\ Arnhemsoh Leesmuseum. 1
¥•
I M
X
Cfl
^ '
DES WERKMIlNi; ERGSTE VIJAND. LBEJimBüE VAN
DP.
T . D E W I T T TALMAGE.
(Overgedrukt uit „de Stem der Liefde.")
UTRECHT, O. H. E. B RE IJ ER. 1886.
X
/
DES WERKMANS ERGSTE VIJAND.
Wie loon ontvangt, die ontvangt dien loon in een doorboorden zak. Haggai: I, 6. Onder de regeering van Darius Hystaspes kende het volk in Perzië geen voorspoed. Zij wonnen wel geld, maar het beklijfde niet. Het ging hun zooals het menschen gaat, die een zak hebben en daarin geld storten, maar niet weten , dat die zak gescheurd of van de motten doorvreten is, of op eenige andere wijze geheel ongeschikt geworden om op te nemen en bewaren wat men er aan toevertrouwt. Zoo schielijk eenig muntstuk er aan den eenen kant inkomt, gaat het er ook even snel aan den anderen kant uit. Het maakte in die dagen in Perzië geen verschil hoeveel iemand verdiende, het geld verdween even snel als het binnenkwam. Wie loon verdiende, betrouwde het verdiende geld aan een zak vol gaten. Maar hoe is het op heden onder ons? Wat is er geworden van al de millioenen, die aan onze werkende standen zijn uitbetaald? Een deel heeft noodzakelijkerwijs moeten dienen tot het betalen van huishuur, kleeding en verdere onmisbare benoodigdheden des levens. Deze uitgaven vertegenwoordigen slechts een deel van het uitgegevene. Wat is er geworden van de overige
2
millioenen ? Zij zijn verkwist aan allerlei onnoodige en dwaze zaken. Zij zijn roekeloos verspild aan drank en de loszinnigheden, die het gevolg zijn van het uithuizig zijn en drinken. Een aanzienlijk, zoo al niet het aanzienlijkst deel van het verdiende geld is even als eertijds in Perzié gestort in een zak met honderd gaten. Kondt gij mij het geld leveren, dat onze werkende standen in de laatste dertig jaren
a a n drank liel»l»en besteed ik neem aan, om daarvan voor ieder onzer werklieden een huis te bouwen; een tuin daarbij aan te leggen; zijn zoons in best laken te kleeden; zijn dochters een zijden zondagskleed te geven; een fraai span paarden voor zijn stal te leveren; en hem eene zoo goede levensverzekering te verschaffen, dat de zijnen ook nog na zijn overlijden geborgen zijn. Des werkmans ergste, nooit rustende, altijd meer verslavende vijand is het zijn hoofd benevelend, zijn hart verstompend, zijn geweten verschroeiend bedwelmend vocht. Het is de vredeverstoorder van alle eeuwen, die het lichaam, den geest en de ziel van allen arbeid geboycot heeft een nog voordurend boycot. Bedwelmend vocht is erger vijand van den arbeid dan het slechtste monopolie en de noodlottigste ophooping van kapitaal. Het vernietigt jaar aan jaar niet te tellen percenten van het eerst met werken verdiende. Het is de verleidende dief, dien de werkman tegenkomt, waar hij ook gaat; die hem reeds des morgens vroeg, die hem in het middaguur, die hem des avonds bij zijn naar huis gaan geld, voor betere dingen zoo noodig, aftrocheït; die vooral des Zaterdagsavond op hem loert, opdat de kroeghouders het beste deel wegplunderen van hetgeen aan vrouw en kinderen toekomt. Wanneer ik een kring van 800 ellen om mijne kerk trek, dan liggen daarin 54 drankhuizen, die als zoovele bloedzuigers op des werkmans verdiensten azen. Wanneer alle drinkplaatsen uit onze Staten eens naast elkander werden geplaatst, zouden zij eene rei vormen, die minstens
3 van Nieuw-York tot Chicago reikte. In den mond van de staf der branders en brouwers licht het woord bestorven: „March, voorwaarts^' om zoo mogelijk onze natie steeds meer de diepte in te drijven. De drankhandel is zonder verpoozen rusteloos bezig om zijne door foeselolie en vitriool giftige dranken onzen duizenden werklieden in de keel te gieten. Gewone werkstakingen zijn een ondergang voor werkgevers en werklieden beiden, maar eene werkstaking tot vernietiging van drank- en bierhandel zou eene uitkomst voor de werkende standen, en de verheffing en het behoud der gansche natie zijn. Ik heb den moed te verzekeren, dat wanneer eens ieder gezond werkman in onze Staten gedurende tien jaren alle drankgebrutk naUet, hij in meerdere of mindere mate
tot de kapitalisten zou behooren. In ons land worden 1500 millioenen dollars jaarlijks alleen aan drank besteed. Tot deze monstersom dragen onze werklieden voor geen gering deel bij. Nauwkeurige opgaven bewijzen, dat de werkende standen in Engeland 1200 millioen guldens aan bier en drank verdoen. Vrienden, zet u toch eens een oogenblik rustig neer om over zulk een storten van loon in een zak met gaten na te denken. Broeder werkman , zeg mij, voor hoeveel hebt gij en tot zoo ontzettende verkwisting van loon bijgedragen. Tel eens op wat bij u en uwe bekenden zoo door de vingers wegdroop, en zeg mij, of gij niet uw eigen kapitalist had kunnen zijn, in plaats van nu op allerlei voorwaarden van anderen te moeten borgen. Zoodra gij eens werkmans lichamelijke of geestelijke werkkracht op een of andere wijze sloopt, sloopt gij wat zijn meest te waardeeren kapitaal is. Een door drank overspannen werkman moet altijd onderdoen voor den werkman, die bij gelijke lichaams- of geesteskracht, den gevaarlijken, slechts in schijn hem sleunenden maar enkel voor oogenblikken overspannenden prikkel schuwt. Mijn vader, die landbouwer was, placht te zeggen: „ik werd
4
In mijne jonge jaren onthouder, omdat ik in het veld bij het hooien en ander werk had opgemerkt, dat ik, hoewel van nature niet zoo krachtig als anderen, het op den duur langer uithield dan zij. Zij gebruikten drank en bier, iets wat ik steeds had vermeden." Een steen vormer in Engeland deelt het volgende als zijne ervaring mede. Het bleek hem bij onderzoek, dat bij gelijke bekwaamheid in denzelfden tijd de bierdrinker 659,000 steenen vormde maar de geheelonthouder 746,000; een verschil dus van 87,000 steenen in het voordeel der verdiensten van den onthouder. Het Londensch Parlement heeft somtijds zeer lange en uitputtend vermoeiende zittingen. Bij zekere gelegenheid gelukte het den dwarsboomers der regeering de zitting zoolang te rekken tot bijna alle leden ziek of geheel op waren. Van de 652 leden waren er niet meer dan twee, wien de afmatting niet scheen te deeren en deze waren geheelonthouders. Wanneer een leger ten strijde trekt, heeft de soldaat, die zich aan water of kofhj kan houden, het voorrecht, dat hij met minder vermoeienis marcheert en in ieder opzicht beter vecht dan de soldaat, die zoo dwaas is om van drank kracht of opgewektheid te verwachten. Drank helpt alleen aan het vechten, en om te vechten in een straatgevecht voor de kroegdeur, waar de strijd ten einde is voor de drankopwinding heeft uitgewerkt. Wanneer het echter een wezenlijken strijd geldt, hetzij voor de zaak des Heeren of voor het vaderland, dan
heeft e e n krijgsman geen drank Tan noode. Zoo dikwijls de Russen ten strijde trekken, gaat een korporaal langs al de gelederen om den adem van eiken soldaat te onderzoeken. Indien iemand naar drank riekt, wordt hij onmiddelijk naar de kazerne teruggezonden. En dit om welke reden? Omdat hij geacht wordt tegen vermoeienis niet bestand te zijn. Onze eigen jonge Heden, die bij lichaamsoefeningen willen uitmunten, zijn met de juistheid van deze opmerking zeer goed bekend. Zij, die zich voorbereiden om in eenigen prijsstrijd, welke kracht vereischt, te overwinnen, doen nog evenals de Grieksche kamp-
i5
spelers in Paulus dagen, die zich in alles onthielden, en vermijden althans zorgvuldig alle bedwelmende dranken, wetende dat deze geen kracht geven maar roeven. Wanneer zullen onze werkende standen even wijs worden, en het geld, dat zij aan de met het drinken gepaard gaande Hchtzinnigheden verkwisten, in coöperatieve vereenigingen steken, om zoo allengs tot de kapitalisten te gaan behooren. Indien een werkman zijn verdiend loon uittelt, maar enkel om het dan tot den laatsten stuiver op te maken, handelt hij, ook zonder zich nog juist in schuld te steken, niet verstandig. Ik ken werklieden, die geen rust in het lijf hebben voor de laatste cent verteerd is. Voor de waarheid van het volgende kan ik instaan. Een jong man werkte zeer hard om zijn 1500 gulden 'sjaars te verdienen. Op deze zijne verdiensten trouwde hij. Zijne bruid had 1200 gulden van haar grootvader geërfd en deze som werd geheel aan bruidstooi en feestelijkheden ten offer gebracht. Nu huurden zij twee kamers op eene derde verdieping. Hierop nam de jonge man nog avondwerk aan, en dit hoewel zijn zwaar dagwerk reeds de inspaning van al zijne krachten vorderde. Zijne oogen leden hierdoor zoo, dat hunne verzwakking aan blindheid grensde. En waartoe al die overspanning ? Om geld te verdienen, dit spreekt wel van zelf. Wat echter deed het geld zoo dringend begeeren? De zucht om een penning opteleggen tegen een kwaden dag? Neen. Deed hij het tot betaling eener levensverzekering, zoodat zijn vrouw niet geheel broodeloos zou achterblijven ? Neen, hij getroostte zich al die lichaam en geest sloopende inspanning, opdat zijne vrouw zich een bonten mantel van het fijnste robbenvel en de daarbij passende kleeding zou kunnen koopen. Toen de zuster van de jonggehuwden dit hoorde, begreep zij ook niet buiten zulk een mantel te kunnen. Geld daarvoor had zij niet, maar zij werkte nu maanden aaneen nacht aan nacht, totdat zij het geld voor zoo kostbaar kleedingstuk bijeen had. Hoe het verder in hunne buurt gegaan is, kan ik niet met zekerheid zeggen. Van anderen hoorde ik, dat
6 de smetstof voortwoekerde en de eene buur voor de andere niet wilde onderdoen, zoodat zij handelden, als hadden zij gezworen: „al viel de hemel in, een even kostbaren mantel zullen ook wij dragen." Dit is de toovermacht der mode, die aan het gezond verstand den mond sluit en het zwaarste slavenwerk voor een gril en hersenschim gewillig doet volbrengen. Een mijner vrienden, een predikant in lowa, heeft mij verhaald, dat een zeer groot aantal leden zijner kerk en niet weinigen meer in zijne omgeving zich aanmerkelijk verarmd hebben door op huis en akkers hypotheek te nemen, ten einde met hunne gezinnen het eeuwfeest en de tentoonstelling te Philadelphia te kunnen bijwonen. Bijna ieder rekende niet als fatsoenlijk te kunnen geacht worden, wanneer hij niet met zijn gezin een geruiraen tijd te Philadelphia had vertoefd. De overstap van soortgelijke dwaasheden tot armoede is niet zelden zeer kort. De groote meerderheid der kinderen, die in onze armhuizen gevonden worden, zijn daar, omdat hunne ouders dronkaards, luiaards of zorgelooze geldverkwisters waren. Alle vrekkig uitzuinigen, zuinigheid, die zich uit enkel geldzucht het noodigste ontzegt, zal ik niet aanprijzen, maar even luide veroordeelen. Wat ik aanbeveel en waarvoor ik pleit, is christelijk overleg. Misschien werpt iemand mij tegen, dat er in dezen tijd van algemeene gedruktheid aan besparen niet te denken valt. Ik weet en erken dat, maar niet minder ben ik zeker, dat de dageraad van een beteren dag reeds is aangebroken. Wat echter is het geval? De menschen laten zich door allerlei kleingeestigheden beheerschen. Ik weet er, die het min zouden vinden om de gazvlam wat neer te draaien, als zij de kamer verlaten. Er mocht eens iemand aanbellen en een bezoeker worden binnen gelaten, die hun bezuinigen op hun licht kon ontdekken! Anderen ken ik, die allerlei verontschuldigingen noodig achten over hun eenvoudige maaltijd, wanneer men hen bij geval aan tafel treft. Wel het is min, wanneer iemand zich in zijn buik straft, om naar buiten te schijnen wat hij niet is; maar
7 wanneer men eene sobere tafel houdt om zijne kinderen eene betere opvoeding te kunnen geven, of zijn gezin niet geheel onverzorgd te moeten achterlaten, dan is eene zeer eenvoudige levenswijze iets, waarover niemand zich behoeft te schamen, want het is een betoon van liefde, dat hoogen lof verdient. Voorts zijn er personen, die door hun eigen schuld altijd arm blijven. Zij hadden het ruim genoeg kunnen hebben, evenals anderen, die gelijke verdiensten hebben; maar zelven scheppen zij zich allerlei onnoodige behoeften. Ik ken iemand,
die altijd over zijne armoede Maagt en uit al zijn macht op de rijken scheldt, terwijl hij zichzelven de weelde veroorlooft om er twee groote honden op na te houden, den ganschen dag te rooken en zonder verpoozen zich met drank en bier te vullen. Mijn broeder werkman, wie zoo handelt, wie er zijn morgenslok, zijn middagslok, zijn avondslok van hebben moet; wie niet kan zonder tabak; wie meent elke gelegenheid tot uitgaan en verteren te moeten waarnemen, is lid van eene verzekeringmaatschappij, die volslagen armoede aan vrouw en kinderen verzekert. Al ware er weg op om door eene wet den werkman 25 pet., of 50 pet. ja 100 pet. meer werkloon te verschaffen voor honderdduizenden zou het niets baten, wanneer zij hun drank- en bierdrinken niet wilden opgeven. Zoolang die ellendige gewoonte u beheerschen blijft, blijft het: „hoe meer geld des te meer ellende; hoe meer loon des te meer gaten in den doorboorden zak." Mijn woord heden morgen wensch ik vooral gericht tot hen, die in hunne leerjaren zijn bij het jeneverglas, de bierkan en dé wijnflesch. Wat ik echter hun te zeggen heb, is niet bij uitsluiting belangrijk voor de werkende standen, maar evenzeer voor den winkelier, den koopman, den geleerde , en dit voor alle leeftijden. Vat eens goed in het oog al het lijden, dat het deel van den volleerden drinker is, en berekent hoevele er rondom ons naar dit doelwit jagen. Het eerste wat de leerling van flesch en kan verliest, is
8 achting voor zichzelven. Zoodra iemand er zich van bewust wordt, dat de drank hem in zijn macht heeft, voelt hij zich vernederd en verlaagd. Wat groote woorden hij er op na houde, deert mij niets. Hij moge pochen: „ik geef er niets om wat de menschen zeggen en stoor mij aan niemand;" zijn roemen is liegen, want zijne verlaging weegt hem als een zware last. Hij kan een man van onbesproken zeden niet in de oogen zien, zonder zich zelven geweld aan te doen. Drie vierden van zijn beteren aanleg zijn verwoest.
D e achting, die liij eens voor zichzelTeu bad, is weg. Zoo iemand zegt dingen, welke hij anders niet zou zeggenen doet wat hij anders niet zou hebben kunnen doen. Wanneer een mensch voor negentienden onder de heerschappij des dranks gekomen i s , is het eerste, waartoe hij zich gedrongen gevoelt, u te overtuigen, dat hij het drinken laten kan, zoodra hij slechts wil. Wat hij echter bewere en roeme, het is niet in zijn macht. De Filistijnen hebben hem handen en voeten gebonden; zijn hoofdhaar afgesneden; zijne oogen uitgestoken; en hij is veroordeeld in den tredmolen van verschrikking en ellende om te loopen. Eenmaal in dien molen is stil te staan iets onmogelijks. Laat mij het u bewijzen. Hij weet, dat de weg, dien hij gaat, op het verderf uitloopt. Hij heeft zichzelven lief en dus, kon hij slechts, hij zou tot staan komen. Stand houden is hem echter niet meer mogelijk. Voor drie maanden, voor een jaar zou het hem misschien nog mogelijk geweest zijn, nu niet meer. Dring hem om gedurende eene maand niet te drinken, hij kan het niet laten ; en omdat hij weet, dat hij het niet meer laten kan, beproeft hij het zelfs niet. Ik heb een vriend gehad, die nu vijftien jaar geleden voor deze slechte gewoonte bezweek. Hij was iemand van grooten rijkdom. Duizenden had hij aan bijbelgenootschappen en andere christelijke vereenigingen geschonken. Hij was gul, edelmoedig, had een liefhebbend hart, maar wanneer vrienden hem op het verkeerde van zijn drinken
«
9 wezen, was het zijn vaste woord: „ik kan er mede ophouden als ik wil." Intusschen hij bleef er mede voortgaan en zonk al dieper en dieper. Zijn gezin drong hem: gij moest er mede eindigen. „Wel," bleef zijn antwoord, „ik kan er mede ophouden, zoodra het mij lust." Al spoedig had hij een aanval van delirium tremens; niet lang daarop een tweede en ook na dat afgrijselijke doorworsteld te hebben, bleef hij bij het oude zeggen: „ik kan er mede ophouden, zoodra ik het goed vind." Hij is nu dood. Waardoor is zijn levensdraad ontijdig afgesneden? Door wijn en bier en drank. Door zijn laatste ijlende woorden klonk nog telkens zijn woord: „ik kan ophouden, als ik wil." Hij hield niet op, omdat hij ten eenenmale de macht verloren had om zijn drinklust te bedwingen of beperken. Er is bij het drinken een grenslijn, die is zij eenmaal overschreden, geen terugkeeren mogelijk laat. Een van deze slachtoffers zeide tot een vroom man, die hem tot aflaten van zijn drinken vermaande: „Mijnheer, indien iemand mij zeide: gij kunt voor morgenavond geen drank krijgen, tenzij gij uwe tien vingers laat afhakken; ik zou zeggen: breng dan de bijl maar dadelijk." In Philadelphia woont een mijner beste vrienden, bij dezen kwam een jong mensch, zijn neef, dien hij bij herhaling vermaand had van de slechte gewoonte afstand te doen. „Oom," zeide hij,
ik k a n liet niet laten. Wanneer, zoo sprak de ongelukkige, een geladen kanon tegenover mij stond en op den mond daarvan een glas wijn, en ik wist dat het kanon zou afgaan en mij verbrijzelen, als ik het glas opnam, zou ik het toch niet kunnen laten staan." Wel is het voor een mensch eene verschrikkelijke zaak zich zoo verslaafd te weten. Hij kan niet anders dan verzuchten: ,'er was een tijd, dat ik mijn boeien had kunnen afschudden, maar die tijd is voorbij. Ik had een nuttig en eervol leven kunnen leiden en als een christen sterven; maar voor mij nu geen ontkomen meer. Ik ben dood, slechts nog niet begraven. Ik ben een wandelend lijk. Ik ben niets meer dan een schim van hetgeen
10
ik eens was. Als een onsterfelijke sla ik naar alle zijden met mijne vleugelen tegen de tralies. Waar ik zie, kleeft er mijn bloed aan, maar er is voor mij geen ontkomen. Hopeloos is mijn beter ik vernield." Wat wordt er reeds van de lichaamsgezondheid der arme slachtoffers ? Ouderen in ons midden zullen zich nog wel met mij herinneren, dat Dr. Sewell ons land rondreisde en lezingen hield over de uitwerking van alkohol op des menschen maag. Naar de in lijken gevonden maag van drinkers, had hij een achttal afbeeldingen laten maken, welke den voortgaanden graad van verwoesting zichtbaar voorstelden. Het was nauwelijks om aan te zien en honderden namen zich voor het heilloos vocht nooit weder te proeven. Aan God alleen is het bekend wat dronkaards lijden. Pijn trilt hun door elke zenuw, vervult iedere spier, knaagt aan geheel hun gebeente en doet hen leven als op eene vurige pijnbank. Getuige de lijder aan delirium tremens. Hij ziet allerlei walgelijke gedierten op zijne leden kruipen. Des nachts is zijn bed van de afgrijselijkste spookgestalten omringd. Geluiden, waarvoor hij krimpt en siddert, doortrillen zijn oor. Gewaag van pijnbank en rad, van de folteringen der inkwisitie, van den wagen van Jaggernaut
hij gevoelt al deze pijnen opeens. Waart gij ooit in een hospitaal, waar tal van dronkaards den dood verbeiden?*) In zalen, waar de stank hunner wonden de verzorgers wegdrijft van hun bed en de nacht voor hen een aanhoudend klagen is? Al zegt de wachter van tijd tot tijd: „houd toch in Gods naam eens op en staak uw gejammer;" het moge een oogenblik baten, maar terstond is het weder: „O God! o God! Help! Help! Rum! Geef mij rum! Jaag ze weg! Help mij! Jaag in Gods naam weg!" Ik heb ze zoo zien ijlen;
*) Ik heb zooveel van het maaglijden van bejaarde dronkaards op hun laatste ziekbed gezien, dat ik des schrijvers woord hier niet te sterk gekleurd zou durven noemen. Er is reeds op aarde eene dronkaardshel. Verl.
II
zich de haren uit het hoofd rukken en al vloekende en razende den wakers smeeken om een einde te maken aan hun smartvol leven. Neen, wat ik u mededeel is geene overdrijving. Ik ben van dit alles en erger, van niet te verhalen dingen getuige ge weest, en ik moet enkelen van u aanzeggen, dat ik een gelijk uiteinde voor hen vrees. Ik zie dat voor hen aankomen ; ik gevoel bijna zeker, dat het hen treffen zal. Welk een verwoester van huiselijk geluk is al verder de dronkaard en daardoor bij oogenblikken geen minder lijder dan zijne betrekkingen wier leven hij vergalt. Wie voor dezen hartstocht bezwijkt, hij moge eens de zijnen, hij moge vrouw en kinderen hebben Hef gehad, zoodra de drank hem meester is, is er niets zoo wreeds en afschuwelijks, dat hij niet den zijnen met een duivelsch leedvermaak aandoet. Wie telt de huizen en haardsteden door dezen ontzettenden vloek bezocht en verwoest? Bestaat er buiten den alkohol wel eene macht, die zoo den mensch in den mensch doodt; die hem tot een duivel voor zichzelven en anderen maakt ? Daarom haat ik alle bedwelmend vocht met al den haat, waarmede een menschenziel haten kan. Zegt mij niet, dat er voor een man iets, dat naar geluk zweemt, rest, wanneer hij met bewustheid weet,
dat liij zijne vrouw liet liart breekt en dat hij de beul zijner kinderen is. Slaat uwe oogen in het rond en telt de kinderen, die haveloos rondloopen ten gevolge van de dronkenschap van hun vader of moeder, misschien wel van beiden. O geestrijk bedwelmend vocht, vijand van God, verwoester van gezinnen, moordenaar, die een werver zijt voor de hel, na alles wat ik, als een heraut van verlossing en zaligheid, van uw doen heb aanschouwd, haat ik u met een volheid van haat uit den grond mijns harten. Nog droever toon echter moet ik aanslaan en spreken van de onherstelbare schade aan zijn zieleleven berokkend. De Bijbel geeft ons te verstaan, dat wanneer wij hier de vergeving der zonden niet deelachtig worden, onze hartstochten en
12
lusten ons in bandeloosheid zullen volgen en hiernamaals ons tot eene eeuwige kwelling zijn. Ik moet wel daaruit veronderstellen, dat wanneer de dronkaard in de toekomende wereld tot zichzelven komt, hij in zijn dorsten naar bedwelmend vocht eene eindlooze kwelling zal vinden. Zoolang hij op aarde vertoeft, kan hij, hoe arm ook, nog altijd wel eene kleinigheid machtig worden, om zijn dierlijken lust te bevredigen, maar aan gindsche zijde zal zijn begeeren hem kwellen, zonder dat ooit aan bevrediging van zijn knagend dorsten naar den prikkel te denken is. Voor den rijken man in de gelijkenis zien wij dat zelfs geen droppel water verkrijgbaar was. Vanwaar zou de kelk met vloeibaar vuur moeten komen, waarnaar de dronkaard met nooit verzadigd begeeren hunkert? Daar bestaan geen brouwers of branders, die het uit geldzucht voor hem bereiden. Daar zijn geen drankwinkels of kroegen, waar hij met die van zijnen gilde tot zwelgen kan samenkomen. Goud zou dus de drinker geven voor het grondsop, dat hier de losbol als ondrinkbaar wegwerpt. De rijke man smeekte om water; de dronkaard zal daar, en even te vergeefs, om drank kermen. O welk eene martehng zal die nooit geleschte, altijd brandende, eindeloos hem folterende dorst den drinker zijn. Denk u eens, dat een der booze geesten in een onzer drankhuizen kon binnen sluipen en vandaar
e e n e n k e l glasvol medenemen van het vocht, waarnaar de dronkaard in de plaats des verderfs met nooit gestilden dorst hunkert, welk eene opschudding dit te weegbrengen zou. Wanneer ook maar een enkele drop de tong van een der aan drank verslaafden beroerde, hoe zou hij opspringen en de kreet doen hooren: „dat is rum! aha, dat is rum!" En zou niet die enkele uitroep genoeg zijn om het verblijf der rampzaligen van het eene eind tot het andere te doen weergalmen van het hunkerend geschrei: „geef mij drank! geef mij drank!" Ik kan niet gelooven, dat het aan gene zijde des grafs den dronkaard kwellen zal, dat hij
13 er Godj dat hij er licht, dat hij er deugd en heiligheid mist, maar wat ik geloof dat zijne eindelooze kwelling wezen zal, is, dat hij er bij een eindeloos dorsten den drank mist, die hier zijn wellust, zijn afgod, zijn alles was. Neen, „ziet den wijn niet aan, als zijn rood u aantrekt, als zijn verw aan het glas bekooring geeft, als hij zoo zoetelijk naar binnengaat; in zijn einde zal hij als eene slang bijten en steken als eene adder." (Spr. 23. 31.) Het is hoog tijd, dat onze vrouwen op nieuw in kruistocht uittrekken, zooals die van Ohio voor twaalf jaren gedaan hebben. Bij gebed en gezang trokken vrouwen uit alle standen de drankholen binnen, en geheele streken werden door haren christelijken heldenmoed van den vloek verlost. Dertig vrouwen hebben toen uit eene plaats van ruim duizend inwoners allen drankverkoop voor goed helpen bannen. Is het aan een dertigtal vrouwen, machtig door den drang der liefde van Christus en door zijn Geest bezield en geheiligd, gelukt om eene plaats van duizend bewoners in dit opzicht als te herscheppen, wat zouden niet 3000 vrouwen van eene zelfde beslistheid als leger vereenigd vermogen? Zouden zij niet ons Brooklyn althans van drie vierden zijner drankhuizen kunnen bevrijden? Indien er 3000 vrouwen in onze stad mochten te vinden zijn, die hare hand en haar hart aan dezen strijd willen wijden, durf ik er voor instaan, dat binnen drie riiaanden minstens drie vierden van deze kweekplaatsen van van slechtheid en ellende zullen verdwenen zijn. O zoo bij het monsteren van dat leger van drie duizend d e n H e e r geheiligde Trouwen er niemand mocht zijn, die haar aanvoeder wezen wil, dan bied ik mij van voller harte aan, om als een dienstknecht van den Allerhoogste mij aan haar hoofd te stellen, en ik zou tot haar zeggen: „komt, gij den Heer gewijde vrouwen, trekt op met uwe liederen en gebeden. Laat dezen van u des vijands rechtervleugel en anderen zijn linkervleugel aantasten. Trekt onverschrokken voorwaarts. De Heer der heerscharen is met ons;
14
de God Jakobs onze toevlucht. Weg met de kroegen en alle drankholen!" Eer het gelukken mag op deze wijze die voorportalen der hel te sluiten, achte niemand een werkeloos stilzitten gerechtvaardigd, en vermaan en dring ik allen, die tot onze werkende en winkelstanden behooren, breekt met uwe drinkgewoonten en laat af van alle gebruik van bedwelmend vocht. Al is het op zich zelf waar, dat er op dezen weg een punt is, waarop een mensch niet kan stilstaan en terugkeeren; bij God is ook het den mensch onmogelijke mogelijk; bij den Heer zijn uitkomsten ^ ook tegen den dood. Nog zeer onlangs was ik bij eene bijeenkomst tegenwoordig, waar verscheiden mannen waren, die eens als dronkaards bekend stonden. Ik hoorde hun getuigen, en voor het eerst in mijn leven zag ik ten volle eene waarheid, die ik nooit zóó had ingezien. Zij spraken: „wij waren de slachtoffers van den sterken drank, maar sedert wij den Heere Jezus ons hart gaven, heeft HIJ ons behoed en bewaard." Ik geloof, dat de tijd niet verre is, waarin de genade van God hare macht zal toonen in het niet enkel behouden van eens menschen ziel, maar evenzeer in het vernieuwen, reinigen en verlossen van zijn lichaam. Ik geloof vastelijk, al 2ie ik ook een bijna almachtig dorsten woelen en knagen aan den wortel uwer tong, dat zoo gij maar aan den Heer uw hart geeft, HIJ ook door zijne genade u de macht zal geven om dien dorst te wederstaan en te overwinnen. Ik bid u , beproeft het. Het is uw laatste kans van behoud. Hoe dikwerf is mijn oog met weemoed geslagen geweest op de allerwege heerschende verwoesting! Zelfs in onze godsdienstige bijeenkomsten treft mij telkens het zoo velen omzwevend gevaar, en waag ik niet in te denken, hoevelen uit deze de slachtoffers onzer drinkgewoonten zullen worden, zooal niet als dronkaards, dan toch als deelgenooten van de gevoelloosheid voor de ellende van den dronkaard en de zijnen, welke door zijn eigen lust zooras eiken drinker bekruipt. Wat is er, dat in gelijke mate het menschenhart verhardt, als het ook maar eenigzins medegebukt gaan onder de verslavende macht van de op allerlei wijze gevierde en verheer-
15 lijkte drinkgewoonten ! Week aan week zie ik mannen onder mijn gehoor, van wie ik niet anders kan oordeelen, dan dat als zij nog eenige jaren voortgaan op den nu zoo zorgeloos betreden weg , er voor hen het grootst gevaar bestaat, dat eenmaal hun lichaam zal rusten in
eens dronkaards graf. Ik weet, dat ik hier een voor u verschrikkelijk vermoeden uitspreek, maar ik mag voor u niet zwijgen, wat ik mij bewust ben eene waarheid, eene bijna wiskunstig berekenbare uitkomst te zijn. Laat het, ik smeek het u, zoover niet komen. Nog zijt gij niet gekneld in niet meer verbreekbare banden. Ziet daarom toe; waakt en bidt ! Hetzij het bekoorend vocht u in het fijnst kristal of een tinnen kroes wordt toegereikt, laat het u zijn, als zweefde boven het bedwelmend vocht een goddelijk vermaan: „wacht u voor den verzoeker en wedersta den booze!" Het is de bede mijner ziel, dat als eenmaal het oordeel de dronkaards treft, gij moogt kunnen getuigen, dat mijn woord in deze morgenure u de oogen voor het gevaar, waar in gij verkeert, heeft geopend en u ontrukt aan den valstrik, waarin misschien reeds wie weet hoevelen, die gij gekend hebt, of wel aan u verwant waren, een prooi van den vijand onzer zielen, den moordenaar van den beginne, geworden zijn. O kondt gij in deze morgenure de geest der onmatigheid met eens dronkaards beenderen den doodenmarch van onsterfelijke zielen op een ledig drankvat als trommel hooren slaan, mij dunkt reeds het zien van een wijnglas zou u doen sidderen, het roode vocht u als voor vergoten bloed doen ijzen, en gij niets vuriger bidden van God dan zelf en met de uwen bewaard te blijven voor de bekoring des verderfs. Even vertroostend en verheffend het op een kerkhof is, bij het lezen van uitspraken uit Gods Woord in den geest verplaats te worden in het midden der gezaligden voor zijnen troon, even verschrikkelijk is het, ook maar voor een oogenblik aan daar tegenoverstaande gedachten plaats te geven. Griekenlands zonen, die bij de Olympische spelen in den
ï6 loopbaan liepen of om prijs streden, onthielden zich in alles. Zij deden dit voor eene verderfelijke kroon, voor ons is eene onverderfelijke aan het eind van de loopbaan opgehangen. Loope dan niemand onzer als op het onzekere; karape niemand als slaande in de lucht. Neen, laat ons ziende op Jezus, den oversten leidsman onzer zielen, doen als de apostel, die zeggen mocht: ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid. Onze God en Vader is bereid ons de overwinning te geven door onzen Heer Jezus Christus. Daarom laat ons vast staan, onbewegelijk in ons besluit om te breken met elke gewoonte, die onze zielen ten verderve zou kunnen zijn, als die weten, dat ons arbeiden en strijden in en voor den Heer niet ijdel wezen zal. Amen! C. S. A. V. S.
w
dü
Eene commissie heeft zich gevormd tot het verzamelen van gelden om met ruime hand geschriften in dezen geest, van grooteren en kleineren omvang, te kunnen verspreiden. Christenbroeder of zuster, laat wat u waars in De Witt Talmages woord trof, u bewegen om althans dit minste te willen doen voor den in den naam van Christus gevoerden strijd tegen de heerschende volksdrinkgewoonten. Die gewoonten vullen niet alleen de schatkist en de geldkisten van'branders, brouwers en wijnfabriekanten; maar vullen ook, en zonder ophouden, de hel. Of noemt gij u Christen, en gelooft niet, dat geen dronkaard het koninkrijk Gods beërven zal? Indien gij dat gelooft, denkt er dan ook zóó aan, telkens voor gijzelf een glas bedwelmend vocht ledigt, als die Spr. 23 : 31 waar erkent, er aan denken moest. Aan het hoofd der commissie staan de heeren C. F. Schoch; C. Hotte en D. Felix te Amsterdam. Giften kunnen ook ingezonden worden aan den uitgever dezes.
Prijs f 0,05. — 25 Exempl. f 1,00. — 50 Exempl. f 1,50.
fr
i