Jaar 2005 Nr. 3192 WET MILIEUBEHEER BESCHIKKING Besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. Onderwerp aanvraag Op 5 maart 2005 hebben wij een aanvraag ontvangen van Belvédère-Manege voor een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een manege-bedrijf, ruitermotel en stacaravans voor de recreatieve verhuur. De inrichting is gelegen aan de Belvédèrelaan 24 en 26 in Nunspeet, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie C, nummer(s) 1107, 1109 en 1110. Procedure Voorbereiding De voorbereiding van de beschikking op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de paragrafen 3.5.2 t/m 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. Toetsingskader van de aanvraag AMvB niet van toepassing Omdat in de inrichting bedrijfsmatig dieren worden gehouden, is ingevolge artikel 3, lid d, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet van toepassing. Afspraken en convenanten Branchegerichte convenanten Het betreft hier een bedrijf dat niet behoort tot een branche waarvoor een convenant is afgesloten. Inhoudelijke beoordeling van de aanvraag Algemeen In verband met de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, merken wij het volgende op: De Wet milieubeheer omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn. Lucht De activiteiten van de inrichting brengen verschillende emissies naar de lucht met zich mee. In de inrichting worden de volgende (potentiële) luchtemissies onderscheiden: 1. emissie van verbrandingsgassen van de verwarmingsinstallaties.
-2-
Binnen de inrichting zijn acht stookinstallaties aanwezig. Als brandstof wordt uitsluitend aardgas gebruikt. Emissie afkomstig van de stookinstallaties bestaat voornamelijk uit NOx en CO2. Periodieke keuring en onderhoud zorgt ervoor dat de ketels optimaal kunnen functioneren en daardoor zo min mogelijk emissie optreedt. In de milieuvergunning zijn hierover voorschriften opgenomen. Geluid Geluidsemissie kan met name worden veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting en door activiteiten op het buitenterrein. Voor het stellen van grenswaarden ten gevolge van activiteiten binnen de inrichting wordt gebruikgemaakt van de uitgangspunten in de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' van oktober 1998. Het stellen van grenswaarden moet in principe plaatsvinden ter plaatse van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Als uitgangspunt voor de te stellen grenswaarden worden de richtwaarden gehanteerd zoals die zijn vastgelegd in de circulaire industrielawaai van 1979. Met inachtneming van de aard van de woonomgeving (Landelijke omgeving) bedragen de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) 40 dB(A) in de dag-, 35 dB(A) in de avond- en 30 dB(A) in de nachtperiode. De inrichting is weliswaar gelegen in het buitengebied, maar de akoestische situatie wordt in belangrijke mate bepaald door de op enige afstand gelegen A28 en de spoorlijn ZwolleAmersfoort. Verder zijn er in de directe omgeving van het bedrijf meerdere recreatie-inrichtingen gevestigd. Omdat de gebiedsindeling op basis van de circulaire Industrielawaai geen goede basis geeft voor de normstelling, is in dit geval gekozen voor normstelling op grond van berekeningen van de etmaalwaarde zoals die zijn vastgelegd in het inventariserend akoestisch onderzoek gemeente Nunspeet dat is opgesteld door het adviesbureau Alcedo. Uit deze berekeningen blijkt dat Belvédère-Manege ligt binnen de contour met een achtergrondniveau van. 50 dB(A) etmaalwaarde. Gezien de ligging van Belvédère-Manege, is gekozen voor een normstelling langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) 45 dB(A) in de dag-, 40 dB(A) in de avond- en 35 dB(A) in de nachtperiode. Als grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (LAmax) zijn volgens de handreiking als hoogste toelaatbaar 70 dB(A) in de dag-, 65 dB(A) in de avond- en 60 dB(A) in de nachtperiode. Verkeer van personen en goederen Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996 uitsluitend en afzonderlijk getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. De beoordeling behoeft slechts te worden uitgevoerd voorzover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A). Gelet op het geringe aantal transportbewegingen kan worden gesteld dat voldaan wordt aan de genoemde voorkeursgrenswaarde. Daarom treedt geen ontoelaatbare hinder op van verkeer van en naar de inrichting. Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met onder meer de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voorzover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de
-3-
kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie), anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te verkleinen (repressie).
-4-
Om de risico's voor de externe veiligheid als gevolg van deze activiteiten te beperken zijn diverse richtlijnen van toepassing. Binnen de inrichting is een aantal gasflessen aanwezig. Deze gasflessen kunnen bij brand risico's opleveren voor de omgeving. De gasflessen worden opgeslagen in de keuken van de kantine. De volgende maatregelen zijn getroffen om de risico's voor de omgeving ten gevolge van de opslag en het gebruik zo veel mogelijk te beperken: opslag op een vaste plaats en een voorziening tegen omvallen. Wij zijn van mening dat hiermee de externe veiligheid voldoende is gewaarborgd. In de aanvraag is beschreven welke brandblusmiddelen aanwezig zijn binnen de inrichting. In deze vergunning zijn standaardvoorschriften opgenomen over de beschikbaarheid en het onderhoud van de brandblusmiddelen. Energie Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de circulaire Energie in de milieuvergunning (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Het jaarlijks energieverbruik is 27.792 m3 aardgas en 609.000 kWh elektriciteit. In de milieuvergunning is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse energieverbruik. Gezien de hoeveelheid energie die jaarlijkse gebruikt wordt, achten wij een onderzoek naar de mogelijkheden van energiebesparing noodzakelijk. Daarom is in deze vergunning de uitvoering van een energiebesparingsonderzoek verplicht gesteld. Daaraan gekoppeld moet een Plan van aanpak worden opgesteld voor de uitvoering van de energiebesparingsmaatregelen die uit het onderzoek naar voren komen. Zowel het energiebesparingsonderzoek als het Plan van aanpak moeten ter goedkeuring aan ons worden voorgelegd. Verder is een voorschrift opgenomen dat alle energiebesparingsmaatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder moeten worden uitgevoerd. Verkeer en vervoer In artikel 1.1, lid 2, van de Wet milieubeheer is aangegeven dat onder de bescherming van het milieu ook moet worden verstaan de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. De Wet milieubeheer biedt naast de mogelijkheden om de verkeersaantrekkende werking van een inrichting te beperken geen verdere mogelijkheid harde voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer aan de vergunning te verbinden. Het is niet mogelijk in de vergunning een bepaalde vervoerwijze van goederen verplicht voor te schrijven, ook niet voor specifieke goederenstromen. Ook kan geen compleet Goederenvervoersplan worden opgelegd. De Wet milieubeheer biedt wel instrumenten bedrijven te stimuleren het vervoer over de weg en de automobiliteit van werknemers terug te dringen. In de aanvraag is een overzicht gegeven van het verkeer van en naar de inrichting. Belvédère-Manege heeft minder dan 100 werknemers, minder dan 500 bezoekers per dag en minder dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Wij hebben het daarom niet nodig geacht om op het gebied van vervoermanagement nadere voorschriften op te nemen.
-5-
Grondstoffen/waterbesparing In de Wet milieubeheer is het duurzaam gebruik van grondstoffen als uitgangspunt genomen. De Wet milieubeheer maakt het daarom mogelijk om aan het gebruik van grondstoffen zoals water eisen te stellen (ALARA-beginsel). Afvalwater Er ontstaat binnen de inrichting de volgende afvalwaterstroom: aan huishoudelijk afvalwater vergelijkbaar afvalwater. Bodem In de inrichting vinden potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen toegepast en opgeslagen, namelijk het stallen van paarden in paardenboxen en de opslag van vaste paardenmest op een mestplaat. Daarom is in deze vergunning voorgeschreven dat voornoemde activiteiten moeten plaatsvinden boven een mestdichte vloer. Overigens De aanvraag is overigens getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu. Verlening van de aangevraagde vergunning is niet in strijd met dit belang, mits aan deze vergunning voorschriften worden verbonden met het oog op de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken. Geldigheid van de vergunning De verleende vergunning geldt voor eenieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze vergunning vervalt, als de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Deze vergunning vervangt, met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting verleende vergunningen, die vervallen op het tijdstip waarop deze vergunning onherroepelijk wordt. Verhouding aanvraag-vergunning De gehele aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Voorzover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. Overwegende - dat naar aanleiding van de kennisgeving geen advies is ingebracht; - dat naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerp-beschikking geen bedenkingen zijn ingebracht; - dat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om over het onderwerp van de beschikking tijdens een openbare zitting van gedachten te wisselen. Conclusie Algemeen Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
-6-
Overige regels en wetten Algemeen Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enzovoorts (zoals bijvoorbeeld Woningwet, Bouwverordening, bestemmingsplan of besluiten ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven. Voorvallen Wm Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer, worden gemeld aan het bevoegd gezag.
Burgemeester en wethouders van Nunspeet; gelet op de Wet milieubeheer en de hiervoor genoemde overwegingen; besluiten: aan Belvédère-Manege de gevraagde vergunning te verlenen, overeenkomstig de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden. Nunspeet, 9 juni 2005 Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu,
W.C.G. Ankersmit Verzenddatum: 10 juni 2005
Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: VROM-inspectie Regio Oost
-7-
Beroep
Tegen dit besluit kunt u beroep instellen. Dit doet u door een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, telefoon (070) 426 44 26. Het beroepschrift moet binnen zes weken met ingang van de dag na de dag waarop de beschikking ter inzage is gelegd bij de Raad van State zijn ontvangen. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste bevatten: - uw naam en adres; - de dagtekening; - een omschrijving van het besluit en - de gronden van het beroepschrift. Daarnaast moet u een afschrift van dit besluit bijvoegen. Door het instellen van beroep wordt dit besluit niet geschorst. Als u een beroepschrift hebt ingediend en niet wilt wachten op de uitspraak van de rechter, moet u een verzoek om voorlopige voorziening indienen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor het instellen van beroep en het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening zijn griffierechten verschuldigd. Wij verzoeken u ons op de hoogte te stellen van het instellen van beroep en/of het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. Op verzoek sturen wij u de brochure 'Bezwaar en beroep tegen een beslissing van de overheid' toe. NB 1. De aan deze vergunning verbonden voorschriften zijn vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage. 2. De vergunning geldt voor de aanvrager als ook zijn rechtsverkrijgende.
-8-
INHOUDSOPGAVE 1 2 3
4 5 6
7 8 9
10 11 12
13 14 15
VOORSCHRIFTEN.................................................................................................................. 9 ALGEMEEN ............................................................................................................................. 9 2.1 Gedragsvoorschriften...................................................................................................... 9 2.2 Registratie ..................................................................................................................... 10 OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT .......................................................................... 10 3.1 Instructie personeel....................................................................................................... 10 3.2 Documentatie ................................................................................................................ 10 3.3 Contactpersoon............................................................................................................. 11 ENERGIE............................................................................................................................... 11 4.1 Niet-MJA bedrijven........................................................................................................ 11 GELUID.................................................................................................................................. 11 5.1 Geluidnormen in de buitenlucht .................................................................................... 11 AFVALSTOFFEN................................................................................................................... 12 6.1 Behandeling van afvalstoffen........................................................................................ 12 6.2 Opslag van afvalstoffen................................................................................................. 12 6.3 Afvalscheiding ............................................................................................................... 13 BODEM.................................................................................................................................. 13 7.1 Algemeen ...................................................................................................................... 13 7.2 Onderzoeken................................................................................................................. 13 BRANDVEILIGHEID .............................................................................................................. 14 8.1 Blusmiddelen algemeen................................................................................................ 14 8.2 Draagbare blusmiddelen ............................................................................................... 14 GASSEN ................................................................................................................................ 15 9.1 Gasflessen, algemeen .................................................................................................. 15 9.2 Gasflessen, gebruik ...................................................................................................... 15 9.3 Opslag- of opstelplaatsen van gasflessen, algemeen .................................................. 16 AGRARISCH AFVALWATER ................................................................................................ 16 10.1 Lozing bedrijfsafvalwater............................................................................................... 16 10.2 Schrobwater stallen....................................................................................................... 17 HET HOUDEN VAN DIEREN ................................................................................................ 17 11.1 Algemeen ...................................................................................................................... 17 11.2 Behandeling en bewaring vaste mest ........................................................................... 17 HET HOUDEN VAN PAARDEN ............................................................................................ 18 12.1 Algemeen ...................................................................................................................... 18 12.2 Stalling .......................................................................................................................... 18 12.3 Behandeling en bewaring vaste mest ........................................................................... 18 12.4 Opslag hooi en stro ....................................................................................................... 18 12.5 Rijbak ............................................................................................................................ 18 ELEKTRISCHE INSTALLATIE .............................................................................................. 18 13.1 Algemeen ...................................................................................................................... 18 VERWARMING...................................................................................................................... 19 14.1 Algemeen ...................................................................................................................... 19 BEREIDEN VAN VOEDINGSMIDDELEN ............................................................................. 19 15.1 Toestellen en installaties............................................................................................... 19 15.2 Ventilatie/afzuiging ........................................................................................................ 20 15.3 Terrassen ...................................................................................................................... 20
BIJLAGE: BEGRIPPEN.................................................................................................................. 20 BIJLAGE: ACTIES.......................................................................................................................... 24
-9-
1
VOORSCHRIFTEN
2
ALGEMEEN
2.1
Gedragsvoorschriften
2.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 2.1.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 2.1.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 2.1.4 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in het ruitermotel en de stacaravans aanwezige personen een instructie te verstrekken, met het doel gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die tot gevolg zouden hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. In de bedoelde instructie moet ten minste zijn aangegeven dat het niet is toegestaan om oliën op te slaan in en nabij (sta)caravans. In de bedoelde instructie moet eveneens zijn aangegeven dat het niet is toegestaan om L.P.G.-reservoirs bestemd voor gebruik t.b.v. automobielen te gebruiken voor gasvoorziening ten behoeve van (sta)caravans. De bedoelde instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. 2.1.5 Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht. 2.1.6 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven. 2.1.7 Daar waar in deze vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren, tenzij in deze vergunning anders is bepaald. 2.1.8 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste drie dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
- 10 -
2.1.9 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan zes maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd. 2.2
Registratie
2.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - de schriftelijke instructies voor het personeel; - de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, - registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, energiebesparingsonderzoek, akoestisch onderzoek, keuringen van stookinstallaties, etc); - meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - registratie van het energie- en waterverbruik; - het bedrijfsenergieplan; - registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties; - een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen; - het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen. 2.2.2 Registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 3 jaar binnen de inrichting worden bewaard. 2.2.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven. 3 3.1
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT Instructie personeel
3.1.1 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen een schriftelijke instructie te verstrekken, met het doel gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften, dan wel met de overtreding van een of meer van die voorschriften in werking is. 3.2
Documentatie
3.2.1 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan alle in de inrichting werkzame verantwoordelijke en leidinggevende personen een schriftelijke instructie te verstrekken met het doel gedragingen van alle personeelsleden uit te sluiten die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond.
- 11 -
3.3
Contactpersoon
3.3.1 De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt binnen 14 dagen na het in werking treden van de vergunning het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen. 4 4.1
ENERGIE Niet-MJA bedrijven
4.1.1 Binnen zes maanden na het in werking treden van de beschikking moeten de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn gezonden. Het onderzoek heeft ten minste betrekking op het aardgas- en elektriciteitsverbruik. De resultaten van dit onderzoek worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat per maatregel: - de jaarlijkse energiebesparing; - de (meer)investeringskosten; - de verwachte economische levensduur; - de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van energietarieven zoals die tijdens het onderzoek voor het bedrijf gelden; - een schatting van eventuele bijkomende kosten of baten anders dan energiebesparing; - de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten. Op basis van het rapport dient een bedrijfsenergieplan opgesteld op de voorgeschreven wijze zoals is beschreven in de circulaire "Energie in de milieuvergunning". In het bedrijfsenergieplan moeten maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar worden opgenomen. Als een van deze maatregelen niet wordt uitgevoerd, moet dit worden gemotiveerd. Het onderzoeksrapportage en bedrijfsenergieplan moeten binnen zes maanden aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden toegezonden. De vergunninghouder moet het goedgekeurde bedrijfsenergieplan binnen zes maanden uitvoeren. 5 5.1
GELUID Geluidnormen in de buitenlucht
5.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan: - 45 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 40 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 35 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
- 12 -
5.1.2 Het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) op 5 hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 65 dB(A) op 5 hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 60 dB(A) op 5 hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 5.1.3 Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). 6 6.1
AFVALSTOFFEN Behandeling van afvalstoffen
6.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 6.1.2 Afvalstoffen mogen in de inrichting niet worden verbrand. 6.1.3 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 6.1.4 Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 6.1.5 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. 6.1.6 Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 6.1.7 In het voor het publiek toegankelijke deel van de inrichting moeten aparte afvalbakken aanwezig. De afvalbakken moeten zo vaak als nodig is worden geleegd. 6.2
Opslag van afvalstoffen
6.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
- 13 -
6.2.2 Etensresten of afvalstoffen mogen uitsluitend worden bewaard in het bebouwde deel van de inrichting. 6.2.3 Etensresten en daarmee verontreinigde verpakking en aan bederf en rotting onderhevig afval mogen uitsluitend worden bewaard in goed gesloten emballage of containers. 6.2.4 Afvalstoffen, zoals papierresten en huishoudelijk afval, moeten worden opgeslagen in een gesloten (pers)container. 6.2.5 De onder voorschrift 5.2.4 bedoelde afvalcontainer(s) moet(en) zijn geplaatst op een uitsluitend voor dit doel bestemde containerlocatie. 6.3
Afvalscheiding
6.3.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: • papier- en kartonafval, glasafval, kunststofafval, groenafval, houtafval en metaalafval; 6.3.2 Vergunninghouder is verplicht voor de in het vorige voorschrift genoemde stromen binnen het bedrijf een structuur van inzamelmiddelen te richten waarmee een optimaal scheidingsresultaat behaald kan worden. 7 7.1
BODEM Algemeen
7.1.1 Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen. Toelichting: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd. 7.1.2 Indien bestaande effectgerichte bodembeschermende voorzieningen, de uit te voeren onderzoeken als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht zo dicht mogelijk bij het emissiepunt of bij de rand van de desbetreffende voorziening. 7.2
Onderzoeken
7.2.1 Bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet ten minste voldoen aan NEN 5740.
- 14 -
7.2.2 Het eindsituatieonderzoek moet worden verricht op de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-bodemonderzoek. 7.2.3 De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen vier maanden na uitvoering van het bodemonderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. 8 8.1
BRANDVEILIGHEID Blusmiddelen algemeen
8.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 8.1.2 De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. 8.1.3 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559, NEN-EN 671-1 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. Toelichting: Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (www.ncpreventie.nl, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.) 8.1.4 Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie. 8.2
Draagbare blusmiddelen
8.2.1 Op de op tekening als zodanig aangegeven plaats(en) moet een koolzuursneeuwblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste twee kg blusstof. 8.2.2 Op de op tekening als zodanig aangegeven plaats(en) moet een poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste zes kg blusstof. 8.2.3 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
- 15 -
9 9.1
GASSEN Gasflessen, algemeen
9.1.1 Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door LRStoomwezen of een tenminste gelijkwaardige instelling. Toelichting: Een instelling is gelijkwaardig indien deze wordt genoemd in de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EG, alsmede de daarop rustende bijzondere richtlijnen 84/525 84/526 en 84/527/EG. 9.1.2 Gasflessen waarvan de goedkeuring door LR-Stoomwezen of een tenminste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. 9.1.3 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming volgens het VLG op de gasfles is aangebracht. 9.1.4 Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan LR-Stoomwezen of een tenminste gelijkwaardige instelling. Toelichting: Op het moment van uitgifte van dit vergunningvoorschrift kan in Nederland alleen LRStoomwezen deze herkeuring uitvoeren. 9.1.5 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden. 9.1.6 Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. 9.1.7 Gasflessen, die in vorm sterk gelijken op blustoestellen, mogen in geen geval rood zijn geschilderd. 9.2
Gasflessen, gebruik
9.2.1 Het is verboden gasflessen die zijn gevuld met autogas (LPG) voorhanden te hebben en te gebruiken. Tevens is het verboden vloeibaar gas in autotanks voorhanden te hebben en te gebruiken anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.
- 16 -
9.2.2 Gasflessen moeten ten minste 2 m van vuur en van brandgevaarlijke stoffen verwijderd worden gehouden. 9.2.3 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen. 9.2.4 Van een gasfles die in gebruik is moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn. 9.2.5 Van een gasfles die niet in gebruik is moet de afsluiter zijn gesloten. 9.3
Opslag- of opstelplaatsen van gasflessen, algemeen
9.3.1 Het is verboden in de inrichting gasflessen op te slaan die toxische gassen of mengsels hiervan bevatten. Toelichting: Onder toxische gassen wordt onder meer verstaan ammoniak, chloor, methylbromide, zwaveldioxide en dergelijke. 10
AGRARISCH AFVALWATER
10.1 Lozing bedrijfsafvalwater 10.1.1 In het openbaar riool mag geen bedrijfsafvalwater worden gebracht dat: a. Grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat; b. Bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen ; c. Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; d. Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren. 10.1.2 Bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. De doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd; b. De verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd, en c. De nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt. 10.1.3 Behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning mogen gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in de Eural, niet in de riolering worden gebracht. 10.1.4 Onverminderd het gestelde in bovenstaande voorschriften, moet het geloosde afvalwater aan de onderstaande voorwaarden voldoen. - De pH is gelegen tussen 6,5 en 10; - De temperatuur mag niet hoger zijn dan 30 °C;
- 17 -
-
De sulfaatconcentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l; De chloride concentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l; De gemiddelde korreldiameter van in het afvalwater aanwezig zand of andere bezinkbare bestanddelen mag niet groter zijn dan 0,5 mm.
10.2 Schrobwater stallen 10.2.1 Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 10.2.2 Afvalwater afkomstig van stallen mag in de riolering worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: - De stal moet vooraf veegschoon zijn gemaakt; - Het afvalwater moet voor vermenging met bedrijfsafvalwater uit andere ruimten een slibvangput passeren. 10.2.3 Voordat het schrobwater op de riolering wordt geloosd moet het eerst door een bezinkbak worden geleid. 11
HET HOUDEN VAN DIEREN
11.1 Algemeen 11.1.1 Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening. 11.1.2 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand. 11.1.3 Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen. 11.1.4 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. 11.2 Behandeling en bewaring vaste mest 11.2.1 Vaste mest, compost en organisch afval moeten zijn opgeslagen op een mestdichte vloer, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening. 11.2.2 Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
- 18 -
11.2.3 Vaste mest, compost en organisch afval moet zijn opgeslagen op tenminste 100 m afstand van een bebouwde kom of 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. 11.2.4 Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen. 12
HET HOUDEN VAN PAARDEN
12.1 Algemeen 12.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende dieren aanwezig zijn: - 50 volwassen paarden. 12.2 Stalling 12.2.1 De vloer van een paardenbox moet mestdicht worden uitgevoerd. 12.3 Behandeling en bewaring vaste mest 12.3.1 De geproduceerde vaste mest moet wekelijks uit de stalling worden verwijderd. De stalling moet wekelijks worden voorzien van een verse, voldoende dikke laag stro. De laag stro in de paardenboxen moet voldoende dik zijn om de gier van de paarden op te kunnen nemen. 12.4 Opslag hooi en stro 12.4.1 In de stallen en in of nabij een opslagplaats voor hooi en stro is roken en open vuur verboden. Op de daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 12.4.2 De opslag van hooi en stro moet zodanig plaatsvinden, dat brandbestrijding niet wordt belemmerd. 12.5 Rijbak 12.5.1 Het is verboden om afvalstoffen als bodemmateriaal voor de rijbak te gebruiken. 13
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
13.1 Algemeen 13.1.1 De verlichting in de inrichting moet zodanig zijn dat voortdurend een behoorlijke oriëntatie binnen de inrichting mogelijk is en bij duisternis werkzaamheden, waaronder begrepen controlewerkzaamheden, zowel binnen als buiten de gebouwen van de inrichting kunnen worden verricht.
- 19 -
13.1.2 Voorzieningen moeten zijn getroffen om, bij storingen in de elektrische energievoorzieningen, de installaties veilig in bedrijf te kunnen houden of uit bedrijf te kunnen nemen. 13.1.3 De plaats van de hoofdschakelaar van de elektriciteitsvoorziening moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden. 14
VERWARMING
14.1 Algemeen 14.1.1 Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt. 14.1.2 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud worden verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten. 15
BEREIDEN VAN VOEDINGSMIDDELEN
15.1 Toestellen en installaties 15.1.1 Een kook-, bak-, braad-, grilleer- of frituurtoestel moet op een ondergrond van onbrandbaar materiaal zijn opgesteld. 15.1.2 Een frituurtoestel moet thermisch zodanig zijn beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Bij een frituurtoestel moet voor iedere frituurbak een passend metalen deksel of een branddeken aanwezig zijn waarmee de bakken in geval van brand moeten worden afgedekt. 15.1.3 Een frituurtoestel moet waterpas zijn geplaatst en zodanig zijn ingericht dat overlopende olie niet met open vuur in aanraking kan komen. 15.1.4 Een gasverbruikstoestel moet voldoen aan de GIVEG-keuringseisen voor zover deze betrekking hebben op de beveiliging, ontsteking en het ontwijken van gas. Een gasverbruikstoestel moet regelmatig en vakkundig worden onderhouden. 15.1.5 Een gasverbruikstoestel moet zodanig zijn geplaatst dat deze tijdens het gebruik niet kan bewegen.
- 20 -
15.1.6 Vaste gasleidingen moeten zijn voorzien van goed bereikbare afsluiters die zijn aangebracht: 1. direct voor of na binnenkomst van de gasleiding in een gebouw; 2. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel. 15.2 Ventilatie/afzuiging 15.2.1 Buiten de inrichting mag geen stankhinder worden veroorzaakt ten gevolge van het bereiden van voedingsmiddelen. Dampen die vrijkomen in een ruimte waar voedingsmiddelen worden bereid moeten, zonder dat zij zich in de inrichting kunnen verspreiden, worden afgezogen en in de buitenlucht worden afgevoerd. De afvoerleiding voor de dampen moet gasdicht zijn uitgevoerd. 15.2.2 De verbrandingsgassen van een kook-, bak-, braad-, grilleer- of frituurtoestel, dat is voorzien van een verbrandingsruimte, moeten door een voor dit doel bestemde leiding van onbrandbaar en hittebestendig materiaal in de buitenlucht worden afgevoerd. De uitmonding van deze leiding moet voldoen aan de eisen gesteld in NEN 1078. 15.2.3 Een gecombineerde afvoer van verbrandingsgassen en bakdampen van bak-, braad-, grilleer- of frituurtoestellen moet op een zodanige wijze plaatsvinden dat de verbrandingsgassen bij intrede in de dampafvoerleiding geen hogere temperatuur hebben dan 200°C. 15.2.4 Verbrandingsgassen moeten voor de intreezijde van de afzuigventilator en na een eventueel geplaatste ontgeuringsinstallatie in de dampafvoerleiding worden gevoerd. De afvoer van verbrandingsgassen moet zodanig plaatsvinden dat de verbranding niet door de afzuiginstallatie kan worden beïnvloed. 15.3 Terrassen 15.3.1 Degene die de inrichting drijft, is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om hinder en overlast veroorzaakt door op een terras aanwezige bezoekers te voorkomen of te beperken. BIJLAGE: BEGRIPPEN ** VOORZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voorzover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80
- 21 -
telefax (070) 378 97 83 - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 ALARA (As Low As Reasonably Achievable): Zo laag als in redelijkheid bereikbaar, het zo ver als in redelijkheid te bereiken is terugdringen van de milieubelasting tengevolge van het in werking zijn van de inrichting als blijkt dat de gestelde doelstellingen niet haalbaar zijn. BEDRIJFSENERGIEPLAN: Een bedrijfsenergieplan is een uittreksel van het gedetailleerde en vertrouwelijke energiebesparingsplan en geeft een overzicht van maatregelen die het bedrijf denkt te gaan nemen om het energiegebruik zodanig terug te dringen dat wordt voldaan aan gestelde doelstellingen. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EURAL: De regeling Europese afvalstoffenlijst (Stcrt. 28 mrt 2002). Aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen. GASFLES: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GELUIDGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, als aangewezen bij Algemene Maatregel van Bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDNIVEAU IN DB(A): Het gemeten of berekende momentane geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door IEC ter zake opgestelde regels.
- 22 -
GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GEVEL: Een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak. GIVEG-KEURINGSEISEN: Keuringseisen waaraan producten en materialen moeten voldoen om het GIVEG-merk te mogen voeren van het Nederlands centrum voor Gastechnologie Gastec N.V. te Apeldoorn. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. LR-STOOMWEZEN: LLoyd's Register Stoomwezen. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. MESTDICHTE VLOER: Een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991), IMAG-DLO/CUR, 1991. NCP: Nationaal Centrum voor Preventie Postbus 261; 3990 GB Houten telefoonnummer: (030) 229 60 00 fax: (030) 2296010 e-mail:
[email protected] internet: www.ncpreventie.nl NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1078: Eisen en bepalingsmethoden voor huishoudelijke gasleidingsinstallaties. NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen. NEN 5740: Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NEN-EN 671 deel 1: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang.
- 23 -
NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. ONBRANDBAAR: Onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen'. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncpreventie.nl) REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RIOLERING: Bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden). SCIOS: Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Meer informatie over SCIOS en de gecertificeerde bedrijven is te verkrijgen via internet: (http//www.ppcs.nl/scios). STOOK- OF VERWARMINGINSTALLATIE: Toestellen waarin aardgas, butaan, propaan of gasolie wordt verstookt en die dienen voor de verwarming van één of meer gebouwen. Het gaat hierbij om cv-ketels of luchtverwarmers, zuigermotoren in een warmtekrachtinstallatie en een veelheid van toestellen voor het behandelen van producten in industrie en nijverheid. TERRAS: Een buiten de besloten ruimte liggend gedeelte van een horecabedrijf waar dranken of spijzen voor consumptie ter plaatse worden verstrekt. VLG: Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen. WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning: - behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of - die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.
- 24 -
BIJLAGE: ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 2.1.4 2.1.6 2.1.7 2.1.8 2.1.9 2.2.1 2.2.2 2.2.3 3.1.1 3.2.1 3.3.1 4.1.1 7.2.1 7.2.3 8.1.3 9.1.2 14.1.2 15.1.4
Direct Altijd Altijd drie dagen voor aanvang Lange werkonderbreking Altijd Gedurende 3 jaar Op verzoek Direct Direct Binnen 14 dgn Binnen zes mndn Tzt Binnen 4 mndn 1 x per jaar Periodiek 1x per jr / 1x per 2 jr Regelmatig
Verstrekken schriftelijke instructie Registreren inspecties Resultaten bewaren Onderhoudswerkzaamheden melden Afvoeren (gevaarlijke) afvalstoffen Bijhouden centraal registratiesysteem Bewaren registers, rapporten e.d. Registratiesysteem ter inzage Verstrekken schriftelijke instructie Verstrekken schriftelijke instructie Aanwijzen toezichthouders Resultaten haalbaarheidsonderzoek opsturen Uitvoeren eindonderzoek Toezenden eindonderzoek Controle brandblusmiddelen Beproeving gasflessen Onderhoud / beoordeling stookinstallatie Onderhouden gasverbruikstoestel