verhaal Het oproer
Tobias en zijn broer David lopen langs de muur achter de Grote Synagoge. Ze gooien steentjes naar de overkant van de straat. ‘Ik vond de Franse les vanochtend erg moeilijk,’ zegt Tobias. ‘Al die moeilijke woordjes vanbuiten leren.’ ‘Dat vind ik juist leuk,’ zegt David. ‘Ik wil later goed Frans kunnen spreken. Dat heb ik nodig als advocaat.’ ‘Advocaat? Jij mag geen advocaat worden.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik hoorde papa laatst tegen mama zeggen dat Joden geen advocaat mogen worden. Alleen protestanten mogen dat.’ ‘Dan word ik toch drukker,’ zegt David. ‘Net als oom Isaac.’ ‘Ik wil later bankier worden,’ zegt Tobias. ‘Net als papa.’ Ondertussen zijn ze aan de voorkant van de Grote Synagoge gekomen. Bij de ingang staat een groep Joodse mannen met elkaar te praten. Ze gebaren heftig. ‘Nou wonen we al veertig jaar in deze stad,’ zegt een man, ‘en nog steeds mogen we geen lid zijn van een gilde. Mijn zoon wil dolgraag bij de schutterij.’ ‘Hij kan toch bankier worden,’ zegt een andere man. ‘Dat mag wel.’ Alle mannen lachen. ‘Bankier?’ zegt de eerste man weer. ‘Mijn zoon zeker! Bankier is alleen weggelegd voor de Portugese Joden. Die hebben geld. Wij zijn goed genoeg om vlees te houwen en ...’ Tobias wil verder luisteren, maar David trekt hem mee. ‘Daar maken die Duitse Joden nou elke dag ruzie over,’ zegt hij. ‘Laten we naar de haven gaan. Dat is veel leuker dan naar een stelletje smouzen luisteren.’ ‘Papa zegt dat je het woord “smous” niet mag gebruiken,’ zegt Tobias. ‘Dat is een scheldwoord.’
CANON: SPINOZA
David haalt zijn schouders op. ‘Kijk!’ zegt hij. ‘Daar gaat de stadsomroeper. Laten we hem achterna gaan.’ David en Tobias hollen achter het paard van de stadsomroeper aan. Als die op de Dam is aangekomen, staat hij stil en stijgt van zijn paard af. In een mum van tijd staat een grote groep mensen om hem heen en luistert wat de omroeper te vertellen heeft. ‘Tot nu toe was het de gewoonte dat de armen in deze stad begraven werden door lijkbezorgers. Die kregen daarvoor een vergoeding van het stadsbestuur. Omdat dit de stad erg veel geld kost, heeft het stadsbestuur besloten vanaf heden de begrafenis van de armen zelf te regelen en te betalen.’ ‘Begraven jullie dan alleen de armen of ook de benen?’ klinkt een stem uit het publiek. De stadsomroeper geeft geen kik. Hij is dit soort flauwe grapjes wel gewend. ‘Een uitzondering,’ gaat hij verder, ‘geldt voor de Joden in deze stad. Die hebben tot nu toe altijd hun eigen armen begraven en mogen dat blijven doen.’ ‘Dat is oneerlijk!’ roept een lijkbezorger. ‘Waarom zij wel en ik niet?’ ‘Omdat jij veel te duur bent,’ roept iemand terug. Terwijl de omroeper op zijn paard stijgt, ontstaat er een felle discussie tussen de omstanders. De lijkbezorger roept dat het een schande is.
De trek • verhaal: Het oproer • pagina
‘Als het stadsbestuur de begrafenissen van de armen gaat verzorgen, ga ik veel minder verdienen. En waarom mogen de Joden wel hun eigen armen begraven? Dat is oneerlijk. Dat is voortrekkerij! Daar moeten we tegen protesteren. Want het gaat ook de rest van de bevolking aan. Het stadsbestuur wil gewoon bezuinigen, zoals het al jarenlang bezuinigt. Waarom wordt er zoveel geld uitgegeven voor de oorlog, terwijl er burgers zijn die niet eens een brood kunnen betalen? Amsterdam verpaupert, er is armoe, alles wordt duurder, terwijl de rijke Joden worden voorgetrokken. Dat pikken we niet langer. Laten we dat met zijn allen maar eens duidelijk maken. Op naar het Raadhuis.’ ‘Begrijp jij waar het over gaat?’ vraagt Tobias. ‘Nee,’ zegt David. ‘Maar het belooft niet veel goeds. Die twee daar gaan nu al met elkaar op de vuist. Laten we niet te dichtbij komen. Ik heb geen zin om klappen te krijgen.’ Ergens anders in de stad springt een andere jongen met twee treden tegelijk de trap op van een groot herenhuis. Als hij op het bordes staat, schreeuwt hij over de gracht naar de huizen aan de overkant en luistert naar de echo van zijn eigen stem. Daarna huppelt hij de trap weer af naar beneden, draait zich om en wil weer naar boven gaan om hetzelfde spelletje te spelen. Plotseling gaat op het bordes de voordeur open. ‘Wil je wel eens maken dat je wegkomt! Wat doe je hier?’ De jongen kijkt de vrouw aan. Hij verstaat haar niet, maar wat ze bedoelt is wel duidelijk. ‘Je m’excuse,’ zegt hij. ‘Vous parlez français?’ zegt de vrouw ineens vriendelijk. ‘Ah, ç’est bien! Comment vous appellez vous?’ ‘François.’ De vrouw is ineens een stuk vriendelijker. Ze begint in het Frans te praten en vraagt
François waar hij woont en waar zijn ouders vandaan komen. Zijn ze vanwege hun protestantse geloof gevlucht uit de Zuidelijke Nederlanden, net zoals zij dat vijftig jaar geleden heeft gedaan? ‘Nee,’ zegt François in het Frans. ‘We zijn met een grote groep gevlucht uit Frankrijk. Mijn ouders zijn hugenoten. We zijn pas enkele dagen hier.’ ‘Dan hebben jullie natuurlijk nog geen eigen kerk. Zeg maar tegen je ouders dat ze zondag welkom zijn in de Waalse kerk. Daar worden de diensten in het Frans gehouden.’ François belooft dat hij dat zal doen. Als hij even later langs de grachten naar huis loopt, ziet hij uit een steeg een groep woedende mannen komen. Ze schreeuwen leuzen en roepen voorbijgangers op om hen te volgen. François verstaat niet wat ze zeggen. Nieuwsgierig volgt hij de groep, hoewel hij zo verstandig is om niet te dicht in de buurt van de mannen te komen. Het zou weleens vechten kunnen worden. De groep mannen loopt naar de haven. Ze willen matrozen gaan halen. Die zijn altijd wel in voor een robbertje vechten. In de kroegen aan de haven zijn reders bezig om de matrozen te ronselen voor een reis naar Indië met de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Daar hebben ze niet zoveel moeite mee. De reders van de VOC betalen beter dan waar ook ter wereld. Het is hard werken aan boord en het zeeleven is zwaar, maar je wordt eerlijk en goed behandeld. Je loopt niet zo gauw kans om midden op een zeereis zomaar overboord gegooid te worden omdat de kapitein te veel heeft gedronken. Daartegenover staat dat er soms zware straffen uitgedeeld worden als je je niet aan de regels houdt. Vloeken, dobbelen, te veel drinken, ruzie maken, dat alles is streng verboden op straffe van een geldboete of opsluiting met alleen water en brood. Over de
De trek • verhaal: Het oproer • pagina
zwaardere straffen zoals geselen, brandmerken of kielhalen kunnen de matrozen gruwelijke verhalen vertellen. Dat gaat met veel gebaren gepaard, want de meesten kunnen elkaar niet verstaan omdat ze uit verschillende landen komen. Met veel lawaai komt een bootsman een van de kroegen binnen. ‘Er is een opstand in de stad! Er worden mannen gevraagd die kunnen vechten!’ Als enkele matrozen hem niet-begrijpend aankijken, gebaart hij dat ze naar buiten moeten. Om duidelijk te maken waar het om gaat maakt hij boksbewegingen in de lucht. Dat gebaar begrijpen de matrozen. Als één man staan ze op en volgen ze de bootsman naar buiten. Ze hebben wel zin in een vechtpartijtje. Bijna op hetzelfde moment stromen uit de andere kroegen ook matrozen naar buiten. Alsof ze geroken hebben dat er iets aan de hand is. Samen met de andere matrozen sluiten ze zich aan bij het groepje oproerkraaiers en trekken luid zingend naar de binnenstad. Ongeveer honderd meter achter hen loopt een jongen. Het is François die de luidruchtige groep is gevolgd. In het Raadhuis zijn de stadsbestuurders ijlings bij elkaar gekomen. Ze zitten aan een grote ronde tafel en overleggen wat ze moeten doen. ‘Was die verordening voor de lijkbezorgers nou echt nodig? We wisten toch dat ze daar niet mee akkoord zouden gaan.’ ‘Ja, dat was echt nodig. Ze dreven de prijzen voor de begrafenissen steeds hoger op. En nu hebben ze handig gebruik gemaakt van de onrust onder het volk om iedereen tegen ons op te zetten. Is de schutterij al uitgerukt?’ Op dat moment komt juist de kapitein van de schutterij binnen. ‘De relletjes breiden zich steeds verder uit,’ zegt hij. ‘De lijkbezorgers ruien het volk op om massaal te protesteren. En
er loopt ook al een grote groep matrozen mee die uit zijn op een knokpartij. Ze hebben zich verzameld op de Dam en komen deze kant uit. Mijn schutters hebben de grootste moeite om ze tegen te houden.’ ‘Hadden we die uitzondering voor de Joden wel moeten opnemen?’ zegt een van de stadsbestuurders. ‘Dat zet toch kwaad bloed?’ ‘Wat? Begin jij nou ook al?’ zegt de man naast hem. ‘De Joden zorgen goed voor hun eigen armen. Ze geven ze te eten, ze geven ze een baan (ze leren ze zelfs een vak) en ze betalen hun begrafenis. Ik heb daar respect voor.’ Plotseling vliegt een steen door een van de ramen. Terwijl de stadsbestuurders angstig onder de tafel kruipen, loopt de kapitein van de schutterij naar het raam en kijkt naar buiten. ‘Het is niet te geloven,’ zegt hij. ‘Het lijkt wel of de hele stad is uitgelopen. Een groep matrozen staat vooraan. Dat volkje kan ik op dit moment helemaal niet gebruiken. Die willen alleen maar vechten. Kunnen we het gilde van de turfdragers niet vragen om ons te komen helpen? Dat zijn potige kerels.’ Maar de kapitein krijgt geen kans om het antwoord af te wachten. Er vliegen steeds meer stenen door de ruiten. Het volk, opgejut door lijkbezorgers, schreeuwt om wraak. ‘Weg met het stadsbestuur! Weg met de rijken!’ David en Tobias rennen hun huis binnen in de Sint-Anthoniebreestraat en willen de trap op. De huishoudster houdt hen tegen. ‘Sst! Je vader en je oom zijn boven aan het praten.’ ‘Maar we moeten papa spreken. In de stad ...’ ‘Jullie weten dat jullie je vader niet mogen storen als hij in zijn werkkamer zit. Bovendien is het tijd om naar bed te gaan.’
De trek • verhaal: Het oproer • pagina
Ondertussen zitten de vader en de oom van David en Tobias boven in de werkkamer met elkaar te praten. ‘Weet je wat David laatst zei? Hij wil later advocaat worden.’ ‘En wat heb je hem gezegd?’ ‘Nog niets. Maar ik zal hem duidelijk moeten maken dat hij beter een ander beroep kan kiezen.’ ‘Laat hem bij mij in de drukkerij komen werken. Ik zal hem het vak van drukker leren. Het is een mooi beroep en je kunt er goed de kost mee verdienen. Er wordt veel geschreven tegenwoordig en dat moet allemaal gedrukt worden. Wetenschap, literatuur, politiek en niet te vergeten onze Hebreeuwse boeken. Op dit moment is Amsterdam de drukkersstad bij uitstek.’ ‘Misschien geen gek idee, Isaac. Toch is Amsterdam een vreemde stad. Iedere vluchteling is er welkom, het stadsbestuur heeft bepaald dat iedereen gelijk behandeld wordt. In welke andere stad vind je dat? Maar tegelijkertijd heb ik het gevoel dat we ook weer niet echt gelijk zijn. Waarom mag mijn zoon geen advocaat worden? Bovendien vertrouw ik die calvinisten niet. Ze zeggen dat ze veel van ons kunnen leren over de Bijbel. Maar als ze met ons discussiëren, heb ik steeds het gevoel dat ze ons eigenlijk alleen maar willen bekeren.’ ‘Ja, er zitten fanatieke lui bij. Wat dat betreft is de prins van Oranje anders. Willem III is een man bij wie het niet uitmaakt of je katholiek, protestant of Jood bent.’ ‘Maar die wil dan ook niets liever dan de burgers bij elkaar houden om een sterke staat te vormen. Dat heeft hij wel nodig. De Franse koning Lodewijk XIV loert op een kans om de Republiek te veroveren. Ik hoop dat dat nooit zal gebeuren. Alleen katholieken zijn nog veilig in Frankrijk. De protestantse hugenoten vluchten op dit moment massaal uit Frankrijk weg. Hoe lang is die oorlog nu al bezig?’
‘Acht jaar. En dat doet dit land geen goed. Het kost handenvol geld, er is veel armoe. De mensen worden ontevreden. Er hoeft maar iets te gebeuren of ...’ Op dat moment komen Tobias en David binnen rennen. Ze hebben zich weten los te maken van de huishoudster en zijn naar boven gegaan. De vader van David en Tobias reageert verontwaardigd. ‘Jullie weten toch dat je nooit in mijn werkkamer mag...’ Maar David en Tobias onderbreken hem. ‘Er zijn relletjes in de stad! Bij het Raadhuis hebben ze stenen door de ramen gegooid. En nu zijn ze op weg hier naartoe. Ze willen de huizen van de Joden plunderen.’ ‘Wat is er precies aan de hand?’ vraagt de oom van David en Tobias. ‘Daar hebben we nu geen tijd voor,’ zegt hun vader. ‘Isaac, help me om snel de luiken voor de ramen te doen. David en Tobias, jullie gaan de andere mensen in de buurt waarschuwen. Maar zorg dat je niet tussen de menigte terechtkomt.’ Nieuwsgierig volgt François de joelende mensen die luid schreeuwend de SintAnthoniebreestraat in lopen. Ze halen keien uit de straat en willen de huizen bekogelen. Plotseling verschijnen drie, vier, vijf groepen jongemannen uit de kleine steegjes tussen de huizen. Het zijn Joodse knokploegen die in allerijl zijn samengesteld om de buurt te verdedigen. Ze hebben stokken bij zich en gaan dreigend voor de menigte staan. Even verstomt het gejoel, maar dan dringen de matrozen naar voren. Er ontstaat een gevecht, waarbij de matrozen de knokploegen aanvankelijk in het nauw drijven. Maar zodra die in de gaten hebben dat de meeste van de matrozen behoorlijk dronken zijn, krijgen ze moed. Behendig ontwijken ze de wild zwaaiende vuisten en steken de stokken tussen de benen van hun tegenstanders. In een mum van tijd struikelen de matrozen over
De trek • verhaal: Het oproer • pagina
elkaar heen en vallen luid brallend op de grond. Op dat moment verschijnen de schutters en de turfdragers. Het kost hun weinig moeite om de matrozen in hun kraag te grijpen. Daarna omsingelen ze de overige demonstranten. Geschrokken rennen die alle kanten uit. Ze willen weg. Een relletje is leuk, maar opgepakt worden en misschien wel gevangengenomen worden, daar hebben ze geen zin in. Maar de schutters en de turfdragers houden ze tegen. Slechts een paar lukt het om te ontsnappen. Voordat hij het in de gaten heeft, wordt ook François opgepakt. Angstig schreeuwt hij om hulp. Maar niemand verstaat hem. Dan rukt hij zich los en wil wegrennen. Plotseling voelt hij een zware dreun op zijn hoofd. Vaag ziet hij enkele mannen die zich over hem heen buigen. Daarna is het net alsof hij heel ver wegzweeft.
vader van David en Tobias hem aan. ‘Toen ik zo oud was als jij, ben ik uit Portugal gevlucht,’ zegt hij. ‘En hoewel jouw eerste kennismaking misschien niet zo prettig is, weet ik zeker dat je het in deze stad naar je zin zult hebben. Ik denk dat David en Tobias het leuk zullen vinden om je hier een beetje wegwijs te maken. Rust nog maar wat uit, dan zal ik ondertussen je ouders waarschuwen. Die zullen wel ongerust zijn.’ Als hij de kamer uitgaat en François met David en Tobias alleen laat, draait hij zich nog even om en zegt: ‘Welkom in Amsterdam, François. Welkom in de ark van de vluchtelingen.’ © Van tijd tot tijd. Nederlandse geschiedenis in verhalen Auteurs: Ben Verschuren en Sjef Schmiermann Drunen, DELUBAS Educatieve Uitgeverij, 1999 ISBN: 978-90-5300-039-7
François doet zijn ogen open. Hij ligt in een vreemd bed. Er staan twee jongens omheen. ‘Hij wordt wakker,’ zegt Tobias. ‘Où suis-je?’ Tobias kijkt David aan. ‘Wat zegt hij?’ ‘Hij vraagt waar hij is,’ zegt David. ‘Je bent hier veilig,’ zegt hij in het Frans tegen François. ‘We zagen dat je werd opgepakt. Toen ik je om hulp hoorde roepen, begreep ik dat je niet bij de demonstranten hoorde. Ik ben naar de kapitein van de schutterij gerend en heb gezegd dat je familie van ons bent. Je hebt een flinke klap op je hoofd gekregen.’ Op dat moment komt de vader van David en Tobias binnen. ‘Hij spreekt Frans,’ zegt Tobias. De vader van David en Tobias gaat naar het bed en praat met François. Hij vraagt waar hij vandaan komt, waar hij woont en hoe hij bij het oproer terechtkwam. Als François hem alles heeft verteld, kijkt de
De trek • verhaal: Het oproer • pagina