Considerans
WET MILIEUBEHEER BESCHIKKING Besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Pekela. Aanvraag Op 14 november 2006 hebben wij een aanvraag ontvangen van J.H. Adams en A. AdamsScheeringa voor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van fermentatie-installaties voor het maken van bio-ethanol met een productiecapaciteit van ca. 15 miljoen liter bio-ethanol per jaar en vergistinginstallaties voor het produceren van ca. 17 miljoen m³ biogas en het opwekken van groene stroom. Op 8 oktober en 26 november 2007 hebben wij nadere informatie gekregen over de procesinstallatie en het akoestisch onderzoek. Tijdens de verwerking van de zienswijzen hebben wij nadere informatie ontvangen over enkele details van de installatie. De inrichting is gelegen op een industrieterrein aan de Doorsneeweg 45 te Nieuwe Pekela, kadastraal bekend gemeente Nieuwe Pekela, sectie H, nummer 823. De directe omgeving wordt gekenmerkt door een landelijke omgeving met niet-agrarische bebouwing, geconcentreerd in een lintbebouwing buiten de bebouwde kom. Procedure Voorbereiding De voorbereiding van de beschikking op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8.6 van de Wet milieubeheer. Coördinatie Er is sprake van het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet waarvoor een bouwvergunning moet worden aangevraagd. Onderlinge afstemming en gecoördineerde behandeling tussen de aanvraag om een milieuvergunning en een aanvraag om een vergunning in het kader van de Woningwet is daarom nodig. Op 8 oktober 2007 is een bouwvergunning ingediend. De coördinatiebepalingen uit de Woningwet en de Wet milieubeheer worden in acht genomen. Adviezen naar aanleiding van de aanvraag Als adviseur is bij deze procedure betrokken Burgemeester en Wethouders van Veendam. Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag zijn geen adviezen uitgebracht. Interne advisering en afstemming Brandweer De aanvraag is in het kader van de interne advisering en afstemming voorgelegd aan de brandweer van Pekela en de regionale brandweer Groningen. Bij het opstellen van deze beschikking zijn de uitgebrachte adviezen in acht genomen. Naar aanleiding van de eveneens gehouden gedachtewisseling is het Steunpunt externe veiligheid Groningen om advies gevraagd. Bij het opstellen van de beschikking is dit advies in acht genomen.
Pagina 1 van 23
Considerans Gedachtewisseling Binnen de termijn van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking hebben omwonenden verzocht om een gedachtewisseling. De gedachtewisseling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008 met een vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders, de aanvrager en de adviseur van de aanvrager. Het verslag behoort bij deze beschikking. Na de gedachtewisseling heeft de VROM Inspectie Noord de inhoud van de ontwerpbeschikking met ons besproken en voorzien van opmerkingen die voorzover van toepassing zijn meegenomen in de reactie op de zienswijzen. Zienswijzen Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking zijn schriftelijk zienswijzen ingebracht. Er zijn geen mondelinge zienswijzen ingebracht. De schriftelijke zienswijzen zijn in de volgende aspecten samengevat: - Externe (explosie) veiligheid (1, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 15) - Brandveiligheid (4, 7, 8) - Transport gevaarlijke stoffen (3, 8, 9, 15) - Opslag gevaarlijke stoffen (1, 7, 9) - Ongeschikte locatie voor oprichten bio-energieinstallatie (1, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 15) - Geurhinder (1, 2, 4, 6, 8, 9, 10, 11, 15) - Emissies van stoffen (4, 15) - Geluidsoverlast inrichting (1, 2, 6, 8, 9, 11, 15) - Geluidsoverlast verkeer (3, 4, 6, 9, 10, 11, 12, 15) - Verkeersoverlast (2, 3, 4, 5, 7, 8, 12, 15) - Trillingshinder/-schade verkeer (2, 4, 6, 9, 11, 15) - Lichthinder (6) - Gebruik soort grondstof (2, 7, 10) - MER (3, 4, 8) - Informatievoorziening (2, 3, 5, 8, 10) - Bevoegd gezag (4). De nummers verwijzen naar de nummering van onderstaande personen die zienswijzen hebben ingediend. 1. A.J. Veldkamp en B. Meulman, Doorsneeweg 41 Nieuwe Pekela 2. T. Uffen, J.R. Stuutstraat F 12 Nieuwe Pekela 3. M. Bentum, Ommelanderwijk 209 Veendam 4. Dhr. Peper, Ommelanderwijk 186 Veendam 5. Burgemeester en wethouders van Veendam, Raadhuisplein 5 Veendam 6. Fam. G. Draijer, Ommelanderwijk 329 Veendam 7. E. de Bruin en E.C.A. Winkel, Dr. H. Brouwerstraat D 19 Nieuwe Pekela 8. Ommelander Compagnie p/a M. Bentum, Zuidwending 82 Veendam 9. M.R. Prins, Doorsneeweg 40 Nieuwe Pekela 10. T. de Boer, Doorsneeweg 13 Nieuwe Pekela 11. Smurfit Kappa Twincorr B.V., Doorsneeweg 42 Nieuwe Pekela 12. A. Janssen, Ommelanderwijk 176 Veendam 13. Fam. Beukema, . Oldenburgerstraat E 19 Nieuwe Pekela 14. G.J.H. Broekema, H. Heijeslaan 12 Nieuwe Pekela 15. 122 personen die dezelfde zienswijzen hebben ingediend. Ten aanzien van de ingebrachte zienswijzen wordt het volgende overwogen. Externe veiligheid In de considerans van de ontwerpbeschikking is reeds aangegeven dat het aspect externe veiligheidsbeleid zich richt op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het
Pagina 2 van 23
Considerans realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Om die redenen waren in het ontwerpbesluit diverse maatregelen en voorschriften opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijzen is het aspect externe veiligheid opnieuw beoordeeld. Ook de externe deskundigen zijn om een (nieuw) oordeel gevraagd. De resultaten zijn hierna weergegeven. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken, enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie), anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval zoveel als mogelijk is te beperken (repressie). Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) in werking getreden. In dit Besluit zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het besluit heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Om dit doel te bereiken verplicht het Besluit het bevoegde gezag een bepaalde afstand aan te houden tussen gevoelige objecten (zoals woningen) en de risicovolle activiteiten in bedrijven. Op grond van artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is ten aanzien van het veiligheidsrisico toch de systematiek van het Bevi gevolgd. Tevens zijn voorschriften opgenomen die recht doen aan het zoveel mogelijk beperken van het externe veiligheidsrisico. De in de inrichting toegepaste technieken en installaties (activiteiten) komen op veel plaatsen in Nederland en daarbuiten voor. Een aantal van de activiteiten wordt decennia lang veilig toegepast. Hierbij valt te denken aan fermentatie tot alcohol, de opslag van alcohol en destillatie bij jeneverstokerijen. Nieuwere technieken zijn de vergisting van de restproducten. Echter deze techniek wordt met andere stoffen (denk aan rioolslib en mest) ook al langere tijd toegepast. De invloed van dergelijke activiteiten op de nabije omgeving is daardoor bekend. Dit geldt min of meer ook voor de bij incidenten en calamiteiten optredende effecten. Min of meer, omdat incidenten slechts weinig voorkomen en calamiteiten nog minder. Explosieveiligheid De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofexplosiegevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet) en het Arbo-besluit. Concreet gaat het voor bedrijven dan in het bijzonder om het explosieveiligheidsdocument (de risico-inventarisatie en -evaluatie voor gas- en stofontploffingen) en de gevarenzoneindeling dienaangaande. Een gas- of stofexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van een brandbaar gas (zoals biogas) of de verdampte vluchtige vloeistof (zoals ethanol) of stof (zoals bij de verlading van graan) én zuurstof (uit de lucht) tot ontsteking brengt. Er zijn binnen de inrichting relatief geringe hoeveelheden biogas aanwezig. In elke vergister is dit circa 500 m3 onder een lage druk van maximaal 2 mbar (2 dm waterkolom). De kap op iedere betonnen vergister is dubbel uitgevoerd. Dit betekent dat: - de buitenste kap (PVC) de vergister tegen weersinvloeden (de vergisters zijn in de buitenlucht geplaatst) beschermt - de binnenste kap (PE) dient als gaskap, gasbuffer en gasafsluiting.
Pagina 3 van 23
Considerans De aansluiting van de beide kappen op de betonnen bovenrand vindt plaats met een klemof drukslang in een sleuf aan de top van elke vergister. De ruimte tussen beide kappen wordt met een klein luchtpompje op druk van minimaal 1 mbar gehouden. De overdrukbeveiliging van de biogasruimte onder het binnenste doek bestaat naast de afblaas naar de fakkel bij een druk hoger dan 3,5 mbar uit het waterslot die open gaat bij een druk van 5 mbar. Als deze beveiliging niet werkt zal het doek voor een relatief klein deel uit de sleuf met drukslang worden getrokken (het doek zal vrijwel nooit scheuren) en zal daar het gas ontwijken. De onderdrukbeveiliging is hetzelfde waterslot die bij -1 mbar lucht zal toelaten onder de ruimte van het binnenste doek. Hierdoor zal het doek niet beschadigen als de silo snel leegloopt (anders zal de biogasproductie de gewenste overdruk van maximaal 2 mbar kunnen handhaven). Op deze wijze is het ongewild ontwijken van biogas vrijwel uitgesloten. Dit geldt in het bijzonder voor het plotseling vrijkomen van de totale hoeveelheid biogas dat aanwezig is onder het doek van een vergister. De te realiseren vergistinginstallaties zijn vergelijkbaar met die welke in de "Handreiking vergisting van mest" zijn vermeld. In deze Handreiking wordt geconcludeerd dat in het algemeen de opslag van biogas in een vergister of gasreservoir geen (omvangrijke) extern veiligheidsrisico vormt. Aangegeven is dat minimaal een veiligheidsafstand van 10 m moet worden aangehouden tot belendingen. Zelfs wordt gesteld dat geen speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn ter voorkoming van explosies als gevolg van beschadiging of ontstekingsbronnen. Het RIVM heeft naar aanleiding van diverse vragen over de risico- en effectafstanden bij de opslag van biogas (boven vergisters) een onderzoek uitgevoerd naar de risico's van een degelijke aanwezigheid van biogas en de gevolgen van mogelijk optredende incidenten. Uit deze risicoberekeningen (QRA's) is gebleken dat veiligheidsafstanden van 20 tot 60 meter voldoende zullen zijn, waarbij is uitgegaan van het plotseling vrijkomen van de gehele hoeveelheid aanwezige biogas. Vanuit het Steunpunt externe veiligheid hebben wij advies gevraagd over de gevolgen van brand en explosie. Dit advies sluit aan bij het bovenstaande en er wordt verder aangegeven, dat er als gevolg van het falen van een folie het vrijkomende biogas (maximaal 500 m3) ontstoken kan worden met als gevolg een (wolk)brand of een explosie. Bij het optreden van een explosie zal de afdichting van de naastgelegen vergistingsilo's het naar verwachting begeven. In een dergelijk geval zullen de gevolgen naar verwachting beperkt blijven tot op zichzelf staande effecten (brand, wolkbrand of explosie). Omdat alle silo's even groot zijn is er berekend dat er in dit geval geen domino-effecten optreden. Het als gevolg daarvan optreden van een groter wordende explosie waarbij meer dan maximaal één vergistingsilo is betrokken, wordt niet waarschijnlijk geacht. Daarnaast kan ethanoldamp vrijkomen bij de fermentatie, destillatie en opslag. Door de aanwezigheid of het vrijgekomen van brandbaar ethanoldamp kan een ontbranding of ontsteking plaatsvinden. De kans hierop is minimaal, omdat voor deze installatie moet worden voldaan aan de (strenge) regelgeving ten aanzien van het voorkomen van gas- en dampexplosies. In het ontwerpbesluit is uitgebreid hierop ingegaan in de paragraaf over "Explosieveiligheid". De ethanolfermentatie vindt plaats in gesloten metalen tanks in een gebouw. In de Nederlandse praktijk van ethanolfermentatie blijkt door de toepassing van de ATEXregelgeving een klein (rest) risico. In dezen kan tevens een vergelijking worden gemaakt met bierbrouwerijen, jeneverstokerijen en alcoholfabrieken. Op basis van deze ATEXregels is het vrijwel zeker dat er geen ontoelaatbare veiligheidsrisico's zijn en dat de gevolgen bij het onverhoopt toch optreden vergelijkbaar zijn met die van een (grote) brand. Ter beperking van de gevolgen bij incidenten, zoals brand, biogasontsnapping en explosie, is voorgeschreven dat alle (explosie)veiligheidsstudies vooraf door ons moeten worden
Pagina 4 van 23
Considerans goedgekeurd. Daarbij zullen wij bij de beoordeling als uitgangspunt hanteren dat alle veiligheidszones en -contouren zoveel mogelijk geheel binnen de terreingrenzen van de inrichting moeten blijven, dan wel een minimale of zo minimaal mogelijke overschrijding geven. Een veiligheidscontour of effectgebied zal dan niet in de directe nabijheid van woningen liggen, maar op een veilige afstand. Ook is een absoluut rook- en open vuurverbod opgenomen. Onze conclusie is dat de inrichting gebruik maakt van bestaande technologieën, zodat met de voorgeschreven veiligheidsvoorzieningen die zijn uitgevoerd met moderne veiligheidsmiddelen en -regelingen en onder de huidige strenge regelgeving een aanvaardbaar risico bereikt wordt. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie met betrekking tot de explosieveiligheid (in het ontwerpbesluit is uitgebreid hierop ingegaan in de paragraaf over "Explosieveiligheid"). Om deze reden kunnen ten aanzien van explosieveiligheid geen voorschriften aan deze vergunning worden verbonden. Omdat er toch externe veiligheidseffecten ten gevolge van een gas- of stofexplosiegevaar mogelijk tot buiten de inrichting kunnen plaatsvinden zijn voorschriften, aanvullend op het Arbo-besluit, met betrekking tot dit aspect opgenomen. Het betreft de controle op het steeds gesloten houden van (proces)apparatuur, het voorkomen van het vrijkomen van die gassen in het milieu (direct of indirect), het voldoen aan de gebruikelijke normen/richtlijnen (zoals PGS 15) en maatregelen voor de bestrijding van een (beginnende) brand en de effecten (brandbare wolk, overdruk, warmtestraling) als gevolg daarvan. Brandveiligheid Door brand kunnen de nadelige gevolgen voor het milieu zich tot buiten de inrichting uitstrekken. Binnen de inrichting zijn gevaarlijke stoffen aanwezig. Deze stoffen kunnen bij brand risico's opleveren voor de omgeving. De gevaarlijke stoffen zijn aanwezig of opgeslagen in de vergistingsilo's, de procesinstallaties, de opslagtank voor ethanol en in diverse kleine verpakkingen (zoals smeerolie, dieselolie, lasgassen en vergelijkbaar). In de Arbo-wet (zoals van kracht per 1 januari 2007) is het hebben en de inhoud van een (bedrijfs)noodplan geregeld. In de Arbo-wet is gesteld dat een bedrijf verplicht is een noodplan te hebben. Op basis hiervan is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan. In de Arbo-regeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). In overleg met de plaatselijke en regionale brandweer wordt een bedrijfsnoodplan opgesteld. Overigens zijn ter bestrijding van een beginnende brand in de inrichting voldoende brandrepressieve middelen aanwezig. Uit de aanvraag en het advies van de regionale brandweer blijkt dat er voldoende mogelijkheden zijn tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een calamiteit of ongeval. Binnen de inrichting zullen voorbereidingen worden getroffen in de vorm van het plaatsen van brandbestrijdingsmiddelen (brandslanghaspels, handbrandblustoestellen), voorzieningen voor de brandweer (droge blusleidingen) en twee toegangen. Verdere detaillering zal plaatsvinden bij het opstellen van het bedrijfsnoodplan en voordat de installaties in gebruik worden genomen. Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen nadere voorschriften aan deze vergunning verbonden. De specifieke inhoud en actualiteit van dit noodplan is ten overvloede in de voorschriften van deze vergunning opgenomen. Ook is al in de voorschriften opgenomen dat in de gehele inrichting open vuur en roken is verboden.
Pagina 5 van 23
Considerans Opslag gevaarlijke stoffen in emballage Voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen wordt aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen 15: Richtlijn opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15). Gevaarlijke (afval)stoffen worden op deze wijze op een veilige manier opgeslagen. De werkingssfeer van de PGS 15 gaat uit van de indeling van gevaarlijke stoffen gebaseerd op de vervoerswetgeving (ADR) in plaats van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Hierdoor zijn de bepalingen uit PGS 15 beter inpasbaar in het logistiek management van bedrijven en geldt de richtlijn voor een aantal duidelijk benoemde categorieën stoffen. Voor de opslag van stoffen als dieselolie en bio-ethanol gelden de richtlijnen uit PGS 29 (Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks) en PGS 30 (Vloeibare aardolieproducten - Buitenopslag in kleine installaties Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55°C tot 100ºC in bovengrondse tanks). Om de veiligheid en andere milieubelasting (bijv. de bodembelasting) zoveel mogelijk te waarborgen zijn voor de opslag van gevaarlijke stoffen voorschriften in de vergunning opgenomen. Deze voorschriften sluiten aan bij de inzichten welke zijn vastgelegd in de genoemde PGS-richtlijnen. Transport gevaarlijke stoffen Dit is een aspect dat buiten de invloedssfeer ligt van de gemeente om hierover regels te stellen in de milieuvergunning. Wel zijn wij het met u eens dat transporten van gevaarlijke stoffen in hoofdzaak dan wel zoveel mogelijk over de daarvoor meest geschikte routes moeten voeren. Door woonwijken of langs lintbebouwing binnen de gemeente, maar ook door die van de buurgemeente Veendam, is niet een meest geschikte route. In de (nabije) toekomst wordt regelgeving voor dergelijk vervoer opgesteld. Voor situaties, zoals nu aan de orde voor wegen waarop dergelijk vervoer plaatsvindt, zou een risicozone van 30 meter uit de rand van de weg tot woningen kunnen gaan gelden. Wordt deze regelgeving van toepassing dat moet dit nader in die zin worden uitgewerkt, zodat bij het opstellen van bestemmingsplannen en de ruimtelijke invulling van woningen en wegen daarmee rekening moet worden gehouden. Op dit moment is dat nog niet het geval. Het enige instrument dat de gemeente op dit moment ten dienste staat is het maken van een beleidsnota vervoer gevaarlijke stoffen. In een dergelijke nota kunnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wegen worden aangewezen of worden verboden. Locatie van een bio-energieinstallatie Vergunning is aangevraagd voor een inrichting op een bestaand industrieterrein aan de Doorsneeweg in Nieuwe Pekela. Conform het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Pekela” heeft deze locatie de bestemming industriële en ambachtelijke bedrijven welke voorkomen in de categorieën 1, 2 en 3 opgenomen in de Staat van Inrichtingen behorende bij het bestemmingplan, uitgezonderd A-inrichtingen. De categorie 3 bedrijven waar deze inrichting onder valt is volgens dit bestemmingsplan toegestaan. Volgens artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behoort dit bedrijf niet tot een A-inrichting waarvoor een geluidszone voor moet worden vastgesteld. Om die reden is er geen grond de behandeling van de vergunningaanvraag te weigeren en uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening de milieuvergunning te weigeren. Dit betekent echter niet, dat bij het beoordelen van de milieuvergunning geen aandacht besteedt wordt aan de omgeving waar de inrichting wordt gevestigd. Het is onze wettelijke plicht elke bedrijf zodanig te beoordelen dat de milieubelasting (in al zijn aspecten) zo klein mogelijk is als technisch en economisch verantwoordt. Geurhinder De gemeente heeft geen beleid voor geurhinder vastgesteld. Dit betekent, dat de emissies naar de atmosfeer aan de wettelijke regels getoetst moeten worden. Hierbij worden diverse richtlijnen in acht genomen. Zo kunnen voor dit bedrijf vrijwel alle emissies worden getoetst
Pagina 6 van 23
Considerans aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties B. Onderscheid moet worden gemaakt tussen: - de fermentatie van de grondstoffen tot bio-ethanol - de navergisting van het fermentatierestproduct tot biogas in de vergistingsilo's - rookgassen van de warmtekrachtinstallaties. De fermentatie vindt plaats in gesloten tanks en in een gebouw. Het (intern) transport van (half)product en bio-ethanol vindt met gesloten leidingsystemen plaats. Het gebouw wordt geventileerd. Afgezien van kleine lekkages zal van uit deze ruimte nagenoeg geen geur vrijkomen anders dan een zo te noemen "alcohollucht". Het is niet anders dan, zoals al genoemd, de situatie bij bierbrouwerijen en jeneverstokerijen. De voor de vergistingsilo's gebruikte technieken, afdekkingen en materialen zijn de gebruikelijke technieken. Uit de aanvraag blijkt en is af te leiden dat de silo's zullen worden gebouwd conform het Besluit mestbassins en de Bouwtechnische richtlijnen. Ter controle en bevestiging van de integriteit van de silo's en met name de gasdichtheid van de afdekkingen (kappen) zijn enkele voorschriften met betrekking tot de keuring en onderhoud daarvan opgenomen. Om die reden is geen geurhinder te verwachten, omdat de gehele installatie gasdicht is uitgevoerd. De opbouw van de installatie is zodanig dat de mogelijke geurbronnen kunnen zijn: - de gaskap (dubbele folie) van de buiten geplaatste vergistingsilo's - leidingen voor afvoer van biogas van de vergistingsilo's naar de warmtekrachtinstallatie (in het bijzonder de afsluiters, watersloten etc.) - gecondenseerde waterdamp uit de vergistingsilo's (wordt in principe teruggeleid naar de vergistingsilo's) - de opslag, transport en het gebruik van (natte) grondstoffen en het vergiste product (digestaat). Door het overkappen van alle silo's en de afvoer met gesloten leidingen van het onder deze kappen verzamelde biogas naar de warmtekrachtinstallatie wordt het ontstaan van geur (en de emissie van biogas) sterk gereduceerd en zoveel mogelijk voorkomen. Door de voorgeschreven en regelmatige controle van de kappen en de in de leiding aanwezige beveiligingen (watersloten) blijft deze emissie ook voortdurend zo beperkt als mogelijk is. Een ongewilde ontsnapping van biogas kan optreden bij overproductie of uitvallen van de warmtekrachtinstallatie. In zo'n situatie zal in de meeste gevallen via de overdrukbeveiliging (drukveiligheid) biogas naar de fakkel worden afgevoerd en daar verbrand. Mocht een dergelijke veiligheid niet functioneren of als de fakkel niet ontsteekt zal als gevolg van het ontwijken van biogas via de watersloten geurhinder kunnen ontstaan. Aangezien de warmtekrachtinstallatie is verdeeld in tien eenheden is het vrijwel uitgesloten dat een overproductie ontstaat bij uitval van een eenheid. Indien de overdrukbeveiliging onverhoopt niet werkt en de druk onder de gaskap loopt verder op, dan zal de aansluiting van de dubbele folie met de bovenkant van de silo losraken, waardoor biogas zal ontwijken. Ook valt dan de druk in de tussenruimte en de drukslang weg en dit wordt gedetecteerd, zodat onmiddellijk maatregelen genomen kunnen worden. Het scheuren van de afdekkingfolie is om die reden niet aannemelijk en moet worden gezien als een calamiteit. Elke silo en folie wordt regelmatig visueel gecontroleerd en elke zes jaar gekeurd door externe partijen. Nadere eisen ter bestrijding van geur en ontsnapping van biogas is niet nodig. Om redenen van externe veiligheid is het installeren en onderhouden van een fakkel voorgeschreven. Tot slot de eventuele geuremissie van de rookgassen van de warmtekrachtinstallatie als gevolg van de verbranding van vooral zwavelwaterstof en ammoniak uit het biogas. Aan-
Pagina 7 van 23
Considerans gezien zwavelwaterstof in de warmtekrachtinstallatie corrosie veroorzaakt is het om die reden noodzakelijk het gehalte aan zwavelwaterstof in biogas te verminderen. Het resultaat hiervan is dat het gehalte zwavelwaterstof laag is (streven is: 50 ppm*), maximaal: 300 ppm, gemiddeld: 200 ppm). De zwavelwaterstof zal in de warmtekrachtinstallatie worden verbrand tot zwaveldioxide. Deze emissie moet voldoen aan de NeR en moet lager zijn dan een grensmassastroom van 2 kg/uur. Hierdoor zal er dan geen geuremissie meer optreden. De emissie van ammoniak, koolmonoxide en overige relevante organische stoffen is door de verbranding van het biogas in de warmtekrachtinstallatie sterk geminimaliseerd. Door het stellen van voorschriften aan een goed onderhoud en een juiste afstelling van de warmtekrachtinstallatie is de emissie van de genoemde stoffen zodanig klein dat er geen (hinderlijke) invloed op de omgeving plaatsvindt. Nadere voorschriften over stofbestrijding en dergelijke zijn niet noodzakelijk, anders dan datgene wat noodzakelijk is voor een goede werking, good house keeping en het juiste onderhoud. Emissies stookinstallaties Binnen de inrichting is een warmtekrachtinstallatie aanwezig met een totaal thermisch vermogen van meer dan 900 kW. Als brandstof wordt in hoofdzaak biogas gebruikt. De warmtekrachtinstallaties vallen door hun aard en grootte direct onder de werkingssfeer van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B. Daarom zijn in deze vergunning geen eisen ten aanzien van de emissies van deze stookinstallaties opgenomen. Wel zijn voorschriften opgenomen om emissies als gevolg van corrosie te voorkomen door het laten uitvoeren van regelmatig onderhoud. Ozonlaag aantastende stoffen De koelers voor het biogas en kooldioxide (kunnen) bevatten een koudemiddel dat onder de werkingssfeer van het “Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003” valt en onder de daarop gebaseerde voorschriften en artikelen van de "Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties in de gebruiksfase 2006” (Wms staat voor Wet milieugevaarlijke stoffen). Aangezien dit Besluit een rechtstreekse werking heeft worden in deze beschikking slechts aanvullend enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot het toepassen van deze stoffen en de onderhoudsfrequentie. Emissies van stoffen In het voorgaande is dit aspect voldoende behandeld. Geluidsoverlast inrichting De concrete aanvraag is beoordeeld in de vergunning. In de considerans is uiteengezet dat aan de wettelijke norm is voldaan. Geluidsoverlast verkeer In de considerans is uiteengezet dat aan de wettelijke norm is voldaan. Binnen de reikwijdte van de wet wordt voldaan aan de voorwaarden. De reikwijdte is bepaald op de snelheid van het verkeer / verkeer opgenomen in het heerstende verkeersbeeld. Binnen deze reikwijdte wordt voldaan aan de normen die zijn gesteld voor de indirecte hinder. Buiten deze afstand wordt volgens jurisprudentie eventuele hinder van verkeer van en naar de inrichting niet meer aan de inrichting toegerekend. De concrete aanvraag is beoordeeld in de vergunning. De vervoersbeweging die in de aanvraag staan vermeld zijn vergund. Het toezicht hiervan staat los van de vergunning-
*)
ppm is "parts per million", in dit geval is 1 ppm ongeveer 1,5 mg/m3.
Pagina 8 van 23
Considerans verlening. In de voorschriften is opgenomen dat de inrichtinghouder het aantal vervoersbewegingen moet registeren. Volgens de "Circulaire inzake indirecte hinder" (29 februari 1996) vindt ten aanzien van de beoordeling van de indirecte hinder van een inrichting geen cumulatie plaats met het overige wegverkeer. Verkeersoverlast Binnen de reikwijdte van de wet wordt voldaan aan de voorwaarden. De reikwijdte is bepaald op de snelheid van het verkeer / verkeer opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Buiten deze afstand wordt volgens jurisprudentie eventuele hinder van verkeer van en naar de inrichting niet meer aan de inrichting toegerekend. Het verkeer over de Ommelanderwijk/Doorsneeweg is geen te beoordelen aspect voor deze vergunning. Het doen van onderzoek naar een optimale locatie is geen onderwerp voor de milieuvergunning. Toch is een alternatieve route door de gemeente onderzocht. In dat kader heeft het college van burgemeester en wethouders en na overleg met de aanvrager besloten een voorschrift 9.2 aan de milieuvergunning toe te voegen, die vastlegt dat voor het in gebruik nemen van de inrichting het transport over een aan te passen ontsluitingsweg rechtstreeks naar de N366 moet kunnen plaatsvinden. Het is een bestaand industrieterrein met bestaande ontsluitingswegen. Het kapotrijden van wegen is geen belang dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Trillingshinder/-schade verkeer Er is geen reden aan te nemen dat verkeer binnen de inrichting trillingen bij woningen veroorzaakt. Verkeer op de Ommelanderwijk / Doorsneeweg is niet meer aan de inrichting toe te rekenen. Lichthinder De terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. In de voorschriften is opgenomen dat schijnwerpers, reclameverlichting en de verlichting van wegen en gebouwen zorgvuldig moeten zijn afgesteld en gericht. Ook het verminderen van de hoeveelheid licht kan mogelijkheden bieden. Daartoe zien wij geen directe mogelijkheden. Het doel "directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen" wordt op deze wijze voorkomen. Gebruik soort grondstof Beslist moet worden op de aanvraag waarin de gegevens vermeld staan die conform hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit door de aanvrager aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. De aanvrager zal ook gegevens dienen te verstrekken over de grondstoffen, tussen-, neven- en eindprodukten die in de inrichting aanwezig zullen zijn of zullen worden gebruikt, verbruikt of geproduceerd. Deze verplichting is op twee wijzen begrensd. De eerste beperking is gelegen in de woorden “de voor die activiteiten en processen kenmerkende gegevens”. Dit betekent dat de aanvrager niet een gespecificeerde lijst hoeft over te leggen van de diverse maten, kenmerken of uitvoeringen van de te onderscheiden grondstoffen of produkten. Het gaat om die gegevens op basis waarvan het bevoegd gezag zich een juist beeld kan vormen van de activiteiten of processen die in de inrichting plaatsvinden. Voor inrichtingen met een grote verscheidenheid aan stoffen en produkten kunnen onder meer van belang zijn om vast te stellen welk gezag bevoegd is om de aanvraag in behandeling te nemen. Een tweede beperking wordt aangegeven door de woorden “die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu”. Dit houdt in dat voor de beoordeling Pagina 9 van 23
Considerans van de milieubelasting de gevaarlijke stoffen binnen de inrichting in de aanvraag moet zijn opgenomen. Dit is het geval. In artikel 8.10, lid 1 van de Wet milieubeheer staat vermeld dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. De factoren die een rol spelen bij de vraag of de vergunning in het belang van het milieu is, staat in artikel 8.8. In artikel 8.8 lid 1 van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu. In artikel 1.1, lid 2, onder a, worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met het verbruik van grondstoffen. Onder b worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor een zuinig gebruik van grondstoffen. In de wetgeving wordt niet als toetsingskader de soort grondstof vermeld. Een vergunning mag niet worden geweigerd op andere gronden, zoals bijvoorbeeld het gebruik van de soort grondstof. Niet tot de gevolgen voor het milieu vormen de waardevermindering van onroerend goed. MER De in de aanvraag beschreven installatie valt niet onder onderdeel C en onderdeel D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, inclusief de daarna van kracht geworden wijzigingen. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieu-effectrapport te worden opgesteld en geldt geen beoordelingsplicht. In totaal wordt 12 Megawatt aan elektriciteit opgewekt. Dit is minder dan de 300 Megawatt genoemd bij 22.1 van onderdeel C of minder dan 200 Megawatt genoemd bij 22.1. van onderdeel D. Conclusie: de zienswijzen zijn ongegrond. Informatievoorziening De ontwerpbeschikking is bekend gemaakt conform de wettelijke bepaling in artikel 3:41 en artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee zijn geen procedurele fouten gemaakt. Bevoegd gezag Conform het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer categorie 1 lid 1.3.a en b lid en categorie 4. lid 4.3.a.5 zijn niet Gedeputeerde staten het bevoegd gezag maar de gemeente. Categorie 1.3: Gedeputeerde Staten zijn het bevoegde gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen: a. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer; b. voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer. Categorie 4.3.a.5: Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van ethanol met een gehalte van ten minste 94%. Afsluitend De ingebrachte zienswijzen zijn in bovenstaande weergegeven en van een (uitgebreide) reactie voorzien. Onze conclusie is dat in het ontwerpbesluit, waarvan zoals gebruikelijk de tekst hierna integraal is opgenomen, al voldoende aandacht voor de milieubelasting van de inrichting is gegeven. Voor een aantal aspecten is naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen in bovenstaande reactie een verduidelijking geschreven. Ook zijn enkele voorschriften helderder of anders geformuleerd en is de invloed van de inrichting op de omgeving verder verduidelijkt. De tekst hierna geeft in samenhang met de reacties een compleet beeld van de milieubelasting, de risico's en de noodzakelijke beperking ter bescherming van het milieu.
Pagina 10 van 23
Considerans Milieu-effectrapport Algemeen De in de aanvraag beschreven installatie valt niet onder onderdeel C en onderdeel D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, inclusief de daarna van kracht geworden wijzigingen. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieu-effectrapport te worden opgesteld en geldt geen beoordelingsplicht. Afspraken en convenanten Het betreft hier een bedrijf dat niet behoort tot een branche waarvoor een (productgericht) convenant is afgesloten. Inhoudelijke beoordeling van de aanvraag Algemeen De Wet milieubeheer omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn. In verband met de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, merken wij het volgende op. Energie In de inrichting wordt biomassa (organische stoffen) vergist in een vergistingsinstallatie. In het productieproces worden in deze inrichting maïs, graan, bieten, maaigras, bietenpuntjes etc. als grondstoffen gebruikt. In de vergistingsinstallatie wordt biogas geproduceerd. Daarnaast wordt uit graan bio-ethanol geproduceerd. Productie van bio-ethanol Bio-ethanol is alcohol afkomstig van de vergisting van gewassen als maïs, tarwe, suikerriet, bieten of aardappelen. Hierbij worden de suikers en het zetmeel door fermentatie (= gisting d.m.v. gistbacteriën) omgezet in alcohol, dat door destillatie van de reststoffen wordt gescheiden. Bio-ethanol behoort met biogas en biodiesel, gemaakt uit plantaardige olie, tot de groep van biobrandstoffen. In principe kan bio-ethanol direct als brandstof in de verbrandingsmotor worden gebruikt. In de praktijk wordt bio-ethanol vaak bijgemengd bij conventionele benzines uit fossiele brandstoffen. Productie van Biogas Biogas ontstaat door het zonder zuurstof vergisten van biomassa. Het ruwe gas bestaat in hoofdzaak uit methaan en koolstofdioxide. Het biogas dat bij de vergisting vrijkomt wordt afgevoerd naar de warmtekracht-installaties waar het gas wordt omgezet in elektriciteit (zg. groene stroom). Deze elektriciteit wordt aan het openbare net geleverd en gebruikt voor het eigen productieproces. De warmte die in de warmtekrachtinstallatie vrijkomt wordt geheel gebruikt voor het eigen productieproces en het verwarmen van de bedrijfsgebouwen.
Pagina 11 van 23
Considerans Verbruik energie door de inrichting Deze inrichting behoort niet tot een brancheorganisatie waarmee een Meerjarenafspraak energie-efficiency is afgesloten. In de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) is beschreven op welke wijze het energieaspect moet worden beoordeeld bij de verlening van de milieuvergunning. In deze Circulaire is aangegeven boven welk verbruik door een inrichting het relevant moet worden geacht om voorschriften voor energiebeheer of reductie in de milieuvergunning op te nemen. Binnen de inrichting wordt geen elektriciteit of aardgas van het openbare net betrokken. De in de inrichting opgewekte elektriciteit wordt gebruikt voor de eigen installaties en het overige wordt als groene stroom geleverd aan het openbare net. Gezien het geïnstalleerd elektrisch vermogen en de noodzakelijkheid van het gebruik, dat grotendeels een procesgebonden karakter heeft, is er geen directe aanleiding specifieke voorschriften op te nemen ter beperking van het eigen energieverbruik. Het verbruik van de procesapparatuur is inherent aan de werkzaamheden en kan alleen worden beperkt door het (verantwoord) uitschakelen van niet in gebruik zijnde apparatuur. In de voorschriften is opgenomen dat hiervoor instructies gemaakt moeten worden. De opgewekte warmte wordt gebruikt voor het op temperatuur brengen van de vergistingtanks en voor het verwarmen van de bedrijfsgebouwen. Het overschot aan warmte afgegeven moet worden afgegeven naar aan de omgeving (atmosfeer). Het stellen van nadere voorschriften voor besparing van warmte door bijvoorbeeld isolatie of een nader onderzoek hiernaar is vanwege het warmteoverschot niet voorgeschreven. In de voorschriften is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse verbruik en productie van de energie. Externe Veiligheid Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn aan onder meer de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. Op grond van artikel 2, lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Ook het Besluit Risico's Zware Ongevallen (BRZO) is niet van toepassing op deze inrichting. Biogas Het in de vergistingtanks geproduceerde biogas wordt opgeslagen (gebufferd) onder gasdichte membranen op elke vergistingtank. Het membraan (polyesterdoek) is dubbelwandig uitgevoerd. De tanks zijn voorzien van een overdrukbeveiliging zodat bij een te hoge druk het gas automatisch naar de fakkelinstallatie wordt geleid en verbrand. Voor de veiligheid van de gasopvang dient het materiaal van de biogasopvang bestendig te zijn tegen de inwerking van biogas. Het biogas wordt voor verbranding in de WKK ontdaan van de hierin aanwezige waterdamp en zwavelwaterstof. Het water condenseert bij afkoeling van het gas en wordt in vloeibare vorm naar de vergistingtanks teruggevoerd. Het corrosieve zwavelwaterstof wordt biologisch verwijderd. Door beluchting van het biogas in de vergistingtank met een kleine hoeveelheid lucht tot een mengsel met enkele procenten zuurstof (ongeveer 3% van de hoeveelheid geproduceerde biogas) ontstaat een reactie met zwaveloxiderende bacteriën in de biomassa. Het zwavelwaterstof reageert hierbij tot elementair zwavel dat als vaste stof in het digestaat neerslaat. Detectieapparatuur wordt geplaatst om te voorkomen dat een te hoge concentratie zwavelwaterstof vrijkomt.
Pagina 12 van 23
Considerans De twee warmtekrachtinstallatie hebben elk een vermogen van 6 MW. Elke warmtekrachtinstallatie is uitgevoerd met 10 motoren. Uitval en onderhoud van een motor kan met de overige motoren worden opgevangen. Gevaarlijke stoffen Binnen de inrichting zijn gevaarlijke stoffen aanwezig. Deze stoffen kunnen bij brand risico's opleveren voor de omgeving. In elke vergistingtanks (aangevraagd zijn 13 stuks op het buitenterrein) bevindt zich circa 500 m3 biogas. Via bovengrondse gasleidingen wordt het biogas naar de WKK’s getransporteerd. Gasflessen, koelvloeistof/antivries, (smeer)olie en dieselolie zijn opgeslagen in de materialenloods en loods 3. De opslag voldoet aan de PGS-richtlijnen 15 (Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen) en 30 (Vloeibare aardolieproducten). De opslag van ethanol voldoet aan de PGS-richtlijn 29 (Vloeibare aardolieproducten bovengrondse opslag in verticale cilindrische installaties). Explosieveiligheid In een mengverhouding van 5 tot 10% methaan en 90 á 95% lucht ontstaat een explosief mengsel. Tijdens het vergistingsproces zal dit mengsel niet kunnen ontstaan, omdat biogas doorgaans tussen 55 en 60% methaan bevat. De Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 7910-1 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar", is van toepassing in ruimten en installaties waar een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan door onder andere de aanwezigheid van brandbare gassen. In de aanvraag is aangegeven dat de installatie voldoet aan de ATEX 137 richtlijn en de NPR 7910-1. In de inrichting wordt een gasdetectie aangebracht. Om de kans op het vrijkomen van biogas zo klein mogelijk te houden dient een onderhoudsschema te worden nagekomen. Aan de hand van de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1, is een gevarenzone-indeling te maken met betrekking tot ontploffingsgevaar. De gevarenzonering hangt in de praktijk met name af van de uitvoering van de biogasopvang. De NPR-7910-1 kent een zone-indeling in 3 zones: Zone 0: Een gebied waarbinnen een ontplofbare atmosfeer voortdurend of gedurende lange tijd aanwezig is (meer dan 1000 uur per jaar); Zone 1: Een gebied waarbinnen de kans op de aanwezigheid van een ontplofbare atmosfeer bij normaal bedrijf groot is (tussen de 10 en 1000 uur per jaar); Zone 2: Een gebied waarbinnen de kans op de aanwezigheid van een ontplofbare atmosfeer bij normaal bedrijf gering is of waarbinnen een dergelijk mengsel, indien aanwezig, slechts zelden en gedurende korte tijd bestaat (minder dan 10 uur per jaar). De installatie betreft een vergister met een vaste afdichting en een fakkelinstallatie als overdrukbeveiliging. Omdat er gebruik wordt gemaakt van een fakkel bij overdruk is er geen sprake van een primaire bron, maar van een secundaire. De fakkelinstallatie is echter een grote bron in de zin van de richtlijn NPR 7910-1: het debiet is meer dan 1 g/s, doch maximaal 10 g/s. De toepasselijke gevarenzone wordt hiermee klasse 2. De gevarenzone heeft een straal van 7 m rond de bron. De fakkelinstallatie voldoet aan de richtlijn NPR 7910-1:2001. Het lekdebiet ter plaatse van de vergistingtanks is kleiner dan 1 g/s. Deze kunnen derhalve als een kleine bron in de zin van de NPR 7920-1 worden beschouwd. Hiervoor geldt een gevarenzone met een straal van 1 m rond alle tot de installaties behorende onderdelen. De fakkelinstallatie bevat tenminste een beveiliging die voorkomt dat vlamterugslag in het leidingsysteem kan optreden, terwijl een vrije doorstroming van de fakkelgassen onder alle omstandigheden blijft gewaarborgd.
Pagina 13 van 23
Considerans Binnen deze gevarenzones is NEN 3410 van toepassing. Ook is gevaarssignalering noodzakelijk, en kunnen extra voorschriften voor onderhoud en reparatie worden opgenomen. Binnen de genoemde afstanden dienen ontstekingsbronnen zoveel mogelijk te worden geweerd. Verder verdient het aanbeveling reservoirs en leidingwerk tegen tegen aanrijding en beschadiging door scherpe voorwerpen te beschermen, bijvoorbeeld door middel van een hekwerk of gelijkwaardige voorziening. In het geval van een externe ontsteking van het biogas zal door de omstandigheden in een vergister eerder brand ontstaan dan een explosie, omdat er voor een explosie te weinig luchtzuurstof aanwezig is. Door de heersende lage drukken en door de relatief geringe hoeveelheden biogas zullen ook de gevolgen van brand gering zijn. De milieugevolgen zijn vrijwel nihil (verbranding tot kooldioxide). Ook vanwege de constructie van de membranen (polyesterdoek) zijn de risico's voor de omgeving bij een eventuele explosie (scheur in de membraan van een vergistingtank) gering, omdat door het relatief zwakke polyesterdoek een explosiedrukgolf zeer weinig druk op kan bouwen. De WKK-installatie(ruimte) moet eveneens worden getoetst aan de NPR 7910-1. Afhankelijk van de constructie en de uitvoering kan de WKK als gevarenbron worden aangemerkt. De kans op het vrijkomen van brandbare stoffen moet als verwaarloosbaar klein worden ingeschat, ook bij abnormale bedrijfsomstandigheden. Dit is het geval wanneer de installatie voldoet aan NEN 2078. Wanneer de WKK-installatie wordt aangeschaft bij een erkende en gecertificeerde leverancier zal deze doorgaans aan NEN 2078 voldoen. Bij grootschalige storingen wordt de invoer onmiddelijk gestopt middels een automatische beveiliging en wordt het biogas naar de fakkelinstallatie geleid en verbrand. Onderhoud Onderhoud zal in voorschriften, verbonden aan deze vergunning worden geregeld. Blusmiddelen dienen tijdens onderhoud en na het constateren van een storing in de onmiddellijke nabijheid van de installatie te worden gebracht. Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken en onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de Wet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. Ongewone voorvallen moeten bij de gemeente Pekela worden gemeld via het algemene telefoonnummer 0900-1234999. Lucht De gehele installatie (tanks, leidingen) is gasdicht uitgevoerd en daardoor is in een normale bedrijfssituatie geen sprake van een geuremissie. Alle vergistingtanks en opslagtanks voor het digestaat zijn voorzien van een dubbelwandig membraan (polyesterdoek) en een overdrukbeveiliging. Het ontstane biogas wordt afgevoerd naar de WKK’s. Een teveel aan gas wordt automatisch naar de fakkelinstallatie geleid en verbrand. De op het terrein opgeslagen biomassa wordt met landbouwplastic afgedekt.
Pagina 14 van 23
Considerans In de aanvraag is aangegeven dat de vergistingtanks zullen worden gebouwd conform de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1992. Ter controle en bevestiging van de integriteit van de tanks en met name de gasdichtheid van de afdekkingen (membranen) zijn enkele voorschriften met betrekking tot de keuring en onderhoud daarvan opgenomen. Binnen de inrichting staan warmtekrachtmotoren opgesteld om het vrijkomende biogas nuttig aan te wenden voor energieopwekking. Deze motoren vallen onder het Besluit emissie-eisen stookinstallaties B (Bees B). De warmtekrachtmotoren moeten voldoen aan de emissie-eisen van het Bees B. Deze normen hebben een directe werking: daarom zijn in deze vergunning geen eisen ten aanzien van de emissies van deze motoren opgenomen. Wel zijn voorschriften opgenomen om emissies als gevolg van corrosie te voorkomen door het laten uitvoeren van regelmatig onderhoud. Zwaveldioxide Het binnen de inrichting gegenereerde biogas bevat zwavelwaterstof (H2S). Bij verbranding in de motoren zal dit vrijkomen als zwaveldioxide (SO2) en water. Voordat het gas wordt verbrand moet het H2S zoveel mogelijk worden verwijderd om zo de emissie van SO2 ook te verminderen (tevens zal dit noodzakelijk zijn ter voorkoming van corrosie bij de verbrandingsmotoren). Het verwijderen van H2S gebeurt biologisch. Het resultaat hiervan is dat het gehalte zwavelwaterstof zodanig laag is (streven is: 50 ppm, maximaal: 300 ppm, gemiddelde aanvraag: minder dan 250 ppm), dat de emissie van zwaveldioxide lager is dan de grensmassastroom van 2 kg/uur, zoals genoemd in de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR). Er is in de vergunning een voorschrift opgenomen waarin is vastgelegd dat het te verbranden biogas niet meer dan 250 ppm H2S mag bevatten. Door deze eis op te nemen voor H2S is daarmee voldoende zeker dat ook de emissies van SO2 voldoende wordt beperkt. Het stellen van emissie-eisen aan het gehalte zwaveldioxide is dan ook niet nodig. De in de NeR aangegeven grensmassastroom van 2,0 kg/uur wordt op deze wijze namelijk niet overschreden. Stof Binnen het bedrijfsgebouw worden grondstoffen met een kraan in stortbakken ingevoerd. Vervolgens worden de grondstoffen versneden in maal- en verkleinings-installaties die gesloten zijn uitgevoerd. Daarna wordt de gemalen massa met water gemengd en afgevoerd naar de vergistingtanks. Het vrijkomen van stof zal via een afzuiginstallatie moeten worden beperkt. Voor de emissie van stof naar de buitenlucht worden normen gesteld in overeenstemming met de Nederlandse emissierichtlijn lucht. Hierbij is de stof ingedeeld in de stuifklasse S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar). Het is klein organisch materiaal met een laag soortelijke massa (<1 kg/m³). Koolmonoxide Net als bij de verbranding van aardgas of andere brandstoffen komen bij een goed afgestelde gasmotor op biogas minimale hoeveelheden koolmonoxide vrij. Grotere hoeveelheden komen alleen vrij bij een onvolledige verbranding. Uitgaande van een juiste afstelling van de gasmotor wordt een optimale verbrandingsverhouding tussen biogas en lucht bewerkstelligd en kan een goed verbrandingsproces worden gegarandeerd. Zodoende zal er sprake zijn van een nagenoeg volledige verbranding van het biogas. De juiste afstelling wordt gewaarborgd door het opnemen van voorschriften met betrekking tot het onderhoud van de warmtekrachtinstallatie, waar de gasmotor deel van uitmaakt. Het is daarom niet nodig hiervoor emissie-eisen op te nemen. Ozonlaag aantastende stoffen De noodkoelers van de warmtekrachtinstallaties vallen onder de werkingssfeer van het “Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003” en de daarop gebaseerde voorschriften en
Pagina 15 van 23
Considerans artikelen van de "Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997” (Wms staat voor Wet milieugevaarlijke stoffen). Aangezien dit Besluit een rechtstreekse werking heeft worden in deze beschikking slechts enkele aanvullende voorschriften opgenomen met betrekking tot het toepassen van deze stoffen en de onderhoudsfrequentie. Voor het koelen van de gasmotoren wordt water gebruikt. Het warme water wordt als in de warmtevraag vanuit het proces onvoldoende is in noodkoelers aan de lucht gekoeld. Hiervoor zou een tussenmedium (koelmiddel) gebruikt kunnen worden.
Wet luchtkwaliteit Op 15 november is de ‘Wet luchtkwaliteit’ in werking getreden. Deze wet geeft bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Deze milieukwaliteitseisen zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen. De meeste grenswaarden moeten vanaf 1 januari 2005 in acht worden genomen, terwijl de grenswaarde voor stikstofdioxide geldt vanaf 1 januari 2010. De kwaliteitseisen bestaan uit een uurgemiddelde, een 24-uursgemiddelde of een jaargemiddelde norm. De Wet luchtkwaliteit is niet van toepassing binnen de grens van de inrichting. Goed onderhoud van de installaties en het voldoen aan Besluit emissie-eisen stookinstallaties B zal niet leiden tot overschrijding van de normen uit de Wet luchtkwaliteit. Geluid Het geluid is beoordeeld voor de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt. Beoordeeld zijn de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De akoestische gevolgen van de activiteiten van de inrichting zijn onderzocht en vastgelegd in het rapport (kenmerk 405126.R02b, d.d. 26 november 2007, WNP raadgevende ingenieurs) dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag. De representatieve bedrijfssituatie omvat de aanvoer van grondstoffen, de afvoer van het digestaat, het rijden met een vorkheftruck en shovel op het terrein van de inrichting, het overpompen van digestaat in een tankwagen, het in werking zijn van twee bio-energie installaties voor de productie van bio-ethanol, het mengen van materiaal in de opslagtanks en de aan- en afvoer van personen. De installatie is 24 uur per dag in bedrijf. Het transport vindt plaats met 25 vrachtauto’s in de dagperiode, 8 in de avondperiode en 10 in de nachtperiode, alsmede 8 landbouwvoertuigen in de dag- en 3 in de avondperiode. Daarnaast vinden nog enkele bewegingen plaats met 2 mestverspreiders, die in de inrichting worden gestald. Het bedrijf bevindt zich bij de grens van de gemeenten Veendam en Pekela. In geen van deze gemeenten is een beleidsnotitie voor industrielawaai vastgesteld. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting is daarom beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening en de maximale geluidsniveaus aan de hand van hoofdstuk 3.2 van deze handreiking. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De geluidsbelasting is de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is getoetst aan de richtwaarde van een rustige woonwijk met weinig verkeer, zijnde 45 dB(A) in de dag-, 40 dB(A) in de avond- en 35 dB(A) in de nachtperiode. Uit het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de reguliere bedrijfssituatie ter plaatse van de meest nabij gelegen woningen ten hoogste 41 dB(A) in de dagperiode bedraagt, 40 dB(A) in de avonden 35 dB(A) in de nachtperiode. Aan de richtwaarde wordt voldaan. De geluidsbelasting is in voorschriften vastgelegd. Pagina 16 van 23
Considerans Maximale geluidsniveaus Volgens de Handreiking moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige langtijdgemiddeld beoordelingsniveau over de betreffende periode uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De maximale geluidsniveaus worden veroorzaakt door het optrekken van voertuigen en bedragen 55 dB(A) bij woningen aan de Ommelanderwijk in de dag-, avond- en nachtperiode. De streefwaarden worden overschreden maar aan de grenswaarden wordt voldaan. De maximale geluidsniveaus zijn in een voorschrift vastgelegd. Indirecte hinder Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting is beoordeeld volgens de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ van de Minister van VROM (29 februari 1996, nr. MBG 96006131). Bij indirecte hinder gaat het om de geluidbelasting bij woningen in de omgeving van het bedrijf, veroorzaakt door verkeer op de openbare weg dat op weg is naar of afkomstig is van de inrichting (bestemmingsverkeer). Wanneer het verkeer de snelheid van het mogelijke overige verkeer op de openbare weg heeft bereikt, mag geacht worden dat het verkeer opgenomen is in het heersend verkeersbeeld en wordt het niet meer als indirecte hinder aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting van de indirecte hinder is 50 dB(A) en de maximale grenswaarde 65 dB(A). De voorkeursgrenswaarde mag alleen worden overschreden als een maximale binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde in de geluidgevoelige ruimten van de woningen is gewaarborgd. In figuur 13 van het akoestisch rapport zijn de rijroutes aangegeven. De ingang van de inrichting bevindt zich in het midden van het terrein. Vertrekkende vrachtauto´s, personenauto´s en andere voertuigen hebben vanaf de inrit ca. 200 m afgelegd voordat woningen van derden aan de Ommelanderwijk worden gepasseerd. Binnen deze afstand hebben ze de snelheid van het overige verkeer bereikt. In de richting van de Doorsneeweg is de afstand tot woningen veel groter; hier is dus geen sprake van aan de inrichting toe te rekenen indirecte hinder. In het akoestisch rapport is er van uitgegaan dat 50% het verkeer van en naar de inrichting naar en vanuit Ommelanderwijk gaat en komt en 50% de andere kant op. Onzes inziens is het reëler om uit te gaan van 75% vanuit en naar de Ommelanderwijk. De rijsnelheid ter plaatse van de eerste woningen aan de Ommelanderwijk zal ca. 50 km/h zijn, in plaats van de 35 km/h die in het rapport is aangehouden. Het vrachtverkeer inclusief de tractoren en mestverspreiders van en naar de inrichting kan blijkens het rapport voor circa de helft worden gekenschetst als middelzwaar en voor de helft als zwaar. Met deze uitgangspunten bedraagt de geluidsbelasting van de indirecte hinder op de woningen aan de Ommelanderwijk ten hoogste 50 dB(A). Aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Best beschikbare technieken In het akoestisch onderzoek zijn geluidreducerende maatregelen opgenomen. Uitgegaan is van de volgende toepassingen: - Machines en voertuigen voldoen aan de actuele stand der techniek: - Een zo laag mogelijke storthoogte van materiaal;De (nood)koelers zijn geluidsarm uitgevoerd; - De warmtekrachtmotoren voldoen aan de actuele stand der techniek; - De roosters in de gevels worden geluidgedempt uitgevoerd; - Op het terrein worden grondwallen aangebracht;
Pagina 17 van 23
Considerans -
De dakconstructie van de WKK-ruimtes wordt voorzien van een geluidabsorberend en – isolerend plafond. Deze maatregelen en voorzieningen strekken ertoe om de geluidemissie zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken en kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken en dienen daarom te worden uitgevoerd. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met de maatregelen en voorzieningen. Voorschriften Vanwege de afstand van de woningen tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt wellicht niet of moeilijk bij de woningen (de beoordelingspunten 1, 3-4 en 8-10) worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten gelegen in de nabijheid van de inrichting (de punten 11 en 16). Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten. Tegen kleine veranderingen binnen de inrichting is ten aanzien van geluid geen bezwaar. Daarom is een aanvullend voorschrift opgenomen, waarin ten aanzien van niet-vergunningplichtige veranderingen van de inrichting is bepaald dat van de gestelde niveaus op de controlepunten kan worden afgeweken, mits ons vooraf met een geluidsrapport wordt aangetoond dat aan de gestelde grenswaarden bij de woningen voldaan blijft worden. In dat rapport dient te worden aangegeven wat de niveaus op de controlepunten na de verandering zullen zijn. Deze niveaus gelden vanaf het moment dat wij met het geluidsrapport hebben ingestemd als controlewaarden. Bij veranderingen die op grond van de Wm moeten worden gemeld, kan een overeenkomstig dan wel vergelijkbaar geluidsrapport als bijlage bij de melding worden gevoegd. Dat rapport zal door ons worden betrokken bij de voorbereiding van de beslissing of de melding in kwestie al dan niet kan worden geaccepteerd. Trillingen Ten aanzien van het eventueel optreden van trillingen zijn door ons voorschriften gesteld, gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen mag er van uitgegaan worden, dat aan deze voorschriften kan worden voldaan. Bodem Kwaliteit van bodem en grondwater De kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) is ter plaatse van de inrichting niet vastgelegd; er is tenminste geen onderzoeksrapport bekend. Op dit moment zijn er geen omstandigheden bekend die kunnen doen veronderstellen dat de bodem door het huidige gebruik is verontreinigd. In de nieuwe situatie zullen naast de opslag van organische stoffen en digestaat (is geen bodembedreigende activiteit) enkele gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. Om deze reden moet ten minste de nulsituatie ter plaatse van deze opslag vastgelegd worden als referentie voor een eventuele toekomstige verontreiniging van de bodem (grond en grondwater). Omdat tevens nieuwbouw van de tanks wordt gepleegd en niet gebouwd mag worden op vervuilde grond is een nulsituatieonderzoek volgens het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek voorgeschreven voor de gehele inrichting. Bodembedreigende activiteiten en bodembeschermende voorzieningen De belangrijke activiteit is de opslag van organische stoffen en digestaat in vergistingtanks. Deze tanks zullen worden gebouwd conform de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins (Richtlijnen mestbassins 1992). Hierdoor is in voldoende mate geborgd dat een (belangrijke) verontreiniging van de bodem als gevolg van lekkage niet zal optreden. Ook de vergisters zullen conform deze richtlijn worden gemaakt.
Pagina 18 van 23
Considerans Daarnaast vindt opslag plaats van enkele gevaarlijke stoffen, zoals smeerolie, dieselolie en koelvloeistof. Toetsing aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) heeft geleid tot het opnemen van enkele voorschriften om een zo optimale bescherming van de bodem en het grondwater te garanderen. Hierbij is aangesloten bij het preventieve bodembeschermingbeleid uit de NRB als maatregelen instructies en het direct opnemen met absorptiemateriaal van gemorste stoffen) en voorzieningen (vloeistofkerende bodemafdekkingen in combinatie met lekbakken). Voornoemde maatregelen zullen voor de inrichting leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico.
Onderzoek en monitoring In de voorschriften is vastgelegd dat de hiervoor genoemde bodembeschermende maatregelen en voorzieningen conform een instructie regelmatig moeten worden gecontroleerd en geïnspecteerd op daadwerkelijk en goed functioneren. Indien tijdens de inspectie of controle een falen, een verontreiniging van de bodem of een ander gebrek wordt geconstateerd kan zo vroeg mogelijk de activiteit worden gestaakt, het gebrek worden hersteld en de eventuele verontreiniging zo nodig worden verwijderd. Afvalpreventie Het aspect afval is beoordeeld met behulp van de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (InfoMil PD09, december 2005) en de "Handleiding Wet milieubeheer en de verruimde reikwijdte" (VNG, 2001). Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. Binnen de inrichting komen voornamelijk afvalstoffen van huishoudelijke aard vrij. Daarnaast komen gevaarlijke afvalstoffen vrij. De hoeveelheden vrijkomende afvalstoffen zijn beperkt en geven geen aanleiding om, naast de algemene, aanvullende voorschriften ten aanzien van afvalpreventie aan de beschikking te verbinden. Er zijn voorschriften opgenomen voor een goede registratie, scheiding van de afvalstoffen naar soort en aard en de juiste behandeling en afgifte. Hiermee worden de nadelige gevolgen voor het milieu in voldoende mate beperkt. Afvalwater Bij de productie van bio-ethanol en het vergistingsproces komt geen afvalwater vrij. Alle binnen het proces vrijkomende waterstromen worden in het eigen proces hergebruikt. Huishoudelijk afvalwater (sanitair en kantine) wordt geloosd op de gemeentelijke vuilwaterriool. Hemelwater afkomstig van het dak van de bedrijfsgebouwen wordt op het oppervlaktewater naast de inrichting geloosd. Regenwater afkomstig van het terrein wordt via een olieafscheider op het moddergat geloosd. Verkeer en vervoer Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bij de beoordeling van verkeer en vervoer in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven en het Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven. In artikel 1.1 lid 2 van de Wet milieubeheer is aangegeven dat onder de bescherming van het milieu ook moet worden verstaan de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken (meer
Pagina 19 van 23
Considerans dan 100), waar veel bezoekers komen (meer dan 500) en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden (meer dan 2 miljoen transportkilometers). Gezien het geringe aantal medewerkers is de hierdoor veroorzaakte milieubelasting gering en hoeft dit aspect verder geen aandacht. De Wet milieubeheer biedt naast de mogelijkheden om de verkeersaantrekkende werking van een inrichting te beperken geen verdere mogelijkheid harde voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer aan de vergunning te verbinden. Het is niet mogelijk in de vergunning een bepaalde vervoerwijze van goederen verplicht voor te schrijven, ook niet voor specifieke goederen stromen. Ook kan geen compleet goederen vervoersplan worden opgelegd. Natuurbescherming; gebiedsbescherming Met het inwerkingtreden van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) op 1 oktober 2005 is er een Nederlands wettelijk kader ontstaan voor de bescherming van ecologisch waardevolle gebieden. De bedoeling van de Nbw 1998 is dat alle verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn ten aanzien van gebiedsbescherming omgezet worden in een uitputtend natuurbeschermingsrechtelijk kader voor gebiedsbescherming. Artikel 19d Nbw 1998 bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de op grond van artikel 10a Nbw 1998 aangewezen gebieden (Nb-wet gebieden) kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op dit moment zijn alleen Vogelrichtlijngebieden aangewezen op grond van artikel 10a Nbw 1998. Dit betekent dat de vraag of en in hoeverre door de activiteit aantasting plaatsvindt in deze gebieden aan bod moet komen in het kader van de Nb-wetvergunning. Datzelfde geldt voor een Habitatrichtlijngebied, voorzover dit gebied tevens onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied. Hoewel de Habitatrichtlijngebieden dus nog niet formeel zijn aangewezen (de eerste aanwijzingstranche wordt eind 2007 verwacht), geldt voor een deel van deze gebieden het toetsingskader als bedoeld in artikel 19d e.v. Nbw 1998. Voor het overige deel betekent dit dat de eventuele significante nadelige effecten op die gebieden beschouwd moeten worden via de rechtstreeks werkende habitattoets uit de Habitatrichtlijn (ABRvS 14 maart 2007, nr. 200606229/1). De inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd is gelegen op 16 km van het vogelrichtlijngebied Zuidlaardermeergebied, gemeente Hoogezand-Sappemeer en op ca. 12 km van het Habitatrichtlijngebied Lieftinghsbroek, gemeente Vlagtwedde. Gelet op deze afstanden en op de effecten die de inrichting op de omgeving zal hebben, is het niet aannemelijk dat er sprake zou kunnen zijn van storende factoren met een significant effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Gelet op het voorgaande is er geen reden om de aangevraagde vergunning op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te weigeren. Natuurbescherming; soortenbescherming Gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS merken wij ten aanzien van het aspect 'soortenbescherming' op dat dit in eerste instantie aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Pas indien is gesteld en gebleken dat voor soorten zich in zodanige mate nadelige gevolgen voordoen, kunnen in aanvulling op dit stelsel voorschriften worden gesteld in de milieuvergunning (ABRvS 8 oktober 2003, 200300452/2 en ABRvS 17 december 2003, nr. 200203001/1).
Pagina 20 van 23
Considerans Ten aanzien van mogelijke gevolgen van de aangevraagde activiteit op beschermde (dier)soorten merken wij op dat deze niet in eerste instantie in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, maar in het kader van de Flora- en faunawet en de Nbw 1998 beschouwd worden. Wij zien geen noodzaak om ten aanzien van soortenbescherming aanvullende voorschriften aan de aangevraagde vergunning te verbinden. Maatregelen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Conclusie Algemeen De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie en externe veiligheid. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. Uit de overwegingen volgt dat de aanvraag voldoende gegevens bevat voor een juiste beoordeling van de milieubelasting en dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend. Besluit Algemeen Gelet op de Wet milieubeheer en de hiervoor genoemde overwegingen besluiten wij de gevraagde vergunning te verlenen, overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Aan de vergunning verbinden wij de bijgevoegde voorschriften. Verhouding aanvraag-vergunning De gehele aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. Geldigheid van de vergunning De verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Overige regels en wetten Algemeen Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enz. (zoals de natuurbeschermingswet 1998, Woningwet, Bouwverordening, bestemmingsplan of besluiten ingevolge de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven.
Pagina 21 van 23
Considerans Met betrekking tot de inrichting zijn, naast de aan de vergunning verbonden voorschriften, onder andere regels op grond van de onderstaande besluiten van toepassing. Derhalve zijn ten aanzien van de in de besluiten genoemde onderwerpen geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. Emissie stookinstallatie De emissie van een stookinstallatie, waarop het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Stb. 1998, 168, zoals nadien gewijzigd) van toepassing is, moet voldoen aan de voorschriften uit dit besluit. Drukvaten Drukvaten die in gebruik zijn genomen na 29 november 1999 moeten voldoen aan de voorschriften die staan vermeld in het Besluit drukapparatuur (stb. 1999, 311) en het Besluit tot wijziging van het Besluit drukapparatuur (stb. 2001, 339). In 1997 is in Europees verband de Richtlijn drukapparatuur vastgesteld (97/23/EG). Deze richtlijn, die in Nederland is geïmplementeerd via het Besluit drukapparatuur en het Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm. Deze besluiten zien toe op de productie en het gebruik van drukapparatuur. Drukapparatuur moet voldoen aan dit besluit. Om deze reden zijn in deze vergunning geen eisen opgenomen ten aanzien van de constructie en het gebruik van de drukapparatuur. Stoffen die de ozonlaag aantasten Het voorhanden hebben, het bedrijfsmatig toepassen en het ontdoen van stoffen die de ozonlaag aantasten en waarop het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 en het Besluit broeikasgassen Wms 2003 van toepassing zijn, moeten voldoen aan de voorschriften uit deze besluiten en aan het bepaalde in de daarop gebaseerde nadere regels. Voorvallen Wm Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer, worden gemeld aan het bevoegd gezag.
Ondertekening en verzending Ondertekening Oude Pekela, 17 juni 2008, nr. 20082402 namens burgemeester en wethouders van Pekela, hoofd taakveld VROM,
G. Schonewille
Verzending Verzonden op: 20 juni 2008
Pagina 22 van 23
Considerans Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: a. J.H. Adams en A. Adams-Scheeringa, Woldweg 208, 9606 PK Kropswolde; b. Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veendam, Postbus 20004, 9640 PA Veendam. Beroep Algemeen Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, wijzen wij op de desbetreffende tekst in de bijgevoegde kennisgeving.
Pagina 23 van 23