DE WOESTIJN VOORBIJ. GELOVEN IN DE 21STE EEUW
1. WOESTIJNERVARING In het vierde hoofdstuk van het Lucas-evangelie lees ik iets opmerkelijks: “Vervuld van de heilige Geest ging Jezus weer weg van de Jordaan; Hij werd door de Geest naar de woestijn gevoerd, waar Hij veertig dagen verbleef en door de duivel op de proef werd gesteld”. Opmerkelijk: het is de Geest die Hem naar de woestijn voert… Neen, geen kwaadaardige geest, geen boze geest, geen wargeest, geen duivelse inspiratie. Neen: de geest van God voert Hem de woestijn in… Goede vrienden, dit lees ik als een Blijde Boodschap. In een tijd waarin kerk en geloof ogenschijnlijk publiekelijk in de verdrukking zijn, in een tijd waarin ontgoocheling, ontmoediging gelovigen aantast, in een tijd waarin ‘ontdopingsrituelen’ nieuwswaarde krijgen en waarin geloof en spiritualiteit zogoed als geweerd worden uit de gewone dagbladpers, in die tijd waarin wij leven is de ‘Blijde Boodschap van de woestijn’ bemoedigend. De bijbel is de verzameling van verhalen waarin generaties na generaties hun ervaring met God in uitdrukken, hun worsteling met vallen en opstaan, gedreven door een onnoembare kracht die zij langzaamaan met JHWH benoemen. Het is hun vaste overtuiging dat JHWH-God zich doorheen die geschiedenis, doorheen hun geschiedenis, openbaart, manifesteert, toont. Het is hun Blijde Boodschap die ik tot de mijne maak: het is ook mijn diepste overtuiging dat God ook vandaag zijn kracht toont doorheen onze geschiedenis, doorheen onze tijd van ogenschijnlijk ongeloof. Op de achtergrond van de joods-bijbelse geschiedenis mag ik die tijd, mijn tijd, typeren als ‘woestijntijd’. In hun verhalen spreken de joods-bijbelse getuigen immers meermaals over de woestijn, als periode van kilte, van leegte, van vertwijfeling, maar ook als periode van ommekeer, van uitzuivering, van verlossing. Hun verhalen vertellen ons de diepe levenservaring: dat verlossing, bevrijding slechts te vinden is na een doortocht doorheen een woestijn; pas nadien is het ‘Beloofde Land’ te vinden. Ook wij mensen, levend tussen twee eeuwen, ook wij (en dat is mijn geloof), ook wij worden door de geest van God in deze woestijntijd geleid. Daarom hoef ik niet in paniek te geraken, hoef ik niet ontmoedigd te worden, mag en durf ik hopen… De geest van God zal ons wel doorheen die woestijn leiden! Neen, dit is geen goedkoop, naïef optimisme. Woestijntijd doet immers pijn en de verleiding is groot om terug te keren naar vroeger, nostalgisch conservatief, alsof het Rijk Gods, het Beloofde Land, in het verleden ligt, alsof de kerk van 1
vroeger het ideaal was. Ik zei het al: het is ook mijn diepe overtuiging dat God ons in die woestijn geleid heeft… En wij weten het: daar worden we beproefd, dan worden we geconfronteerd met duivelse dingen, de bekoring van boosaardigheid. Ik begon met een citaat uit het vierde hoofdstuk van het evangelie volgens Lucas. Een hoofdstukje eerder, in het derde, wordt het optreden van Johannes de Doper verteld met een verwijzing naar de profeet Jesaja. Ach, wat is die Jesaja mij dierbaar. Hoeveel bemoediging, hoeveel wijsheid en levenservaring zit niet gebundeld in dit profetisch boek. Ik koester dit niet omdat het een heilig boek is; nee, voor mij is het heilig, omdat het zoveel herkenbare, diepe levenssituaties schetst en omdat het mij voor de fundamentele levensvragen confronteert met uitwegen die door generaties lang worstelend zoeken werden verkend. De bijbelse geschiedenis is steeds ook een metafoor voor onze persoonlijke geschiedenis als individu, als familie, als gemeenschap. Zo hoor ik het getuigenis van Jesaja: Troost, troost toch mijn volk – zegt uw God -; spreek Jeruzalem moed in; roep haar toe dat haar straftijd voorbij is, dat haar ongerechtigheid vergeven is… Ja, wie hunkert in zijn leven soms niet om troost? Welke familie of gemeenschap heeft niet af en toe nood aan een bemoedigend woord? Welke ziel hunkert soms niet naar de melding dat haar straftijd voorbij is, haar ongerechtigheid vergeven is…. Ik van mijn kant koester deze profetische boodschap van Jesaja in een tijd dat de kerk besmeurd, belasterd en vervolgd wordt op basis van geruchten en van feiten, op basis van fouten en van vermoedens van vermoedens… Ik hoor de spot en het hoongelach als in het lijdensverhaal, ik lees de verdachtmaking van de kerk waarin ook ik een ambt uitoefen… Jesaja is mij dierbaar. En misschien ook u; want ook in uw persoonlijk leven, in uw familiaal leven en in het parochiaal en gemeentelijk leven komen er ongetwijfeld momenten van verslagenheid… Een stem roept – zegt Lucas Jesaja na- : ‘Baan de Heer een weg in de steppe, effen voor onze God een heerbaan in de woestijn: elk dal moet gevuld, elke berg en heuvel geslecht worden, alle oneffenheden moeten vlak…’
2
Jesaja wijst ons een weg… Bij verslagenheid, ontmoediging, uitputting - voor om het even welke reden – zit je in een steppe-, woestijnlandschap. Je kan er niet zomaar uit. Je moet beginnen met een weg te effenen voor God – zegt Jesaja. Elk dal, élke berg en heuvel, élke oneffenheid… Dat is het allereerste dat moet gebeuren. Dat doet pijn: erkennen dat je in een woestijn zit, élke oneffenheid effen maken. Het doet pijn, ook voor de kerk, want ook in haar schoot zijn doorheen de geschiedenis oneffenheden vergroot tot bergen en dalen. We moeten er doorheen, radicaal: de doorzichtigheid, de openheid, de eenvoudigheid, de dienstbaarheid van het evangelie! Dat zijn we aan het doen als kerk: wég de heuvel van de machtsdwang, wég het dal van de onwaarheid, wég de kloof tussen arm en rijk, tussen de burger en de marginale, tussen Rome en de basis… We zijn op weg - méér dan vorige eeuwen – Gods heerbaan te trekken doorheen onze woestijn. Dan, dit doende, alleen dàn zal ‘de glorie des heren verschijnen’, zegt Jesaja. Dan, alleen dàn, zullen wij als kerk – gebukt en gebocheld als wij zijn - opnieuw kunnen opstaan, ‘de hoogste berg beklimmen’, ‘krachtig onze stem verheffen’ en ‘zonder vrees’ ‘de komst van God’ aan de wereld verkondigen! Het profetisch boek van Jesaja geeft mij, geeft ons te denken. Het geeft hoop…! Steeds weer zijn er in de geschiedenis donkere tijden geweest, maar de profetische Hoop maakt geschiedenis, steeds weer opnieuw. Nu, zoals tweeduizend jaar geleden, ten tijde van Jezus. Ook toen was de geloofsgemeenschap – de joodse – verkild tot steppe- en woestijngebied: futloos, inspiratieloos, ontkracht, ontmoedigd, zonder vuur en Geest… Maar een groep ging de weg van Jesaja, de weg van Hoop: bergen en heuvels slechten, dalen vullen... Ten gronde zich vernieuwen. Toen, in de tijd dat het volk vol verwachting was… - zegt de kerkgemeenschap van Lucas – toen kwam Johannes de Doper en riep op tot fundamentele bekering. Velen traden in zijn voetspoor en al doende baanden zij - doorheen hun woestijnervaring - een pad voor de Heer. Jezus liet zich in die menigte door Johannes onderdompelen in die nieuwe levensstijl, in die nieuwe politieke cultuur; hij liet zich dopen. En terwijl Jezus na zijn doop in gebed was – vertelt Lucas -, geschiedde het dat de hemel openging en dat de heilige Geest over Hem neerdaalde en uit de hemel sprak een stem: ‘Gij zijt mijn kind, mijn welbeminde; ik heb u lief, bovenal’. Dit evangelie wijst ons een verdere weg naar uitzicht. De profetische boodschap van Jesaja is de eerste stap, het evangelie zet de tweede: God komt in je bestaan; laat je door Hem raken. Dit is het wat men bijbels ‘bidden’ noemt. Dan, alleen
3
dàn, gaat de hemel voor jou open, zal ook jij van Godswege mogen ervaren, mogen beseffen, mogen vernemen: ‘Jij bent mijn liefste zoon, mijn liefste dochter, jij bent een mens naar mijn hart’! Goede mensen, zo’n bevestiging geeft een mens kracht, tilt hem uit boven zichzelf, doet hem uitgroeien tot een mens-gelijkend-op-Jezus, gedoopt met de heilige Geest en met vuur. Moge dit waar worden voor elke gedoopte, dat ook voor ons de hemel opengaat en wij mogen beseffen dat God uniek van ons houdt.
2. DE STAP NAAR ZELFSTANDIGHEID Op het einde van het tweede en bij het begin van het derde millennium wordt wereldwijd gesproken over de rechten van de mens. Helaas, dikwijls in de context van de schending ervan; maar toch: de wereld is tot de officiële erkenning gekomen van die individuele rechten. Niet in alle regio’s van de wereld is men daar even blij om; men vindt dit nogal een westerse bedoening. Helemaal ongelijk heeft men dan niet want ongetwijfeld zijn ze te danken aan de cultuurhistorische evolutie van de westerse mens. Een proces waarvan het begin traditioneel gesitueerd wordt in de renaissance; natuurlijk met individuele wortels in een vroeger verleden. De individuele mens kwam op het voorplan. De anonieme kunstenaar uit de middeleeuwen die werkte – over diverse generaties heen – aan een gemeenschapsgebouw ter ere Gods, een kerk, een kathedraal, trok zich los uit die onbekendheid, kreeg naam (letterlijk) en stelde zich ten dienste van een individuele burger die voor zichzelf pracht en praal zocht. En ook de wetenschappen veranderden van aanschijn: wat ‘men’ dacht, de traditie, werd principieel in vraag gesteld en het fundament van de nieuwe tijden werd ‘ik’ (Descartes’ cogito: ik denk). Het ik was officieel geboren, de individualiteit. Het spreekt vanzelf dat ondertussen gelijkaardige stromingen (Reformatie) de kerk doorkruisten. Wat ‘men’ dacht, de traditie, Rome, werd door individuen in vraag gesteld: het Credo werd minder ‘wat de kerk ons voorhoudt te geloven’; ook in geloofszaken werd credo meer en meer verstaan als: ik geloof. Ook daar was het ik geboren. Met vallen en opstaan is de strijd van individuen voor individualiteit cultuurerfgoed geworden. De 20ste eeuw heeft die verworvenheid gedemocratiseerd. Met alle groeipijnen van dien (individualisme, eenzaamheid, overvraagde verant4
woordelijkheid…), is dit proces wellicht onomkeerbaar en zal het derde millennium – ook in geloofszaken – er wellicht zijn voordeel bij hebben. Daarom zal geloofsverantwoording meer en meer noodzakelijk worden. Onze westerse cultuur heeft dus een gelijkaardig psychische evolutie doorgemaakt als elke individuele mens. Als kind geboren en getogen, geborgen in een gezin, afhankelijk in alles van ouders, van anderen. Het kan niet anders: noodzakelijk afhankelijk. Ouders schrijven voor, regelen alles, nemen de beslissingen in naam van de onmondige. Heeft de Kerk niet zorgend, regelend, ordenend - de middeleeuwen lang – de mens ten goede opgevoed? Zij was ‘onze moeder de heilige Kerk’; door haar bekommernissen groeide de westerse mens langzaamaan uit tot een cultuurwezen. En zoals pubers op een bepaalde leeftijd hun zorgende, regelende, ordenende ouders als betuttelend gaan ervaren en hun afhankelijkheid als de ergste kwaal gaan bestrijden met als enige droom: onafhankelijkheid, zo maakte ook onze westerse cultuur haar puberteit door: eeuwen van verlichting, positivisme, atheisme (de laatste drie eeuwen). Het individu vocht voor zijn identiteit met als grote drijfveer: vrijheid; bij sommigen fanatiek extreem, bij anderen ogenschijnlijk rustig evenwichtig. Hoe dan ook, die cultuurfase is de experimentele ruimte waarbinnen de mens een genuanceerder beeld op de volwassenheid kreeg: van gezwollen onafhankelijkheidsstreven (“ik wil vrij zijn van alles”), uitgroeien tot engagement (“ik wil vrij zijn voor…”). De mens is niet echt een onafhankelijk wezen; in tegendeel: hij is een knooppunt van relaties. Maar de onafhankelijkheidsweg heeft hem wel de vrijheid doen verkennen. Misschien is onze cultuur nu – bij het begin van het derde millennium – rijp voor haar volwassenheid, waarin de mens zijn zelfstandigheid vindt en daardoor in staat is vrijwillig afhankelijk te worden van de hem ontmoetende werkelijkheid. Er is gelukkig geen weg terug, denk ik. Het Credo begint bij ik (credo = ik geloof). In de puberteitstijd (en misschien zelfs adolescentietijd) van onze cultuur bestaat natuurlijk het gevaar dat het Credo daar ook mee eindigt. Ik weet het, het latijn gebruikt hier geen persoonlijk voornaamwoord; is dat de reden waarom de Kerk met dat ik van het Credo het blijkbaar soms moeilijk heeft? Met velen hoop ik dat zij in de toekomst publiekelijk de mens in zijn zelfstandigheid méér bevestigt1. Maar evenmin ben ik blind voor het feit dat dit Credo verder gaat met: ‘in unum Deum’ (‘in één God’). Ook in dit opzicht hoop ik met velen dat onze cultuur in het derde millennium haar volwassenheid bereikt en opnieuw de openheid voor die geloofsbelijdenis duldt. 1
In onze geloofsopvoeding zitten wij dikwijls nog vast in de periode van ‘Cuius regio, illius religio’ (‘Wie regeert bepaalt de religie’) uit de Reformatie: men gaat niet uit van de zelfstandige mens.
5
3. SOLIDARITEIT TUSSEN GENERATIES Hoe is het allemaal begonnen? Met mensen die geroepen werden, ondefinieerbaar gegrepen door de Heer: Samuël, Simon en Andreas… en de zovelen na hen, priesters en leken, mannen en vrouwen… geroepenen. Ik beluister altijd weer opnieuw graag dit roepingsverhaal van Samuël: zo herkenbaar mooi geduid. U kent ongetwijfeld nog de ganse context. De zonen van de oude Eli - die als priester fungeerde in het centrale heiligdom van de twaalf stammen te Silo, waar de verbondsark uit de woestijntijd werd bewaard - die zonen maken de priesterlijke dienst ten schande. Hun vader heeft de kracht niet meer om in te grijpen; blind en verblind zit Eli op een stoel tegen de deurstijl van de tempel, uitgerangeerd als het ware, aan de kant van de weg. [In deze crisistijd, ‘toen een woord van Jhwh een zeldzaamheid was en een visioen niet dikwijls voorkwam, klinkt het roepingsverhaal van Samuël. De kleine jongen die zo hartstochtelijk van Jhwh was afgesmeekt, is door zijn moeder naar de tempel van Silo gebracht en aan Jhwh afgestaan. Onder toezicht van Eli doet de kleine Samuël dienst in de tempel. Ofschoon Samuël dus al ‘van de moederschoot’ geroepen lijkt, heeft hij toch de bemiddeling van de oude priester Eli nodig. Hij kende immers Jhwh nog niet: ‘een woord van de Heer was hem nog niet geopenbaard’…]
Als de jonge Samuël zich, als tempelwachter in de plaats van de halfblinde Eli, in de nabijheid van de ark te slapen heeft gelegd, roept de Heer hem tot drie maal toe. Opvallend is hier de herhaling, die de spanning opvoert. Steeds weer klinken dezelfde woorden: ‘Gij hebt mij geroepen’. ‘IK heb u niet geroepen’. Tenslotte gaat Eli een licht op. Hij leert Samuël te verstaan wat hij hoort en zegt hem voor: ‘Spreek Heer, want uw dienaar luistert’. Zo is er toch nog ergens in dit verdorde en corrupte Israël een oude priester, die weet heeft van de omgang met God. Hoe herkenbaar deze situatie, ook vandaag. Een gelovige, oude Eli, die ziet dat zijn kinderen andere wegen gaan, zich niet meer laten gezeggen door de God waarvoor hijzelf leeft.. Tot en met geseculariseerde jongeren bij wie het licht van het geloof niet meer in hun ogen brandt. Ontmoedigend voor Eli, ontmoedigend voor een oudere generatie: is alles dan tevergeefs geweest, al ons geloof, al onze inzet, al onze ontbering? Is de tijd van geloof voorbij? Heeft de kerk afgedaan? Is god een schim uit een oeroude tijd? Een voltooid verleden tijd? [Het is voor mij steeds bemoedigend dergelijke verhalen in de bijbel te kunnen lezen. Ook toen, in die oeroude tijden, wist men hoe het leven was, hoe crisissen steeds opnieuw de kop opsteken, hoe vervlakking steeds om de hoek komt kijken, hoe generaties in elkaar ontgoocheld geraken… Hoe herkenbaar zo’n verhaal…]
6
Reeds meerdere keren heb ik reeds commentaar gegeven bij die roeping van Samuël. Steeds bekeek ik het verhaal, en de hoopgevende boodschap, vanuit het standpunt van Samuël, het jeugd-standpunt als je wil. Vandaag wil ik even het licht werpen op de onvervangbare rol van Eli, de ouder worden mens die niet meer de vitaliteit kent om de wereld naar zijn hand te zetten, die ogenschijnlijk ‘uitgeteld’ is voor de maatschappij, maar die voor ‘geluk’, ‘heil’, die voor de gods- en heilsgeschiedenis een onvervangbare rol heeft… Die benadering omdat ikzelf misschien ook mij meer erken in de ouder worden Eli en bij veel leeftijdgenoten de crisiservaring van Eli ontwaar. Die benadering misschien ook onder invloed van een artikel dat ik las in het Tijdschrift voor Geestelijk Leven, van de hand van EDTIH CARDOEN, gewezen docent aan de Katholieke Universiteit te Kortrijk; en ik citeer: “De middenleeftijd en de vroege ouderdom vormen de tijd bij uitstek om de kunst van het loslaten te beoefenen, om afscheid te leren nemen, om achter ons te laten wat ooit belangrijk was en om ons toe te vertrouwen aan het komende onbekende. Tijdens die jaren dringen zich, naast het afscheid van de beroepsactiviteit en de daarmee samenhangende sociale rol en status, ook het loslaten van de volwassen geworden kinderen op. Meestal is dit ook de periode waarop onze ouders fysiek of mentaal achteruit gaan of ons ontvallen. Het is ook de tijd dat goede vrienden, en misschien zelfs onze partner, overlijden, dat onze gezondheid achteruit gaat en dat we het grote afscheid, ons eigen sterven, niet langer ervaren als een hypothetische mogelijkheid, maar als een komende realiteit. [Om ons in te stellen op de volgende levensfase, de zich langzaam aanmeldende ouderdom, is het vooral nodig dat we ons met de pijnlijke kanten van ons verleden verzoenen en die zonder wrok of bitterheid aanvaarden als een deel van ons leven, ook al laten ze nog littekens na in de herinnering. We moeten durven stilstaan bij het leven zoals het verlopen is en leren leven met onszelf zoals we gevormd zijn door mensen en dingen uit het verleden. Slechts in die gesteldheid kunnen we rustig en sereen de fase van de ouderdom tegemoet gaan…]
Naarmate we ouder worden en meer naar de zijlijn worden geschoven, beginnen we te beseffen dat onze levensdynamiek minder voortvloeit uit eigen kracht en eigen beslissingen, maar veeleer berust op de dragende krachten van het leven… [We gaan letten op het grote mysterie dat ons leven omhult en worden als het ware verplicht te kiezen tussen angst of overgave, zelfgenoegzaam de duisternis ingaan of vertrouwend wachten op het Licht… De keuze voor het laatste vloeit voort uit een spirituele levenshouding, waaruit mensen kracht putten. Dit veronderstelt een houding van ontvangende openheid, een luisterbereidheid, ja, een zekere passiviteit, zelfs temidden van een drukke activiteit. Het is een grove vergissing te menen dat alleen onze beslissingen en onze activiteit inhoud aan ons leven geven en er de waarde van bepalen.]
Vanaf een zekere leeftijd bestaat het groeiproces grotendeels in het loskomen van die alles bepalende, determinerende ik-zegger. De grond van mijn bestaan 7
vind ik niet in mijn ik, maar in een werkelijkheid die boven mij uitgaat en die mij draagt. De religieuze mens dringt zich in mij op; ik kan hem negeren; ik kan hem ook verkennen [en dan zal ik spoedig genoodzaakt zijn allerlei zwaartepunten te verleggen: van eigengereidheid en zelfbeschikking naar luisterbereidheid en overgave, van gedreven activiteit naar louterende passiviteit, van drukdoenerij naar levensverstilling, van gejaagde haast naar heilzame vertraging en van de enge bezorgdheid over het ouder worden naar een verruimde aandacht voor de verdieping ervan…]
Goede mensen, dat is het onvergetelijke geschenk dat Eli aan Samuël geeft. Elke gemeenschap heeft de jongere nodig: de gedrevenheid, de realisatiezin, de actieve onrust, de wereldveranderende inzet. Maar evenzeer heeft die gemeenschap een Eli nodig, de oudere die niet meer die dynamiek heeft, maar precies daarom meer kans heeft om de diepte van het leven, de zin ervaren te ontwaren. De jonge Samuël is een en al energie, onrustig alert voor al wat hem te doen staat, want het is een goede jongen…, maar ‘God’ kende hij nog niet. Hij heeft een Eli nodig om hem ook het belang van die andere benadering te leren: luisterbereid gehoorzamen: “Spreek Heer, uw dienaar luistert!” De houding van ontvankelijkheid, kwetsbare openheid… Maar dat beangstigt ons precies!
4. ANGST OM ZO TE GETUIGEN Vorig jaar viel het mij voor de eerste keer bijzonder op hoe de liturgie die rond Pasen is opgebouwd, meermaals het symbool van de steen gebruikt, de steen om iets toe te dekken, iets af te sluiten, op te sluiten. In het Lazarus-verhaal. Hij was gestorven, begraven in een rotsgraf ‘en er lag een steen voor’ zegt de evangelist Johannes. En wanneer wij dan naar Jezus luisteren, horen we Hem zeggen: ‘Neemt de steen weg!’ Maar zo gemakkelijk is dat niet…. Wij hebben steeds redenen ten over om zo’n deksteen te laten liggen: ‘Hij riekt al, het is reeds de vierde dag’ zegt Martha in het evangelie. Ja, hoeveel echte redenen hebben we niet om stenen te laten liggen… ‘Als ge gelooft…’ zegt Jezus. Ja…, als men gelooft… En toen.., toen namen ze de steen weg – vertelt de evangelist. En dan in het lijdensverhaal. Hoe pijnlijk plastisch wordt het verteld: alsof Petrus met zijn verloochening een loodzware deksteen op de terdoodveroordeelde Jezus legt,: ‘Ik weet niet wat je bedoelt. Ik ken die mens niet!’… Hoe menselijk begrijpelijk: de deksteen waardoor wij levenden ‘dood en begraven’ verklaren.
8
En dan die grote steen die Jozef van Arimatéa vóór de ingang van Jezus’ graf had gerold en die door veiligheidsagenten van Pilatus werd verzegeld, met wacht en al erbij! Ach, goedbedoelde orde op zaken. Hoe herkenbaar, die verrijzenisloze wereld. Marta, Petrus, Jozef van Arimatéa, Pilatus, de staalkaart van onze maatschappij. Zo slecht nog niet: allen met goede redenen om met zware stenen de dood te bezegelen en aldus – misschien ongeweten – de dood laten zegevieren. En dan de Paasboodschap zelf. ‘Maria Magdalena kwam vroeg in de morgen (Ach, nee, het was nog donker – zegt Johannes - zonder Pasen blijft de wereld immers ‘donker’…) Maria Magdalena kwam dus bij het graf en zij zag dat de steen van het graf was weggerold’. Ja, dat is Pasen: zien dat de steen van het graf is weggerold’! Overal waar we dat zien, zijn wij de getuigen van de verrijzenis. Eerst Maria Magdalena, dan Petrus, en dan… ja, dan de zovelen van die grote kerk; misschien ook wij! Ofschoon…, zo evident is dat niet: er zijn immers zoveel goede redenen om als christen onder te duiken, om mij te verschansen, om beschaamd mijn overtuiging binnenkamers te houden… In het evangelie volgens Johannes is de deksteen, de grafsteen die alle leven afsluit, vervangen door een gelijkaardig beeld: de deuren van de verblijfplaats der leerlingen zijn gesloten. Onze deuren – zegt Johannes – zijn gesloten; wij houden ze gesloten. En waarom? Uit angst. Angst houdt mensen gevangen, gesloten, levend dood. Ja, ook nu weer is dit aannemelijk, begrijpelijk, zoals bij Martha, Petrus, Jozef van Arimatéa en Pilatus. Er zijn altijd wel afdoende redenen; we moeten daar geen ‘slechtheid’ of ‘boosaardigheid’ bij verzinnen. ‘Vrees voor de Joden’ – zegt Johannes; erg acceptabel. ‘Vrees voor belachelijk gemaakt te worden’, zeggen we vandaag. Goed, erkenbaar! Hoe word je vandaag immers als christen in tijdschriftartikelen of televisieprogramma’s afgemaakt; hoe wordt je kerkgemeenschap besmeurd. Zou je jezelf dan niet opsluiten? Ja – zegt Johannes – herkenbaar, zelfs bij die eerste leerlingen. Maar kom toch maar samen op die ‘eerste dag van de week’. Hoe angstig je ook bent, en hoe terecht misschien ook, kom elke week weer samen – hoe opgesloten je in jezelf ook bent – kom als gemeenschap van christenen samen: dàn komt Jezus in uw midden staan, dàn zul je vrede ervaren, vrede die vreugde wordt. Die vrede kan je dan uitdragen als Gods Geest; dan zul je de gezondenen zijn om de wereld ‘vergeving’ te leren, want die groeit enkel uit vrede en vreugde. [Nee, Thomas was er niet bij. Kind van zijn tijd? Misganger bij uitzonderlijke gelegenheden? Geen tijd om elke week naar de kerk te komen? Andere bezigheden? Wie zal het zeg-
9
gen… Maar ook zo herkenbaar. Nuchter, sceptisch: eerst zien en dan geloven! De voeten op de grond. Alle ellende en miserie in de wereld: er is niet naast te kijken. Geloof brengt geen aarde aan de dijk… Ja, zo zag Johannes in zijn tijd reeds vele Thomassen. Ook die wil hij bevestigen: geloof dat zijn ogen sluit voor lijden en dood is immers hol en waardeloos. Het enthousiaste getuigenis van de andere leerlingen is wervend, want ‘acht dagen later was er Thomas wél bij’ – merkt de auteur. Thomas moet zijn nuchtere scepsis niet afleggen: ‘Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen – zegt de Heer. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde’… Zijn temperament en karakter worden bevestigd; voor het Rijk Gods worden alle talenten immers gewaardeerd.]
Ook in het u bekende Emmaüsverhaal vertelt Lucas ons over die woestijntijd en typeert het levensgevoel: ontgoocheling, ontnuchtering… En wij hadden zo gehoopt dat Hij… U kent dat gevoel: wij die zo gehoopt hadden, wij die dachten dat onze kinderen zouden overeenkomen… Wij die dachten dat onze oudste kerkelijk zou trouwen… Wij die dachten dat al onze moeite niet tevergeefs zou geweest zijn… U kent het ongetwijfeld: ontmoediging die je futloos maakt, die je adem en energie afsnijdt. Ook voor christenen. Want dat is het wat Lucas zo helder typeert in zijn catecheseverhaal, zijn Emmaüs-verhaal. Dit ‘wij die dachten dat…-gevoel’. Wij die vijfendertig jaar geleden dachten dat het 2de vaticaans concilie een nieuwe dynamiek zou geven aan de kerk; wij die dachten dat de herontdekking van de schrift ons een nieuwe impuls zou geven; wij die dachten dat de idee van het Godsvolk inspirerend zou zijn voor de democratisering binnen de kerk; wij die dachten dat de verzoening tussen kerk en wereld vreugde en hoop zou betekenen voor die wereld… Herkenbaar. En wij hadden zo gehoopt dat Hij het was die Israël zou verlossen, - vertelt Lucas – maar al met al is het nu al twee dagen geleden gebeurd… Ja, ook wij hadden zo gehoopt, maar al met al is het nu reeds 35 jaar geleden… Sindsdien is het leger ontgoochelde christenen gegroeid; velen hebben afgehaakt. Ja, ze laten – zoals die twee van Emmaüs – Jeruzalem achter zich liggen; ze hebben de kerk de rug toegekeerd en het enige wat nog overblijft is wat discussie-praat… Herkenbaar. Maar ook nu geeft ook Lucas een Blijde Boodschap mee. Johannes bemoedigde ons en zei: kom toch maar wekelijks samen, ook al sta je er nog niet 100% voor open en is de deur van je verblijfplaats dus nog dicht… Lucas zegt ons – verhalenderwijze - iets gelijkaardigs: kom toch maar samen en al lijkt het u een vreemde bedoening, luister naar het Schriftwoord dat je hier hoort... Onderwijl is een vreemdeling in ons midden gekomen; wij erkennen hem niet. Hij gaat met ons op weg. Hij volgt ons op onze levensweg. Ook al gaat die de verkeerde kant uit, weg van Jeruzalem. Laat die vreemde, onherken-
10
bare in je leven toch maar binnen. Hij zal ook voor u de Schrift openen. Voorlopig lijkt die nog onbegrijpelijk, zeggen die teksten u misschien niets; ja ook wij zijn nog onverstandig en traag van begrip. Maar als je ergens in je leven gekomen bent waar je denkt dat je moet zijn, in jouw Emmaüs dus, ook dan zal Hij zich niet opdringen. Het zal zijn alsof Hij verder wil gaan. Maar je zult er dan zo vertrouwd mee geworden zijn, dat je Hem zult vragen bij jou te blijven. Hoe innig mooi verwoordt Lucas hiermee de kern van elk gebed: ‘Blijf bij ons, Heer, want het is bijna avond en de dag loopt al ten einde’. Pas dan zullen je ogen opengaan bij het breken van het brood en zul je ervaren hoe hartverwarmend zijn aanwezigheid is. Meteen stonden ze van tafel op en gingen terug naar Jeruzalem – zegt Lucas. Ja, onze bijeenkomsten rond Woord en Brood eindigen steeds met een zending: gaat nu heen in vrede om levende getuigen te worden: ‘Waarachtig de Heer is opgewekt!’
5. DE PERSOONLIJKE WEG VAN HET GELOOF Beste mensen, ‘geloven in de 21ste eeuw’… Daarvoor moeten wij de woestijn door, de angst voorbij, en bescheiden getuigen durven zijn van het geloof dat in ons leeft. Het is nu al achttien jaar geleden dat de naam van ETTY HILLESUM2 voor het voetlicht van de geschiedenis gebracht werd, toen namelijk grote fragmenten van haar dagboek werden gepubliceerd onder de titel ‘Het verstoorde leven’. Ik herinner mij dat ik door de lectuur ervan onder de indruk was en geregeld, als leraar, jongeren ermee inspireerde. Ik denk terug aan die 27-jarige vrouw die net als haar jonge landgenote, Anne Frank, in Amsterdam in ’t verborgene haar dagboek schreef, gedurende één van de donkerste perioden van onze twintigste eeuw. Recentelijk verscheen een boek hieromtrent van Paul Lebeau, met als titel: ‘Etty Hillesum. Een spirituele zoektocht’. Een aanrader, ongetwijfeld. Geboren te Middelburg in 1914, uit joodse maar niet praktiserende ouders, studeert zij later rechten en Slavische talen in Amsterdam en Leiden. Zij leeft op een studentenkamer te Amsterdam. Zij leert er een zekere Spier kennen, een christen-gelovige chiropracticus die haar de weg van de spirituele groei doet kennen. Zij zelf is niet-gelovig; levenslustig, open en vrij…
2
Etty HILLESUM, De nagelaten geschriften, 1941-1943. Balans, Amsterdam, 1991 (3de) Paul LEBEAU, Etty Hillesum. Een spirituele zoektocht. Lannoo, Tielt, 1999. Jos SNYDERS, Ik heb zo lief. De menselijke en gelovige groei van Etty Hillesum. Altiora, Averbode, 1993.
11
Zij is amper 19 als Hitler aan de macht komt en de levensomstandigheden voor de joden alsmaar bedreigender worden. In 1938 is het de fameuze ‘Kristallnacht’..., zij is dan 24 jaar. Drie jaar later begint zij aan haar dagboek op aanraden van Spier. Op het eerste gezicht verschijnt het beeld van een meisje dat met zichzelf geen raad weet. Maar ook al bewaart Etty haar onstuimig temperament en blijven chaotische trekken tot het einde van haar korte leven aanwezig (ze sterft in 1943 te Auschwich, amper 29 jaar oud), toch maakt ze een verbazingwekkend rijpingsproces door. “8 juni 1941. Zondagmorgen, half 10. Ik geloof dat ik het maar zal doen: ’s morgens voor het begin van het werk een half uurtje ‘naar binnen slaan’, luisteren naar wat er binnen in me zit. ‘Sich versenken’. Je kunt het ook mediteren noemen. Maar van dat woord ben ik nog een beetje griezelig. Maar waarom eigenlijk niet? Een stil half uur in je zelf. Het is niet genoeg alleen maar je armen en benen en alle andere spieren te bewegen, ’s morgens in de badkamer. De mens is lichaam en geest. En zo een half uur gymnastiek en een half uur ‘meditatie’ kunnen samen een breed fundament van rust en geconcentreerdheid leggen voor de hele dag. Maar het is niet zo eenvoudig; zo een ‘stille Stunde’. Dat wil geleerd worden. Alle kleinmenselijke rommel en franje zou dan moeten worden weggevaagd vanbinnen. Er is per slot altijd zo’n hoop onrust voor niks in zo een klein hoofd. Verruimende en bevrijdende gevoelens en gedachten zijn er ook wel, maar de rommel is er altijd doorheen. En laat dat dan het doel zijn van dat mediteren: dat je vanbinnen één grote, ruime vlakte wordt, zonder het geniepige struikgewas, dat het uitzicht belemmert. Dat er dus iets van ‘God’ in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van ‘God’ is. Dat er ook iets van ‘Liefde’ in je komt, niet zo een luxe-liefde van een half uurtje, waar je heerlijk in zwelgt, trots op je eigen verheven gevoelens, maar liefde, waar je iets mee kunt doen in de kleine dagelijkse praktijk.” Het is een heel persoonlijke tocht, waarbij zij langzaamaan aansluiting vindt bij haar joodse bijbelse traditie en God op het spoor komt. “Zondagochtendgebed? Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken. Ik zal je een ding beloven, God, een kleinigheidje maar: ik zal mijn zorgen om de toekomst niet als evenzovele zware gewichten aan de dag van heden hangen, maar dat kost een zekere oefening. Iedere dag heeft nu aan zichzelf genoeg. Ik zal je helpen, God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van te voren nergens voor in staan. Maar dit éne wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige, wat we in deze tijd 12
kunnen redden en ook het enige, waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God. En misschien kunnen we ook er aan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen (12 juli 1942).” Die God, de God die zij ook vanuit het evangelie op het spoor komt, de God van Jezus, geeft haar kracht, geneest haar van angst en opent haar meer en meer voor de medemens…, vooral voor de verworpen broeders en zusters in het kamp van Westerbork. “Misschien is het alles bij elkaar toch wel wat veel geweest, mijn God. Nu word ik er aan herinnerd, dat een mens ook een lichaam heeft. Ik heb gedacht dat mijn geest en mijn hart alles wel alleen konden dragen, maar nu meldt zich mijn lichaam en zegt: halt. En nu voel ik, hoeveel het is geweest dat je me te dragen hebt gegeven. Zoveel moois en zoveel moeilijks. En het moeilijke is, zodra ik me bereid toonde het te dragen, altijd weer veranderd in iets moois. En het mooie en grote was soms nog zwaarder te dragen dan het lijden, omdat het zo overweldigend was. Dat één klein mensenhart zoveel kan beleven, mijn God, zoveel kan lijden en zoveel kan liefhebben; ik ben je er zo dankbaar voor mijn God, dat je mijn hart speciaal hebt uitgekozen, in deze tijd, om alles te mogen ondergaan wat het ondergaan heeft. Het is misschien goed dat ik ziek geworden ben, ik heb me nog niet met dit feit verzoend, ik ben een beetje verdoofd en zoekend en hulpeloos, maar tegelijkertijd probeer ik al weer om uit alle hoeken van m’n wezen wat geduld bijeen te schrapen, een heel nieuw soort geduld moet dat zijn voor een heel nieuwe toestand, dat voel ik wel. En ik zal weer de oude beproefde methode volgen en af en toe wat met mezelf praten op deze blauwe lijntjes. Praten met jou, mijn God. Is dat wel goed? Met voorbijgaan van de mensen heb ik alleen nog maar behoefte met jou te spreken. Ik heb de mensen zo verschrikkelijk lief, omdat ik in ieder mens een stukje van jou liefheb, mijn God. En ik zoek jou overal in de mensen en ik vind vaak een stuk van jou. En ik probeer jou op te graven in de harten van anderen, mijn God. (15 september 1942)” Goede mensen, laat ons hier bidden dat wij allen ook spiritueel mogen groeien.
13