Wet milieubeheer Jaar 2006 Nr. 3334 Definitieve beschikking Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet. Onderwerp Op 5 juli 2006 is een aanvraag ontvangen van de heer B. Schouten, Veenweg 55 in Elspeet, om een vergunning op grond van artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, voor het veranderen van een veehouderij en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting, gelegen aan de Veenweg 55 en 66 in Elspeet, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie F, nummers 2753, 3153, 4587, 4697 en 7104. De desbetreffende inrichting betreft een al bestaande veehouderij. Vergunninghouder is van plan de eerder vergunde manege te wijzigen. Procedure De voorbereiding van de beschikking op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. Ontvankelijkheid De aanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen. Ligging en activiteiten De desbetreffende inrichting ligt in het buitengebied van de kern Elspeet. In de directe omgeving van de inrichting liggen woningen van derden. De aanvraag omvat onder meer het houden van tachtig paarden ouder dan drie jaar en zes paarden jonger dan drie jaar, alsmede het opslaan van mest, hooi en stro. Voor een verdere beschrijving en situering van de desbetreffende inrichting verwijzen wij naar de bij de aanvraag behorende plattegrond- en situatietekening (nummer WM-SCHOUT3 van 3 juli 2006). Ten opzichte van de vergunde situatie vraagt vergunninghouder een uitbreiding met een opslag voor medicijnen en reinigingsmiddelen, een dieselolietank met handpomp en actualisatie van de voorschriften. Vergunningensituatie Voor de desbetreffende inrichting is op 26 september 2003 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een paardenhouderij. Volgens deze vergunning mogen tachtig volwassen paarden en zes paarden jonger dan drie jaar worden gehouden. Nu de in artikel 8.18, eerste lid van de Wet milieubeheer genoemde driejaarstermijn nog niet is verstreken, kan deze vergunning nog niet (gedeeltelijk) van rechtswege zijn vervallen. Coördinatie met de Woningwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren De aanvraag betreft geen veranderingen die ook zijn aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Er geldt daarom geen coördinatieplicht.
-2-
Er is geen sprake van een inrichting van waaruit stoffen zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht. Daarom is geen sprake van een onderlinge afstemming en/of gecoördineerde behandeling tussen deze aanvraag en een aanvraag om een vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Vogel- en Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn (VR) beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 1, lid 1 van de VR). De Habitatrichtlijn (HR) heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de HR). Beide richtlijnen kennen een tweeledig beschermingsregime: gebiedsbescherming en soortenbescherming. Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet in werking getreden. Op basis van deze wet is voor milieuvergunningaanvragen van voor 1 oktober 2005 over de toetsing van de Vogelrichtlijngebieden de provincie bevoegd gezag. Voor de Habitatgebieden geldt dat de toetsing vooralsnog in de milieuvergunning moet worden uitgevoerd. Op het moment dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV) de Habitatgebieden vaststelt, wordt ook de provincie bevoegd gezag inzake de toetsing van de Habitatgebieden. In het kader van deze procedure is het Habitat- en Vogelrichtlijngebied de Veluwe relevant. Dit gebied is aangemeld bij de Europese Commissie en is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waardoor het beschermingsniveau van artikel 6 van de HR geldt. Het Vogelrichtlijngebied is ook al door de minister van LNV aangewezen. De desbetreffende inrichting grenst aan het Habitat- en Vogelrichtlijngebied de Veluwe. De aanvraag heeft geen uitbreiding van de ammoniakemissie tot gevolg. De afstand tussen de emissiepunten en het te beschermen gebied wordt niet kleiner. Hierdoor is geen sprake van significant negatieve effecten door de vergunningaanvraag. Lozingenbesluit bodembescherming Het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen kan ernstige gevolgen hebben voor het milieu, omdat het afvalwater onvoldoende is gezuiverd en/of de manier waarop het water in de bodem wordt geïnfiltreerd te wensen over laat. Daarom verbiedt het Lozingenbesluit bodembescherming in principe alle lozingen van vloeistoffen op of in de bodem. Binnen de desbetreffende inrichting vindt geen bodemlozing plaats. Destructiewet In de Destructiewet worden regels gesteld op welke wijze kadavers moeten worden aangeboden. Ongewone voorvallen Als zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet de exploitant van de inrichting dit onmiddellijk melden aan het bevoegd gezag. De verplichting om maatregelen te treffen, de meldingsplicht, alsmede de inhoud van de melding zijn afdoende geregeld in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer. Daarnaast wordt erop gewezen dat bij het ontstaan van bodemverontreiniging een meldingsplicht op basis van de Wet bodembescherming bestaat. Ammoniakemissie uit tot de veehouderij behorende dierenverblijven De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakemissie bij beslissingen inzake de vergunningverlening vindt plaats aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav, Stb. 2002, nr. 93). Deze wet is op 8 mei 2002 in werking getreden.
-3-
Artikel 2, eerste lid van de Wav bepaalt dat een gebied als kwetsbaar gebied wordt aangemerkt als het deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en op grond van een daartoe strekkend besluit van Gedeputeerde Staten als kwetsbaar is aangewezen. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben dit besluit op 1 juli 2003 genomen en het is op 1 augustus 2003 bekendgemaakt. Uit de kaart van bijlage 1 van dit besluit blijkt dat de tot de veehouderij behorende dierenverblijven in een kwetsbaar gebied liggen, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Op grond van artikel 6, eerste lid van de Wav, wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd als de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk in een kwetsbaar gebied ligt, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Omdat er geen sprake is van uitbreiding, hoeft de vergunning niet te worden geweigerd. De veehouderij valt verder buiten de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEG L257). In artikel 8.11 van de Wet milieubeheer is het beginsel van het toepassen van de best beschikbare technieken neergelegd. Het is op grond van dit artikel mogelijk emissiearme technieken te eisen tot het moment waarop het toekomstige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna te noemen: de AMvB huisvesting) in werking treedt. De AMvB huisvesting bevat voor een aantal diercategorieën emissie-eisen, maximale emissie-eisen genoemd, waaraan de huisvesting van dieren moet voldoen. Voor die diercategorieën waarvoor in de AMvB huisvesting emissie-eisen zijn opgenomen, kan in principe toepassing van emissiearme technieken worden geëist. Deze emissie-eisen zijn namelijk gebaseerd op het beginsel van best beschikbare technieken. In de brief van 26 maart 2002 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) gemeenten geadviseerd over de nieuwe ammoniakwetgeving. Wat betreft de AMvB huisvesting adviseert hij om, vooruitlopend op de inwerkingtreding hiervan, bij de beoordeling van aanvragen om oprichting of uitbreiding van een veestal zo veel mogelijk uit te gaan van de in het besluit opgenomen emissie-eisen. Tot het moment waarop de AMvB huisvesting in werking treedt, zijn maximale emissiewaarden opgenomen in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij. De aangevraagde vergunning betreft een nieuwe stal voor het houden van paarden. Voor deze diercategorie is geen maximale emissiewaarde vastgesteld. De aanvraag verdraagt zich met het gestelde in de Wav. Stankhinder De beoordeling van stankhinder bij veehouderijen moet plaatsvinden volgens de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de bij deze wet behorende Regeling stankemissie veehouderijen landbouwontwikkelingsen verwevingsgebieden. In de wet wordt gesteld dat, ter voorkoming van ernstige geurhinder, een bepaalde ruimtelijke scheiding is vereist tussen stallen (en mestopslagruimten) enerzijds en gevoelige objecten, zoals woningen, anderzijds. De vereiste ruimtelijke scheiding is afhankelijk gesteld van het aantal en de soort van de gehouden dieren, het stalsysteem, de aard van het te beschermen object en het soort gebied waarin dit object ligt. Als niet wordt voldaan aan de gestelde afstanden, kan sprake zijn van ernstige, dan wel ontoelaatbare stankhinder. Zoals blijkt uit de systematiek van de wet moet achtereenvolgens worden bekeken of binnen de voor de categorieën I, II, III, IV en V aan te houden afstanden objecten uit de desbetreffende categorie liggen.
-4-
Dieren met vaste afstanden Op grond van artikel 5 van de Wet stankemissie veehouderijen, en bijlage 2 van de bijbehorende Regeling gelden voor de aangevraagde paarden de volgende afstanden: Tabel 3. Minimaal vereiste afstanden en werkelijke afstanden tot stankgevoelige objecten. categorie minimaal aan te houden afstand (m) werkelijke afstand (m) (bedoelde object) I 100 >> 100 II 100 >> 100 III 50 58 IV 50 300 V 50 146 Uit de tabel blijkt dat de werkelijke afstanden voldoende zijn. Algemeen Uit artikel 5 van de Wet stankemissie veehouderijen volgt dat de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf of een mestverwerkingsinstallatie tot de buitenzijde van een voor stankgevoelig object minimaal de volgende afstand bedraagt: − categorie I en II: 50 meter; − categorie III en IV: 25 meter. De afstanden tussen de buitenzijde van een dierenverblijf of een mestverwerkingsinstallatie tot de buitenzijde van een voor stankgevoelig object zijn in werkelijkheid groter dan de genoemde afstanden. Geluid De beoordeling van de geluidsbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen (het terrein van) de desbetreffende inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998. Zolang een gemeente, zoals Nunspeet, nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld, moet wat betreft de geluidsnormering bij vergunningverlening nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals deze is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de Handreiking worden richtwaarden aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving waarin de inrichting is gesitueerd. Deze richtwaarden bedragen: Aard van de woonomgeving
Landelijke omgeving Rustige woonwijk, weinig verkeer Woonwijk in de stad
Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A) Dag Avond Nacht 40 35 30 45 40 35 50 45 40
Bij de vergunningverlening kan voor het geluidsaspect voor bestaande inrichtingen als volgt worden gehandeld: - bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens bovenstaande tabel steeds opnieuw getoetst; - overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; - overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximale etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol moeten spelen. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van het alarabeginsel.
-5-
Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus: - het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’; - het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB. De opgenomen geluidsgrenswaarden sluiten aan bij de richtwaarden landelijke omgeving van 40 dB(A) etmaalwaarde. Uit de bij de aanvraag gevoegde indicatieve berekening blijkt dat de desbetreffende inrichting aan deze richtwaarden kan voldoen. In de Handreiking staat dat piekgeluidsgrenswaarden bij voorkeur worden bepaald op 10 dB(A) getalswaarde boven de equivalente geluidsgrenswaarden, maar maximaal op 70 dB(A) etmaalwaarde (behoudens uitzonderingen). De opgenomen piekgeluidsgrenswaarden zijn op deze maximaal toelaatbare niveaus gesteld. Uit de bij de aanvraag gevoegde indicatieve berekening blijkt dat de desbetreffende inrichting aan deze grenswaarden kan voldoen. De geluidsbelasting van het verkeer van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting is beoordeeld in overeenstemming met de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van 29 februari 1996 (MBG 96006131). Op grond van deze circulaire geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde, die in de voorschriften is opgenomen. Bodem Bij de beoordeling van de mate waarin bodembeschermende voorzieningen of maatregelen worden getroffen, wordt aansluiting gezocht bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In de NRB is een stappenplan aangegeven om te komen tot de optimale keuze van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen gebaseerd op de stand der techniek. Of sprake is van een bodembedreigende situatie hangt af van de aard van de activiteit en de betrokken stoffen. Binnen de desbetreffende inrichting is sprake van de aanwezigheid van een spoelplaats, wat als bodembedreigend kan worden beschouwd. Het doorlopen van voornoemd stappenplan leidt tot risicocategorie A. Dit wil zeggen dat ten gevolge van aangebrachte voorzieningen en maatregelen, in combinatie met de opgenomen voorschriften, een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging van enige relevantie aanwezig is. Op grond hiervan achten wij een nul- en eindsituatieonderzoek niet noodzakelijk. Afvalstoffen Bij het onderwerp afval wordt de leidraad afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning van 1996 als uitgangspunt gehanteerd. Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies en/of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. De leidraad is met name van toepassing op bedrijven waar sprake is van relevante hoeveelheden afval. Bij de indicatie ‘geringe omvang’ is de aandacht voor preventie van ondergeschikt belang. Bij de desbetreffende inrichting is sprake van een geringe omvang. Op grond hiervan is een haalbaarheids- c.q. preventieonderzoek niet noodzakelijk. Voor zover het ontstaan van afvalstoffen niet kan worden voorkomen, moeten deze zo veel mogelijk worden hergebruikt. Hiertoe is gescheiden bewaren en afgifte van bepaalde afvalstoffen verplicht gesteld. Energie In de circulaire Energie in de milieuvergunning van oktober 1999 geven de ministers van VROM en Economische Zaken een advies over de te volgen aanpak met betrekking tot energiebesparing bij milieuvergunningverlening. In de Voorlopige handleiding Energie in de milieuvergunning voor inrichtingen die niet tot een meerjarenafspraak zijn toegetreden, juni 1995, heeft Infomil deze aanpak verder uitgewerkt. De circulaire adviseert bij een jaarlijks energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas geen verdergaand onderzoek te vereisen. Volgens de aanvraag ligt het verbruik van de desbetreffende inrichting hieronder.
-6-
Op grond daarvan is een energieonderzoek niet noodzakelijk. Wel moet een registratie van het energieverbruik worden bijgehouden. Dit kan gebeuren door het bewaren van de jaarlijkse energienota’s. Veiligheid Ter bestrijding van brand moeten binnen de inrichting voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De betrouwbaarheid en de bedrijfszekerheid van deze blustoestellen wordt verkregen door jaarlijkse controle en onderhoud. Overwegingen - Naar aanleiding van de kennisgeving is geen advies ingebracht. - Naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking zijn geen zienswijzen ingebracht. - Er is geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om over het ontwerp van de beschikking tijdens een openbare zitting van gedachten te wisselen. Conclusie Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen, dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. Besluit Gelet op de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer hebben wij besloten: − de gevraagde vergunning te verlenen voor het houden van tachtig volwassen paarden en zes paarden jonger dan drie jaar; − de bijgaande, als zodanig gewaarmerkte delen van de aanvraag te verbinden aan deze beschikking. Nunspeet, 6 november 2006 Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu,
W.C.G. Ankersmit Verzonden:
Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: 1. De heer B. Schouten, Veenweg 55, 8075 PR Elspeet. 2. Van Westreenen BV, de heer G. Kuijt, Anthonie Fokkerstraat 1, 3772 MP Barneveld.
-7-
BEROEP Tegen dit besluit kunt u beroep instellen. Dit doet u door een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, telefoonnummer (070) 426 44 26. Het beroepschrift moet binnen zes weken met ingang van de dag na de dag waarop de beschikking ter inzage is gelegd bij de Raad van State zijn ontvangen. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste bevatten: – uw naam en adres; – de dagtekening; – een omschrijving van het besluit en – de gronden van het beroepschrift. Daarnaast moet u een afschrift van dit besluit bijvoegen. Door het instellen van beroep wordt dit besluit niet geschorst. Als u een beroepschrift hebt ingediend en niet wilt wachten op de uitspraak van de rechter, moet u een verzoek om voorlopige voorziening indienen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor het instellen van beroep en het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening zijn griffierechten verschuldigd. Wij verzoeken u ons op de hoogte te stellen van het instellen van beroep en/of het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. Op verzoek sturen wij u de brochure 'Bezwaar en beroep tegen een beslissing van de overheid' toe. NB 1. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage. 2. Er wordt op gewezen dat het verlenen van deze vergunning niet inhoudt dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enzovoorts zijn gesteld dan wel op grond hiervan kunnen worden voorgeschreven. 3. De vergunning geldt voor de aanvrager als ook zijn rechtsverkrijgende. 4. De eerder verleende vergunningen op grond van de Wet Milieubeheer vervallen na het onherroepelijk worden van dit besluit. Bijlage Voorschriften
-8-
Voorschriften behorende bij het besluit waarbij aan de heer B. Schouten een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een veehouderij op het perceel Veenweg 55 en 66 in Elspeet
Inhoudsopgave 1 Algemene voorschriften 2 Afvalstoffen 3 Bedrijfsafvalwater 4 Bodem 5 Brandveiligheid en brandpreventie 6 Geluid 7 Lassen 8 Spoelplaats 9 Gasgestookte installatie met een vermogen < 130 kW 10 Veehouderij 11 Opslag van vloeistoffen in emballage 12 Bovengrondse opslag van dieselolie Begrippen en afkortingen
9 11 12 13 14 15 15 17 17 18 19 20 29
-9-
I. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN A. Algemeen A.1. De inrichting moet worden uitgevoerd en in werking zijn conform de aanvraag en de daarbij behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden, tenzij de volgende voorschriften anders bepalen. A.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. A.3. Installaties of onderdelen van installaties die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd, tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. A.4. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. B. Verlichting B.1. De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgesteld/afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. B.2. De verlichting moet zodanig zijn dat voortdurend een behoorlijke oriëntatie binnen de inrichting mogelijk is en bij duisternis werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, zowel binnen als buiten de gebouwen van de inrichting kunnen worden verricht. C. Elektrische installatie C.1. Alle elektrische installaties moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen storing optreedt in de radio- en televisieontvangst en in het telecommunicatieverkeer buiten de inrichting. C.2. De bedrijfsvoering van en werkzaamheden aan de elektrische installatie moet, met inbegrip van de elektrische apparatuur, voldoen aan de norm NEN-EN 50110-1 en NEN 3140. C.3. Wijzigingen aan of uitbreidingen van de elektrische installatie mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur. C.4. Voorzieningen moeten zijn getroffen om bij storingen in de elektrische energievoorzieningen de installaties veilig in bedrijf te kunnen houden of uit bedrijf te kunnen nemen.
- 10 -
D. Instructie personeel D.1. Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen of na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken. D.2. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen een instructie te verstrekken, met het doel gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften, dan wel met de overtreding van één of meer van die voorschriften, in werking is. D.3. Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht. E. Energie- en waterbesparing
E.1. Jaarlijks
moet het water- en aardgasverbruik in m3 en kosten en het elektriciteitsverbruik in kWh en kosten worden geregistreerd in het milieulogboek.
E.2. Bij een waterverbruik van meer dan 5.000 m3 per jaar, een aardgasverbruik van meer dan 25.000 m3 per jaar of een elektriciteitsverbruik van meer dan 50.000 kWh per jaar moet de inrichtinghouder op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn en zullen worden getroffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water, aardgas of elektriciteit wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. E.3. Van de in 1.5.2 bedoelde nog te treffen maatregelen moet worden aangegeven wanneer deze zullen worden getroffen. De aangegeven besparende maatregelen moeten binnen de aangegeven termijnen zijn getroffen. F. Milieulogboek F.1. De vergunninghouder moet een milieulogboek bijhouden waarin alle milieurelevante handelingen worden aangetekend of milieurelevante informatie wordt bewaard. In het milieulogboek moeten in ieder geval de volgende zaken worden bewaard en/of geregistreerd: -
-
-
de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken; calamiteiten of incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum en tijdstip en van de genomen maatregelen; de afgiftebewijzen van gevaarlijke afvalstoffen; registratie van het water- en energieverbruik; afschriften van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende
- 11 -
voorschriften. F.2. De gegevens van het milieulogboek, zoals genoemd in voorgaand voorschrift, moeten minimaal vijf jaar worden bewaard. F.3. Het milieulogboek moet te allen tijde in de inrichting beschikbaar zijn voor inzage door een toezichthoudend ambtenaar.
G. Meldingen G.1. Uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan de inrichting, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ze buiten de inrichting gevaar of schade kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan meer hinder zal worden ondervonden in de omgeving dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit, moeten minimaal twee dagen voor uitvoering worden gemeld bij het bevoegd gezag. Ter beperking van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting kunnen regels worden gesteld betreffende de uitvoering van deze werkzaamheden. II. AFVALSTOFFEN A. Algemeen A.1. In de inrichting (bedrijfsgebouwen en buitenterrein) is het verboden: a. afvalstoffen te verbranden; b. afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water in of op de bodem te brengen of in de bodem terecht te laten komen. A.2. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. A.3. De afvalstromen van de inrichting moeten worden gescheiden in: • papier en karton; • kunststoffen (zoals folie en plastic); • gevaarlijke afvalstoffen; • overig bedrijfsafval. Deze afvalstoffen moeten worden afgegeven aan een daartoe bevoegde verwerker als bedoeld bij of krachtens de Wet milieubeheer. A.4. Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen, het zogenaamde zwerfvuil, moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen. A.5. Afvalstoffen moeten regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd. Gevaarlijke afvalstoffen moeten minimaal eenmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
- 12 -
A.6. Afvalstoffen moeten uit de inrichting worden afgevoerd door middel van een daartoe geschikt transportmiddel. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. B. Afvalstoffenregistratie B.1. Van de uit de inrichting afgevoerde afvalstoffen moet een registratie worden bijgehouden. Deze registratie moet ten minste bevatten: − de hoeveelheden per bedrijfsafvalstof (in kg of ton); − de inzamelaar of verwerker van de bedrijfsafvalstoffen; − de afvoerdatum; − de afgiftebewijzen van gevaarlijk afval. De registratie maakt deel uit van het milieulogboek. C. Gevaarlijke afvalstoffen C.1. De verpakking van gevaarlijke afvalstoffen moet: a. dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. C.2. Gevaarlijke afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. C.3. Het gebruik van al dan niet bewerkte gevaarlijke afvalstoffen is niet toegestaan. D. Afvalpreventie en -reductie D.1. Het ontstaan van afvalstoffen moet zo veel mogelijk worden voorkomen, dan wel zo veel mogelijk worden beperkt. III. BEDRIJFSAFVALWATER A.1. Het is verboden om bedrijfsafvalwater op het openbaar riool te lozen. A.2. Hemelwater dat afkomstig is van daken en niet ten gevolge van de bedrijfsvoering verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van terreinen die horen bij de inrichting, mag niet worden geloosd op het openbaar riool.
- 13 -
IV. BODEM A. Algemeen A.1. Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen.
TOELICHTING: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en aan het water geen warmte is toegevoegd.
A.2. Stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebruikt, dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. A.3. Op de vloer van een bedrijfsruimte gemorste of gelekte (vloei)stoffen, zoals oliën en vetten, mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd. Deze stoffen moeten als gevaarlijk afval worden opgeruimd. B. Bodembeschermende voorzieningen B.1. Op de plaatsen waar ten gevolge van de bedrijfsvoering milieugevaarlijke vloeistoffen op of in de bodem kunnen geraken, zoals de spoelplaats, moeten bodembeschermende voorzieningen of -maatregelen zijn getroffen die voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. B.2. Bij
goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven. Deze verklaring moet worden bewaard in het milieulogboek.
B.3. De vloeistofdichte vloer of voorziening moet opnieuw worden beoordeeld en goedgekeurd binnen de door de deskundig inspecteur vastgestelde keuringstermijn. B.4. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controles wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld. B.5. Een vloeistofdichte vloer mag niet afwaterend zijn gelegd naar niet vloeistofdichte gebouw- en/of terreindelen. Doorvoeringen van kabels en leidingen door dergelijke vloeren moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
- 14 -
C. Stalling machines en werktuigen C.1. Machines, werktuigen en motorvoertuigen die worden gestald of opgeslagen en waarbij gezien de staat van onderhoud lekkage niet onwaarschijnlijk is, moeten worden gestald dan wel opgeslagen op een vloeistofdichte en oliebestendige vloer. Van dit voorschrift mag worden afgeweken wanneer oliën en vetten zorgvuldig uit de machines, werktuigen of motorvoertuigen zijn verwijderd. V. BRANDVEILIGHEID EN BRANDPREVENTIE A. Algemeen A.1. De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer, alsmede de plaatsen van de hoofdschakelaars van de elektriciteitsvoorziening, moeten duidelijk zijn aangegeven in onuitwisbaar schrift op de toegangsdeur van de ruimten waarin deze zich bevinden.
A.2. Stofopeenhoping op de koelribben van elektromotoren en lampen moet door regelmatig schoonmaken voorkomen worden.
A.3. Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten draagbare brandblusmiddelen aanwezig zijn overeenkomstig de bij de vergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening(en). B. Blusmiddelen B.1. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met een rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN 3211. B.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een REOB (Regeling Erkenning Onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen) erkend onderhoudsbedrijf worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Een controlesticker waaruit dit blijkt, moet op het blustoestel aanwezig zijn. Het onderhoud van draagbare brandblusmiddelen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden. C. Toegankelijkheid C.1. Het bedrijf met bijbehorend open terrein moet zodanig worden onderhouden, dat elk gebouw en het opslagterrein bij eventuele onregelmatigheden en bij calamiteiten onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van hulpdiensten.
- 15 -
VI. GELUID A.1. Het langetijdsgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT) en het maximaal geluidsniveau (L Amax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', van 1999, bedraagt op de gevel van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen en tussen de aangegeven tijdstippen niet meer dan de aangegeven waarden. 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A) L Ar,LT L Amax 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A) A.2. Het equivalent geluidsniveau (LAeq) vanwege motorvoertuigen buiten het terrein van de inrichting, die op weg zijn naar of afkomstig zijn van de inrichting, bepaald overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift Verkeerslawaai als bedoeld in artikel 102, eerste lid en tweede lid, van de Wet geluidhinder, bedraagt op de gevel van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen en tussen de aangegeven tijdstippen niet meer dan de aangegeven waarden. 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur LAeq 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A) A.3. Het onnodig in werking hebben van motoren van transportmiddelen is in de inrichting niet toegestaan.
A.4. Radio's, geluids- of omroepinstallaties mogen buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
A.5. Deuren en ramen moeten tijdens lawaaimakende werkzaamheden gesloten zijn, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
A.6. Het pneumatisch of mechanisch vullen van voedersilo's of tankwagens voor gier of dunne mest is verboden tussen 19.00 uur en 07.00 uur.
VII. LASSEN A.1. De plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden moet zodanig op de buitenlucht zijn geventileerd dat ter voorkoming van brand- of explosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan af te voeren. A.2. Binnen een straal van 10 meter van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden. A.3. De laskabelisolaties moeten regelmatig, maar ten minste eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage.
- 16 -
A.4. Laskabels die beschadigd zijn, moeten onmiddellijk worden vervangen.
- 17 -
VIII. SPOELPLAATS A.1. Het wassen/afspuiten van voertuigen en werktuigen en het wassen van paarden mag uitsluitend plaatsvinden op de daarvoor bestemde spoelplaats. A.2. De vloer van de spoelplaats moet van een zodanige omvang zijn dat al het gebruikte water en het vuil wordt opgevangen op de vloer. A.3. Al of niet verontreinigd waswater mag niet over de rand van de vloer, waarop het wassen plaatsvindt, anders dan in een schrobput, worden geveegd of geschrobd. A.4. Het schoonspuiten van laadruimten van voertuigen met stoom of water, al dan niet onder verhoogde druk, dient op een zodanige wijze te geschieden, dat zich geen nevel ten gevolge van het schoonspuiten buiten de inrichting kan verspreiden. A.5. De vloer van de spoelplaats melkstal moet afwaterend zijn gelegd, zodanig dat het afvalwater naar een mestdichte opslagruimte wordt afgevoerd. IX. GASGESTOOKTE INSTALLATIE MET EEN VERMOGEN < 130 KW A. Constructie, installatie, gebruik, onderhoud en controle A.1. De aardgasgestookte installatie moet voldoen aan de CE-keuringseisen, voor zover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-keurmerk. A.2. De aardgasgestookte installatie moet zo zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. A.3. De aardgasgestookte installatie moet ten minste eenmaal per jaar worden onderhouden en gecontroleerd op afstelling door een erkende gastechnische installateur, waarborginstallateur, fabrikant of leverancier. B. Verbrandingsgasafvoersysteem B.1. Het verbrandingsgasafvoersysteem voor de installatie moet voldoen aan de eisen voor verbrandingsgasafvoersysteem gesteld in NEN 1078. De uitmonding van het verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de gassen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. B.2. Het verbrandingsgasafvoersysteem moet zo vaak als nodig is inwendig worden gereinigd. Bij het reinigen moet worden voorkomen dat roet of ander vuil zich buiten de inrichting kan verspreiden.
- 18 -
X. VEEHOUDERIJ A. Algemeen A.1. In de veehouderij mogen maximaal de volgende aantallen dieren worden gehouden: - tachtig paarden ouder dan drie jaar; - zes paarden jonger dan drie jaar. A.2. Ramen van de stallen moeten, voor zover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten worden gehouden. Deuren moeten gesloten zijn, behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen. A.3. Las- en slijpwerkzaamheden in de stallen mogen niet worden uitgevoerd, tenzij de mestkelders volledig leeg zijn, of de stal voldoende wordt geventileerd en de roosters volledig zijn afgedekt. B. Tractoren B.1. Alle verbrandingsmotoren (van bijvoorbeeld de tractoren) moeten van een doelmatige geluiddemper zijn voorzien. B.2. Alle dieselmotoren moeten dusdanig zijn afgesteld, dat de afvoergassen nagenoeg rook- en roetloos zijn. C. Opslag van mest
1..1
Algemeen
C.2. Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden gedroogd of worden verbrand. C.3. Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op een andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien. Deze bepaling is uiteraard niet van toepassing op het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. C.4. Bij verwijdering van mest mag de omgeving niet worden verontreinigd. Vaste mest moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.
1..1
Vaste mest
C.5. Vaste mest moet worden opgeslagen in de hiervoor bestemde mestdichte container. Uit de container mag geen mestvocht vloeien. C.6. Een opslag van vaste mest moet zijn gelegen op ten minste 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object.
- 19 -
D. Opslag van veevoeder
1..1
In silo’s
D.2. Binnen een afstand van drie meter van een voedersilo mogen geen brandbare stoffen worden opgeslagen. D.3. De stijfheid en sterkte van de voedersilo moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd. D.4. De ondersteunende constructie van de voedersilo moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht. D.5. Het vullen van de voedersilo moet geschieden uit een tankwagen door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang en met zodanige voorzorgen, dat morsen wordt voorkomen. D.6. De ontluchting moet van dusdanige afmeting zijn dat tijdens het ledigen geen onderdruk in de silo kan ontstaan. D.7. Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van voedersilo's moet worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen, bijvoorbeeld met behulp van een doekfilter. D.8. Tijdens het pneumatisch vullen en ledigen van een silo moet deze geaard zijn. XI. OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE A. Algemeen A.1. Vloeibare stoffen moeten worden bewaard in doelmatig, goed gesloten emballage. A.2. Lege, ongereinigde emballage moet worden opgeslagen als gevulde emballage. A.3. De emballage moet zijn opgeslagen op een vloeistofdichte vloer met opstaande randen, welke met de vloer een vloeistofdichte lekbak vormen of een gelijkwaardige voorziening, zoals een stalen lekbak of dubbelwandige emballage. A.4. De lekbak moet een inhoud hebben van ten minste de inhoud van het grootste vat vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige aanwezige vaten.
A.5. De lekbak moet 100% van de erboven opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten.
A.6. Als emballage met daarin (milieu)gevaarlijke vloeistoffen lekt, moet de lekkage onmiddellijk worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende
- 20 -
emballage onmiddellijk worden overgebracht in niet-lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in zogenaamde overmaatse emballage. A.7. Gemorste vloeistoffen moeten direct worden opgeruimd; daartoe moet voldoende absorptie- of neutralisatiemiddel aanwezig zijn. De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen moet afgestemd zijn op de aard van de stoffen. Afhankelijk van de aard van de geabsorbeerde of geneutraliseerde stof moet het gebruikte materiaal te worden behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval. A.8. Onder een voor het aftappen van vloeistoffen, anders dan schoon water, gereedstaand vat moet een doelmatige lekbak zijn aangebracht. Gelekte en niet meer te gebruiken vloeistoffen moeten afhankelijk van de aard van de stof, worden behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval. A.9. (Vloei)stoffen die, om welke reden dan ook, niet (meer) in de inrichting worden toegepast, alsmede de daarbij behorende emballage, moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd. XII. BOVENGRONDSE OPSLAG VAN DIESELOLIE 12.1 INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN A.1. Een tank met leidingwerk en appendages moet door een volgens BRL-K 903 gecertificeerde installateur zijn geplaatst. De installateur geeft een genummerd en geregistreerd installatie-certificaat af. Wijzigingen in de installatie moeten eveneens door een volgens BRL-K 903 gecertificeerde installateur zijn aangebracht. De installateur geeft hierbij een genummerd en geregistreerd deelcertificaat af. A.2. Een tank moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling of wand (tankput); de omwalling of wand moet met de ondergrond waarop de tank is geplaatst een vloeistofdichte bak vormen. De omwalling of wand moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. Zonodig moet de bak tegen verzakking zijn gefundeerd. De constructie-eisen voor opvangbakken zijn gegeven in BRL-K554 (kunststof) en BRL-K 792 (metaal). Voor de constructie-eisen van een opvangbak van gestort beton is BRL-K 2362 beschikbaar; een opvangbak van beton moet vloeistofdicht zijn overeenkomstig de beproevingsmethode die is vastgelegd in CUR/PBV-aanbeveling D 29 (capillaire absorptieproef). A.3. De opvangbak van een tank voor brandbare producten moet dusdanig gesitueerd zijn dat de afstand tot enig tot de inrichting behorend brandbaar gebouwonderdeel of een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen ten minste 5 m bedraagt. De bak moet ten minste 3 m van de erfscheiding zijn gelegen. Binnen de erfscheiding moet de omgeving van de bak tot op een afstand van 5 m vrij worden gehouden van brandgevaarlijke stoffen. Voor een bak waarin een tank met een maximale inhoud van 5 m³is geplaatst, bedraagt deze afstand 3 m. Indien het onmogelijk is om de tank(s) te plaatsen op een afstand van 5 m tot enig tot de inrichting behorend brandbaar gebouwonderdeel of bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen, moet dit gebouw of deze bewaarplaats zijn voorzien van een brandwerende constructie met een brandwerendheid van ten minste 60
- 21 -
minuten bepaald overeenkomstig NEN 6069. Deze constructie moet voldoende hoog zijn en moet zich ten minste tot 5 m aan beide zijden van de tankput of tankbak uitstrekken. A.4. De inhoud van de tankput of opvangbak moet ten minste gelijk zijn aan de opslagcapaciteit van de tank. Zijn in één tankput of opvangbak twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit van deze voorziening ten minste gelijk zijn aan de opslagcapaciteit van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke opslagcapaciteit van de overige tanks.
A.5. Bij tanks die via een vulleiding worden gevuld, moet bij ieder vulpunt duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank, voor welk product die tank is bestemd en dat een overvulbeveiliging is aangebracht. Indien er meer dan één tank is, moet op duidelijke wijze zijn aangegeven welk vulpunt en welke peilbuis (of tank) bij elkaar horen. Ten behoeve van de bepaling van het vloeistofniveau moet zo nodig een doelmatige standplaats zijn ingericht. De bepaling van het vloeistofniveau moet te allen tijde mogelijk zijn. A.6. Een tank moet voor onderhoud en inspectie aan alle zijden op een doelmatige wijze bereikbaar zijn. A.7. Indien gevaar voor mechanische beschadiging van tank, leidingen of appendages bestaat (b.v. door aanrijding of vallende voorwerpen), moet de bovengrondse installatie hiertegen zijn beschermd. A.8. Bij kleinschalige aflevering van brandstoffen moet ter plaatse van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien zijn van een aaneengesloten verharding, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd. Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd, tenzij de verharding vloeistofdicht is uitgevoerd en een voorziening is getroffen waarbij het hemelwater via een olie-afscheider wordt afgevoerd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daarop afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad worden gehouden. De olie-benzine afscheider moet volgens BRL 5251, BRL 5253, BRL 5255, BRL 5258 zijn geconstrueerd. BRL 5251 'Betonnen olie-afscheiders en slibvangputten' BRL 5253 'Olie-afscheiders en slibvangputten uitgevoerd in grijs gietijzer' BRL 5255 'Plaatstalen olie-afscheiders en slibvangputten' BRL 5258 'Kunststoffen olie-afscheiders en slibvangputten' N.B. * Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: Aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt. Bij grootschalige aflevering van brandstoffen moet de verharding ter plaatse van het vulpunt, het afleverpunt en de opstelplaats van de voertuigen, alsmede de opvang van gemorst product geschieden overeenkomstig het gestelde in de richtlijn CPR 9-1 'Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; opslag in milieubeschermingsgebieden voor grondwater'.
- 22 -
A.9. Ten einde bij het peilen een goede detectie van water te kunnen uitvoeren, moet de tank in de richting van het peilpunt onder een afschot van ten minste 1:100 zijn geplaatst. A.10. Het verdient aanbeveling om bovengrondse leidingen waar mogelijk onder afschot naar de tank te leggen. Dit kan leiden tot een geringere inwendige corrosie van de leidingen, terwijl een eventuele lekkage van geringere omvang kan zijn.
- 23 -
B. Gebruiksvoorschriften B.1. Alvorens met het vullen wordt begonnen moet door middel van een peilstok of vloeistofstandaardwijzer de vloeistofinhoud worden bepaald. Het opnemen van de vloeistofinhoud met een peilstok moet geschieden door een speciaal daartoe bestemde peilopening die, behoudens tijdens het peilen, gesloten moet zijn. Peilstokken moeten zijn vervaardigd van kunststof of van een metaal dat onedeler is dan staal, zodat vonkvorming en galvanische corrosie zo veel mogelijk wordt tegengegaan. Tevens moeten peilstokken zijn voorzien van een elastisch einde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen. B.2. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde slang. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen van vloeistof geschieden. Tijdens het vullen mag de peilgelegenheid niet zijn geopend. Indien tijdens het vullen lekkage wordt geconstateerd, dient het vullen direct te worden beëindigd. Tanks met een inhoud van ten hoogste 5.000 liter en die niet zijn voorzien van een vulleiding met een overvulbeveiliging, moeten worden gevuld met een vulpistool dat is voorzien van een automatische afslagmechanisme. Het pistool waarmee een tank wordt gevuld mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme. B.3. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld moet de vulopening of vulleiding met een goed sluitende dop worden afgesloten. B.4. Ten minste eenmaal per jaar moet een stalen tank op de aanwezigheid van water worden gecontroleerd zoals beschreven in KC-102; eventueel aanwezig water moet worden verwijderd en moet worden afgevoerd naar een daarvoor bestemd inzamelpunt. B.5. Een tank mag voor ten hoogste 95% met vloeistof worden gevuld. Indien een tank wordt gevuld via een vulleiding, moet deze aansluiting in de tank zijn voorzien van een overvulbeveiliging, die zodanig is uitgevoerd, dat de tank voor ten hoogste 95% kan worden gevuld. De overvulbeveiliging moet zijn voorzien van een KIWA-keur conform BRL-K 636. B.6. Bij de opstelplaats van een tankend voertuig moet binnen een afstand van 10 meter ten minste één draagbaar brandblustoestel aanwezig zijn met een blusvermogen van 43A/233B volgens NEN-EN 3-4. Het toestel moet onbelemmerd kunnen worden bereikt en moet steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het toestel moet ten minste éénmaal per jaar door een deskundige op zijn goede werking worden onderzocht overeenkomstig NEN 2559. B.7. Het vrijkomen van product door morsen of lekkage moet worden voorkomen. Het product dat eventueel is opgevangen in de morsbak of in de opvangbak, moet in verband met brandgevaar direct worden verwijderd. Bij morsen of lekkage buiten de opvangvoorziening is in het algemeen sprake van bodemverontreiniging (zie 4.5.10) B.8. Van elke beproeving, meting of inwendige inspectie moeten de bevindingen en de gegevens worden vastgesteld in een door of namens KIWA afgegeven bewijs dat moet worden opgenomen in een logboek of kaartsyteem, dat in de inrichting aanwezig moet zijn en dat te allen tijde aan een door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar moet kunnen worden getoond. Een
- 24 -
afschrift van het beproevings- of inspectie-rapport moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. C. Voorschriften t.a.v. inspectie, keuring, onderhoud en reparatie C.1. Indien een kathodische bescherming is aangebracht, moet deze jaarlijks op zijn goede werking worden gecontroleerd door of namens KlWA. Een door of namens KIWA afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan, moeten aan het bevoegd gezag c.q. het vergunningverlenend gezag worden overgelegd. C.2. Door of namens KIWA moet een stalen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd volgens KC-111. Hierbij moet ook de wanddikte worden gemeten, terwijl de gehele installatie met inbegrip van de opvangvoorzieningen visueel moet worden geïnspecteerd en waar nodig moet worden hersteld. Door of namens KIWA moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank en bijbehorende leidingen op dichtheid moeten worden beproefd met een overdruk van 20 kPa (0,2 bar), volgens keuringscriteria KC-111 (in voorbereiding). C.3. Een tank verkeert in slechte staat wanneer, rekening houdend met de toelaatbare maatafwijking, minder dan 90% van de genormeerde wanddikte is overgebleven na een gelijkmatige aantasting door corrosie of minder dan 67% van de genormeerde wanddikte na een aantasting door putvormige corrosie. C.4. Beschadigingen aan zowel de tank zelf als aan de fundering en de opvangbak moeten direct worden gerepareerd. Na reparatie moet door KIWA worden vastgesteld of nog wordt voldaan aan de van toepassing zijnde normen. De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn, hetgeen voor het in gebruik nemen of na een grote reparatie door een beproeving moet worden aangetoond. Een eventuele inwendige inspectie moet voorafgaan aan de dichtheidsbeproeving. Beproeving onder druk De door of namens KIWA uit te voeren beproeving moet geschieden met lucht met een overdruk van 20 kPa; bij deze beproeving moet de tank leeg zijn. De tank moet voorzien zijn van een overdrukbeveiliging. Tijdens deze beproeving mogen zich geen personen op de tank bevinden. Dichtheidscontrole Vervolgens moeten de aansluitingen en de afdichting van het mangat worden gecontroleerd op dichtheid door middel van 'afzepen'. Bij het afzepen mag geen vloeistof in de leidingen aanwezig zijn. (N.B. bij de eerste beproeving moet het leidingwerk productvrij zijn.) Tijdige melding Vóór de beproeving moet tijdig (ten minste 2 x 24 uur tevoren) kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de beproeving aanwezig te zijn. Bewijs van beproeving Een door of namens KIWA afgegeven bewijs van de beproeving, alsmede de resultaten hiervan, moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd
- 25 -
(installatie-certificaat).
- 26 -
C.5. Indien een tank voorzien wordt van een brandbeschermende bekleding, moet deze bekleding voldoen aan de volgende eisen: a. De bekleding dient zodanig te zijn uitgevoerd, dat het vrijkomen van de inhoud van de tank (anders dan door de ontluchting) wordt voorkomen als de tank gedurende 60 minuten wordt blootgesteld aan een plasbrand of een fakkelbrand; b. Het materiaal moet in verhitte toestand zodanig blijven hechten aan de tankwand, dat het niet door het blus- of koelwater wordt weggespoeld; c. Het materiaal moet bestand zijn tegen het opgeslagen product; d. Verificatie van de kwaliteit van de brandbeschermende bekleding dient plaats te vinden door test en onderzoek door een deskundige instantie b.v. TNO. Onder de brandbeschermende bekleding moet de tank zijn voorzien van een corrosiewerende laag. Bij iedere keuring of herkeuring van de installatie moet worden nagegaan of de bekleding niet is beschadigd en of deze nog doelmatig is bevestigd. De bevindingen van de keuring of herkeuring moeten overeenkomstig 4.5.7 worden geregistreerd. C.6. Van elke beproeving, meting of inwendige inspectie moeten de feiten en de gegevens worden vastgelegd in een door of namens KIWA afgegeven bewijs dat moet worden opgenomen in een logboek of kaartsysteem, dat in de inrichting aanwezig moet zijn en te allen tijde aan een door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar moet kunnen worden getoond. Een afschrift van het beproevings- of inspectie-rapport moet aan het bevoegd gezag c.q. het vergunningverlenend gezag worden overgelegd. C.7. Indien aan een tank ingrijpende werkzaamheden moeten worden verricht of wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de sterkte van de tank is aangetast, moet dit aan het bevoegd gezag worden gemeld. C.8. Wanneer een tank buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geledigd, worden schoongemaakt volgens BRL-K 905 en afgevoerd door een tanksaneerder die door KIWA is gecertificeerd overeenkomstig BRL-K 902. C.9. Indien op welke wijze dan ook, verontreiniging van de bodem door vloeibare aardolieproducten optreedt, moet/moeten: e. Deze verontreiniging terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag; f. Al het nodige worden ondernomen om verdere verontreiniging te voorkomen. Het bevoegd gezag kan aangeven welke maatregelen hiervoor moeten worden getroffen; g. De aard, de mate en de omvang van de verontreiniging worden bepaald op een wijze die is goedgekeurd door het bevoegd gezag; h. De verontreiniging ongedaan worden gemaakt, waarbij het bevoegd gezag kan bepalen op welke wijze en binnen welke termijn deze sanering moet hebben plaats gevonden. Indien grond wordt afgevoerd dient dit plaats te vinden naar daartoe ingerichte verwerkingsinrichtingen; Hierbij zijn van toepassing de beleidsregels (zie bijlage I par. 2.6): - 4.2-2 'Wijze van beoordelen van blootstelling aan toxische stoffen bijwerken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater' - 4.9-4 'Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan toxische stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater' e. Tanks en/of andere objecten (zoals bijvoorbeeld leidingen, buizen en kabels), die met de verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest, worden gecontroleerd op aantasting en indien nodig, worden hersteld of vervangen.
- 27 -
C.10. Tanks moeten worden gereinigd door bedrijven die zijn gecertificeerd volgens BRL-K 905 'Tankreiniging'. Bij het schoonmaken van tanks moet ervoor worden gezorgd dat geen schoonmaakmiddelen en productresten vrijkomen. Deze moeten op een milieuhygiënisch-verantwoorde wijze worden afgevoerd. Tanks moeten bij voorkeur worden gereinigd met een methode waarbij de tank niet wordt betreden. Bij het werken in tanks bestaat altijd het gevaar van verstikking door zuurstofgebrek. Veel ongevallen komen voort uit het onnadenkend 'even betreden' van een tank in verband met plotselinge of onverwachte omstandigheden. Zelfs 'even' in het mangat kijken kan al tot fatale ongevallen leiden. Indien tanks toch moeten worden betreden, dan moeten de aanwijzingen worden gevolgd die hierbij door de Arbeidsinspectie worden gesteld. In het algemeen zijn de aanwijzingen van toepassing, die zijn opgenomen in het Arbo Informatieblad AI-5 'Veilig werken in besloten ruimten' (uitgegeven door Sdu Uitgevers, verkrijgbaar bij Servicecentrum Uitgevers in Den Haag, tel. 070-378 98 80). D. Aanvullende voorschriften voor inpandige opslag D.1. Tanks met een opslagcapaciteit van ten hoogste 5.000 liter en die niet zijn voorzien van een vulleiding met overvulbeveiliging, moeten via een direct op de tank aangebrachte vulopening worden gevuld met een vulpistool met automatische afslag. Het aansluitpunt voor het vullen van een tank mag zich binnen bevinden (en moet voorzien zijn van een voorziening voor de opvang van gemorst product). D.2. Beluchting en ontluchting moet geschieden met een rechtstreekse verbindingsleiding met de buitenlucht. Inregenen in deze leiding moet worden voorkomen. D.3. De ruimte voor de opslag wordt gerekend als brandcompartiment en moet voldoen aan de artikelen 184, 185, 186 en 193 van het Bouwbesluit. D.4. Een uitgang die moet dienen als vluchtweg moet een minimale onbelemmerde doorgang bezitten van 2,10 m hoog en 0,60 m breed (Bouwbesluit art. 236). In een opslagruimte mag de in een ruimte af te leggen afstand naar een uitgang (= de interne loopafstand) ten hoogste 15 m bedragen. Zo nodig moeten meerdere uitgangen zijn aangebracht. lndien de opslagruimte over slechts een uitgang beschikt, dan moet tevens een gelegenheid tot ontkoming aanwezig zijn. NB Een gelegenheid tot ontkoming is een niet voor normaal gebruik bedoelde vluchtmogelijkheid, zoals een raam, luik, brandladder, uitkomend op een veilige plaats. D.5. In de opslagruimte moet een verbod zijn op roken en open vuur. Dit moet zijn aangegeven met pictogrammen overeenkomstig Bijlage XA bij artikel 8.10 van de Arbeidsomstandighedenregeling (Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 1997 houdende bepalingen ter uitvoering van bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten gestelde regels). D.6. Een tank moet geplaatst zijn in een productbestendige bak die de opslagcapaciteit van de tank kan bevatten. Indien meerdere tanks in een bak worden geplaatst, dan moet deze bak de gezamenlijke opslagcapaciteit van deze tanks kunnen bevatten. De vloer en wanden van de opslagruimte kunnen zijn uitgevoerd als opvangbak. In dat geval mag de opvangvoorziening van de tank niet gecombineerd zijn met de opvangvoorziening van het vulpunt.
- 28 -
D.7. Elektrische aansluitingen en schakelaars in een als opvangbak uitgevoerde ruimte moeten zich boven het hoogste 'vloeistofniveau' bevinden (boven het niveau bij eventuele maximale productopvang). Ten behoeve van de opslag hoeft geen noodverlichting te zijn aangebracht. D.8. Opslagtanks voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 3 m³ mogen zich bevinden in een werkruimte b.v. een garagebedrijf, of in één ruimte met een noodstroomaggregaat, terwijl grotere opslagen in een aparte ruimte moeten plaatsvinden. Indien de opslag plaats vindt in een werkruimte dan geldt het rookverbod en het verbod op de aanwezigheid van hete voorwerpen slechts tot een afstand van drie meter vanaf de tank of de opvangbak. Binnen deze afstand van 3 meter van de opslag mag geen brandgevaarlijk werk worden verricht.
- 29 -
BEGRIPPEN EN AFKORTINGEN Afvalstoffen Alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bedrijfsafvalwater Alle water waarvan de vergunninghouder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bevoegd gezag Burgemeester en wethouders van Nunspeet. Draagbaar blustoestel Toestellen die voldoen aan het Besluit Draagbare Blustoestellen 1986 (Staatsblad 1986, 553). Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fibverdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Eural, Europese afvalstoffenlijst Staatscourant 28 maart 2002, nr. 62, pagina 26. Gevaarlijke afvalstoffen Bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen (Eural). Inrichting Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Langetijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,lt) Het a-gewogen energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredend geluid, vastgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1998. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Het maximaal A-gewogen geluidsniveau, gemeten onder meteoraamcondities in de meterstand “fast”. Mestkelder Een reservoir van beton of metselwerk voor de opslag van dunne mest dat beneden het maaiveld ligt. NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1078 Gasinstallatievoorschriften. NEN 2559 Draagbare blustoestellen controle en onderhoud. NEN 3140 Bedrijfsvoering van elektrische installaties. NEN-EN
- 30 -
Een door het Comité Europeen de Normalisation opgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 50110-1 Bedrijfsvoering van elektrische installaties. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Infomil, uitgave 1997. Personeel Personeel/werknemers, alsmede de personen die anders dan in dienstbetrekking onder gezag en verantwoording van de ondernemer in de inrichting werkzaam zijn. PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. Vaatwerk Dichte verpakking voor vloeistoffen die bestand is tegen de aard van de erin opgeslagen vloeistof, zoals jerrycans, tanks drums etc. Vloeistofdicht Bestendig tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen.