”. Dat onderstreept de indruk die de tekst van het bord toch al geeft, dat het gebruik van het pleintje wat de gemeente betreft een subjectieve kwestie is, waar zij zelf geen eenduidige stelling in wil nemen, maar slechts in wil bemiddelen. De bewoners mogen op het bord beweren dat het wat hun betreft geen blow of hangplek is, de gemeente zelf staat daarbuiten – als een soort onbevooroordeelde relatietherapeut. Amsterdam is een ‘heterogene’ stad, en daarin zou het geen pas geven om één groep burgers, in dit geval gezinnen met kinderen, expliciet te bevoordelen boven andere gebruikers van de openbare ruimte, zoals hangjongeren. Die reflex getuigt van een karakteristieke trend om niet te willen oordelen. Oordelen is een vorm van onderscheid maken – in het Engels: ‘to discriminate’ – in dit geval tussen een gepast en een niet gepast gebruik van een kinderspeeltuintje, tussen gebruik door peuters of door blowende hangjongeren, tussen een gebruik van de publieke ruimte dat bijdraagt aan het bloeien van de gemeenschap en een gebruik waarbij dat niet of veel minder het geval is. In zijn nieuwste boek On Tolerance: A Defence of Moral Independence, schrijft de Engelse socioloog Frank Furedi dat de huidige “culture of non-judgementalism encourages anti-social attitudes. A lot of today’s confusions and tensions spring from the refusal to judge. But even more importantly, non-judgementalism destroys the possibility of there being a constructive public life.” 17 Tolerantie die wordt begrepen als ‘niet-oordelen’ getuigt van een valse zachtheid, die de ‘brutalen’ bevoordeelt en diegenen die zich wél fatsoenlijk aan de wet houden benadeelt. Daarom kan de cultuur van niet-oordelen, al dan niet op grond van een angst voor ‘vertrutting’, het maatschappelijk leven in wijken juist ondermijnen en doen eroderen.
zouden blowen, maar bijvoorbeeld zouden scrabbelen, koekhappen, of gedichten reciteren, zou men mogen verwachten dat zij daarvoor een andere plek kiezen als zij de kleine kinderen in de weg zitten. Zij kunnen immers veel makkelijker ergens anders heen gaan. En als ouders hen verzoeken om weg te gaan, zouden zij daar netjes en beleefd gehoor aan moeten geven. Alle problemen ten aanzien van leefbaarheid in wijken zijn in die zin morele, en daarom culturele problemen. Het is een onzinnige en zelfs nare gedachte dat er nooit brutale groepjes jongeren zouden zijn. Maar in een ‘gezonde’ samenleving zouden omwonenden, met een beroep op een in brede lagen van de gemeenschap gedeelde morele autoriteit, toch zonder al te veel moeite het speeltuintje voor de kinderen moeten kunnen bewaren – zonder een beroep te hoeven doen op politie, burgemeesters, rechters of nieuwe wetten of verordeningen. Plato schreef al dat beschaving gedragen wordt door wetten en zeden of deugden, maar dat de laatste het belangrijkste zijn. Goed burgerschap betekent zelf verantwoordelijkheid nemen: voor jezelf, voor elkaar, voor je omgeving en een belangrijk onderdeel daarvan is om jongeren aan te spreken op hun gedrag. In die zin zou een wettelijke bepaling in de vorm van een blowverbod inderdaad een ‘ultimum remedium’ moeten zijn en zou de gemeente daar volstrekt gelijk in hebben. Het probleem is dat die verhouding alleen opgaat als het optreden van burgers op grond van de publieke moraal wordt ondersteund door de autoriteiten, en er niet door wordt ondermijnd. Bijvoorbeeld, in dit geval, door niet adequaat op te treden als de jongeren weigeren zelf weg te gaan, of door te weigeren om het beruchte leefregelbord te laten ‘ondertekenen’ door de gemeente en de politie. Zodra hangjongeren de repliek kunnen geven: “Hoezo weg? Er is toch geen blowverbod!” moet de conclusie zijn dat de meer gewenste weg, waarbij burgers zelf afspraken maken over de publieke ruimte, op basis van gezond verstand, hoffelijkheid en wederzijds respect, niet meer werkt. Een gemeentelijke instelling van niet oordelen, of ‘gedogen’, verandert dan bijna in ‘faciliteren’. Zodra die morele en actieve steun expliciet wegvalt, resteert de botte bijl van de wet – of het tegenovergestelde daarvan: eigenrichting. Door de afgelopen jaren onvoldoende ondubbelzinnig de kant te kiezen van de ouders en hun kinderen, heeft de gemeente dan ook zelf bijgedragen aan de noodzaak van en roep om een volledig blowverbod – nog los van het feit dat softdrugsgebruik in de openbare ruimte überhaupt tegen de wet is. Succesvolle zelforganisatie – waarbij de bewoners van een buurt zelf afspraken maken over het gebruik van de publieke ruimte om een bloeiend en gezamenlijk stedelijk leven te waarborgen – impliceert een bescheiden overheid. Maar een overheid die niet opkomt voor het handhaven van de publieke moraal en de publieke vrede, kan de condities voor succesvolle zelforganisatie wel ondermijnen.
In de eerste plaats is hier sprake van een cultureel en moreel probleem dat begint bij de beslissingen die deze jongeren nemen. Zelfs als zij niet op het speeltuintje 17. Frank Furedi “On Tolerance. A theory of moral independence.” Zie hiervoor ook het interview met Furedi in Spiked Magazine: te lezen op http://www.spiked-online.com/index.php/site/reviewofbooks_ article/11125/.
26
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
27
Betrek de ondernemende en creatieve burger bij de aanpak van leegstand Jephta Dullaart & Rik Winsemius
De auteurs maken deel uit van de coalitie Panden met Kansen. Deze coalitie verbindt initiatieven vanuit bewoners(collectieven), de creatieve sector en kleine ondernemers aan leegstaande panden. De Coalitie bestaat uit Stichting Agora Europa, Urban Resort, ASW, Huurdersvereniging Amsterdam en ASVA studentenunie.
A
msterdam zakt steeds verder weg uit de lijstjes van Europese zakensteden, behalve bij één opvallend lijstje: Amsterdam behoort inmiddels wel tot de top van Europese steden als het gaat om de leegstand in commercieel vastgoed. Ondanks alle inspanningen van de gemeente en de gesprekken met vastgoedbezitters zal dit de komende jaren niet snel anders worden. Gemeente en vastgoedbezitters zitten met de handen in het haar. Er wordt gesproken over slopen, hergebruik als hotelkamer of studentenkamer. Veel meer creativiteit lijkt niet te verwachten van de gemeente en de vastgoedeigenaren rondom de invulling van hun leegstaande commerciële vastgoed. De bestaande creativiteit lijkt vooral te bestaan uit het bestuurlijk instrumentarium dat de invulling van vastgoed op de aloude manier weer moet lostrekken. Zoals een bestuurlijke boete van maximaal 7.500 euro, als onderdeel van de leegstandverordening die dit jaar in werking is getreden. Of zoals de leegstandsgesprekken in
28
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
29
de statige ambtswoning van de burgemeester. Tot slot zijn er de prachtige plannen die gemaakt zijn door gemeentelijke projectteams die zich richten op bestrijding van leegstand in de twee grote kantoorparken, Amstel III en Sloterdijk/Teleport. Probleem is dat het allemaal plannen zijn die gebouwen weer op traditionele wijze proberen te vullen met dezelfde kantoorgerelateerde activiteiten. Lukt het niet, dan rest nog maar één optie: sloop. Daarnaast gaan de plannen door deze traditionele focus niet in op waar de leegstand het sterkste voelbaar is: midden in de woonwijken van onze stad. Dat maakt van het bestuurlijk instrumentarium een tandloze tijger. Dat is zonde, want binnen en buiten de kantoorparken zijn er een veel opties voor een revitalisatie van de stad door benutting van de leegstand. Er is maar één voorwaarde: iedereen moet over zijn eigen schaduw heen durven te stappen. Die schaduw is groot. De gemeente en vastgoedeigenaren zijn als de dood om de regie uit handen te geven en daarmee hergebruik mogelijk te maken voor een grotere groep Amsterdammers. Liever greep op de zaak, dan een bloeiende stad. De leegstand wordt nog steeds met min of meer dezelfde partners en in een soortgelijk ‘framework’ benaderd als vóór de crisis. Daarom de focus op de grote kantoorgebieden, de centraal gestuurde plannen en de focus op de reeds bestaande ontwikkelaars en investeerders. Als burgers en kleine initiatieven al worden betrokken, dan is dat vaak als allerlaatste redmiddel, nog net voordat de sloophamer er aan te pas komt. En dat terwijl uit recent onderzoek1 naar de maatschappelijke kosten en baten van broedplaatsen in Amsterdam is gebleken dat leegstand leidt tot minder sociaal toezicht, meer (kleine) criminaliteit en een groter gevoel van onveiligheid bij buurtbewoners. We moeten de panden gebruiken als motor voor de herontwikkeling door een creatieve invulling. Nu is de tijd om daarmee te beginnen omdat eventuele verkoop van dit vastgoed in het huidige economische klimaat nog een hele klus gaat worden. Daardoor zal de leegstand steeds verder de stad intrekken en steeds zichtbaarder worden voor de Amsterdammers. De vraag is dus simpel: zorgen we dat leegstand verandert in plekken van maatschappelijk en cultureel nut of laten we de stad verder leeglopen?
Ook de dit jaar in werking getreden Leegstandverordening is een voortvloeisel van de beperkte visie van de gemeente. Men richt zich alleen op kantoren en de werkingsgebieden zijn beperkt tot de kantoorparken Amstel III (gebied tussen Amsterdam Arena en het AMC) en Sloterdijk/Teleport. Over lege kerken, scholen, fabrieken en buurthuizen geen woord. Hoewel de leegstandsproblematiek wordt gezien als een sociaal probleem, richt de aanpak zich vooral op het beperken van de economische schade, zowel voor de gemeente als voor de vastgoedwereld. En hiermee verliest men de enorme maatschappelijke behoefte aan ruimte uit het oog. In Nederland in het algemeen – en in Amsterdam in het bijzonder – is ruimte een schaars goed. In ons dichtbebouwde landje is het letterlijk woekeren met de ruimte met als gevolg hoge huren. Dit heeft een remmende werking op de aantrekkingskracht van creatieve en beginnende ondernemers om zich in Amsterdam te vestigen. Niet alleen vanuit economisch oogpunt is dit een gemiste kans, maar ook vanuit sociaal-cultureel opzicht om Amsterdam die creatieve stad te laten blijven die het aan zijn stand verplicht is te zijn, door de leegstaande ruimte in te zetten als creatieve katalysator. In internationaal opzicht verliest Amsterdam steeds meer terrein aan steden zoals Berlijn, voor een belangrijk deel door gebrek aan goed kope woon- en werkruimte.
Onze visie: een grassroots aanpak van leegstand
Als de problemen rond de werkwijze worden voorgelegd aan de gemeentelijke instanties, wordt er altijd hoopvol gewezen op de panden waar het wel is gelukt. En natuurlijk is het waar dat de transformatie van een beperkt aantal kantoor kolossen al in gang is gezet. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het oude GAK-gebouw
De aanpak van leegstand is tot nu toe een spel geweest tussen de gemeente, grote vastgoedeigenaren en Het krampachtig vasthouden aan deze werkwijze (of framework) sluit aan bij de benauwing die de crisis met zich mee heeft gebracht. Nog meer dan in de tijd dat de kantorenmarkt booming was, is zekerheid het allerbelangrijkste adagium. Herontwikkeling gebeurt het liefst onder dezelfde voorwaarden als nieuwbouw: langdurige huurcontracten tegen een vaste prijs met bekende partijen. Maar juist door de crisis is het aanbod aan zulke huurders schaars geworden. Zoals bij elke crisis is de oplossing niet om zaken op de oude manier te blijven doen, maar om met een frisse blik naar de mogelijkheden te kijken. En die frisse blik komt op dit moment niet van de overheid en de vastgoedsector maar van bewoners en kleine initiatieven, de grassroots van de samenleving. Eigenlijk zien we daarmee in de vastgoedmarkt eenzelfde ontwikkeling als die op andere terreinen in de samenleving: crowd-funding, collectieven van onderop en kleine creatieve ideeën vanuit de samenleving zijn de toekomst. Institutioneel ingekaderde partijen, met in beton gegoten regels en vastgestelde manieren van werken voldoen niet meer.
1. Kirchholtes, U., Ruijgrok, E.C.M., Bleeker, M.F., (2011). Verankering van de baten van de ondergrond en kunstbroedplaatsen, Witteveen+Bos in opdracht van Stichting Kennisontwikkeling Bodem, Rotterdam
Dat betekent dat er een brug moet worden geslagen tussen de overheid, de grote vastgoedpartijen en de creatieve en ondernemende kracht van de samenleving. De vastgoedwereld moet worden opengesteld voor normale Amsterdammers.
De huidige aanpak: het maskeren van de leegstand Op dit moment wordt er keer op keer voor gekozen om de panden leeg te laten en alleen de schijn van bewoning op te roepen door miniem tijdelijk beheer. Tijdelijk beheer is in trek, maar een zinvolle invulling van de panden is het meestal niet. Rechteloze bewoners moeten vrezen om binnen twee weken weer op straat te staan. Zij bewonen dan weer wel immense kolossale panden met twee of drie man. De eigenaren kunnen claimen dat er weer een pand is gevuld en vanwege de woningnood zit er voor vele Amsterdammers niets anders op dan de voorwaarden te accepteren.
30
of het oude gebouw van Pink Roccade. Het valt hierbij echter wel op dat de transformaties zich in het overgrote gedeelte van de gevallen beperken tot twee nieuwe functies: hotelkamers en kamers voor studenten. Dat de herontwikkeling vaak beperkt blijft tot hotelkamers en studentenkamers is wel begrijpelijk, maar niet goed. Het is begrijpelijk omdat deze twee bestemmingen een stabiel rendement opleveren voor de eigenaren. Weliswaar lager dan bij kantoren, maar alsnog kostendekkend. Daarnaast beperken ze met deze bestemming de waardedaling van de panden. Het probleem is echter dat met alleen deze focus het gros van de panden niet wordt gevuld.
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
31
Een nieuw framework waarin anders wordt gedacht en gewerkt en waarbij er wordt uitgegaan van vele kleine initiatieven die samen een ruimte kunnen vullen. Met andere woorden: met de kleine korrel gaan we de enorme zee aan lege vierkante meters te lijf. Een manier van kijken waarbij de marges niet maatgevend zijn, maar de invulling van het gebouw, zodat op middellange termijn, tussen de tien en twintig jaar er weer waardevermeerdering optreedt. Dit betekent dat de gemeente en de vastgoedpartijen expertise zullen moeten gaan gebruiken die buiten hun normale werkveld ligt. Zij hebben organisatoren nodig die precies weten wat het betekent om groepen bewoners mee te krijgen en te stimuleren. Het gaat er om die kleine korrel te bereiken en te organiseren in nieuwe samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld in collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO-constructies) voor leegstaande kantoorpanden. Die CPO’s klinken abstract maar zullen als katalysatoren kunnen werken om de vastgoedmarkt van het herbestemmen echt op gang te brengen. Door collectief particulier opdrachtgeverschap als basis te nemen voor de herontwikkeling van de stad, schakelen de gemeente en de vastgoedsector bewoners, kunstenaars, studenten en (beginnende) ondernemers in om Amsterdam te herbouwen op een ander fundament.
van Europa terugkomen. De Reguliersdwarsstraat ligt zo meteen in Amstel III. Het ooit befaamde nachtleven kan herleven in Teleport waar als kroon op de herontwikkeling het Amsterdam Dance Event neerstrijkt op de Teleport Boulevard. Het ooit doodse kantorenpark komt zowel overdag als ’s nachts tot leven. En het mooie is dat dit zonder veel problemen kan. Op de parken wordt nauwelijks gewoond, dus overlast is ook nauwelijks aanwezig en de personen die er zometeen wel wonen, hebben dan bewust gekozen voor deze bruisende buurt. Door zowel overdag als ’s nachts activiteiten te ondernemen in de kantorenwoestijn is zowel overdag als ’s nachts een bepaalde mate van controle gewaarborgd.
Hoe dat eruit kan komen te zien, is bijvoorbeeld zichtbaar bij de herontwikkeling van het oude ACTA-gebouw. Daar lijkt de transformatie tot stand te komen door nieuwe vormen van samenwerking tussen de participerende partijen. In dit geval woningcorporatie De Alliantie, Stichting Tijdelijk Wonen Amsterdam, studentenorganisaties en broedplaatsontwikkelaar Urban Resort. Dit is dan ook de plek waar geen nieuwe woon- of hoteltoren verrijst, maar, mits ook het stadsdeel meewerkt, een bloeiend geheel aan bedrijfjes, bars en woonruimte. Eigenlijk de ontwikkeling zoals je dat als creatieve en innovatieve stad graag zou willen zien door heel Amsterdam.
Met zo’n toekomstperspectief worden de nu steeds meer verouderende kantoorparken van Amsterdam creatieve hubs worden die zich kunnen meten met de scenes in metropolen als Berlijn en Londen. Maar we geven ook de nieuwe economische trends een kans in Amsterdam, waardoor we de stad in de recessie toekomstbestendig maken. Door deze ontwikkelingen te focussen op gebieden waar letterlijk alles nog mogelijk is, zijn ongedachte resultaten te halen. Daarmee wordt het vastgoed en de omgeving weer aantrekkelijker voor nieuwe bedrijven die zich willen profileren als jong en opkomend en stijgt uiteindelijk de waarde en de vraag naar het vastgoed. In plaats van het perspectief van leegstand, waarbij er elke twee jaar nog meer sombere berichten naar boven komen, zou Amsterdam een bruisend centrum van creativiteit en ondernemerszin kunnen worden. Amsterdam is dit deels al. Recent onderzoek toont aan dat maar liefst 30% van de bewoners in de binnenstad ondernemer zijn. Dit aantal zal de aankomende jaren alleen maar toenemen. Deze Nieuwe Economie hoeft echt niet alleen in het Centrum te worden gehuisvest, maar kan over de hele stad worden uitgerold.
Een herontwikkeld Amsterdam gloort aan de horizon In een toekomstbestendige planologische visie zijn het maatschappelijk vastgoed binnen de ring en de kantoorparken buiten de ring beiden een onderdeel van de bruisende stad die in elkaar overlopen. De kantoorparken vervullen hierbij de functie van broedkamers van een innovatief Amsterdam, waar in elk pand wel een nieuw initiatief is te vinden. Om de verbeelding te prikkelen: wat dacht u van een door muzikanten zelfgemaakt muziek-lab, wat door meer dan 150 muzikanten wordt gebruikt (in plaats van een geldverslindend muzyQ); een complete indoorkas, met zelfverbouwde groentes voor bewoners van Zuidoost en Nieuw-West; een zelfgebouwde keuken voor de twintig buurtcaterings die onze stad rijk is; een speelparadijs waar je uren kunt ronddwalen en rondrennen ingebouwd in een 15 verdiepingen tellend leegstaand kantoor. Doe uw ogen dicht en denk bij Station Sloterdijk aan een artist residence waarin artiesten zowel werken als wonen en daarmee een Nederlandse hedendaagse versie van het New Yorkse hotel Chelsea vormen. Kijk verder en zie de ‘game hub’ waarin alle zelfstandige spelontwikkelaars uit Europa bij elkaar komen. Aan de andere kant van het IJ ziet u in een enorme leegstaande loods het pand van Robodock, die de plannen voor een permanent festivalgebouw eindelijk heeft kunnen realiseren. Na een jarenlange strijd voor een eigen locatie kunnen zij vanuit hier weer met hun prachtigste festivals Amsterdam betoveren. Natuurlijk zien we ook de underground-café’s, hipste clubs en grootste dans-scene 32
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
Voor de ontwikkeling van dergelijke gebieden zou het ook goed zijn om te experimenteren met nieuwe woon-werkvormen, vergunningsvrij bouwen en de starre regelgeving op het gebied van geluidshinder te laten vieren. In deze gebieden kan een ultieme functiemenging tot stand gebracht worden. De grote herbestemmingsopgave die voor ons ligt, biedt genoeg kansen om van een monofunctioneel kantoorpark een ‘stedelijke proeftuin’ te maken waar naar hartenlust gemengd, gemixt, gebouwd, geleefd, gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden.
Een nieuw ‘framework’ waarmee je een dergelijke ambitie zou kunnen bereiken is het instellen van een collectieve investeringsmaatschappij voor een bepaald gebied. Neem als voorbeeld Teleport. Al het vastgoed en alle grond gaan in een gezamenlijk fonds waaruit alle kosten voor herontwikkeling worden betaald en alle baten terugvloeien. De maatschappij geeft certificaten uit naar rato van inbreng van het vastgoed en de grond. 1/3 deel van deze certificaten wordt verkocht aan particuliere certificaathouders. Zo ontstaat dus een verhouding van 1/3 gemeente (de grond), 1/3 vastgoedeigenaren (de panden) en 1/3 particulieren (de herontwikkeling). Deze particulieren kopen hiermee een unit (of een vrije kavel) in een groot kantoor dat ze zelf naar hartenlust kunnen herbestemmen. De gemeente stelt de randvoorwaarden op waaronder deze units herbestemd kunnen worden, maar streeft naar een zo groot mogelijke flexibiliteit. Ook zouden er voor culturele en maatschappelijke functies ingroeimodellen opgezet kunnen worden die door een Bureau Broedplaatsen verhuurd kunnen worden. De maatschappij beheert voor 25-30 jaar het gebied en de uiteindelijke waardestijging van het vastgoed (en de grond) wordt naar rato aan de vastgoedeigenaren, de gemeente en de k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
33
particuliere certificaathouders verdeeld. Hiermee maak je het mogelijk dat kleinschalige particuliere initiatieven mee werken aan de grootschalige herbestemmingsopgave van dergelijke gebieden. En de oorspronkelijke vastgoedeigenaren en de gemeente profiteren van de waardestijging van hun vastgoed (of grond) door de totale waardevermeerdering van het vastgoed en de grond in het gebied.
De conclusie is dat er maar één manier is om daadwerkelijk te kijken hoeveel initiatieven er los kunnen komen en hoeveel mensen hiermee bereikt kunnen worden: ergens van start gaan en kijken of het vliegwieleffect in deze gebieden tot stand kan komen waardoor langzaam maar zeker deze gebieden zich ontwikkelen tot de places to be voor iedereen die zijn of haar ambities wil verwezenlijken.
Dergelijke vernieuwende vormen van publiek-private samenwerking zouden de komende jaren ontwikkeld moeten worden. Wij zien dan ook een proactieve rol weggelegd voor de gemeente in het bij elkaar brengen van grote vastgoedeigenaren en de ‘kleine korrel’ in een gezamenlijk aanpak van de leegstand.
Wie en wat zijn er voor nodig?
Hoe weten we of het kan? Op bovengenoemde toekomstscenario’s en bijbehorende ontwikkeling van nieuwe frameworks wordt vanuit het stadhuis en de markt terughoudend gereageerd. Men twijfelt aan de haalbaarheid ervan en schrikt terug voor eventuele juridische consequenties. Met als gevolg dat iedereen op elkaar zit te wachten en er nauwelijks stappen genomen worden. Gelukkig zijn er in de stad een aantal partijen die zich hier niets van aantrekken en zulke projecten nu al mogelijk maken. Denk aan de tijdelijke transformatie van het ACTA-gebouw in studentenwoningen door ASVA en Urban Resort of de op handen zijnde herontwikkeling van de voormalige tramremise aan het Bellamyplein door de TROM (Tramremise Ontwikkelingsmaatschappij) – een samenwerking tussen buurtbewoners, toekomstige gebruikers, private financiers, Stadsherstel en architect André van Stigt. Deze voorbeelden laten meteen zien wat er gebeurt als er wel gebruikt wordt gemaakt van de energie die in de stad aanwezig is. Er komen creatieve ideeën vrij en de panden worden levendige knooppunten in de wijk. Plekken waar iedereen wil komen, erbij wil zijn. En juist dit gevoel en die creativiteit kan Amsterdam in deze tijden van economische nood weer de boost geven die het nodig heeft. Bovendien heeft de gemeente het licht al wel gezien op andere gebieden. Het is vreemd dat op het gebied van ‘zelf-nieuwbouw’ de gemeente vol in zet op particulieren en collectieven, maar dit bij de leegstand van kantoren of andere gebouwen niet doet. Hoe succesvol die zelf-nieuwbouw is blijkt bij de verkoop van de indi viduele- en groepskavels in de Houthavens en op het Zeeburgereiland. De kavels vlogen als warme broodjes over de toonbank. Daar valt voor de gemeente uit te leren dat als burgers worden betrokken bij stedelijke ontwikkeling dit leidt tot onverwachts aansprekende resultaten. Eén van de veel gehoorde bezwaren is dat er te weinig animo zou zijn om de enorme ruimtes te vullen. Dat zou niet alleen met kleine initiatieven en bewonersideeën kunnen. Wij willen niet uitsluiten dat de vraag het aanbod niet overtreft, maar we hebben wel vertrouwen. Toen enkele jaren geleden de wijkaanpak van start ging, waren dezelfde argumenten te horen. Zouden bewoners wel zin hebben om in hun wijk vrijwillig aan de slag te gaan? Zouden bewoners wel ideeën hebben over wat er moest gebeuren in zo’n wijk en zouden ze wel in staat om de complexe stedelijke problematiek te verwerken in hun plannen? Enkele jaren later kunnen we terugkijken op meer dan 2.000 bewoners initiatieven, met blijvend resultaat in de buurt.2 Hetzelfde geldt voor het al eerder aangehaalde voorbeeld van de zelfbouw. 2. Tonkens & Verhoeven, Bewonersinitiatieven: proeftuin voor partnerschap tussen burgers en overheid, 2011. 34
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
Of zo’n toekomstvisie werkelijkheid wordt en of de herontwikkeling van de monofunctionele kantoorgebieden en andere leegstaande panden in de stad lukt, hangt af van drie zaken. Ten eerste de bereidheid van de eigenaren en overheid om mee te gaan met een lange termijnplan waarbij zij hun bezit via langdurige tijdelijke verhuur laten ontwikkelen door bewoners en kleine initiatieven. Dat betekent een lage huur en geen snelle opbrengsten voor wat betreft de grondprijs. Ten tweede de bereidheid van de overheid om bestemmingsplannen te laten varen en druk te zetten op eigenaren om samen te werken met deze initiatieven. Dat betekent ontwikkeling middels het creëren van een beleidsvrije zone rondom deze aanpak en daarmee initiatief van onderop in plaats van grootschalige projectontwikkeling door de geijkte partijen. Ten derde is er een investering in de promotie en organisatie rondom deze nieuwe vorm van bedrijvigheid nodig. De organisatie en promotie hiervan moet met net zoveel elan door de gemeente worden gedragen als bij het zelf-nieuwbouwproject. De overkoepelende visie die hieraan vooraf gaat is de nieuwe manier van kijken die in de rest van dit artikel is geschetst. Een manier die zich niet beperkt tot een focus op de kantorenmarkt, maar die de gehele situatie op de Amsterdamse vastgoed- en woningmarkt meeneemt. Een manier van kijken die de mis-match tussen de gewijzigde ruimtevraag en het enorme aanbod aan leegstaande vierkante meters, zowel binnen als buiten de ring, weet te overbruggen. Organisatorisch betekent dit dat zich nieuwe partners toevoegen bij de vertrouwde partijen die zich bezighouden met vastgoedontwikkeling in de stad. Deze nieuwelingen houden zich van oudsher bezig met het stimuleren van initiatieven van en voor bewoners én partners die al jarenlang de linking pin vormen tussen vastgoed en maatschappelijke activiteit in de stad. Op die manier kan een coalitie worden gesmeed die zich ook daadwerkelijk kan richten op de hele stad. Een coalitie die ten eerste weet welke collectieven van bewoners, startende ondernemers en kunstenaars op zoek zijn naar ruimte. Een coalitie die vervolgens ook weet welke mix je nodig hebt om pand voor pand weer op te laten bloeien. Een coalitie die aan de andere kant ook zaken kan doen met de Dienst Wonen, de Dienst Ruimtelijke Ordening, het College van B&W, de Gemeenteraad en de stadsdelen. Een coalitie die bovendien ook op steun kan rekenen van de belangrijkste vastgoedontwikkelaars in Amsterdam, te weten de woningcorporaties en particuliere vastgoedontwikkelaars als bijvoorbeeld Uni Invest en Amvest. Nu zijn er diverse stadsloodsen actief in de stad, maar zij richten zich vooral op de vertrouwde partijen van ruimtezoekers en aanbieders. Partijen die goed zijn in het vinden en aan elkaar verbinden van initiatieven, zoals bijvoorbeeld het ASW en Stichting Agora Europa, zouden een garantie tot vulling van het gebouw kunnen afgeven, waardoor de verhuurder weet dat het verloop van huurders weliswaar frequent kan zijn, maar de bezetting is gewaarborgd. Een stichting zoals Urban Resort treedt nu al feitelijk op als intermediair tussen de eindgebruiker en de verhuurder en dat blijkt een k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
35
zeer werkbaar concept. Als vervolgens de gemeente en belangenverenigingen zoals de Huurdersvereniging Amsterdam en ASVA ondersteuning aan deze werkwijze geven, kan stap voor stap worden toegewerkt naar een stad die haar kantoorwoestijnen omzet tot broedplaatsen van bewonersbetrokkenheid, innovatie, spannend uitgaan, Nieuw Wonen en nieuwe economie. Een eerste stap in deze richting is bijvoorbeeld gezet door de lancering van het platform Panden met Kansen in het najaar van 2011. Een website waarop leegstaande panden gekoppeld worden aan (burger)initiatieven voor hergebruik van deze panden.
Conclusie In dit artikel hebben we getracht om aan te geven dat met een frisse blik en een lange termijn visie op de leegstandsproblematiek in Amsterdam er een win-win situatie voor iedereen kan ontstaan. Het vergt wel dat juist de partijen die nu krampachtig vasthouden aan de bestaande praktijken ontspannen gaan kijken naar nieuwe mogelijkheden en het belang zien van lange termijn herontwikkeling. Niet van één pand, maar van de hele stad. Voor henzelf en voor de stad en haar inwoners. Door met die frisse blik de nieuwe partners op maatschappelijk gebied te betrekken bij het invullen van de leegstand kan Amsterdam ook weer koploper worden als het gaat om de lijstjes waar de economie en creativiteit er weer toe doen, in plaats van bij de lijstjes over leegstand. Panden met Kansen is er klaar voor, de burgers zijn er klaar voor, nu de gemeente en de vastgoedeigenaren nog.
36
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
37
Kwanda: the praxis of cultural change Gavin Andersson, Seriti Institute
One of the founders of Kwanda and the Community Worksprogram. His approach towards community development has reached over 70.000 SouthAfricans. He holds a PhD in Development Studies, is head of the Seriti Institute in South-Africa and a renowned international expert in Civic Driven Change.
K
wanda was a reality TV show that attracted close to 2 million viewers on late night TV in South Africa from September through November 2009. Five teams of 100 people set out to make their communities look better, feel better and work better, tackling key social challenges such as caring for vulnerable children, stopping new HIV infections, dealing with alcohol abuse and the endemic violence that is linked to it and strengthening livelihoods and economic activity. Viewers engaged with the process by sending in their comments every week and finally voted for the community that they felt had achieved the greatest transformation. By the end of the series they had seen innovation in every community, some intriguing personal stories and the formation of social partnerships involving government and a range of civil actors. But Kwanda proved not only to be good entertainment that broke the mould of reality TV; it also inspired people across the country to take action to improve their locality. Some communities launched initiatives that they called Kwanda and for over a year after the show the organisers were still receiving correspondence from organizations and individuals who had been motivated to work with others to improve their lives. One experienced development practitioner working in land reform called the organisers in excitement after seeing an episode of Kwanda: “What is it that is driving these people?” she asked. “Whatever it is that they’ve had, I want some of that! I’d like to bottle the secret ingredient and give it to every community in this country. I’ve never seen people so motivated and so creative...” Obviously the practitioner was right to be excited (even though it is wishful thinking to dream of a secret ingredient). Because Kwanda is not, like other reality TV shows, about involving a group of people on an island trying to be fastest at
38
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
39
doing a prepared trick, or seeing which couple can follow clues to a destination the fastest, or which individual has had the biggest transformation at the end of a makeover process. Kwanda is about nothing less than cultural change; if we understand culture to be “designs for living that are based on the accumulated knowledge of a people, encoded in their language, and embodied in the physical artifacts, beliefs, values, customs and activities that have been passed down from one generation to the next”. (Cole and Cole Development of Children 2001: 36, my emphasis added). What Kwanda is about, is a change in activity by not only the 100 people in each team, but also those their communities, and the birthing of new customs and social practices. In a country like South Africa where people have become accustomed to wait for the State to deliver services, houses and jobs it is nothing less than a cultural transformation. How then did Soul City and Seriti Institute, the co-creators and organisers of Kwanda, create the conditions for cultural change to happen? Clearly it is not acceptable - nor would it work for gripping TV - to simply point cameras at competing communities and say “OK, we’ll be here for three months, let’s see what you can do!”. To work as a TV show Kwanda has to catalyse cultural change, even if it cannot provide the script. How then was it possible that so many people learn at the same time how to change their lives for the better? What new repertoire of organization did they unfold? What motivated them to do so? What did we learn from Kwanda about cultural change and social mobilization? These are questions that are not only relevant in relation to South Africa, or to the world of reality television. They are now being asked in searching fashion by the Kwanda Alliance in the Netherlands. Is it possible to draw lessons from Kwanda that can be applied in other situations, and other societies – specifically within the Netherlands? Now we touch on the world of developmental practice, and more specifically the methods used to stimulate or catalyse self-directed action in others. As the current discourse around Civic Driven Change has revealed, developmental practice has often proceeded from the wrong premises. A generation that asked community actors to list and then prioritise their needs realised belatedly that this only drove people to an acute awareness of their own inadequacies, unhappiness and insecurity – hardly the best psychological conditions from which to launch new activities. It took three decades of objectives-led planning before there was the full realization that most planning is limited by people’s previous experience, so that we tend to throw into the future the best of our present and past lives rather than imagining new possibilities. Engagements around a specific issue have all too often led to schemes that do not take account of all parts of people’s lives, or the dynamics of local communities. Methods designed to forge agreement between people with vastly different perspectives and value bases may lead to ‘lowest common denominator’ goals that nobody at all is passionate about. And the common feature of all approaches to development is the figure of the community development activist, perennially present: advising, facilitating, encouraging, helping people through various ‘hoops’. To the extent that community development depends on this kind of figure it is also reduced to small group practice, and does not achieve a social scale involving hundreds and thousands of people. Rather than being seen as cultural action, the image of developmental activity is usually one of isolated ‘projects’, oases of worthy effort in a desolate landscape.
40
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
The search for a developmental method for Kwanda boiled down to answering a single question: how can hundreds of people engage in self-directed activity, seeking to improve their lives and the conditions in which they live? In the phrase that became famous through the TV show: how do we make our communities look better, feel better and work better? Change at this social scale requires social learning; where many people learn and change behaviour at the same time. New repertoires of organization are required, ways of responding to opportunity and challenge that are not familiar. And since each local circumstance is subtly different from the other it is not possible for any ‘development practitioner’ to suggest these new ways of being and doing; these have to be discovered by the very people involved in the activities that will over time weave into new cultural patterns. Truly autonomous organization is necessary, and even more so organization that is characterized by on-going learning.
Reading our community One part of social learning is about reflecting on what is, and what has been: reaching some level of agreement about where we come from and what we see as important; that which we are proud of and wish to strengthen as well as that which we are unhappy about. Here the family of participatory learning approaches (PLA) that have been most closely associated with the work of Robert Chambers provided the means for an initial exercise by each Kwanda team. As soon as each community’s “Team” had been selected from the people who had volunteered to be part of Kwanda – in a process involving local organizations, the film crew, and local government - each Team undertook a rigorous community mapping exercise in preparation for Kwanda, facilitated by a Soul City partner. This meant as a first step “Mapping the Past” of the community; constructing a timeline of events, ideas and personalities that shaped the community and made it into what it is today. The second step was to look at the physical facilities and resources in the community churches, sports fields, businesses, taxi ranks, spaza shops, crèches, cemetery, potential agricultural land and areas unsuitable for agriculture, informal settlements and other housing, water supply points, schools, clinics and other social infrastructure, and areas identified as problem areas (‘hot spots’ for crime, sites of environmental degradation, areas dangerous for children etc). Then there was a focus on the way the community is divided into wards, and the various kinds of organization present in the community, including the presence of traditional leaders and healers. The third step was to reflect on the Strengths for the community and the reasons these are strengths; under-utilized resources, strong leaders or vibrant organizations, beneficial customs and so on. The fourth step was to identify community Challenges like crime, drug abuse, high unemployment, orphans, high levels of teenage pregnancy and others. A fifth step was then undertaken, to identify specific areas of interest amongst the team in addressing the challenges. The sub-teams tasked with each of the identified challenges then undertook further research into it, looking at the extent of the problem, its causes, champions in tackling it, and the various kinds of strategies that could be used by the Team to address it including the ways on which existing strengths in the community could be applied. After sharing this detailed research the Team worked together to “Imagine the Future” once they had created the kind of community they wanted to live in. This last step in the community mapping process was very detailed and led to proposals about immediate actions. (As it k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
41
turned out, these initial dreams and immediate actions were later proved to be very modest – nobody in any of the community teams could have imagined the range and scale of activity that they would launch). In each place Teams came to see their community with new eyes. Many individuals gave testimony about the insights they had gained and the new understanding they had reached. The Community Mapping exercise lasted for just under a week and enabled the Team to understand the key issues facing their community and the dynamics around each of them, the status of community organization, the resource base available to the community as well as resource flows within it, political and other environmental factors affecting the community, the nature of community relationships with local government and other service providers, and historical factors affecting community development. This valuable exercise meant that each team of participants had a shared understanding of their context and the areas where they would seek improvement if their community was to look better, feel better and work better. Crucially, this exercise forged amongst each Team a commitment to work together towards community transformation.
Learning new activity It is one thing to reflect together about our communities and to look at immediate actions that can be taken to improve the quality of life. But cultural change requires such major shifts in activity, by so many people, that much more is needed that the modest shifts that can be suggested by a mapping exercise. All participants point to the month they spent at the Kwanda Learning Camp as the time and the process that galvanised the teams and that launched activity at a social scale to change the way of life in the Kwanda communities. The Kwanda Learning Camp used a methodology called the Organization Workshop that emerged in Brazil, through the work of Clodomir Santos de Morais, and which has been adapted in Mozambique, Botswana and Zimbabwe over the last 20 years. Underpinning the method are insights from the field of Activity Theory that was initiated by the Russian polymath Lev Vygotsky. We do not need to delve deeply into activity theory, but some of the key concepts may become apparent once we describe the method. After the Community mapping exercise the Teams divided into two. One group of 50 went into an intensive 3-week training course around HIV and its prevention, which took them to the level where they were able to offer peer education courses in their home community. The second group of 50 left to attend the Kwanda Learning Camp in Rustenburg, where they lived and worked with 450 other people for a period of one month. The key objective of the Learning Camp was to enable Kwanda participants to learn how to organize within their communities to address specific social challenges. Community organization is exceptionally complex, due to several factors: the variety of issues that need to be addressed simultaneously, the need for partnerships involving different sets of actors (each with differing priorities, proposals and degrees of power) and the difficulty of planning and reflecting. The Kwanda Learning Camp then created the conditions for emergence of an exceptionally complex enterprise, with the calculation that if the participants could manage this enterprise then they would also be able to organize it back home. 42
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
The Social Challenges that were identified as central to Kwanda, since they affect every single community in the country, are as follows: • HIV/Aids, especially the prevention of new infections; • Reducing alcohol abuse and the violence that derives from it; • Creating networks of care for vulnerable children; • Strengthening livelihoods and economic activity.
Learning by doing As mentioned before the Kwanda Learning Camp was based on the Organization Workshop methodology. The learning camp’s objective was an ambitious one. In addition to gaining a critical understanding about each area of challenge, participants were expected to learn how to organize to address these challenges which also involves social mobilization within their communities and the creation of partnerships with local government and the business sector. Finally the camp offered vocational training in skills that provided the means to sustain livelihoods and form enterprises. Participants had to learn organization practically by starting their own enterprise. The 250 Team members from 5 different ‘Kwanda communities’ had to join together with 137 people from the host community of Meriting to form a single organization, which they named Sakha Ikusasa Kwanda Project (“ We build Tomorrow” Kwanda Project). This was represented by a democratically elected leadership committee comprised of members from all 6 of the participating communities. This enterprise agreed upon formal management structures and systems, described in its constitution, and opened a bank account. Once the participants had formed their enterprise the Crew announced that it was time to hand over all the tools and equipment needed for the enterprise to work. Assembling these tools, equipment, vehicles, plants, trees and materials had involved several weeks of work by the Crew. It had to scope potential activities, analyse the work process, determine what tools and materials were needed for each operation and the skilled and unskilled labour involved, as well as any vocational training that might be required. This allowed the Crew to assemble everything needed for each activity and to think through the ways in which it might contract with participants to do the work. Each tool and item of material or equipment had been listed on an inventory list and Sakha Ikusasa representatives signed to acknowledge receipt of each item, so that there could be a full check when they were handed back at the end of the month – any items missing or broken would be paid for by the enterprise. In the presence of all participants the Crew handed an amount of R10,000 in working capital to the elected committee. The participants’ enterprise is now in a position to contract for work at market rates, and it was stipulated that all money earned would go into a bank account that they would open in the enterprise’s name. Potential contracts were listed on the notice boards, and within hours the committee approached the Crew to negotiate the first work contract. The kitchen is handed over after the first three days, after an initial period when caterers prepared meals, and the participants’ enterprise now has to cater for itself. The participants have to work out what amount of money they spend on food k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
43
and how they will pay each person for work done. Consider the learning already: participants have to think through enterprise management requirements, have to set up mechanisms for inventory control, have to learn to negotiate contracts (and thus have to think deeply about the value of work) and have to consider payment for work done and budget management that will ensure that nutritious meals are available. The incentive to work lies in the money to be earned but also in the complete freedom of organization: for the first time in their lives participants have been provided with all the means to work as well as contracts to be negotiated, and the only constraint is their own ability to organize. They learn specific work tasks by instruction from professionals as they do the work, but the most difficult experiential learning is about organization itself. An enterprise of just over 400 working people (with 57 children as well) involved in catering, identification and care of vulnerable children throughout the neighbourhood, agriculture, building, campaigns against alcohol abuse and the spread of HIV, landscaping, recycling and several other activities is a truly complex organization; it cannot be managed by relying on previous experiences of simple organization in soccer teams, choirs or political party work. On top of the contracts and the catering, the participants were responsible for running a crèche (under instruction of professional Early Childhood Development practitioners). This in itself was a learning experience, with those involved earning certificates showing what they had learnt in that month.
Formal Learning Sessions A requirement of the Learning Camp was that participants engaged in a two hour learning session led by the Crew on every day. The learning sessions on the Theory of Organization, 22 hours of direct contact learning, provided all the tools necessary for participants to manage complex organization, and also provided a springboard to the sessions on the social challenges. The Theory of Organization started with a history of organization from the earliest times through the agricultural and industrial revolution, up until the modern day. It then looked at the social psychology of the social strata emerging from the Industrial Revolution and in doing this led to discussion of some of the pathologies manifest in communities today. This led directly to a section on enterprise management, and tools to manage community enterprise, which ranged from critical reflection and constructive criticism to planning techniques. The learning sessions on the Theory of Organization also provided the opportunity to look at African history and to discuss the developmental challenges of our time. Following the Theory of Organization participants were then taken through 7 learning sessions of 2 hours each on the Social Themes. The social themes training material as well as the training design have been developed by Vuk’uyithathe Research and Development and African Learning Journeys. Facilitators drawn from the Soul City partners went through intense preparation for the social themes learning sessions, facilitated by these two agencies. This training was particularly helpful in enabling the participants to probe the factors and behaviours that lead towards the social challenges. The social themes training was highly participative and the learning process provided the necessary material to inform the social challenges contracts that were to be undertaken at a later stage by the participants. 44
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
The daily learning sessions in the theory of organization provide insights about how to improve enterprise performance, and as the participants act on these insights production improves, contracts are completed and more money flows in – and immediately the participants’ enterprise seeks to negotiate further work. A virtuous cycle is created and participants now pay extra attention to the lectures even as they become more careful that their work is of a quality that will bring approval from those assessing contracts. Preparation of the training package by the Crew thus involves three main threads. First the Crew prepares the lectures on the theory of organization and ensures that they are contextualized to local realities. Second it prepares to coach the complex enterprise in work planning and scheduling, mutual criticism and critical reflection, financial management and all the other skills needed for an enterprise to function well. Finally the Crew prepares the package of vocational training that is needed for people to learn specific work skills and to ultimately run enterprises that specialize in a particular field; and here a part of the training is to structure contracts so that participants can gain experience in real life conditions. The OW proceeds as if two independent enterprises are relating to each other. The enterprise of the facilitators (the Crew) does not try to tell the participants’ enterprise what to do, but relates to participants only through contracting and learning sessions. The Crew does not intervene to make sure that the participants do not make mistakes; these are vital if real learning is to happen. At the same time the Crew seeks to anticipate where the participants’ enterprise will go, and how to create the conditions for optimal learning on that journey. The Crew essentially creates the scaffolding for learning to occur.
Achievements By the end of the Kwanda Learning Camp, the following has been achieved: • A total of R386,430 was earned by the enterprise in the course of the month, which was divided amongst the participants in accordance with the enterprise’s constitution. • A jamboree was held at the Meriting Hall where the Department of Social Development, the Department of Home Affairs and well as the New Start Centre were present. At the end of the day a) 236 children were registered for social grants (child support grants) b) 141 applications for Identity Documents were processed c) 89 welfare grant registrations were processed d) 78 persons underwent HIV Voluntary Counselling and Testing • A campaign around alcohol abuse was successfully completed, which included radio interviews and performances at schools • 246 people signed up for a course on HIV prevention with Soul City • 2 peer support groups establishing Networks of Care for vulnerable children have been established in two Meriting schools • A local Agricultural co-operative is maintaining the 4-acre vegetable garden that was established (with 145,000 seedlings planted), plus 2 acres of orange trees planted in Meriting. The enterprise also has a new office and store room facility, and has started on a Learnership programme, recognized by the Departments of Labour and Agriculture • The Meriting swimming pool was restored ready for use by the public k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
45
• A recreational facility consisting of a combined Basketball and Netball court and a Soccer field have been established • The Meriting Crèche has been restored, expanded and beautified for its young learners, and toilets and a kitchen were installed • 140 trees were planted around the Meriting community • Each participant from Rustenburg planted an orange tree at their home • A chicken farm project is established and in full production, operated by a cooperative of Boitekong residents, and with 45,000 seedlings planted under shade cloth next to it. • Participants from Rustenburg have established their own sewing enterprise. Sewing enterprises have also been launched in the 5 Kwanda communities, as part of one Kwanda Klothing enterprise • A small catering enterprise was established in Meriting. • The Rustenburg Municipality is actively involved in supporting the social challenges activities in Rustenburg. • A dump in the middle of the community was converted into a community park. Perhaps the greatest achievement of the Learning Camp was that each Team gained the skills, knowledge, experience and confidence to organize and to address the challenges that they had identified back home during the Community Mapping exercise. Participants returned from the learning camp in high spirits: they had experienced a new way of working; they had performed miracles in a strange place and were confident that they would be able to do even better at home. The common experience of the learning sessions meant that they shared new language and concepts – a semiotic text to guide their approach to everyday life. They were accustomed to plan together and to reflect critically on every activity; where there was a lack of clarity they thus had the method to learn their way into the future.
The Third Phase: Community work in the Kwanda Communities Within two weeks of reaching home, each Team first reported back to the other 50 Team members who had been engaged in training around HIV, and then together convened a “Town Hall” meeting to which they invited all stakeholders who would need to work in partnership if there was to be substantial progress in changing the community. They outlined their vision and concrete plans to the community and asked for advice, comments and support. In each case the meetings were well attended, and all involved left with a belief that something special was possible. Over the next weeks the Team made sure to communicate with all stakeholders who had not been able to attend the meeting. In due course local government officials voiced their willingness to partner with the Team, business owners pledged their support and local residents voiced their approval and willingness to work with the Team.
activity. As it turned out the immersion by a hundred people in new activities became infectious; thousands of family members, friends and other residents started to emulate the new behaviour. The cultural shift required to bring lasting change was accomplished. Almost 2 years after the end of the TV series the Kwanda communities have maintained the changes initiated at that time, and in fact their example has inspired others. The Kwanda organizers have come to realize that the end of the series marked a milestone in the process but not an ending. Far from. Kwanda continues... There have been significant victories in terms of addressing crime, where gang leaders turned their backs on crime and joined the community effort, residents instituted street patrols, and hot spots were cleared up. There have been initiatives around sport for youth, and HIV education across schools and through door-to-door campaigns. Disused facilities have been restored and turned into community assets. There have been campaigns around responsible drinking and prevention from alcohol abuse, involving tavern owners and their patrons, and a variety of measures put in place to deal with the effects of drinking, including protection of minors. Land has been accessed, worked and planted, so that there is food security in every community. Roads have been repaired, and roadside verges cleared. Each community has developed projects that benefit children. Crucially each community now has developed plans for what it would like to achieve in the next years. These are the plans that have been suggested by activity to date, and are born out of renewed confidence within the community. All the conditions exist to realize these plans: there is an organized kernel of active residents willing to address issues of interest to the community; there is support from local government, business and other local stakeholders; there is clarity about what kind of work would benefit the community most; there is a shared organizational framework and ‘language’ and a small number of people have demonstrated their ability to lead and to manage community enterprises, both socially and economically. This makes Kwanda and the OW an exceptional method. While actors outside the community are involved in the initial funding of the program, it is driven by the residents themselves. This causes self confidence and ongoing participation on a scale that has not been reached by programs in which the government and its institutions have a more guiding role. The lesson to be learned from Kwanda is the hidden strength in community, waiting to be unleashed by creating conditions for local decision-making and partnership of many actors instead of people being guided into a specific approach of community development by outside actors.
The Teams spent 3 months undertaking practical work to achieve their goals, tracked by cameras, and supported by a crew of 3 Coaches who provide coaching sessions to the full Team once a month. (This discipline of Community Coaching is an unanticipated result of Kwanda and may turn into a method that is used more widely.) TV viewers were able to compare the efforts made by each team, discuss them and vote as to which they regard as the best amongst them. As viewers commented on radio shows and wrote in text messages that were shown at the bottom of the screen during an episode, this in turn spurred the teams to renewed 46
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
k e n n i s n e t w e r k a m st e r da m
47
Colofon Discussies over de stad is een uitgave van het KennisNetwerk Amsterdam, het netwerk van partijen en personen die betrokken zijn bij de wijkontwikkeling in Amsterdam. Meer informatie over het KennisNetwerk Amsterdam en haar activiteiten is te vinden op www.kennisnetwerk-amsterdam.nl. Samenstelling en eindredactie: Programmabureau KennisNetwerk Amsterdam (Rik Winsemius, Pieter De Stefano) Vormgeving: Studio Pollmann, Amsterdam Fotografie: Bas Baltus, Hollandse Hoogte, Kwanda, Wikipedia Kaart Amsterdam: Moker Ontwerp Druk: SDA Print + Media © 2012 KennisNetwerk Amsterdam
KennisNetwerk Amsterdam Nieuwezijds Voorburgwal 32 1012 RZ Amsterdam www.kennisnetwerk-amsterdam.nl