ARTIKEL
JANNEKE
PLANTENGA
Senior docent/onderzoeker Economisch Instituut/CIAV, Universiteit Utrecht, bijzonder hoogleraar ICS, Universiteit Groningen
Economen over de organisatie van arbeid en zorg
Wat heeft de introductie van economische overwegingen in het debat over arbeid en zorg opgeleverd? Duidelijk is dat 'ver-economisering' van het beleid nooit een doel op zich kan zijn, maar alleen maar een hulpmiddel. Het gaat niet alleen om geld, maar ook om de kwaliteit van de samenleving. Uiteindelijk hoort het debat thuis in het politieke proces en niet op het bureau van economen. Tegelijkertijd heeft de verbreding van het debat naar economische aspecten een aantal vooringenomenheden ter discussie gesteld. Zoals de aanname dat rechtvaardigheid en doelmatigheid niet samen kunnen gaan en dat emancipatoir beleid alleen maar geld kost. Sociaal beleid is niet alleen een kostenpost, maar levert ook iets op. Harde economische analyses zijn echter nog een schaars goed. En blijft de vraag: ook als ze er wel zijn, wat doen we er dan mee? Dat brengt ons weer terug naar het politieke proces. Oftewel: de voor- en nadelen van een winst- en verliesrekening.
De voor- en nadelen van een winst- en verliesrekening Economische argumenten zijn belangrijk in Nederland. Kosten-en-baten-overwegingen spelen niet alleen een rol bij de aanleg van de Betuwelijn en de uitbreiding van Schiphol, maar ook op beleidsterreinen die voorheen vooral werden verdedigd vanuit het maatschappelijke belang. Een mooi voorbeeld in dit verband is het beleid met betrekking tot arbeid en zorg. Overheidsuitgaven op dit terrein worden meer en meer verdedigd met een beroep op economische rationaliteit. Zo moeten investeringen in de kinderopvang de economische groei dienen - via de toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen - en worden verloffaciliteiten geacht zichzelf terug te verdienen via een verlaging van het ziekteverzuim. Vooral Melkert, als minister van Sociale Zaken in het vorige kabinet, zorgde voor een nieuwe benadering binnen het emancipatiebeleid door er voortdurend op te wijzen dat het hier niet ging om sociale wenselijkheden, maar om economische investeringen. Een andere organisatie van arbeid en zorg zou resulteren in een groter arbeidspotentieel en in een betere benutting van het menselijk kapitaal. Kostwinnersdenken was passé, niet omdat het uitging van een extreem mens- en wereldbeeld, maar omdat het was gebaseerd op een achterhaalde vorm van specialisatie, want niet langer economisch rendabel. Deze nieuwe benadering is ook te lezen in verschillende beleidsdocumenten. Zo staat bijvoorbeeld in de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 1999 het volgende: 'Sociale investeringen in de combinatie van arbeid en zorg gaan hand in hand met een economisch belang. De komende jaren zullen een toenemende krapte op de arbeidsmarkt laten zien, waardoor werknemers, werkgevers en de overheid een gedeeld belang hebben bij het structureel verbeteren van de voorwaarden van de combinatie van arbeid en zorg' (TK, 1998-1999). Ook de nieuwe Meerjarennota Emancipatiebeleid stelt dat overheidsbemoeienis op het terrein van arbeid en zorg kan worden verdedigd vanuit niet-materiële èn economische argumenten (SZW 2000, p. 11). Opvallend genoeg wordt in de paragraaf over Europese samenwerking gesteld dat Nederland het belang van emancipatie als economische factor zou kunnen inbrengen (ibidem, p. 22). Emancipatiebeleid, kortom, vormt niet langer een kostenpost, te verdedigen vanuit een maatschappelijk belang, maar krijgt meer en meer het karakter van een productiefactor die mede kan bijdragen aan een gezonde economische groei. De introductie van economische overwegingen in het debat omtrent arbeid en zorg is belangrijk, omdat een dergelijke verbreding bepaalde vooringenomenheden ter discussie stelt. Bijvoorbeeld dat er altijd sprake is van een tegenstelling tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid, dat emancipatoir beleid alleen maar geld kost en dat sociaal beleid per definitie vrije-marktwerking frustreert. Hier wordt een heel andere kant belicht, namelijk dat sociaal beleid iets oplevert. Sociaal beleid is dan geen kostenpost, maar een productieve factor. Tegelijkertijd kleeft aan deze bredere argumentatie ook iets ongemakkelijks. De beleidsmakers die met name door deze argumenten zouden moet worden overtuigd (in casu: medewerkers van Economische Zaken en Financiën) blijken in de praktijk niet altijd onder de indruk, temeer daar een 'harde' economische analyse van het arbeid-en-zorgbeleid schaars is. Het gaat meer om losse argumenten dan om uitvoerige analyses. Dat maakt het beleid ook kwetsbaar voor argumenten die juist
NEMESIS 2000 nr. 6
177
DE VOOR- EN NADELEN VAN EEN WINST- EN VERLIESREKENING
wijzen op de daarmee gepaard gaande kosten. Bovendien: ook personen die in principe deze lijn als een kansrijke interventie in het debat (en het beleid) zouden moeten onderschrijven (in casu: medewerkers van Sociale Zaken) houden een zekere ongemakkelijkheid. Deels omdat het domein van arbeid en zorg zich niet altijd even eenvoudig laat omschrijven in economische termen; de werkelijke waarde van een goede zorginfrastructuur is niet eenvoudig in een paar cijfers uit te drukken. Maar bovenal omdat deze nieuwe argumentatielijn niet geheel zonder risico lijkt: stel dat beleidsambtenaren van Sociale Zaken na enkele weken gereken tot de conclusie komen dat een tiendaags betaald zorgverlof toch echt een kostenpost impliceert voor het bedrijfsleven; dat een dergelijk verlof zich niet terugbetaalt in een toenemend arbeidsaanbod, minder ziekteverzuim enzovoort. Betekent dit dan dat van het beleidsvoornemen wordt afgezien? Of wordt dan alsnog gezocht naar een aanvullende (sociale?) argumentatie? Kortom: wat moeten we aan met de 'economisering' van het arbeid-en-zorgdebat? Moeten we hier juist meer in investeren, zodat dat ook de medewerkers van Economische Zaken overtuigd raken, of is dit een Trojaans paard wat uiteindelijk alleen maar resulteert in de teloorgang van de samenleving die ons voor ogen stond?
Kostwinnersdenken was passé, want niet langer economisch rendabel Dit artikel beoogt in deze vraag enige klaarheid te scheppen. Om te beginnen zal nader worden ingegaan op de kosten en baten van twee verschillende manieren om arbeid en zorg te organiseren, namelijk met behulp van het kostwinnersmodel en met behulp van het combinatiemodel. Beide modellen spelen een belangrijke rol als ijkpunten in het debat met betrekking tot de combineerbaarheid van arbeid en zorg. De vraag daarbij is vooral of deze combinatie moet worden gezocht op het niveau van het individuele gezin, via een strikte scheiding van arbeid- en zorgtaken, zoals in het kostwinnersmodel, of op het niveau van het individu, via een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken, zoals wordt voorgestaan in het combinatiemodel. In de tweede helft van het artikel wordt ingegaan op de voor- en nadelen van deze economische benadering, waarna ten slotte weer de vraag wordt gesteld waar het hier allemaal om draait: de introductie van kosten- en batenoverwegingen in het debat rond arbeid en zorg. Kosten en baten van het kostwinners- en combinatiemodel Een belangrijk instrument voor de economische beleidsanalyse is een inventarisatie van alle daarmee gepaard gaande kosten en baten. Verschillende beleidsprogramma's kunnen op deze manier worden vergeleken om zo tot een verantwoorde keuze te komen (verg. Wolfson 1988, p. 314 e.v.). Ook een economische analyse van het emancipatiebeleid zal in eerste instantie de sociaal-economische effecten moeten
178
JANNEKE
PLANTENGA
inventariseren om deze vervolgens onder één (financiële) noemer te brengen. Een integrale kosten-en-batenanalyse van het kostwinnersmodel of het combinatiemodel zou impliceren dat alle relevante effecten van een dergelijke organisatie van arbeid en zorg in geld worden gewaardeerd, hetzij op basis van marktprijzen, hetzij door berekening van schaduwprijzen voor effecten die buiten de markt om gaan. Dat is een tamelijk ingewikkelde exercitie waarin bijvoorbeeld voor het kostwinnersmodel een schatting gemaakt zou moeten worden van de kosten van het onbenut blijven van nogal wat menselijk kapitaal (of liever: een schatting van de kosten van een anders benutten van het menselijk kapitaal). Idealiter zou ook rekening moeten worden gehouden met dynamische effecten en zou een schatting moeten worden gemaakt van (bijvoorbeeld) de waarde van de rust die gepaard gaat met voltijds zorgen, of, binnen het combinatiemodel, van de kosten van stress die ontstaat onder invloed van het voortdurend combineren van arbeid en zorg. Een dergelijke integrale analyse bestaat niet. Voor zover bekend is zelfs de eerste stap - een inventarisatie van de kosten en baten zonder deze nog te benoemen in één (geld)noemer - nooit gezet. Wel zijn er enkele studies verschenen waarin een partiële analyse is opgenomen. Hieronder volgen twee voorbeelden. Het gaat daarbij niet zozeer om de exacte getallen, of het 'klopt of niet', maar vooral om de aard van de redenering en om de effecten die worden meegenomen. In een WRR-studie van Joke Bekkering en Roei Jansweijer over de verdeling van arbeid en zorg van maart 1998 wordt onder meer aandacht besteed aan de kosten van kostwinnersfaciliteiten (Bekkering en Jansweijer 1998). Het gaat daarbij om uiteenlopende voorzieningen. Om te beginnen vallen hieronder de rechten die aan kostwinners worden toegekend wanneer hun partner geen of onvoldoende inkomen heeft. Het gaat dan concreet om de overdraagbare basisaftrek in de inkomstenbelasting en om de toeslagenwet. Een tweede categorie betreft de voorzieningen die gekoppeld zijn aan de arbeidsdeelname van de kostwinner, terwijl de daaraan ontleende rechten ook gelden voor de afhankelijke partner. Onder deze categorie valt de gratis medeverzekering onder het Ziekenfonds. Een derde categorie betreft voorzieningen waarvoor het inkomen van een huishouden als geheel bepalend is. Het gaat hier vooral om inkomensafhankelijke regelingen, zoals huursubsidie, studiefinanciering, tegemoetkoming studiekosten en kinderopvang. Bekkering en Jansweijer scharen dergelijke regelingen onder de kostwinnersfaciliteiten omdat het recht erop vervalt of vermindert als de partner een eigen inkomen gaat verwerven, zonder dat van de partner expliciet wordt verlangd om dat ook daadwerkelijk te doen. Een vierde belangrijke categorie tenslotte betreft voorzieningen waarvoor in de meeste landen geldt dat ze gekoppeld zijn aan de arbeidsdeelname, terwijl hier de eraan ontleende rechten ook gelden voor de afhankelijke partner. Het duidelijkste voorbeeld in dit verband is de Aow - immers: voor de huidige gepensioneerden geldt in grote meerderheid dat alleen de man in het verleden premie betaalde, terwijl beide partners een uitkering krijgen. Wordt alles bij elkaar opgeteld, dan komen Bekkering en Jansweijer tot een totaal bedrag van negentien miljard gulden op jaarbasis, met de kanttekening dat dit
NEMESIS 2000 nr. 6
DE VOOR- EN NADELEN VAN EEN WINST- EN VERLIESREKENING
bedrag nog moet worden vermeerderd met een PM-bedrag voor de uitgaven onder categorie 3 (Bekkering en Jansweijer 1998, p. 39). Het betreft hier in feite een schatting van de directe kosten - de omvang daarvan maakt duidelijk dat huishoudens van kostwinners in hoge mate afhankelijk zijn van de voorzieningen die de overheid voor deze categorie huishoudens treft. Er zijn uiteraard ook allerlei indirecte kosten, zoals het feit dat een dergelijke organisatie van arbeid en zorg een drukkend effect heeft op de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, met als resultaat dat het menselijk kapitaal op een suboptimale wijze wordt gealloceerd. Dit resulteert uiteindelijk in een suboptimale economische groei. Uiteraard staan tegenover al deze kosten ook aanzienlijke baten. De economische baten zijn wellicht niet in één klap helder, maar de maatschappelijke baten wel: de meest belangrijke is waarschijnlijk de aanwezigheid van een royale (private) zorginfrastructuur. In ieder geval is binnen het kerngezin de zorg voor het kind, maar ook voor de directe naaste, in voldoende mate gefaciliteerd. Zonder stress, zonder eindeloos gecombineer of de noodzaak tot uitbesteding wordt een samenleving gecreëerd waarin ruimte is voor de volgende (en wellicht ook de vorige) generatie; waarin mensen voor elkaar kunnen zorgen. De vraag is natuurlijk hoe deze maatschappelijke baat - in feite een extern effect dat in een bedrijfseconomische calculatie buiten beeld blijft moet worden gewaardeerd en of de omvang van deze baat opweegt tegen de economische kosten, maar binnen het bestek van dit artikel kan die vraag wellicht onbeantwoord blijven. Een tweede voorbeeld betreft het combinatiemodel. Ook daar is een prijskaartje aan gehangen. In de studie 'Onbetaalde zorg gelijk verdeeld' van de Commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid (ook wel de commissie-Bruyn-Hundt genoemd) worden vier verschillende arbeid-en-zorg-modellen onderscheiden en voor elk model wordt globaal aangegeven wat de kosten en de baten zijn van de voorgestelde maatregelen (CTHOA 1995). Ook voor het combinatiemodel is een dergelijke berekening gemaakt. Net als in het voorbeeld over het kostwinnersmodel ligt ook hier het accent op de directe kosten en baten. De kosten zitten onder meer in de uitbreiding van de kinderopvang. Het voorstel is hier om een basisvoorziening te creëren voor kinderen tot twaalf jaar. Een tweede kostenpost is de uitbreiding van de thuiszorg met 1,5 procent per jaar vanuit het streven om een deel van de onbetaalde zorgarbeid om te zetten in betaalde zorgarbeid. Verder wordt het sociale-zekerheidsstelsel geïndividualiseerd wat concreet impliceert dat iedere werkzoekende een zelfstandig recht heeft op de Rww/ Abw; de nu nog bestaande inkomens- en vermogenstoets komt dus te vervallen. Een laatste kostenpost tenslotte betreft het faciliterende beleid dat wordt voorgesteld ten aanzien van deeltijdarbeid. Het voorstel is onder meer om werknemers bij overgang naar deeltijdse aanstellingen een Ww-, Zw-, Aaw- en Wao-garantie te bieden - een beleid vooral ingezet om mannen over de deeltijdstreep te trekken. De totale kosten worden geschat op 2,4 miljard gulden. Ook hier overigens met 1. In vergelijking met het bedrag van negentien miljard gulden van Bekkering en Jansweijer lijkt dit een tamelijk zuinige schatting. Het
NEMESIS 2000 nr. 6
JANNEKE
PLANTENGA
de kanttekening dat verschillende kostenposten als 'PM' op de begroting staan, zoals bijvoorbeeld de kosten voor de uitbreiding van de buitenschoolse opvang voor kinderen van vier tot twaalf jaar (CTHOA 1995, p. 192).
Het combinatiemodel wordt hier geïntroduceerd als een waardevolle investering Uiteraard is 2,4 miljard gulden een aanzienlijk bedrag, maar de (directe) kosten blijken aanmerkelijk kleiner dan de directe baten van 5.4 miljard gulden die ontstaan door het opheffen van de kostwinnerstoeslagen.1 Het extra geld dat toevalt aan de overheidsschatkist, weegt dus ruimschoots op tegen de kosten die voor het combinatiemodel moeten worden gemaakt. De commissie noemt in haar studie ook enkele indirecte baten. 'Het draagvlak van de economie wordt groter, omdat de arbeidsparticipatie toeneemt (...). Vergroting van de werkgelegenheid wordt gestimuleerd, omdat door vergroting van het arbeidsaanbod het loonpeil relatief zal dalen. De collectieve lasten zullen verminderen omdat kostwinnersfaciliteiten verdwijnen, en belastingen en sociale premieontvangsten toenemen. De toename van de collectieve lasten om de combinatie van betaald en onbetaald werk te vergemakkelijken, zoals meer kinderopvang en thuiszorg, is beduidend minder groot dan de toename van de collectieve baten' (CTHOA 1995, p. 126, cursief in origineel). Het combinatiemodel, kortom, wordt hier geïntroduceerd als een waardevolle investering - als een winstgevende onderneming, die bijdraagt aan het vergroten van het economisch draagvlak en aan gezondere overheidsfinanciën. Voordelen en nadelen Tot zover twee voorbeelden van (zeer partiële) kostenen-baten-analyses. Wat is nu de winst van een dergelijke exercitie? Ten eerste is er een duidelijke politieke winst. Inventarisatie van de kosten van het kostwinnersmodel bijvoorbeeld maakt duidelijk dat dit niet een natuurlijke staat betreft, maar een systeem door mensenhanden gemaakt. Het levert iets op, maar het kost ook iets. Beleidsmakers plegen de kosten van dit regime veelal over het hoofd te zien, wanneer ze worden geconfronteerd met de kosten van alternatief beleid. De status quo blijkt taai en veelvuldig te functioneren als een 'natuurlijk gegeven', tegen de achtergrond waarvan alternatieven worden afgewogen. Vooral het kostwinnersmodel lijkt veelal als een 'natuurstaat' te worden geaccepteerd. Misschien heeft dit iets te maken met het feit dat de kostwinnerssamenleving op een bepaalde manier resoneert met de institutie van het kerngezin. Vooral het kerngezin wordt immers door velen beschouwd als een natuurlijke institutie; een institutie die er simpelweg is, onafhankelijk van staatsingrijpen. Ook gewone krantenlezende burgers hebben nog wel verschil wordt mede veroorzaakt door het feit dat de commissie de Aow-uitkeringen niet tot de kostwinnersfaciliteiten rekent.
179
DE VOOR- EN NADELEN VAN EEN WINST- EN VERLIESREKENING
eens last van dit 'natuur-staat-denken'. Zo publiceerde het NRC-Handelsblad in 1999 verschillende artikelen waarin de investeringen in kinderopvang werden gehekeld als een subsidie voor buitenshuis werkende vrouwen en waarin als alternatief werd gepleit voor het oprichten van een (financieel) monument voor de voltijdse huisvrouw. Daarbij werd voor het gemak maar over het hoofd gezien dat dat monument (in de vorm van kostwinnersfaciliteiten) al in de jaren vijftig is opgericht en er nog steeds mooi opgepoetst bijstaat. Meer concreet: na de nieuwste subsidiebeslissingen wordt er nu zo'n zevenhonderd miljoen gulden uitgegeven aan kinderopvang. Dat is nog steeds een heel verschil met de negentien miljard gulden aan kostwinnersfaciliteiten die in de WRR-studie van Bekkering en Jansweijer wordt becijferd. Ook de inventarisatie van de kosten van het combinatiemodel en de heugelijke constatering dat deze kosten ruimschoots opwegen tegen de baten, helpen natuurlijk om het combinatiemodel in ieder geval als theoretisch model bespreekbaar te maken. Men hoeft dit model nog niet te omarmen - maar het is in ieder geval rendabel. Als de tegenstanders van nieuw beleid alleen maar hameren op de kosten, is het natuurlijk volstrekt legitiem om als alternatief het vizier eens op de baten te richten. Behalve politieke is er ook wetenschappelijke winst. Het opmaken van de verlies- en winstrekening van een kostwinnersregime of een combinatiemodel is wetenschappelijk zinvol omdat de organisatie van de zorg nadrukkelijk in de economische vergelijking wordt getrokken. Dit speelt vooral wanneer het een integrale analyse betreft en alle directe en indirecte effecten zouden worden meegewogen. Uiteraard weet iedere econoom dat met de organisatie van de zorg kosten zijn gemoeid. Alleen blijven die buiten beschouwing omdat economen zich vooral plegen te richten op de formele economie en de betaalde arbeid. De fixatie op betaalde arbeid lijkt de relaties tussen enerzijds de informele, onbetaalde, economie en anderzijds de formele, betaalde, economie over het hoofd te zien. Omdat die informele sector wordt verwaarloosd, zijn bijvoorbeeld de opportunity costs van de stijgende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen nul. Met andere woorden: een stijgende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen creëert alleen een baat. Dat deze baat wellicht als aftrekpost een verschraling van de zorg kent - omdat de mantelzorg onder druk komt te staan - of toch iets minder positief in de boeken moet worden bijgeschreven omdat de werknemer in kwestie de druk van het combineren niet aankan, wordt dan voor het gemak over het hoofd gezien. Kortom: een werkelijk integrale analyse van de organisatie van arbeid en zorg maakt duidelijk dat de organisatie van de zorg en de combineerbaarheid van arbeid en zorg niet straffeloos kan worden genegeerd wanneer het gaat om kwesties als economische groei, bruto nationaal product et cetera. In dat opzicht is de verbreding van de argumentatie in het arbeid-en-zorg-debat onderdeel van de meer algemene stroom waarin economische analyses een bredere basis krijgen. Een goed voorbeeld is het IMF dat zich traditioneel met name zorgen pleegt te maken over wisselkoersen, betalingsbalansen en bevordering van de economische groei. Inmiddels is echter duidelijk dat armoedebestrijding een belangrijke pijler is onder een
180
JANNEKE
PLANTENGA
stabiele economische groei. Armoede kan in dat opzicht als een systeemrisico worden gedefinieerd, net als een ondeugdelijk monetair beleid. Voor het IMF impliceert dit dat het beleid zich niet langer uitsluitend richt op economische-kwesties-in enge-zin, maar ook op die kwesties die in eerste instantie als 'sociaal' terzijde waren geschoven. Een soortgelijke ontwikkeling kan worden onderkend met betrekking tot het Europese werkgelegenheidsbeleid. Gegeven de top van Luxemburg in 1997 en de richtlijnen die daar zijn geformuleerd, hebben nationale overheden zich in hun werkgelegenheidsbeleid gecommitteerd aan vier zogeheten pijlers, namelijk: verbetering inzetbaarheid (employability); ontwikkeling ondernemerschap (entrepreneurship); bevordering aanpassingsvermogen van ondernemingen en hun werknemers (adaptability) en versterking gelijke-kansenbeleid voor mannen en vrouwen (equal opportunities). Meer concreet worden nationale overheden verondersteld de combineerbaarheid van arbeid en zorg te bevorderen, vanuit de overweging dat dit de economische groei zal versterken en het draagvlak van de verzorgingsstaat zal vergroten. Ook hier wordt sociaal beleid dus nadrukkelijk onderdeel van economisch beleid.
In eerste en laatste instantie gaat economie over het bevredigen van behoeften, over welvaart. Is er dan alleen maar winst? Nee, er is ook een risico. Het risico is dat een dergelijke analyse het laatste woord krijgt en dat armoedebestrijding en een emancipatoire organisatie van arbeid en zorg alleen maar worden geïnterpreteerd in het licht van de economische groei. En dat is niet juist. Raar genoeg is dat vooral niet juist omdat economie in principe niét gaat over economische groei, wisselkoersen en monetair beleid. In eerste en laatste instantie gaat economie over het bevredigen van behoeften, over welvaart en dat welvaartsbegrip is ruim gedefinieerd. Het gaat daarin niet alleen om economische doelen, maar ook om veiligheid, solidariteit en gelijkheid. Tegen die achtergrond kan worden vastgesteld dat een bepaalde organisatie van arbeid en zorg niet alleen indirect als productiefactor in de behoeften voorziet, maar ook direct als eindproduct, als finaal consumptiegoed. 'Zorg' is een economisch 'goed' dat we met z'n allen waarderen en waar we schaarse middelen voor over hebben. Zorg de organisatie van zorg - voorziet rechtstreeks in onze behoeften doordat wij ons graag verzorgd weten, omdat wij graag zelf voor onze naasten willen kunnen zorgen c.q. omdat wij het belangrijk vinden dat wij de zorg voor onze naasten met een gerust hart (en die toevoeging is belangrijk) aan anderen kunnen overlaten: de bejaardenzorg, de thuiszorg en het kinderdagverblijf. De organisatie van arbeid en zorg heeft derhalve een waarde op zich, omdat de juiste organisatie welvaart genereert - omdat deze past in ons wereldbeeld, in ons mensbeeld en de manier waarop wij een goede samenleving hebben gedefinieerd. Kortom: economische calculaties rond arbeid en zorg
NEMESIS 2000 nr. 6
DE VOOR- EN NADELEN VAN EEN WINST- EN VERLIESREKENING
zijn belangrijk en zijn een nuttig instrument in de politieke besluitvorming, maar zijn altijd maar een deel van het verhaal. Die waarde van een goede organisatie van arbeid en zorg an sich lijkt weg te vallen wanneer alleen in termen van economische groei, overheidsfinanciën en betalingsbalansen wordt geredeneerd. De notie van arbeid-en-zorg als eindproduct houdt de mogelijkheid open dat wordt gekozen voor een tiendaags betaald zorgverlof ook als na wekenlang rekenen blijkt dat dit in een kostenpost voor de werkgevers resulteert. De maatschappelijke welvaart is dan kennelijk meer gediend met de introductie van dit verlof dan met het besparen van de kosten. Dit is geen opvallend nieuw resultaat en/of een verrassende wending ten aanzien van klassiek economisch gedachtegoed. Alleen verliezen economen en niet-economen het zicht wel eens op de reikwijdte van de economische discipline en grijpen zij terug op relatief eenvoudige, kwantificeerbare concepten. In een mooi artikel heeft professor Pen de economische wetenschap in dat verband eens vergeleken met een kokoskrans - een wetenschap met een gat erin. Economen praten weliswaar veel over welvaart, behoeftebevrediging, nut en utility, maar ondernemen vervolgens vrijwel geen poging om deze welvaart ook daadwerkelijk te meten. De determinanten van deze welvaart blijven dan ook buiten beeld, of worden verengd tot relatief eenvoudig meetbare grootheden als winst, inkomen en productie. Dat leidt, aldus Pen, 'tot bizarre uitspraken zoals Hongkong is welvarender dan Nederland, maar wie wil daar nu wonen in die overvolle stinkstad met zijn extreme inkomensongelijkheid?' (Pen 1995, p. 220). Een kleine parafrase op deze uitspraak zou kunnen zijn: wie wil nu wonen in een land met een hoog nationaal product, maar met een schrale zorg-infrastructuur? Tenslotte Weer terug naar waar het allemaal begon: de introductie van economische overwegingen in het debat rond arbeid en zorg. Wat heeft dit hele verhaal tot nu toe op-
J A N N E K E
P L A N T E N G A
geleverd? Belangrijk is vooral het inzicht dat een 'vereconomisering' van het beleid nooit doel op zich kan zijn, maar altijd moet worden begrepen als een hulpmiddel. In dit concrete geval wil dat zeggen dat een bepaalde organisatie van arbeid en zorg nooit alleen op de economische merites moet worden beoordeeld maar ook op de kwaliteit van de samenleving waarin deze resulteert. Geeft dit nu veel houvast in de beleidspraktijk van alle dag? Deels wel. Het behoedt ons in ieder geval voor al te simpele rekensommetjes - voor een al te plat economiseren. Het brengt de vraag naar de gewenste inrichting van arbeid en zorg ook terug daar waar deze ook feitelijk beantwoord hoort te worden namelijk in het politieke proces en niet op het bureau van de economen. Tegelijkertijd is daarmee het debat natuurlijk weer helemaal geopend. Immers: als economische kosten- en batenoverwegingen het debat niet mogen beslissen, zijn we weer terug bij af en luidt de meest wezenlijke vraag: welke organisatie van arbeid en zorg levert de grootste bijdrage aan onze welvaart? Ongetwijfeld is het laatste woord daarover nog niet gesproken. Literatuur Bekkering, J.M. en R.M.A. Jansweijer, De verdeling van arbeid en zorg: prikkels en belemmeringen, Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Werkdocument W101,1998. Commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid (CTHOA), Onbetaalde zorg gelijk verdeeld, Den Haag: Vuga 1995. Pen, J., 'Een vak met een gat er in', Economisch Statistische Berichten, 8 maart 1995, p. 220-222. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), 'Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid', Meerjarennota Emancipatiebeleid, Den Haag 2000. Tweede Kamer (TK), vergaderjaar 1998-1999. Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 1999, 26 206, nr. 1. Wolfson, DJ., Publieke sector en economische orde, Groningen: Wolters-Noordhoff 1988.
jlj-Z.Ei PAT ik A L L E S VAW HEM MOEST
NEMESIS 2000 nr. 6
BEPOELPE
M GELD»
181