Voordracht Stadsherstel Historisch Rotterdam donderdag 28 oktober 2010 Tussen kunst en kitsch Particuliere betrokkenheid in het erfgoedveld Paul van de Laar Directeur collecties en wetenschappelijk onderzoek Historisch Museum Rotterdam Bijzonder hoogleraar stadsgeschiedenis, Erasmus Universiteit Rotterdam. In de aankondiging van deze bijeenkomst stond te lezen dat Stadsherstel Historisch Rotterdam (SHR) een lacune opvult tussen wal en schip en zich richt op gebouwen die de moeite waard zijn om te behouden en een nieuwe bestemming te geven. Maar dit historisch onroerend goed is voor de reguliere vastgoedmarkt niet interessant genoeg en de overheid ziet het niet als haar kerntaak om zich ermee bezig te houden. Dus als er geen herbestemming is dan bestaat altijd het gevaar dat er alsnog wordt gesloopt. Nu is het een wezenskenmerk van een stad: opbouw, afbraak, verbouw en nieuwbouw maken deel uit van de stedelijke cyclus. Dus we moeten niet bang zijn om te veranderen. Maar dat wil niet zeggen, dat je niet de moeite moet nemen om te bekijken of een gebouw of stadsdeel een bepaalde waarde vertegenwoordigt, die vooral van belang is voor wat je zou kunnen zien als onroerende erfgoed van de stad. Als je telkens de stad opnieuw wil opbouwen en ingrijpend veranderen dan geef je bewoners geen tijd om zich de stad eigen te maken. En elke stadssocioloog kan uitleggen waarom dat nu zo belangrijk is. Het is niet zo vreemd dat er 30 jaar geleden Rotterdamse particulieren opstonden om zich aan deze schone taak te wijten. Rotterdamse bestuurders waren opgegroeid in het vooruitgangsdenken en hoewel er twijfel bestond over de nieuwe koers van de stad – en dat was gezien de economische omstandigheden niet zo vreemd – zocht men houvast in vernieuwing, maar niet in reflectie. Dat is op zich al de waarde van een historische omgeving: die helpt om een vooruitgangsgeloof te temperen. Rotterdam had die “handicap” van het verleden niet en zodoende waren we ook niet gewend om via de
gebouwde omgeving en ons historisch erfgoed te reflecteren. Het was terecht dat bepaalde groepen zich zorgen maakten over het erfgoedbeleid van de stad. Rotterdam was toen nog een stad tussen kunst en kitsch. Ten tijde van het modernisme kon men de mensen laten zien dat hier werd gewerkt aan de welvaartsstad van de toekomst – in stedenbouwkundige termen een Corbusiaans meesterwerk, een kunststuk, maar in de periode die daarop volgde was er enige tijd een tendens om in een ander uiterste om te slaan. Je zou kunnen zeggen dat er een periode aanbrak – weliswaar duurde die niet zo lang, maar toch – waarin de kitsch centraal stond. Het kleinschalige werd opeens gezien als leidend beginsel en dat kwam tot uiting in complexen als het Kabouterdorp van Jan Verhoeven, maar ook van die smurfenpaviljoens op de Coolsingel. Dat die er nog staan verbaast mij nog het meest, want als je buitenlanders over deze prominente boulevard meeneemt, vragen ze altijd: hoe komt het dat een stadsbestuur dat tolereert. Dan zeg ik meestal, ook dat doen we bewust, het wordt als erfgoed gezien uit het tijdperk van Rotterdam kitschstad. Stadsherstel Historisch Rotterdam vond zijn draai in het veld tussen kunst en kitsch en oriënteerde zich op de pareltjes uit het stadsverleden, waarvoor weinigen oog hadden. Particulieren vonden dat ze meer verantwoordelijkheid moesten nemen, na een periode waarin stadsbestuurders van mening waren dat ze het alleen af konden. Op zich was dat een logische gedachte, want als het gaat om het culturele en sociale leven heeft Rotterdam wat dat betreft een grote traditie. Achteraf moet je eigenlijk constateren dat bestuurders onvoldoende hebben opgelet om dit als een soort immaterieel erfgoed van de stad te koesteren. Len de Klerk heeft indertijd in zijn proefschrift mooi uiteengezet hoe het sociale, politieke, economische en culturele netwerk was verwerven rondom een tamelijk hecht web van Rotterdamse notabelen. De Rotterdamse notabelen waren veelal verenigd in particuliere verenigingen en stichtingen en besteedden het in de haven verdiende geld aan goede doelen. Het was een machtig bolwerk van met elkaar gelieerde fondsen en stichtingen die het cultureel en sociaal elitenetwerk vertegenwoordigde. De werking en effectiviteit van dit netwerk lijken op wat communicatiewetenschappers wel hebben vergeleken met de werking van een mycelium, een zwamvlok die ondergronds vertakt is
en dus onzichtbaar. Ondergronds vormt zich een netwerk van schimmels die met elkaar in contact staan en waaruit in de herfst een paddenstoel ontstaat. Door nauwgezet onder de grond te kijken, kun je pas zien hoe het netwerk van schimmels zich vertakt. Dus om te weten hoe in Rotterdam het netwerk functioneerde, moeten we als het ware kijken naar wat er zich “ondergronds” – in dit geval binnenskamers – afspeelde of in de hoofden van de netwerkers. Het is daarom ook zo boeiend om je te verdiepen in de geschiedenis van particuliere initiatieven, of het nu gaat om de betrokkenheid bij de sociale woningbouw zoals De Klerk dat heeft gedaan, of om het culturele veld te onderzoeken. Het particuliere initiatief bestond niet alleen uit individuen; Rotterdam is ook sterk in wat je zou kunnen noemen een collectief mecenaat. De grote Rotterdamse fondsen die je zonder overdrijving kunt zien als smeerolie voor de Rotterdamse sociale en culturele sector en die nog altijd onmisbaar zijn voor Rotterdams welvaren. De draden in het netwerk van particulieren met de overheid waren in de jaren zeventig vrij rücksichtslos doorgehakt. Met Nieuw Links aan het bewind was er nauwelijks meer ruimte voor de inbreng van nietprofessionals bij het stadsbeleid. De technocraten en bestuurskundigen liepen echter stuk op een soort vals bewustzijn; de stad is niet maakbaar en heb je als bestuurders de particulieren nodig. Er wordt de laatste tijd opnieuw veel gepraat over de rol en verantwoordelijkheid van particulieren. En misschien dat de huidige tijdgeest ons wat dat betreft wel opnieuw een steun in de goede richting kan geven. Is het bijvoorbeeld mogelijk dat we het model dat Stadsherstel benut, gebruikt kan worden en uitgebouwd? Bijvoorbeeld een NV Rotterdam cultuurfonds dat geheel bestaat uit door particulieren bijeengebracht kapitaal? Dit lijkt misschien vergezocht, maar het is het niet. De complexen in Vreewijk, Heijplaat, maar ook andere moderne woningbouwexperimenten zijn door particuliere aandeelhouders gefinancierd. Die namen genoegen met een redelijk rendement, niet afgestemd op een verwachte gemiddelde marktrente, maar een rentevergoeding die iets boven het spaargeld lag. De voldoening zat hem onder andere in de waardering die men als aandeelhouder genoot van de besteding van de middelen, een immaterieel rendement. Nu zijn Nederlanders Nederlanders en we moeten niet te zeer rekenen op
alleen liefdadigheid, en dat hoeft ook niet. De investering in het fonds zou fiscaal aantrekkelijk gemaakt kunnen worden, door het dividend of rente niet te belasten en als het om geleend geld gaat via een uitloting terug te betalen. Ik heb in de museumdepot van het Historisch Museum Rotterdam nog de prachtige obligatietrommel staan die in 1868 werd gemaakt toen Rotterdam een grote obligatielening opnam voor de financiering van de werken op Feijenoord. Obligatietrommel, collectie Historisch Museum Rotterdam http://collectie.hmr.rotterdam.nl/objecten/11367-A
Wat voor woningbouw in het verleden kon en wat Stadsherstel al dertig jaar doet, kan dus ook prima voor de cultuursector worden gedaan. Wat is het grote voordeel? In de eerste plaats kan het worden gezien als een vorm van aanvullende financiering van de culturele sector boven op de gemeentelijke subsidie. Want moeten er rekening mee houden dat het min. De gelden in het fondsen kunnen worden geoormerkt voor bepaalde sectoren. Er kan natuurlijk geld worden overgeheveld van het ene naar het andere, want het hoeven geen waterdichte schotten te zijn, maar het zou niet zo moeten zijn dat er alleen geld gaat naar glamourachtige dingen.
U denkt waarschijnlijk, dat dit te ambitieus is. Waarom, denk ik dan? Als mannen als K.P van der Mandele of J. Dutilh erin slaagden om mensen en middelen te mobiliseren om zich voor de goede doelen in te zetten – maar zonder dat het alleen als charitatieve instelling werd gezien – waarom zou het dan niet kunnen? U moet niet kijken naar de bezwaren, maar naar wat het de stad oplevert. Je kunt niet langer blijven berusten in de wetenschap dat een cultuursector in deze stad alleen of grotendeels afhankelijk is van een overheid die er minder geld aan uitgeeft of gewoon voor over heeft. Want dat vind ik nog veel erger, dat sommige politici – en opvallend vaak in het Haagse – zich er op laten voorstaan dat ze geen intellectueel willen zijn en alles verafschuwen dat meer diepgang heeft dan een vlot geschreven thriller of een musical. Cultuur tussen glamour en kitsch dreigt daaraan ten onder te gaan. En net als Stadsherstel dertig jaar geleden het goede voorbeeld gaf, zullen we de particulieren moeten gaan mobiliseren. Gewoon omdat we niet in het defensief gedrongen willen worden, maar om gebruik te maken van de kracht en mogelijkheden die de betrokkenen in deze stad kunnen bieden. Iedereen die hier vandaag aanwezig is, beseft dat Rotterdam alleen een aantrekkelijke stad kan blijven als er voldoende vertier, vermaak en cultuur op niveau is. Dat zijn geen luxe producten en het is opvallend dat het zo door velen wordt gezien. G.J. de Jongh, de man die vooral bekend is geworden als de havenbouwer die zogenaamd de stad weinig in cultureel opzicht heeft geschonken, was wel een van de eersten die onderkenden dat als de stad niet zorgt voor welstand op niveau, een stad weinig levensvatbaar is. Mensen met geld, burgers die geld laten rollen ook buiten het zakelijke, zijn voor Rotterdam van wezenlijk belang. Het is vreemd dat terwijl onze lange termijnvisies de culturele waarden van een stad beklemtonen – zelfs van levensbelang achten om de stad aantrekkelijk te houden – dat deze visies worden gedwarsboomd door een korte termijnblik die hieraan voorbij gaat. Het cultuurfonds van Rotterdamse particulieren kan ervoor zorgen dat deze waarden behouden blijven. Dames en heren, onlangs heb ik een pleidooi gehouden voor erfgoed als stadsmissie. Het verleden biedt de beste aanknopingspunten om het heden te begrijpen en wie dat vergeet houdt geen rekening met de psyche van de mens. Misschien kent u wel het blad Mind Magazine. Psychologie voor een beter leven. In het maartnummer van 2010 lees ik dat
mensen die nostalgisch zijn aangelegd en geconfronteerd werden met hun eigen sterfelijkheid, minder last te hebben van existentiële angsten dan mensen die vooral naar de toekomst kijken. Het blad verwijst naar Journal of Research in Personality, en dat lijkt een serieus blad. Als we voor de mens nu een Rotterdam invullen dan zou je kunnen zeggen dat we niet alleen naar de toekomst moeten kijken, maar vooral gebruik maken van de historische omgeving als continuïteitsbaken Dat is nu precies wat Stadsherstel Historisch Rotterdam beoogt. En ik hoop dat het hiermee doorgaat.