Samenvatting Onderzoeksvraag, belang en opzet Het apostolaat wordt algemeen erkend als bepalend paradigma van de kerkorde van 1951. Deze studie bestudeert niet het apostolaat als zodanig, maar de vraag hoe apostolaire bewogenheid een onbeweegbare kerk in beweging heeft gebracht en verlost heeft uit de ‘Babylonische ballingschap’ van het Algemeen Reglement dat koning Willem I in 1816 oplegde aan de Nederlandse Hervormde Kerk. Het apostolaat kan als eyeopener dienen voor het verstaan van thema’s die een ‘hot item’ vormden in de synodediscussie van de Nederlandse Hervormde Kerk in het kader van het fusieproces met de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch Lutherse Kerk in Nederland op weg naar de Protestantse Kerk in Nederland. Hierbij werd dikwijls een beroep gedaan op achtergronden en intenties van de kerkorde van 1951, terwijl niet duidelijk was of dit terecht was en evenmin of dit niet selectief gebeurde. Dit onderzoek heeft als doelstelling duidelijk te krijgen welke argumenten er gewisseld zijn en wat de interpretatie is van diverse formuleringen en begrippen. Om dit zo helder mogelijk te krijgen richten we ons in de eerste drie delen alleen op de primaire bronnen. De studie is ook van actueel belang. De Hersteld Hervormde Kerk heeft in 2004 de kerkorde van 1951 meegenomen, toen (delen van) gemeenten niet meegingen naar de PKN. De analyse vraagt deze kerk of de kerkorde van 1951 beantwoordt aan haar verstaan van zichzelf. De studie kan alle kerken van het presbyteriaal-synodale model zicht geven op de manier waarop kerkordevoorstellen worden behandeld en argumenten worden ingezet en zo voor iedere synode die belast is met kerkordewijzigingen een bijdrage zijn voor reflectie op eigen handelen in het heden. De studie is tevens van belang voor vele kerken met het oog op de kerkrechtelijke en dogmatische doordenking van de ecclesiologie, omdat zij laat zien dat naar de opvatting van de mannen van die tijd een kerk zonder apostolaire bewogenheid geen waarachtige kerk is. De studie bestaat uit vier delen en zevenentwintig hoofdstukken. Deel I omvat de ontwikkelingen in de algemene synode van 1940– 1945. De Handelingen van de algemene synode functioneren als bron. In deel II gaat het in de hoofdstukken 8 tot en met 11 om het werk van de commissie voor beginselen van kerkorde in de jaren 1942– 1945. Hier functioneren de uitvoerige notulen van Wagenaar, de
secretaris van de commissie, als bron. In de hoofdstukken 12 en 13 wordt bestudeerd hoe de kerkorde tot stand gekomen is in de commissie voor de kerkorde en op welke wijze het concept is behandeld in de generale synode. Hier vormen de notulen van deze commissie en de Handelingen van de generale synode de bronnen. In Deel III (hoofdstukken 14 tot en met 20) komen de thema’s uit de discussies systematisch aan de orde en wordt bestudeerd zowel wat er over dit onderwerp is gezegd in de commissie voor de kerkorde als later in de generale synode bij de eerste en de tweede lezing. Ook hier gaat het om bronnenonderzoek. De bronnen worden gevormd door de notulen van de commissie voor de kerkorde en de Handelingen van de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Deel IV (hoofdstukken 21 tot en met 27) is het evaluerende deel. In hoofdstuk 21 wordt het proces geëvalueerd waarlangs de kerkorde van 1951 tot stand is gekomen. In de volgende hoofdstukken worden de onderwerpen uit deel III geëvalueerd.
Deel I. De ontwikkelingen in de algemene synode 1940–1945 In hoofdstuk 1 zien we dat het Algemeen Reglement dat koning Willem I aan de kerk heeft opgelegd grote gevolgen heeft. De Nederlandse Hervormde Kerk kent geen ambtelijke vergaderingen meer, maar besturen. De algemene synode meent geen belijdende uitspraken te mogen doen. Zowel in de negentiende eeuw als in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw lopen alle pogingen om het Algemeen Reglement te doorbreken stuk. Toch komt er in 1940 een doorbraak, vooral dankzij het optreden van de zendingsman Hendrik Kraemer en de benoeming van Koeno Henricus Eskelhoff Gravemeyer op 1 april 1940 als secretaris van de algemene synode. Als derde belangrijke factor is het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog te noemen. In hoofdstuk 2 wordt ingezet met het artikel dat Hendrik Kraemer schrijft in Woord en Wereld over ‘Kerkreorganisatie’. Hij analyseert de nood van de kerk en roept de kerk op een brede kerkelijke vergadering bijeen te roepen om de krachten die er in de kerk zijn tot leven te laten komen en door de hele kerk te laten stromen. Hier loopt de draad van het apostolaat doorheen. De kerk is er voor de wereld. Het voorstel van Kraemer vindt weerklank. De kerk roept de
gevraagde vergadering samen als commissie voor kerkelijk overleg. Er worden vanuit deze commissie werkgroepen ingesteld om zich te bezinnen op diverse aspecten van werk waar de kerk zich mee bezig moet houden, waaronder Kerk en Gemeenteopbouw. De beweging van het apostolaatsdenken is in gang gezet en brengt beweging in de kerk. De synode gaat spreken tot kerk, volk en overheid. In hoofdstuk 3 wordt begonnen met een tweede artikel van Kraemer in 1941 in Woord en Wereld met als titel ‘De Kerk in beweging’. Hij geeft hierin aan dat de kerk in beweging gekomen is. Het apostolaat wordt nu nog nadrukkelijker voor het voetlicht geplaatst. In de algemene synode werkt de beweging door. De Handelingen laten zien dat de algemene synode sterk bij het werk betrokken is. In de vergadering verschijnen afgevaardigden van de ingestelde werkgroepen. Het blijkt te gaan om apostolaat in woord en daad. De beweging vindt weerklank in de kerk. In hoofdstuk 4 zien we dat in 1942 verschillende predikanten die zich inzetten voor het reformatieproces door de Duitse bezetter gevangengenomen worden, waaronder de ‘kopstukken’ Gravemeyer, Kraemer en Scholten. Degenen die hun vrijheid behouden werken gestaag door, maar de verslagen van de werkgroepen en de omvang van de notulen laten zien dat het reformatieproces dreigt te stagneren en het apostolaat dreigt in te zinken. In hoofdstuk 5 wordt beschreven dat in het jaar 1943 een krachtige herleving van het reformatieproces te zien is, mede door de vrijlating van diverse predikanten. Gravemeyer wordt als secretaris-algemeen gedelegeerde vrijgesteld om binnen Kerkelijk Overleg alle werk te coördineren en te stimuleren. De verslagen laten zien dat de werkgroepen zich steeds meer bewust worden van hun apostolaire taak en allerlei voorstellen voorleggen aan de synode om hun werk uit te breiden. De synode gaat verder met belijdend te spreken tot de kerk. Er begint ook een oecumenisch besef te ontwaken en het Algemeen Reglement wordt in die zin aangepast. Aan het einde van het jaar 1943 komt het verzoek van de hervormde raad voor de inwendige zending op de synodetafel om te komen tot oprichting van een instituut Kerk en Wereld om mensen voor evangelisatiewerk op te leiden. De apostolaatsgedachte krijgt hier een heel concrete en permanente vorm.
In hoofdstuk 6 zien we dat er in Nederland enige predikanten sympathiseren met het nationaalsocialisme. Zo komt in de algemene synode ook de tucht ter sprake, die sinds 1816 niet is uitgeoefend over de leer. In de notulen ontdekken we dat de synode al bezig is met de heropbouw en inrichting van de maatschappij na de oorlog (o.a. met de nieuwe inrichting van de omroep). De oorlog heeft de kerk gedreven tot het profetisch spreken tot de bezetter. Nu bereidt de kerk zich voor op het spreken tot de nieuwe overheid. Door de oorlog zoekt de kerk ook steeds meer contact met andere kerken. De voorbereidingen voor Kerk en Wereld gaan eveneens door. Het gevoel dat het einde van de oorlog dichtbij is (na D-day, 6 juni 1944) en de gedachte dat de kerk klaar moet zijn, zetten extra druk op de zaak. Diverse synodeleden hebben het gevoel dat het plan nog niet rijp is, maar Gravemeyer trekt middels een vurig pleidooi de zaak toch weer vlot. In 1944 komen ook de consideraties over de Ontwerp-regeling op de synodetafel. Het Ontwerp heeft in alle provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen een positief onthaal gevonden. Sommigen maken zich zorgen over hoe een en ander in de kerk nadere invulling zal krijgen. Vrijzinnigen zijn bang voor tucht, rechtzinnigen zijn bezorgd over het belijdend gehalte van de nieuwe kerkorde. In hoofdstuk 7 zijn we aangekomen in het jaar 1945. De notulen geven geen nieuwe ontwikkelingen te zien. Het Ontwerp is aangenomen en de algemene synode wikkelt alleen nog enkele lopende zaken af. De zaak van de NSB-predikanten komt opnieuw ter sprake. De kerk blijkt in het afgelopen jaar geen oplossing gevonden te hebben voor de tucht. Dat het Algemeen Reglement de leertucht onmogelijk maakt, wordt meer en meer als een last ervaren. De commissie voor de kerkorde wil de zaak van de tucht in de nieuwe kerkorde tot een oplossing brengen. De afsluiting van de laatste vergadering van de algemene synode laat zien dat de verwachting leeft dat de nieuwe organisatie voor de kerk een nieuwe wapenrusting zal zijn om het volk bij Jezus Christus te brengen en de aanval op de wereld, waar Christus recht op heeft, te wagen.
Deel II. Het werk van de commissie voor beginselen van kerkorde 1942–1945 en het werk van de commissie voor de kerkorde 1946– 1950 In hoofdstuk 8 zien we dat er vanuit Gemeenteopbouw een commissie voor beginselen van kerkorde wordt ingesteld. Deze commissie bestudeert echter niet eerst conform de opdracht beginselen van kerkorde. De jurist P. Scholten komt als voorzitter al snel met een voorstel de vraag naar reorganisatie in tweeën te splitsen. Hij wil eerst een nieuwe synode in leven roepen en deze nieuwe synode moet dan zorgen voor een nieuwe kerkorde. De oorlogstijd is niet de juiste tijd voor directe hervorming en bovendien vreest hij dat de strijd tussen de partijen in de Nederlandse Hervormde Kerk weer de kop opsteekt. Over de bezwaren tegen het Algemeen Reglement denken de commissieleden vrij homogeen. Hetzelfde geldt van de gedachte dat de kerk geregeerd moet worden door de ambten. Over de functie en de betekenis van de belijdenis wordt verschillend gedacht. In hoofdstuk 9 zien we dat Wagenaar zich aansluit bij Scholten en voorstelt het Algemeen Reglement niet te gaan ‘ombouwen’, maar de uitvoering te regelen in nieuwe additionele artikelen. Dit maakt veel los. Dankzij Severijn komt er een indringend gesprek dat leidt tot de erkenning dat de kerk en alle gemeenten staan op de bodem van de belijdenis. De formulering ‘in gehoorzaamheid aan God Woord en staande op de bodem van de belijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk’ wordt door de gehele commissie als formulering aanvaard. De exegese van deze formule wordt echter niet vastgelegd. De technische voorstellen van Wagenaar worden overgenomen. Scholten schrijft een toelichting bij het project waarin diverse inhoudelijke zaken aan de orde worden gesteld. Scholten verbindt de noodzaak van een nieuwe kerkorde duidelijk met het apostolaat. Scholten spreekt ook over de opdracht van interkerkelijke en oecumenische arbeid, die in de oorlog op gang is gekomen en na de oorlog moet worden uitgebreid. In hoofdstuk 10 bestuderen we de additionele artikelen. Er wordt ook gesproken over de betekenis van de hierboven genoemde formule over Schrift en belijdenis. Scholten noemt het vaststellen van de exegese van deze formule de taak van de nieuwe generale synode. Als vrucht van een discussie met Severijn komt er in de derde versie
van de nota Scholten een nieuw gedeelte over de belijdenis, waarin wordt opgemerkt dat de kerk zich zowel moet hoeden voor vrees voor de belijdenis als voor een onkritisch vasthouden aan de belijdenis. Tevens wordt vermeld dat de belijdenis dynamisch en niet statisch verstaan moet worden. Het zijn de stromingen van iedere tijd die de kerk tot bezinning dringen en tot opnieuw belijden. Hierbij moet de kerk eerst grijpen naar het oude belijden of daar al het antwoord te vinden is. Zo niet, dan moet de kerk aanvullen, wijzigen en nieuwe formuleringen gebruiken. In hoofdstuk 11 zien we dat de commissie in de afrondende fase zorgvuldig te werk gaat om een zo breed mogelijk draagvlak voor het ontwerp te creëren. Er worden ontmoetingen gehouden met leidinggevende figuren uit de verschillende richtingen van de kerk, vanuit iedere classis worden twee gedelegeerden ‘getraind’ om het ontwerp te kunnen steunen bij de bespreking in de classicale vergaderingen en ook wordt er een vergadering gehouden met leden van de provinciale kerkbesturen. Het voorstel wordt in eerste lezing door de algemene synode aanvaard. De consideraties van de classicale vergaderingen en provinciale kerkbesturen zijn positief. De discussiepunten cirkelen met name om drie thema’s: de gekwalificeerde meerderheid van twee derde, het vetorecht van de provinciale kerkvergaderingen en de formule van artikel I. Bij het laatste punt gaat het vooral om de onzekerheid dat de exegese niet vaststaat. Het voorstel wordt door de algemene synode zonder ingrijpende wijzigingen aanvaard. In hoofdstuk 12 benoemt de nieuwe generale synode een commissie voor de kerkorde. De synode benoemt Scholten weer als voorzitter. Hij heeft na de aanvaarding van de werkorde al aan Wagenaar gevraagd een opzet te maken voor de nieuwe kerkorde. In de eerste vergadering zegt Scholten dat men zo veel zakelijker en vruchtbaarder met elkaar spreken kan. Hiermee zet de jurist Scholten de toon voor het werk van de commissie, namelijk om zo spoedig mogelijk concreet te worden. Opnieuw is er geen ruimte om beginselen van kerkorde te overwegen. Wagenaar geeft aan dat hij bij zijn Bouwplan zover mogelijk bij het Algemeen Reglement vandaan blijft en Dordt en andere reformatorische kerkorden laat meespreken. Belangrijk is zijn onderscheiden tussen de eigenlijke kerkorde in de Romeinse artikelen en de administratieve uitwerking in de ordinanties. Wat het
belijden betreft gaat Wagenaar uit van het standpunt dat is neergelegd in de toelichting bij de werkorde. Hij stelt voor het werk te verdelen over de commissie in haar geheel en in te stellen subcommissies, waarin ook deskundige niet–commissieleden kunnen meewerken. De ordinanties worden door subcommissies voorbereid. Dit leidt er toe dat de vaart er in gehouden wordt. De commissie besluit al in haar eerste vergadering om het Bouwplan van Wagenaar tot uitgangspunt te nemen. Het plan van aanpak dat de commissie volgt bij het laatste deel van het traject vertoont veel verwantschap met de bij de werkorde gevolgde strategie. Zo houdt de commissie onder andere een conferentie met leidinggevende figuren uit de kerk. In dit hoofdstuk komt het apostolaat weinig ter sprake, omdat vooral de technische kant van het proces behandeld wordt. De inhoud komt bij de diverse thema’s aan de orde. Het apostolaat heeft echter van meet af ook de technische zijde bepaald. In hoofdstuk 13 bestuderen we de behandeling in de generale synode. De synode vormt tien commissies die elk andere ordinanties bestuderen. Er wordt ook een centrale commissie van rapport benoemd, waar alle lijnen gecoördineerd worden. De kerkorde wordt in eerste lezing met algemene stemmen aangenomen. Na de Romeinse artikelen worden de ordinanties behandeld. Als deze ook zijn aangenomen komt de hele kerkorde in stemming. Deze wordt met 39–3 aangenomen. In de vergadering van oktober 1950 worden de consideraties in de subcommissies besproken. Ook wordt vastgesteld dat de tweede afgevaardigden die worden opgeroepen voor de verdubbelde synode als adviseurs aanwezig mogen zijn. In de verdubbelde synode liggen zo’n zesduizend amendementen ter tafel. Nadat kerkorde en ordinanties artikelsgewijs zijn behandeld, krijgen voor de eindstemming de synodeleden eerst de gelegenheid het woord te voeren. Vrijzinnige en hervormd-gereformeerde leden hebben elk op hun wijze geworsteld met de belijdenis in artikel X. Hierna wordt de kerkorde met de ordinanties met 76-14 aangenomen. De nieuwe kerkorde zal per 1 mei 1951 in werking treden. Na de aanname beginnen 31 mensen een gerechtelijke procedure tegen de kerkorde. De leden van de commissie voor de kerkorde worden het meest getroffen door het feit dat zich onder hen hun medecommissielid Severijn bevindt. De kerk wordt in het gelijk gesteld. Hetzelfde geldt als een deel van hen in hoger beroep gaat. Hieraan doet Severijn niet mee.
Deel III. Thema’s in de commissie voor de kerkorde en de behandeling ervan door de generale synode 1945–1950 In hoofdstuk 14 bestuderen we de behandeling in de commissie en in de generale synode van de verhouding landelijke kerk (art. I) – plaatselijke gemeente (art. II). Bij de behandeling van artikel I in de commissie wordt de compleetheid van de plaatselijke gemeente vastgesteld zonder te vervallen in de autonomie van de plaatselijke gemeente. Bij de behandeling van artikel II over de gemeenten worden de zaken duidelijk gedefinieerd door de leden allereerst te laten behoren tot de hervormde gemeente en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Bij de behandeling in de synode wordt door een wijziging in artikel II het kerkbegrip meer veranderd dan de synode waarschijnlijk zelf doorheeft. De figuur van de geboorteleden wordt niet beperkt tot kinderen uit gedoopte hervormde ouders. In de commissie wordt gesproken over de paradox van de landelijke kerk en de plaatselijke gemeente. In de generale synode wordt ook uitvoerig gesproken over deze verhouding. In hoofdstuk 15 komen twee kernthema’s aan de orde: apostolaat (art. VIII) en belijden (art. X). De commissie voor de kerkorde kiest voor de volgorde van eerst het apostolaat en dan het belijden, omdat zij kiest voor een apostolische volkskerk. Bij de behandeling in eerste lezing in de synode is iedereen van de apostolaire taak doordrongen. Tegelijk zijn er twee stromingen. De ene meent dat een omkeren van de volgorde een terugdraaien is van de ontwikkelingen van de laatste jaren, anderen menen dat de vorming van een belijdende gemeente de vooronderstelling is van waarachtig apostolaat. Artikel VIII. Van het apostolaat In de commissie voor de kerkorde groeit artikel VIII naar de latere vorm. Israël, het werk van de zending, het getuigenis tegenover overheid en volk en de arbeid aan de herkerstening en reformatie van ons volk krijgen allen hun plaats. Op de volgorde heeft Van Ruler grote invloed gehad. Het gaat de commissie niet alleen om het winnen van zielen voor het Evangelie, maar ook om het beslag van Gods Woord op heel de wereld, opdat daar de levensorde naar Gods gebod bewaard worde. Zo biedt het motief uitzichten op de theocratie. In de synode vraagt L. Kievit naar een bevoegde uitleg van het begrip apostolaat. Hierop komt geen eenduidig antwoord. Miskotte
distantieert zich van de uitleg van Van Ruler, want anders zou hij ook tegen moeten zijn. Artikel X. Van het belijden Het ontwerp van Wagenaar stelt dat de kerk in een geloofsbelijdenis de samenvatting neerlegt van haar algemeen christelijke geloof. De commissie rekent onder de belijdenisgeschriften de oud-christelijke symbolen, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelberger Catechismus en de Dordtse Leerregels. In de loop van het proces is omwille van de Waalse Reünie ook de Catechismus van Genève toegevoegd. De relatie tussen de kerk en de belijdenisgeschriften wordt geformuleerd als ‘in gemeenschap met het belijden der vaderen en in verantwoordelijkheid voor het heden doet de kerk belijdenis van de zelfopenbaring van de drie-enige God.’ Hiermee wordt de band met de hele belijdenis aangegeven. Van de belijdenis wordt tevens gezegd dat deze geput is uit de Heilige Schrift. De Heilige Schrift is de enige bron van de prediking en als regel van het geloof de laatste norm voor het zuivere belijden van de kerk. Bij de belijdenis komt ook de tucht ter sprake. De commissie is van mening dat de kerk leertucht behoeft, maar er niet op uit is. Tuchtwaardig wordt datgene ‘wat de fundamenten van de kerk aantast’. De tucht groeit in de commissie van judicieel naar justitieel. In een overgangsbepaling wordt geregeld dat de kerk de eerste tien jaar niet tot ontheffing uit het ambt zal overgaan. De kerk moet eerst de tijd krijgen om te leren belijden. In de synode zal de orthodoxe L. Kievit voorstellen dat de kerk zich gedurende deze tijd ook onthoudt van een judicieel oordeel. Bij de eerste behandeling van artikel X in de generale synode blijkt er vrees voor nieuw belijden te zijn. Vanuit de commissie wordt geantwoord dat het ‘telkens opnieuw belijden’ niet verstaan moet worden als nieuw belijden, maar als steeds weer belijden. De formulering ‘in gemeenschap met’ wordt door verschillende leden opgevat als een nieuw ‘quia/quatenus’. Vanuit de commissie wordt aangegeven dat het ‘in overeenstemming met’ zwakker is. Het gaat om een voortdurend deelhebben. De formulering wordt met algemene stemmen aangenomen. Bij de behandeling in tweede lezing komt ‘in gemeenschap met’ opnieuw in discussie. Dit blijkt gevolg te zijn van diverse discussies in en buiten de synode en met name van de publicatie van ds. D. Bakker die in een brochure heeft aangegeven hoe hij als vrijzinnige deze woorden interpreteert.
In 1953 antwoordt de generale synode op een schrijven van het Hervormd-Gereformeerd Verband van ambtsdragers in de Nederlandse Hervormde Kerk dat de generale synode geen enkel bezwaar heeft om te verklaren dat ‘in gemeenschap met’ impliceert ‘in overeenstemming met’ als met het laatste wordt bedoeld een binding door het getuigenis van de Heilige Geest aan de religie van de belijdenis. In hoofdstuk 16 wordt het thema van de heilige doop behandeld. Het vraagstuk van de kinderdoop wordt in de generale synode besproken aan de hand van een uitvoerig rapport over het vraagstuk van de kinderdoop. De synode neemt afstand van het standpunt van Karl Barth. Over de kinderdoop is geen verschil van mening. Het rapport wordt met algemene stemmen aangenomen. In de commissie komt het apostolaat direct duidelijk op tafel naar aanleiding van het concept dat Van Ruler inzake de doop heeft opgesteld. Hierin vermeldt Van Ruler alleen de kinderdoop, de volwassendoop hoort volgens hem in de ordinantie. De andere commissieleden willen de volwassendoop ook opnemen, juist omdat die bij de beoogde kerstening en herkerstening toch verwacht kan worden. Van Ruler noemt de kinderdoop het normale, de volwassendoop een afwijking. Bij Nederland denkt hij vanuit het corpus christianum, daarom mogen beiden niet naast elkaar gezet worden. De commissie blijft erbij dat artikel VIII kerstening en herkerstening noemt. De oplossing wordt gevonden in het formuleren van twee leden, waarbij de kinderdoop als eerste genoemd wordt en zo het primaat heeft. In hoofdstuk 17 worden de belijdenis van het geloof en het heilig avondmaal behandeld. Het doel van de catechese wordt gezien in het doen deelnemen aan de viering van het heilig avondmaal. De openbare belijdenis wordt gezien als toegang vragen tot het heilig avondmaal. Het artikel over het heilig avondmaal wordt in de generale synode zonder wijzigingen met algemene stemmen aanvaard. Het apostolaat komt bij deze onderwerpen niet aan de orde, maar wel in de zin dat de catechese onderscheiden wordt van de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Hervormde Kerk voor de jeugd van het volk die door de catechese niet bereikt wordt. Deze verantwoordelijkheid wordt in de kerkorde apart en duidelijk verwoord.
In hoofdstuk 18 wordt de behandeling van het diaconaat bestudeerd. Over het diaconaat zelf is in de commissie niet zoveel verschil van mening. Het diaconaat wordt geformuleerd als dienst der barmhartigheid waarbij de gemeente beantwoordt aan haar roeping door het diaconaat. Het diaconaat wordt verankerd in de avondmaalsgemeenschap. Ook de doopleden worden betrokken in de plicht tot diaconale dienst aan kerk en wereld. De diaken krijgt met een beroep op de Nederlandse Geloofsbelijdenis een volledige en volwaardige positie in de kerkenraad. Bij de formulering van de inhoud van het diaconaat gaat de commissie uit van de nieuwe situatie dat de overheid zich verantwoordelijk weet voor de armoede. De kerkorde formuleert het diaconaat om die reden veel minder als armenzorg, het krijgt veel meer een functie in het opnemen voor sociale gerechtigheid. Als de overheid daarin tekort komt, is het de taak van het diaconaat de kerk hiervan bewust te maken, opdat deze de overheid daarop zal aanspreken. Tevens krijgt het diaconaat zo de handen vrij voor geheel andere taken, zoals reclassering, kinderbescherming, gezinshulp, vluchtelingenzorg en andere. De inhoud is erg breed. Het omvat sociaal-medische, sociaal-economische en sociaal-pedagogische aspecten. Verschillende elementen waren reeds langer in ontwikkeling. Verder zijn diverse werkzaamheden uit de oorlog ingevoegd, waaronder het opnemen en verzorgen van verdrukten, vervolgden en verdrevenen, inzonderheid van hen die lijden om der gerechtigheid wil. Bij de bespreking van het diakenambt komt naar voren dat de commissie eigenlijk het liefst een geheel nieuwe doordenking van de ambten zou hebben gehad, maar om het project niet al te zeer te belasten zich heeft aangesloten bij de traditie van het drievoudig ambt. Van Ruler zegt zelfs dat hij geen klaarheid over de ambten heeft. In hoofdstuk 19 wordt de behandeling en de formulering van het huwelijk bestudeerd. Door Van Ruler komt het tot een nauwkeurige formulering van de betekenis van de kerkelijke bevestiging en inzegening van het kerkelijk huwelijk. Door de toevoeging ‘kerkelijk’ wordt enerzijds aangegeven dat het burgerlijk huwelijk een compleet huwelijk is en anderzijds dat de kerk een eigen verantwoordelijkheid heeft om de oorbaarheid van een huwelijk al dan niet uit te spreken. Het huwelijk wordt gekarakteriseerd als een inzetting van God die in de gemeente heilig gehouden moet worden. De goedkeuring van de kerkenraad om een huwelijk kerkelijk te bevestigen is een tuchtzaak, vandaar de woordkeuze.
Ook wordt de behandeling van echtscheiding en tweede huwelijk bestudeerd, zowel in de commissie als in de synode. Hierbij komt het apostolaat slechts zijdelings ter sprake. In hoofdstuk 20 wordt het verband met andere kerken en de eenwording der kerken behandeld. Wagenaar geeft in zijn Bouwplan aan dat het hier gaat om protestantse kerken. Uit de stukken van de commissie en de Handelingen van de synode blijkt dat Rome als een gevaar gezien wordt, omdat deze kerk naar de macht wil grijpen. Bij hereniging denkt de commissie aan die kerken die verwant zijn naar confessie. Sinds de oorlog is het contact met andere kerken goed op gang gekomen. Het apostolaat komt ook bij deze artikelen ter sprake. Van Ruler zegt dat het gaat om het zoeken van de nationale kerk. Dit heeft bij hem een directe verbinding met het rijk en de volkskerk. De zaak van de oecumene wordt van groot belang gevonden, juist uit apostolaire overwegingen.
Deel IV. Evaluatie proces van de totstandkoming van de kerkorde en van de behandeling van diverse thema’s In hoofdstuk 21 wordt het proces geëvalueerd dat door woord en geschrift van Kraemer in gang is gezet. Het is een van de vier factoren die gezorgd hebben dat de kerkorde van 1951 er kwam. De tweede belangrijke factor is het uitbreken van de oorlog, wat de synode er toe bracht om het zwijgen van de kerk sinds 1816 te doorbreken. De oorlog werkte er aan mee dat de partijgrenzen overstegen werden, wat mede verklaard kan worden vanuit sociaalpsychologisch perspectief. De oorlog dwong ook tot daden van barmhartigheid, getuigenis met de daad. De oorlog leerde de synode ook spreken tot de overheid en bracht zo meer en meer tot het bewustzijn van de profetische taak van de kerk. De oorlog heeft tevens gezorgd voor een ‘verhaasten’ van de ontwikkelingen. De gedachte dat de kerk na de oorlog klaar moest zijn om haar plaats in te nemen in de wederopbouw van de Nederlandse maatschappij heeft de ontwikkelingen sneller doen verlopen. De oprichting van Kerk en Wereld is hiervan een duidelijk bewijs. De deelname van de juristen Scholten en Wagenaar wordt aangewezen als derde belangrijke factor die de komst van de kerkorde van 1951 mogelijk maakte. In beide commissies hebben deze twee juristen leiding gegeven aan de agenda en de ge-
spreksonderwerpen. Hun praktische aanpak is er echter tegelijk mede debet aan dat de prealabele vragen niet aan de orde zijn gekomen. Deze werden door Scholten consequent doorverwezen naar de nieuwe synode. De kerkorde is niet het resultaat van gezamenlijk als leerling zitten aan de voeten van de apostelen, maar van theologen met een eigen visie die middels geven en nemen tot een aanvaardbaar voorstel zijn gekomen. Bovendien vult iedereen concepten en zaken vanuit eigen inzicht in. Het komt niet tot een nauwkeurig formuleren van de inhoud van de gehanteerde begrippen. Het komt bijvoorbeeld niet tot een grondig gesprek over Schriftgezag en de verhouding Oude en Nieuwe Testament. Ook is er geen eensluidende exegese van wat apostolaat is. Het is niet ondenkbaar dat als dat wel was gebeurd de leden van de commissie het niet eens zouden zijn geworden en er dus geen kerkorde was gekomen. Aan het slot van dit hoofdstuk wordt geëvalueerd hoe het mogelijk is dat Severijn heeft meegedaan aan een proces tegen de Nederlandse Hervormde Kerk over de nieuwe kerkorde. Als meest plausibele reden wordt aangegeven dat Severijn invloed is kwijtgeraakt aan I. Kievit, die grote invloed heeft onder de hervormd gereformeerden en die in woord en geschrift Severijn met naam en toenaam heeft aangevallen. In hoofdstuk 22 vindt de evaluatie plaats van de artikelen I en II over kerk en gemeente. De verhouding tussen landelijke kerk en plaatselijke gemeente wordt door de commissie gekenschetst als een paradox en als een dialectische verhouding. De verhouding wordt aangeduid, maar de prealabele vragen worden niet besproken. De kerk wordt gezien en getypeerd als volkskerk, al komt de aanduiding in de tekst van de kerkorde zelf niet voor. De aanduiding wil aangeven dat de kerk bewogen is met het heil van het gehele volk. Van Ruler vult het in vanuit zijn theocratie: de katholieke kerk verdeelt zich niet over de volkeren, maar verbindt zich met de volkeren. Bij de leden van een gemeente wordt als derde categorie genoemd degenen die uit hervormde ouders geboren zijn. De Nederlandse Hervormde Kerk slaat met deze geboorteleden een unieke weg in ten opzichte van de wereldkerk, zonder dat er een grondige doordenking heeft plaatsgevonden. Binnen deel IV is hoofdstuk 23 het meest omvangrijk, zoals hoofdstuk 15 binnen deel III. Dit geeft exact weer wat de kern van de kerkorde van 1951 is: een apostolaire, belijdende kerk.
Artikel VIII. Van het apostolaat Apostolaat is een gevleugelde uitdrukking, maar nergens is er een eenduidige exegese te vinden. Het begrip ondergaat een wijziging door Van Ruler. Voor Kraemer en de meeste commissieleden gaat het om het getuigen van Christus middels zending in binnen- en buitenland. Bij Van Ruler gaat het niet zozeer om de bekering van de enkeling, maar vooral om de kerstening van het volksleven, om de theocratie en het rijk. Ook bij Barth ging het om een kerk die zich richt op de gehele maatschappij. Daarin vonden barthianen en Van Ruler elkaar. De visie van Barth levert echter een maatschappijkritische visie op. De barthiaanse lijn heeft het in de Nederlandse Hervormde Kerk gewonnen. Tegelijk is deze lijn geradicaliseerd. Na de bespreking van de profetische taak van de kerk en het verschil in visie op de kolonie tussen Van Ruler en Kraemer wordt het thema ‘De raden en het apostolaat’ geëvalueerd. De raden hebben zich na de oorlog ontwikkeld tot eigen koninkrijkjes. Als probleem wordt aangewezen dat tijdens de instelling en de ontwikkeling van de raden alle draden samenkwamen in Kerkelijk Overleg in het algemeen en in de vijf man sterke centrale commissie als moeder van alle raden in het bijzonder. In de kerkorde van 1951 vinden we voor geen van beide een equivalent. Zo zijn de raden van de kerk weggegroeid en onvruchtbaar, zo niet schadelijk voor de kerk gebleken. De ontwikkelingsgeschiedenis van het instituut Kerk en Wereld laat dit in het bijzonder zien. Als een van de oorzaken wordt aangewezen dat ook hier geen prealabele vragen gesteld zijn bij de theocratie en evenmin bij de profetische taak van de kerk. De vraag dringt zich op of er wel sprake is geweest van een gemeenschappelijke ecclesiologie. Artikel X. Van het belijden der Kerk Sinds de werkorde heeft de formule ‘In gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisgeschriften’ leiding gegeven aan het kerkelijke leven en aan de wordingsgeschiedenis van de kerkorde van 1951. Ondanks het feit dat deze formule zo’n belangrijke rol vervult, is nergens de inhoud hiervan nauwkeurig geformuleerd. Kraemer en Gravemeyer wilden niet zeggen wat de inhoud van de belijdenis was, omdat zij bang waren dat hierdoor de partijstrijd zou oplaaien. De kerk moest eerst weer kerk worden en haar belijden gaan verstaan. Scholten weigerde de vraag te laten bespreken, omdat dit een taak voor de nieuwe synode zou zijn. Dat de kerk moet belijden is een zaak van de
werkorde, maar wat de kerk moet belijden moet uitgesproken worden door de nieuwe synode. Zo heeft iedereen de formule vanuit eigen denken ingekleurd. De vraag van deze studie is waarom men bijvoorbeeld niet klip en klaar heeft gegrepen naar het symbool dat de ene ongedeelde wereldkerk beleden heeft. Waarom hebben de commissies niet uitgesproken dat het Nicaeno-Constantinopolitanum in ieder geval het geloof is dat de Nederlandse Hervormde Kerk belijdt en dat degenen die dit niet mee belijden de conclusie moeten trekken buiten de wereldkerk te staan? Dat de Nederlandse Hervormde Kerk in de nieuwe kerkorde niet alleen judiciële, maar ook justitiële tucht opneemt is te herleiden tot de kwestie van de predikanten die in de oorlog sympathiseerden met de NSB en die dit ook hebben uitgedragen. Dat de synode besloot de tucht de eerste tien jaar tot 1 mei 1961 noch judicieel, noch justitieel te laten functioneren, is er uiteindelijk de oorzaak van dat na 1 mei 1961 de tucht eigenlijk alleen pro forma in de kerkorde staat. Als laatste wordt in dit hoofdstuk de volgorde van de artikelen VIII en X geëvalueerd. Het apostolaat gaat aan het belijden vooraf om zo aan te geven dat de Nederlandse Hervormde Kerk kiest voor een kerkorde van een missionerend kerktype. Als zodanig zou er geen bezwaar tegen de volgorde hoeven te zijn, als de inhoud van alle begrippen helder geformuleerd zou zijn geweest en helder was geweest wat het onderscheid is tussen het wezen van de kerk en de taak van de kerk. De latere ontwikkelingen laten zien dat het stellen van het primaat zelf een vorm van belijden is. Het apostolaat dringt het belijden steeds meer naar achteren. Aan het einde van dit hoofdstuk kan slechts de conclusie getrokken worden dat de wijze waarop vorm is gegeven aan het apostolaire karakter van de kerkorde het doel van het apostolaat niet heeft bereikt. Het was de bedoeling van de opstellers dat de kerk door het apostolaat de geseculariseerde wereld tot Christus’ kerk zou brengen, maar de vraag kan gesteld worden of de ontwikkeling zich in werkelijkheid niet net andersom heeft voltrokken. In hoofdstuk 24 vindt de evaluatie plaats van de artikelen XV, XVII en XVIII. Artikel XV over de heilige doop zegt wel dat de doop bediend wordt in het midden van de gemeente, maar niets over de inhoud van de doop. Alles wordt benaderd vanuit het verbond en van daaruit doordacht vanuit de volkskerk. De catechese wordt verstaan als geloofsopvoeding. Zij wordt onderscheiden van de verantwoordelijkheid van de Nederlandse
Hervormde Kerk voor de jeugd van het volk die door de catechese niet bereikt wordt. Bij het heilig avondmaal kan dezelfde kritiek geuit worden als bij de heilige doop, namelijk dat de prealabele vraag wat het heilig avondmaal betekent niet aan de orde is geweest. Het apostolaat komt bij deze artikelen niet uitdrukkelijk aan de orde. Wel wordt het diaconaat in de viering van het avondmaal gefundeerd. In hoofdstuk 25 wordt de dienst der barmhartigheid geëvalueerd. Hoewel beweerd wordt dat aan de kerkorde een geheel nieuwe visie op het diaconaat ten grondslag ligt, wordt aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling al is ingezet vanaf 1922 door wetten van de overheid, terwijl daarna de oorlog een enorme uitbreiding gaf. Dit neemt niet weg dat het apostolaatsdenken eveneens een belangrijke invloed uitoefent. Ook bij het diaconaat blijkt dat de fundamentele vragen niet uitgewerkt zijn. Het diaconaat wordt bijvoorbeeld gefundeerd in de avondmaalsgemeenschap zonder dat het eschatologische aspect van het heilig avondmaal is doordacht. In hoofdstuk 26 wordt vastgesteld dat de behandeling van het huwelijk noch in de commissie voor de kerkorde, noch in de synode veel tijd heeft gekost. Van Ruler legt in de synode uit dat de bevestiging meer de juridische kant van het huwelijk uitdrukt, terwijl de meer religieuze kant in de zegening zit. Ook hier blijkt de terminologie voor de kerk niet vast te staan. Het aanvankelijke bedoelen van de commissie om aan te geven dat een tweede huwelijk niet kerkelijk bevestigd kan worden, tenzij het eerste huwelijk door de dood van een van de gehuwden is ontbonden, wordt losgelaten na de negatieve consideraties uit de kerk over het rapport ‘Echtscheiding en een tweede huwelijk’ en het daaraan gekoppelde wijzigingsvoorstel voor het Algemeen Reglement. In hoofdstuk 27 wordt de evaluatie gevonden van artikel XXV Van het verband met andere Kerken en artikel XXVI Van de hereniging der Kerken. Het oecumenisch besef is pas goed levend geworden door de Tweede Wereldoorlog. De oecumenische gedachte omarmt als een inclusio de kerkorde. Artikel I begint immers met de Nederlandse Hervormde Kerk ‘als openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke Kerk’. Hierbij denken de hervormden zichzelf wel een sleutelpositie toe. In de evaluatie wordt
betreurd dat de commissie de notae ecclesiae niet bij dit onderwerp betrokken heeft. Dan zou zowel de zondigheid van de verdeeldheid zijn uitgesproken als ook de spanning tussen waarheid en eenheid recht zijn gedaan. Tegelijk zouden de heiligheid en apostoliciteit de kerk zelf voor de bezinnende vraag hebben gesteld of zij werkelijk God toegewijd is en of zij zich in alles houdt aan de leer der apostelen. De juiste hantering van 'apostolisch' zou ook het apostolaat kritisch op de juiste plaats hebben gezet. Nog liever, de katholiciteit van de kerk zou het beste motief zijn geweest om te beseffen dat deze kerk wereldwijd moet zijn in de bewoonde wereld. Het apostolaat komt ook bij deze artikelen ter sprake als een belangrijk motief. De verdeeldheid van de kerken werkt nadelig naar buiten. In hoofdstuk 28 gaat het om een Nawoord. De tomeloze inzet van de leden van beide commissies wordt geprezen, terwijl tegelijk de vinger gelegd wordt bij de grondfout dat de commissie geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van Bakhuizen van den Brink om samen eerst beginselen van kerkorde te bestuderen. De prealabele vragen zijn niet bestudeerd door een groep ‘leerlingen’. De indruk wordt gewekt dat een pragmatische opzet geleid heeft tot een pragmatisch opgezette kerkorde, zonder eigenlijk theologisch fundament. Het ontbreken van de bezinning op de prealabele vragen heeft geleid tot een kerkorde en zo tot een kerkelijk leven zonder een vaste koers. In feite wordt zo de toestand van het reglement bestendigd. Het is niet verwonderlijk dat later verschillende commissieleden teleurgesteld zijn over wat er van hun werk en dromen terecht is gekomen.