De „Schriftcritiek" in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd. Een woord tot de Haagsche Gemeente. DOOR
J. H. GERRETSEN, Predikant..
Tweede vermeerderde druk.
Met een woord van verweer aan den WelEerw. Heer Ds. D. J. KARRES.
NIJMEGEN, FIRMA H. T E N HOET,
De „Schriftcritiek" in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd.
De „Schriftcritiek" in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd. Een woord tot de Haagsche Gemeente. DOOR
J. H. GERRETSEN. Predikant.
Tweede vermeerderde druk.
Met een woord van verweer aan den WelEerw. Heer Ds. D. J. KARRES.
NIJMEGEN,
FIRMA H. T E N
HOET.
c
^
BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSmEIT APELDOORN
Typ. F. E. MACDONALD, Nijmegen.
VOORWOORD VOOR DEN 2 den DRUK.
Met enkele noten en een naschrift voorzien geef ik dezen tweeden druk in het licht. Mogelijk zal eenig misverstand hierdoor uit den weg worden geruimd. Ik grijp dit voorwoord tevens aan als een gelegenheid om een enkel woord tot collega Karres te richten naar aanleiding van zijn preek „Evangelie en zekerheid" en het daaraan toegevoegd-e naschrift 'aan het adres van Dr. Cramer en mij. • Preek en naschrift richten zich voornamelijk tegen Dr. Cramer. Hoofdzakelijk steunen zij op een onvoorzichtig woord van dezen laatste, dat in zijn ppeeken zelf reeds door hem wordt geOorrigeSfd. "D'ö'Ch"'ik wil de oppositie tegen hem hier geheel laten rusten. Indien Dr. Cramer wil, kan en zal hij zich zelf hierover nader verantwoorden. W a t mij zeiven betreft, tweemalen word ik met nadruk genoemd. Eenmaal bl. 39. Ik word hier voorgesteld als zóó aarzelend in mijn optreden, dat men bijna tot de conclusie komt, dat deze propagandist van de critiek een lief ding zou willen geven, wanneer hij er ganschelijk van kon zwijgen. Inderdaad, geachte collega, zou ik gaarne een lief ding en meer dan dit hebben willen geven, indien ik over de „critiek" had kunnen en mogen zwijgen. Waarlijk, indien ik met vleesch en bloed te rade ware gegaan, wanneer ik aan mij zeiven had gedacht, had ik het nimmer gedaan. Het is gemakkelijker en aangenamer voor u, een preek te houden, waarin gij tot de Gemeente zegt, gij kunt
gerust zijn, er is geen gevaar, dan voor mij, een brochure te schrijven, waarin ik een der meest geliefkoosde leerstukken der Gemeente moest aanranden. Doch hieromtrent heb ik niet geaarzeld, of liever over deze aarzeling spreek ik in mijn brochure niet, dit is een zaak, die men in de binnenkamer uitmaakt, en waarmede het groote publiek niet te maken heeft. Mijn aarzeling had andere gronden. Ik aarzelde, zooals ik het zoo duidelijk mogelijk heb uitgesproken en hier nu niet behoef te herhalen, omdat ik van het groote gewicht der zaak zeer diep overtuigd was. Er is aarzeling en aarzeling. Kunt ge u niet voorstellen, dat iemand aarzelt, een ander een zeer ernstig bericht te brengen, ook al is er in zijn ziel geen oogenblik twijfel aan de waarheid van wat hij zegt? Mijn tweede opmerking betreft uw opmerking omtrent het ethisch karakter der waarheid „De waarheid (der Schrift) mag noch historisch, noch objectief heeten", zegt ge. Immers, elke waarheid is ethisch van karakter, dat wil zeggen, zij wordt eerst waarheid voor iemand persoonlijk, wanneer ze door hem aanvaard en doorleefd wordt. Ik vermoed, dat deze opmerking ook tegen mij gaat, omdat ik over ethische waarheid sprak. Maar waar heb ik ook maar met een enkel woord gezegd, dat ethische waarheid waarheid is, die door mij zeiven is doorleefd? Ethisch, heb ik gezegd, is de samenvatting van het religieuse en het zedelijke. Die ethische waarheid brengt ons de Schrift, die ethische waarheid moet door ons uit de Schrift worden opgedolven, als het goud uit de goudmijn. Iets van die voorstelling schijnt uwe sympathie te hebben. Immers schrijft gij: (bl. 28) „en daarom moet de Schrift veeleer met het orgaan der consciëntie en des gemoeds beluisterd worden, dan met dat van het koude, natuurlijke verstand". Ik zou haast zeggen, wij zijn het
volkomen met elkander eens. Ik noemde in mijn brochure het geweten met nadruk het orgaan, waardoor de Schrift moet worden verstaan. Nog twee opmerkingen moeten mij van het hart. Ten eerste iets over uw voorstelling omtrent de geschiedenis der Bijbelcritiek (blz. 22 vlgg.). Gij schijnt van meening, dat de geschiedenis der critiek een geschiedenis is van gissen en missen. Indien dit werkelijk uw meening is, dan zou ik willen zeggen: waarde collega, gij hebt u niet goed op de hoogte gesteld. Daar zijn een menigte resultaten, waarover allen, rechts en links, het eens zijn. Mag ik u een enkel citaat geven met betrekking tot de pentateuchcritiek ? het is van R. Finsier, een Zwitsersch theoloog, die opkomt tegen de beroemde hypothese Graf-KuenenWellbausen, in dit opzicht dus een geestverwant van u. Hij schrijft bl. 7. (in zijn D a r s t e l l u n g u n d K r i t i k d e r A n s i c h t W e l l h a u s e n s , Zurich 1887) „Op den grondslag door Astruc gelegd, heeft zich de bronnensplitsing van den Pentateuch ontwikkeld, en heden onderscheiden alle critici, hetzij conservatief, hetzij radicaal, de drie zelfstandige geschriften: Elohist, Jehovist, Deuteronomium." Niemand is het niet met deze bronnensplitsing eens, zegt de conservatief-getinte Finsier, dat wil dus zeggen, niemand houdt het auteurschap van Mozes met betrekking tot den Pentateuch vast. Is hier gissen en missen ? Ge kunt het tegenover de Gemeente, die van deze dingen niets weet, en die zulke uitspraken gaarne hoort, gemakkelijk winnen. Doch welk een indruk moet uw voorstelling op deskundigen maken? Mijn tweede opmerking betreft uw noemen van enkele personen, die gij tegen ons aanvoert. Yaleton noemt ge, Luther en Beets. Maar dit zijn drie mannen, die het in beginsel geheel met ons eens zijn. Over het wenschelijke, deze dingen in de Gemeente te brengen, over de manier, waarop het
is geschied, zouden zij, voor zoover zij het zeggen kunnen, misschien anders hebben geoordeeld. Doch dit zijn bijkwesties. In den grond der zaak zijn de drie genoemden onze geestverwanten. Het is daarom niet juist, ze tegen ons aan te voeren. Mijn dank ten slotte voor de wijze, waarop gij overigens gesproken en geschreven hebt, mijn dank ook hiervoor, dat gij ons belijders hebt genoemd. Daar zijn er velen, die dit helaas niet meer schijnen te kunnen doen. Zij laten het middelpunt geen middelpunt. En toch is er maar één middelpunt volgens de Schrift, Jezus Christus en die gekruisigd, dien ook ik met de Gemeente van alle tijden dankbaar als mijn Heer en Koning aanbid. J. H . DEN H A A G ,
7 Jan.
1907.
GERRETSEN.
VOORWOORD.
Reeds gaf ik in den aanvang van de hiervolgende brochure met een enkel woord de redenen aan, welke mij tot de uitgave deden besluiten. Toch heb ik daarmede nog niet alles gezegd en het is daarom, dat ik er in dit voorwoord nog iets aan toevoegen wil. Herhaaldelijk vroeg in den laatsten tijd deze en gene mij, wat mijne meening was omtrent het aanhangige vraagstuk der „Schriftcritiek". In gesprekken hierover bleek het mij niet wel mogelijk, de kwestie duidelijk voor te stellen, noch in hare beginselen, noch in hai'e consequentiën. Zij was daartoe te samengesteld. De eenige manier, om in dezen Gemeenteleden een volledig overzicht van mijn standpunt te geven, was, het werd mij steeds duidelijker, mij hieromtrent schriftelijk uit te spreken. Bovendien wilde ik een ieder in de gelegenheid stellen in deze zeer gewichtige zaak een eigen oordeel te vormen. Voor een normale behandeling van dit vraagstuk is eigenlijk noodig een goed geordend kerkelijk leven. Onze groote ellende is ook hier weer, dat wij geen Kerk hebben. Ware deze er, dan zou zij in haar wettige vertegenwoordiging, de Synode, voorgelicht door een Universiteit, die de wetenschappelijke zijde der zaak had onderzocht, een uitspraak kunnen doen, die natuurlijk geen bindend gezag had voor de leden, maar waarin men begrijpelijkerwijze goed vertrouwen zou kunnen stellen. Er was dan de zoo gewenschte en onontbeerlijke leiding in deze
hoogst gewichtige
k w e s t i e . Nu dit niet het g e v a l is, nu
w i j geestelijk individualistisch en niet kerkelijk leven, is men overgeleverd aan de tyrannie, w e l k e alle individualisme m e t zich brengt. Niet
door een vergadering v a n biddende mannen, die,
der z a k e kundig en als geroepen en begeerende om de Gemeente
voor te gaan,
mogen rekenen op de leiding des
Heiligen Geestes, maar door t w e e jonge voorgangers v a n één enkele G e m e e n t e is de z a a k aan de orde gesteld. Moet
men
aannemen,
nu
dat
maar
op
goed g e z a g van deze beiden
èn w e t e n s c h a p p e l i j k de oude bijbelvoor-
stelling onhoudbaar is, èn dat men, w a n n e e r men haar verw e r p t en de andere, de volgens hen betere huldigt, den door God gewilden w e g Zal
men
beschouwing
bewandelt?
de oude, door de tijden beproefde o p v a t t i n g
des bijbels voor deze n i e u w e r w e t s c h e prijs geven, omdat t w e e jonge theologen zeggen, dat het zoo m o e t ? Inderdaad dat is veel gevergd.
E n ik voor mij aarzel,
zooveel krediet van de G e m e e n t e te vragen. Toch zijn de omstandigheden zoo geloopen, dat ik mij niet meer niet uitspreken kon en heeft zich de overtuiging bij
mij gevestigd,
dat God inderdaad wil, dat deze din-
gen in de G e m e e n t e zullen worden gebracht. Nu
is
de
kansel
m.
i. niet de plaats om o v e r deze
dingen breedvoerig uit te weiden. Zij mogen wórden genoemd, u i t g e w e r k t kunnen zij niet worden. Op den kansel behoort het Woord Gods thuis. A l l e relatieve
waarheid
moet daar worden vermeden.
W i j zijn
daar geheel in de sfeer van het volstrekte, het e e u w i g e . Bovendien de
Kerk
kan een k w e s t i e als deze nooit volledig in
worden
onwillekeurig
tot
uiteengezet. het
De
preek
daalt
daarbij
lagere peil van een verhandeling.
De p r e e k v o n n is daarvoor niet geschikt. Daarom koos ik den vorm der brochure. Nu
kan ieder rustig lezen, w a a r het om g a a t en kan
hij zich zelf biddende een standpunt in dezen kiezen. De voorlichting des Heiligen Geestes zal in dezen niemand, die ze begeert, worden onthouden. „Wie Hem nederig valt te voet, zal van Hem Zijn wegen leeren". Is het mij gelukt, de samengestelde kwestie tot hare beginselen te herleiden, dan zal de keuze daardoor zeer vereenvoudigd zijn. Men krijgt nu de zaak, waar het om gaat, zelf in handen, en kan, en ook dit is van beteekenis, begrijpen, waarom ik niettegenstaande alle bezwaren, die er aan verbonden zijn, toch den ingeslagen weg heb gevolgd. Eindelijk, ik ben geroepen, catechetisch onderwijs te geven. Grooter zaak van vertrouwen ken ik bijna niet. Men draagt anderen op, zijn kinderen het heiligdom binnen te leiden. Iedere ouder heeft daarom het recht, te weten, hoe een voorganger over een gewichtig vraagstuk denkt, opdat hij weten moge, hoe zijn kinderen in de waarheid der eeuwige dingen zullen worden onderwezen. Meermalen heeft mij de gedachte gehinderd: deze of gene weet niet, hoe gij in zake het Schriftgezag denkt. Daarom is het mij een reden van groote blijdschap, dat ik door een samenloop van omstandigheden, die geheel buiten mij om werd gevormd, als 't ware genoodzaakt ben, mij uit te spreken. Nu weet ieder, hoe ik in dezen denk, nu weet ieder, of hij mij zijn kinderen kan toevertrouwen. Ik zal het niemand euvel duiden, indien hij meent na kennisneming van deze brochure mij zijn kinderen te moeten onttrekken. Integendeel is dit de plicht van iederen ouder, die in mij een leidsman ziet, die te goeder trouw op dwaalwegen wandelt. Het gaat hier om de eeuwige dingen. En ook omtrent het catechetisch onderwijs, dat wij onzen kinderen hebben laten geven, zullen wij eenmaal verantwoording voor den Allerhoogste hebben af te leggen. Er was voor mijn gevoel iets onwaars in mijn werk. Ik
dank God, dat mij
het
tijdstip is aangebroken,
waarop Hij
vrijheid ori vrijmoedigheid geeft, openlijk over deze
zaak te spreken. Geve God ons genade, deze ernstige kwestie met vermijding
van
Ik
niet anders.
kan
al het persoonlijke
waardig te behandelen.
Maar ik versta het,
wanneer een
ander, die het met mij oneens is, evenzeer z e g t : ik kan niet anders. uitkomst
Ten zal
slotte —God bewijzen,
heeft de zaak in handen. , —ï De wie de waarheid in dezen aan
zijne zijde had. 's Gr.
23
Nov.
1906.
J.
I-I.
GERRETSEN.
Nu, door wat wij rnenscheri noemen een toevallige omstandigheid '), de kwestie der „Schriftcritiek" iri onze Gemeente aan de orde is gekomen en ik daar zelf indirect in betrokken ben, acht ik het wenschelijk, mij over dit zeer aangelegen punt nader uit te spreken. Ik doe dit met destemeer vrijmoedigheid, omdat ik meen, dat de Gemeente op een dergelijke nadere uiteenzetting recht heeft. Wij zijn protestanten, daarom mogen de brandende vragen van den dag niet door de voorgangers alleen worden behandeld en uitgemaakt. De „leeken" mogen en moeten in dezen inedespreken en mededenken. Zij moeten naar eigen oord« '1 zich een opinie vormen. Maar daartoe is noodig, dat zij worden voorgelicht en dat de vraagstukken hun in handen worden gegeven. Één ding is daartoe echter beslist noodzakelijk. Dit, i ) Dc toevallige o m s t a n d i g h e i d hier bedoeld ie een preek door D r . C r a m e r g e h o u d e n in de Groote Kerk alhier des voormiddag^ 21 Oetober 1.1., w a a r i n h i j de kwestie van de »iSihrif'tcritiek" besprak en dc Gemeente v e r m a a n d e , den moed te h e b b e n , die te a a n v a a r d e n . Ik was d a a r b i j t e g e n w o o r d i g . Zoo werd ik o n w i l l e k e u r i g genoodzaakt, m i j over deze zaak n a d e r uit te spreken. Den d a a r o p volgenden Z o n d a g sprak ik zeil' over 1 J o h . V : IO en 1! en koos toen voor de »Schriïtcritiek". Ik schreef' in den titel, gelijk ik ook in den tekst g e d u r i g ter h e r i n n e r i n g zal doen, dit woord tusschen a a n h a l i n g s l e e k e n s , omdat ik h e t uit het g e w o n e s p r a a k g e b r u i k overneem, zonder het d a a r o m voor m i j n r e k e n i n g te n e m e n . Het f o r m u l e e r t de bedoelde kwestie op h a a r o n g u n s t i g s t .
dat de samengestelde kwesties tot hare beginselen worden teruggeleid. Over beginselen toch kan een ieder een oordeel vellen. Men moet weten, waar het eigenlijk om gaat, dan zal men weldra weten, of men rechts of links moet ' gaan. Met de uitgave van deze brochure bedoel ik dus de kwestie van de „Schriftcritiek" tot haar diepste beginselen i te herleiden. En wanneer dit geschiedt, zal blijken, dat de vraag omtrent het gewenschte en geoorloofde der Schriftcritiek van zeer groote beteekenis is, en in den grond samenhangt met het allergewichtigste vraagstuk van den aard en de beteekenis van het Gezag, een vraagstuk, dat meer dan eenig ander in onze dagen aan de orde is en hoe langer hoe meer aan de orde komen zal. Heeft men eenmaal het verband der kwestie ingezien, dan zal men begrijpen, dat wij hier met een onderwerp te doen hebben, dat niet alleen voor de Kerk, maar ook voor de maatschappij van zóó overwegend belang is, dat ieder, die het leven van zijn tijd bewust mede wil leven, een oordeel in deze materie hebben moet. Ik ben voornemens, in de volgende bladzijden zonder eenigen omhaal van wetenschappelijkheid te spreken. Ik wensch te blijven binnen de grenzen van het „populaire" , in den hoogen zin des woords. Wie een betoog, als wat ik hier volgen laat, niet in zich opnemen kan, die onthoude zich van een eigen meening in dezen, en sluite zich aan bij hem, wien hij het meeste vertrouwen in ^geestelijk opzicht meent te moeten toekennen. Toch zal ik trachten door heldere uiteenzetting der zaak een zoo breed mogelijk aantal lezers te bereiken. Ik begin met over de zaak zelve wat te zeggen. Wat is „Schriftcritiek"? Het is in eersten aanleg ')
1)
Ik
voeg er deze b e p e r k i n g aan toe, o m d a t het onderzoek n a a r
het o n t s t a a n critiek
van do b i j b e l b o e k e n het eerste w e r k is, d a t de Schrift-
verricht. Dat h i e r u i t allerlei
voortvloeit,
spreekt
vanzelf en
een onderzoek naar het ontstaan van de boeken des bijbels.
Wanneer
wij het vraagstuk aldus formuleeren, is
er niemand, die tegen de „Scbriftcritiek" eenig bezwaar kan hebben.
Ons. is de bijbel in den vorm, waarin wij
hem bezitten, overgeleverd. De vraag, wie schreef dit boek, en wanneer gebeurde dit en hoe gebeurde dit, kan niet achterwege blijven.
Zij moet worden beantwoord en er
is niemand, die op deze vraag een ander antwoord geven mag of kan, dan dat door
den
bijbel zeiven gegeven
wordt. Niemand mag zich met eenige theorie boven den bijbel
stellen, hem eigen
opvattingen
opdringen.
Wij
hebben den bijbel eenvoudig te nemen, zooals hij is. Hij en hij alleen mag zeggen, wat hij is. Nu
is het van te voren reeds waarschijnlijk, dat de
bijbel er geheel
anders
uit zal zien, dan men geneigd
zou zijn aanvankelijk te veronderstellen. Immers is de Heilige Schrift een boek, dat geschreven is door een Semietisch volk, dat duizenden jaren geleden geleefd
heeft. Men denke zich de beteekenis
van dit
feit in. Ieder volk
heeft zijn
eigenaardige
literatuurvormen,,
ook de Semiet. Een Semiet denkt en voelt anders, dan een westerling.
De oosterling is het volk der dichtende^
verbeelding, de westerling dat van het ontledende verstand. Terecht
zegt Dr. Kuyper
in zijn Encyclopaedie ') naar
aanleiding van het Schriftvraagst.uk: „Men vergete hierbij niet, dat de Schriftuur opkwam in een wereld, die meer in het verbeeldend dan in het denkend vermogen van ons aldus w o r d t
het begrip der Schrii'tcriliek vanzelf breeder, zooals o o k
uit de volgende bladzijden blijken zal. Maar in eerste instantie is de critiek niet anders dan een onderzoek naar de w o r d i u g der Schrift. Men mag zich bij dat onderzoek natuurlijk niet laten leiden door eenige philosophische overweging als b.v. dat een w o n d e r of dat profetie onmogelijk is, men moet eenvoudig den bijbel zelf laten spreken. \)
Encyclopaedie
der Heilige
Godgeleerdheid,
Deel drie, blz
56,
bewustzijn haar kracht vond, en dat uit dien hoofde de Schriftuur veel meer aesthetisch als kunstprodukt, dan critisch als denkprodukt is te waardeeren." Bovendien is de Semiet, in dit geval de Israëliet, e e n ^ veel jonger en veel naiever volk, dan wij zijn. Ook daarom denkt en schrijft hij anders, dan wij. Een jong volk beeldt zijn gedachten
uit, brengt ze in tafereel,
geeft aan de
gedachte gestalte. ') In de derde plaats bedenke men, dat, aan den Israëliet;!^ in de cultuurperiode, waarin de FI. S. werd geschreven, het ons eigenaardige lijke
en als ingeschapen wetenschappe-
besef ontbreekt.
juistheid.
De wetenschap
zoekt
allereerst
Vandaar dat zij met het oog op het verleden
allereerst vraagt, naar wat er precies is gebeurd. De wetenschappelijke man is als de photograaf, die de dingen
neemt
en hebben wil, zooals
ze in zich zelve
zijn. Hij onderzoekt en schift de overleveringen, die uit het verleden tot hem komen en tracht daaruit een beeld van
wat
bouwen.
er
in lang vervlogen dagen is geschied, op te
Zoo is onze aanleg.
Onder ons, westerlingen,
heeft zich een sterke, alles overheerschende behoefte aan wetenschap geopenbaard. Het is ons te doen om het feit. Scherp hiertegenover staat de Israëliet. Wetenschappelijk, historisch besef ontbreekt hem. Hij gaat vrij met het verledene om. Hij voegt aan het feit eigen waardeeringen toe. Hij vlecht waardeering en feit samen tot één verhaal. Ook als historieschrijver blijft hij kunstenaar of om een
1)
Ik kan mij niet onthouden, hier een citaat te geven van een man
van
gezag
zeer
moeielijk
{Histoire
in
dezen als H. Taine.
Ik laat het onvertaald, omdat het
ia, het ongeschonden weer te geven.
de la littérature
anglaise,
Hij schrijft dan
I, p. '254): Quand l'âme est pleine
et nenve ce n'est point par des raisonnements qu'elle exprime ses idées ; elle les j o u e et les f i g u r e ; elle les m i m e ; c'est là le vrai et le premier langage, celui l'invention.
des
enfants, celui
des
artistes, celui de la j o i e et de
ander woord, dat beter in de religieuse wereld, waarin hij leeft, past en door den bijbel wordt gebruikt, te bezigen, hij is en blijft prediker. ') Eindelijk treedt bij den Israëliet het volk meer dan het individu op den voorgrond. Het is bekend, hoe b.v. in de profetische literatuur Israël telkens als één samenhangend geheel wordt beschouwd. Slechts Ezechiël, die in Babel buiten het volksverband leefde, maakt op dezen regel een uitzondering. Hij is individualist. Yoor hem bestaat niet allereerst het volk, maar het enkele lid des volks, de afzonderlijke mensch. Doch voor de overige profeten bestaat Israël als één geheel. Van een dergelijke volkseenheid hebben wij bijkans geen begrip. Vandaar dat bij ons de gedachte, dat een volk in zijn lengte en in zijn breedte aan één boek zou arbeiden, niet boven komt. Toch is dit inderdaad met den bijbel het geval geweest. De bijbel is het boek des volks en aan dit boek heeft het geheele volk in zijne opeenvolgende geslachten gearbeid. Daar zou over dat alles nog veel meer te zeggen zijn. Ik laat het bij dit weinige, omdat het voldoende zal zijn om te bewijzen, dat, wanneer wij gaan onderzoeken, hoe de Heilige Schrift is samengesteld, het resultaat als vanzelf geheel anders zal zijn, dan wij van te voren hadden vermoed. Dit boek is een ander boek dan onze boeken. Naar den uitwendigen vorm is het een boek als onze boeken. Zoo is het ons in handen gegeven. Inderdaad is het heelemaal geen boek als onze boeken. Hier vinden wij literatuurvormen, die wij niet meer kennen, hier vinden wij literatuurvormen, die voor ons historisch besef niet eenmaal meer geoorloofd zijn. Wij kunnen ons b.v. niet indenken in de mogelijkheid, dat het oordeel over, of de waardee1) Bekend is het feit, dat de historische boeken Jozaa tot Koningen in den ïïebreeuwschen bijbel bekend staan als de vroegere profeten.
ring van een feit gegeven wordt in den vorm van een profetie, die feitelijk jaren later dan de gebeurtenis zelve, waarover ze profeteert, is geschreven '). Deden wij zoo, wij zouden onwaar zijn. Yoor het oostersch besef is dit integendeel wel geoorloofd. Ook wij hebben literatuurvormen, die misschien later niet meer zullen worden geduld. Zoo kan ik mij heel goed voorstellen, dat de onder ons gebruikelijke methode, een geschrift o n d e r e e n valschen naam uit te geven, door andere volken in een andere beschavingsperiode ongeoorloofd zal worden geacht. George Eliot, de beroemde Engelsche schrijfster, heette eigenlijk Mary Evans. Niemand, die in een dergelijke naamsverwisseling iets verkeerds ziet. W i j zijn daaraan gewend. W i j vinden daar niets in. Voor een ander bewustzijn dan het onze is dit daarentegen misschien zeer kwetsend. Zoo is het voor ons, westerlingen van den tegenwoordigon tijd, heel moeielijk, ons in te denken in de wijze van schrijven van een oosterling van eenige duizenden jaren vroeger. En daarom klinkt het ons als heiligschennis in de ooren, wanneer de wetenschap ons komt vertellen, dat in de H. S. alles w a t ons historie lijkt, nog geen historie is, dat zij aan Mozes w e t t e n toeschrijft, die inderdaad niet van hem afkomstig zijn, dat Daniöl niet in de ballingschap,
1) Ik noem h i e r alleen de mogelijkheid, z o n d e r d a a r m e d e oolc maar t&n oogenblik de profetie in Israël Ie o n t k e n n e n . Israël is het volk der profetie. Het ziet u i t n a a r de toekomst, het w a c h t op den Messias. Ook in allerlei details is profetie in den zin van voorspellen vols t r e k t niet uitgesloten. Slechte dit wil ik zeggen, dat w a n n e e r i e m a n d na ernstig onderzoek meent tot een zoogenaamd vaticinium e x e v e n t u , dat is een profetie, die niet a n d e r s d a n l e t t e r k u n d i g e i n k l e e d i n g is en geschreven is na liet feit, w a a r o v e r zij als nog toekomstig spreekt, te moeten besluiten) men een d e r g e l i j k e b e s c h o u w i n g jiiet^als in strijd m e t h e t k a r a k t e r der H. S. als W o o r d Gods b e h o e f t te b e s c h o u w e n .
f
M
^ JU fv, leX:.
"V- W ^ e X ó t ^ - y ^ H Lr^-JSrl,
''
0
Ie*. 0Lf
(h
^ t x J i ^ . .-vv,- 1 A.
O f -
o^.
f
^
l
j
f
maar ruim vierhonderd jaren later is geschreven, en dat wij
daar in den vorm van voorspelling eenvoudig waar-
deering van historische gebeurtenissen ontvangen, enz. Feitelijk
is
er in dit alles niets verbazingwekkends,
maar wordt het bij eenig nadenken geheel natuurlijk, ja noodzakelijk,
al zullen wij wellicht veel moeite hebben,
de eigen voorstellingen, waarmede wij zijn groot geworden,
voor andere plaats te doen maken,
ons gevoel van
vele
immer
in
dingen,
en zal er voor
het niet-werkelijk-zoo-gebeurd-zijn
die ons in de Heilige Schrift worden
medegedeeld, iets onwaardigs, met het karakter der Heilige Schrift als Woord Gods strijdende gevonden worden. Eigenlijk regelen
komt
de geheele
kwestie
aangeduid neer op de vraag,
in
bovenstaande
of men voor orga-
nische of voor mechanische Schriftinspiratie is. W a t met deze laatste bedoeld wordt, is duidelijk. Mechanisch is zooveel als werktuiglijk. Mechanische Schriftinspiratie is een zoodanige, die de personen, door welke God gesproken heeft, eenvoudig als blinde, willooze werktuigen, schrijver
als machines
beschouwt.
De persoon van den
treedt dan geheel op den achtergrond.
Op dit
standpunt zou God den bijbel even goed door den duivel als door
mannen
als Jesaia of Jeremia hebben kunnen
laten schrijven. Onder organische inspiratie daarentegen verstaat men, dat God de menschen, door welke Hij ons Zijn gedachten mededeelt,
niet
heeft
behandeld
als werktuigen,
ais
machines, maar als personen en hun persoonlijkheid niet heeft ter zijde gesteld, maar heeft gelaten voor hetgeen ze was, zoodat Gods gedachten onwillekeurig den eigenaardigen
vorm
en
de
kleur
van de personen, die Hij
bezielde, heeft aangenomen. Nu heeft men ook van de meest beslist orthodoxe zijde, waar men op geen manier van de hedendaagsche „Schriftcritiek"
wil
weten,
de mechanische
inspriratie, welke
vroeger algemeen werd voorgestaan, losgelaten en zich voor de organische inspiratie verklaard. Doch men vergeet daarbij, dat men aldus in beginsel de gevreesde „Schriftcritiek" eigenlijk heeft aanvaard. Immers zal men er zich, eenmaal op dit standpunt staande, niet meer over kunnen of behoeven te verbazen, dat de Schrift blijkt geheel in de literatuarvormen van een volk dier dagen te zijn geschreven. Israëlieten zijn geïnspireerd, die, ook als geinspireerden, Israëlieten bleven en de dingen zeiden als Israëlieten, in hurjne taal, op hunne manier. Veronderstel dat juist is, dat aan een volk staande op de cultuurhoogte van het oude Israël, een historisch besef, als ons, kinderen van onzen tijd, eigen is, vreemd was, dan mag men niet veronderstellen, dat God hun voor een oogenblik dit historisch besef werktuiglijk zou hebben geschonken. God neemt Israël zooals het is en bedient zich van Israël als orgaan om ons Zijn waarheid mede te deelen. Ik zie niet in, dat iemand, die het mechanisch inspiratiebegrip heeft laten varen, aan deze consequentie kan ontkomen. Men keere öf tot het vroegere mechanische standpunt terug, en verklare dan, dat de wettige resultaten, waartoe het historisch critisch onderzoek der Heilige Schriften gekomen is, uit den Booze zijn, of men aanvaarde met al hare consequenties de organische inspiratie-theorie en stoote er zich niet langer aan, dat in de eigenaardige literatuurvormen van een oostersch volk uit lang vervlogen dagen de Heilige Schrift tot ons gekomen is. Wie de organische inspriratie der Schrift aanvaardt, heeft daarmede een standpunt gekozen, waarop hij aan het onbevooroordeelde Schriftonderzoek, dat zich bij de vraag, hoe is de bijbel ontstaan, wat is de bijbel, enkel en alleen door dien bijbel laat leiden, recht kan laten wedervaren.
Zoo beschouwd lijkt de zaak eenvoudig en geheel onschuldig. niet. En ik kan mij voorstellen, deze opvatting hebben ingedacht gen rekenschap hebben gegeven, gevaarlijk achten.
der „ Schrift critiek" zeer Toch is ze dit inderdaad dat degenen, die zich in en zich van hare gevol-' haar zeer bedenkelijk en
Een Latijnsche versregel zegt: „wanneer de vogelaar de vogels vangen wil, fluit hij een liefelijk wijsje." In bovenstaande uiteenzetting hoort men den bedrieglijken vogelaar fluiten, die daarmede de arme vogels vangt, en waarschuwt daarom met nadruk en volle overtuiging tegen dergelijke beschouwingen. W a t toch is het g e v a l ? Op het door mij ontwikkelde standpunt wordt onderscheid gemaakt tusschen vorm, en inhoud_cjer Schrift. God, zoo redeneerde ik, bedient zich van tijdelijke en _toevallige vormen, om ons Ziin eeuwige waarheid mede te deelen. De vraag, waar alles op neerkomt, is dus, w a t is vorm, w a t is inhoud? Het goud komt tot ons in het erts. Het goud moet van het erts worden afgescheiden. Zoo moet uit den bijbel het Woord Gods worden uitgelicht. Doch wie zal bepalen, w a t erts en w a t goud is, wat Woord Gods is en w a t vorm ? Ziehier de moeielijkheid, waarvoor wij onvermijdelijk bij door de mij gehuldigde beschouwing komen te staan. Hier is mogelijkheid voor allerlei willekeur. „ V o r m " , zegt een modern theoloog en hij werpt alles, wat Paulus omtrent het bloed van Christus zegt, uit de Schrift. „ V o r m " , zegt een ander en hij loochent het bestaan des duivels, omdat dit niet meer en niet anders is dan een concrete voorstelling van het begrip zonde. „ V o r m " , zegt een derde, is alles, w a t Johannes in den aanvang van zijn Evangelie schrijft omtrent , het „Woord, dat bij God en God w a s " ; de waarde, die Christus voor de geloovigen van die dagen had, zegt hij, kon men niet anders dan in de philosophische termen van zijn tijd 2
uitdrukken, maar wij zouden dit anders hebben gedaan. De willekeur komt aldus op den troon. Ten slotte wordt het eigen religieus bewustzijn en de voorstellingen,
die
'men zich zeiven omtrent de eeuwige dingen heeft gemaakt, de maatstaf,
waarvan
men
zich in de critische onder-
scheiding van bijbel en Woord Gods bedient. Inderdaad
dit gevaar bestaat.
Niemand verhele zich
dit. De kwestie van de „Schriftcritiek" is veel moeielijker en lang zoo onschuldig niet, als door hare voorstanders weieens, Inderdaad
geheel te goeder trouw, betreden
wordt
voorgegeven.
wij hier een weg, die tot volslagen
subjectivisme aanleiding geven kan en niet alleen geven kan, maar ook inderdaad gegeven heeft. Wat er op te antwoorden? Allereerst
dit, dat wij om het gevaar, dat een stand-
punt met zich brengt, het niet mogen vermijden. ieder
standpunt is een gevaar verbonden.
tegenstanders
der
Aan
Aan dat der
„Schriftcritiek" evenzeer,
ik kom er
straks nog op terug. De vraag, waar het op aankomt, is alleen, of God wil, dat wij dit gevaarlijk standpunt zullen innemen. Zoo ja, dan
is het
roekeloos
geoorloofd,
te zijn, en
geboden
zelfs, houden
zal God er ons,
wij
op
zonderdat wij er
eenige schade bij hebben, doorheen helpen. En nu, dat God wil, dat wij het „gevaarlijke" standpunt
der
„Schriftcritiek" zullen aanvaarden, staat voor
mij vast. Indien het Gode behaagd had, ons een bijbel te geven, die in zijn vorm even absoluut w a s als in zijn inhoud, dan zouden wij dien hebben ontvangen. het
geval.
Uitwendig
staat
Doch dit is niet
de bijbel heel onvast.
Er
komen tal van historische onjuistheden voor in de Schrift en gedurig spreekt de bijbel zich zelf in allerlei bijzonderheden tegen.
Ik
geef hier
een paar
voorbeelden
van
tegenstrijdige plaatsen, waarbij er nog zeer vele gevoegd kunnen worden. 0 Gen. VII: 2 wordt aan Noach bevel gegeven van alle rein vee zeven paar in de ark te nemen. Vers 8 en 9 van ditzelfde hoofdstuk wordt gezegd, dat van het reine vee twee aan twee tot Noach kwamen. Gen. X X X V I I : 25 (in de geschiedenis van Jozef) komen er Ismaëlieten uit Gilead, aan wie (vers 28) de broeders Jozef verkoopen. Vers 28 komen er Midianietische kooplieden, die Jozef uit den kuil opheffen, zooals Jozef dan ook in Gen. X L : 15 zegt: „Ik ben diefelijk ontstolen uit der Hebreen land". (Vlg. Hfdst. X X X V I I : 36.) Gen. X L I I : 27 vinden de broeders, nadat zij van Jozef vertrokken zijn, het geld in den mond hunner zakken, wanneer zij deze openen in de herberg. In vers 35 van ditzelfde hoofdstuk openen zij te huis de zakken en vinden dan eerst het geld. Ex. VII: 15 vlgg. moet Mozes naar Pharao gaan met zijn staf en het water in de rivier in bloed veranderen. Vers 19 moet Mozes tot Aaron zeggen, (in het Hollandsch staat: „Verder zeide Mozes tot Aaron" in het Hebreeuwsch staat eenvoudig: „en Mozes zeide" ; de St. V. beeft door dit „ Verder" de twee voorstellingen willen verbinden) dat hij, niet Mozes, den staf moet nemen en zijn hand uitstrekken over alle wateren der Egyptenaren tot over het water, dat in de houten en steenen vaten was, en dat alles tot bloed zal worden. Met de eerste voorstelling, nl. dat het water in de rivier alleen bloed zou worden, correspondeert dan vers 24 van ditzelfde hoofdstuk, waar staat, dat de Egyptenaren rondom de rivier putten groeven om water te drinken, daar het water in de rivier bloed geworden was. Ex. X X X I I I : 7—11 vinden wij de tent der samenkomst 1)
Over deze plaatsen zie het Naschrift.
buiten de legerplaats en .Tozua, de zoon van Nun, als een blijvend dienaar in de tent. Exod. X X V : 8 en Num. II: 1 vlgg. vinden wij cle tent midden in de legerplaats en de kinderen Israëls daar om henen gelegerd. Terwijl een vertoeven van Jozua in de t e n t in besliste tegenspraak is met de gedachte, dat alleen de priesters in het heiligdom mogen verschijnen, daar Jozua tot den stam van Ephraim behoorde. 1 Sam. X Y I : 14 vlgg. is David harpspeler aan het hof van Koning Saul. 1 Sam. X V I I : 55 vraagt Saul met betrekking tot David: wiens zoon is deze? Jeremia VII: 21 vlgg. zegt Jeremia, dat de Heer, ten dage, als Hij de Israëlieten opvoerde uit Egypteland, niet tot hen gesproken heeft van brandoffers en slachtoffers. In overeenstemming daarmede is de voorstelling uit 2 Kon. X V I I : 13 en Ezra I X : 11, dat niet door Mozes, maar door den dienst der profeten de w e t aan Israël is gegeven (vlg. Amos V : 25). Zoo zou er nog veel meer te noemen zijn. Doch bij dit weinige wil ik het laten ten bewijze, dat onvereffenbare verschilpunten in den bijbel gevonden worden. ') 1) I k k a n m i j voorstellen, dat i e m a n d , die dit leest, mij in gedachten v r a a g t , m a a r w a t moet i k dan in m i j n b i j b e l voor historisch h o u d e n en wat niet. Dit a n t w o o r d k a n n a t u u r l i j k n i e t gegeven w o r d e n , o m d a t dit nooit, ook niet door den m a n v a n w e t e n s c h a p , met. zekerheid k a n w o r d e n geconstateerd. Maar men moot den bijbel ook niet lezen allereerst als historieboek. Men moet hem lezen als l i t e r a t u u r v a n Israël, u i t w e l k e l i t e r a t u u r ons de Geest Gods tegemoet k o m t . Men leze e e n v o u d i g en vrage, w a t leert, w a t zegt mij dit of dat. In de w a a r d e e r i n g e n , die in de geschiedenis zijn ingevlochten, j a die d i k w i j l s als geschiedenissen tot ons komen, zit vaak meer Woord Gods d a n in de gebeurtenissen zelf. Toch is mijn o v e r t u i g i n g , d a t in datgene, w a t ons n u in den vorm van p r e d i k i n g in de H. S. w o r d t g e s c h o n k e n , veel meer historie schuilt, d a n men g e m e e n l i j k a a n n e e m t . De b i j b e l s c h r i j v e r s f a n t a s e e r e n niet. Het gegevene n e m e n zij als u i t g a n g s p u n t . In h e t boek der C h r o n i e k e n w o r d t ons b.v. een ideaalbeeld van David, d e n theocratischen K o n i n g gegeven, dat d o o r l o o p e n d verschilt, niet zoo zeer in b i j z o n d e r h e d e n , als
Yan deze tegenstrijdigheden kan men niet zeggen, dat de wetenschap vroeg of laat wel tot de ontdekking komen wel in het geheel der schildering van wat ons in Samuel en Koningen van hem opgeteekend staat (men vergelijke eens liet einde van David, 1 Kon. II met dat uit 1 Kron. 29). Wanneer wij nu alleen de Chronieken hadden, zon de critiek naar de door haar gevolgde methode wellicht besluiten, dat David nooit heeft bestaan. Toch is dit niet het geval. DeChroniekschrijver heeft eenvoudig den historischen persoon van David genomen als aanleiding tot schildering van zijn ideaal van den priester-Koning. Zoo is m. i. de historie telkens aanleiding tot allerlei schilderingen, die wij in den bijbel vinden. In de verhalen vau den uittocht uit Egypteland is gemakkelijk het standpunt van de verschillende verhalers te herkennen. Op grond van deze literaire inkleeding der feiten te besluiten, dat Israël niet uit Egypte zou zijn verlost, is een geheel onjuiste conclusie. De literatuur van den bijbel heeft een diep-historischen grondslag. Dit wordt wel eens vergeten en maakt de zaak voor de practijk gemakkelijker. Doch waar het op aankomt, is dit, dat men op historisch terrein niet tot absolute zekerheid kan komen, en men daarom als vanzelf gedrongen wordt van de historie door te dringen tot de eeuwige kern, die in dezen uitwendig gebrekkigen vorm ons wordt aangeboden. Niet de geschiedenis, maar het bewustzijn, waartoe de geschiedenis aanleiding heeft gegeven, is in den bijbel hoofdzaak. Zoo zal men in een schilderij van Rembrandt allerlei historische onjuistheden aantreffen. De „voorstelling in den tempel" is uit wetenschappelijk oogpunt beslist verwerpelijk. Zal men daarom de schilderij zelve ook den r u g toekeeren ? En dit doen tocli te eenerzijde de modernen, die op grond van historische onjuistheden in den bijbel het Woord Gods niet k u n n e n ontdekken en anderzijds de orthodoxen, die van geen Woord Gods willen weten, wanneer de bijbel niet enkel historisch juiste gegevens biedt. Gelukkig is er althans van de zijde der eersten kentering. Men leze de schoone, zeer interessante rede, waarmede Dr. Elhorst zijn hoogleeraarsambt heeft aanvaard. Zulk een stuk geeft hope voor de toekomst. Indien men maar met een beetje artistiek besef den bijbel nadert, verdwijnen de moeielijkheden als sneeuw voor de zon. Rechts en links struikelt men over dood rationalisme. De artistieke beweging van "80 is gunstig voor een recht verstand des bijbels geweest. Een jong advocaat zeide mij eens: De Nieuwe Gids heeft, mij den bijbel teruggegeven. Ook in dezen wreekt zich de zelfgenoegzaamheid van een Ned. Herv. Christendom, welks eeDige pogen schijnt te zijn, zich tegenover iedere beweging op kerkelijk, maatschappelijk of aesthetisch terrein te handhaven.
zal, dat deze verschillen schijn verschillen zijn. W a n t wat de wetenschap ook uit andere bronnen, tot nog toe onbekend, ontdekke, een verschil tusschen twee plaatsen in den bijbel zelf kan nooit door nadere onderzoekingen worden opgeheven. Men neme de hierboven genoemde tegenstrijdigheden voor zich en men zal weldra tot de ontdekking komen, dat ze nooit zullen kunnen worden vereffend. De Schrift is met zich zelve in tegenspraak, of laat mij liever niet het woord Schrift, dat meer op den geestelijken inhoud van den bijbel wijst, noemen, maar liever het woord bijbel als aanduiding van den uitwendigen vorm, waarin de waarheid Gods tot ons gekomen is, gebruiken. De bijbel clan spreekt zich zeiven gedurig tegen. Geen water van de zee wascht dit feit af. Nu is het zeker niet toevallig, maar ongetwijfeld onder Gods voorzienige beschikking, dat wij thans leven in de eeuw van het stelselmatig, wetenschappelijk onderzoek. Onze tijd is de tijd der wetenschap. Dit is zijn kenmerkende eigenaardigheid. Ook de bijbel is voorwerp geworden van wetenschappelijk onderzoek. Nu dit onder Gods voorzienig bestel is geschied, gelijk alles onder Zijn Opperste leiding gebeurt, aanvaarde men in het geloof aan Gods Voorzienigheid de wettige ') resultaten, waartoe dit onderzoek leidt. Wij moeten en mogen dit doen. Het is geen roekeloosheid, wanneer men dit standpunt aanvaardt, want God zelf heeft het aan de orde gesteld. De Kerk van Christus heeft telkens andere moeielijkheden te doorworstelen, nu verkeert zij in deze dan in gene crisis. In de eerste eeuwen stond zij tegenover het Romeinsche
1) Ik voeg hier het woordje »wettig" in. E r zijn natuurlijk resultaten, die eenvoudig het gevolg zijn van een vooropgezette meening, volgens welke dit of dat niet kan, omdat het in strijd is met de ons bekende natuurwetten. Déze resultaten zijn niet wettig, zij zijn niet het gevolg van het onderzoek der Schrift zelve.
rijk. In de dagen der Reformatie tegenover de Roomsche Kerk. Toen heeft men om Gods wil de onfeilbare uitwendige kerk losgelaten. Geen geringe zaak! Een RoomschKatholiek kan niets van het protestantisme begrijpen. Dit is voor hem louter subjectivisme. Maar onze vaderen hebben den „gevaarlijken" stap gewaagd. Wie nu doen wil als de vaderen, die doe niet hetzelfde als wat zij hebben gedaan, want dan doet hij feitelijk precies het tegenovergestelde. Wezenlijk hetzelfde doen als onze vaderen is op onze manier doen, wat zij in hunne dagen gedaan hebben. In den tijd der Reformatie maakte men zich los van het uitwendige gezag der Kerk, in onze dagen roept God ons, ons los te maken van het uitwendige gezag der Schrift, met behoud van haar eeuwigen inhoud. Doet men dit niet, dan loopt men op allerlei wijze gevaar. En wel allereerst het gevaar, den geheelen bijbel naar vorm en inhoud beide te verliezen. Indien men toch vorm en inhoud niet van elkander scheidt, indien men volhoudt, dat beide onlosmakelijk samenhangen, dan zal men ten slotte met een vorm, dien men niet meer vasthouden kan, ook den inhoud, die in dezen gebrekkigen vorm tot ons is gekomen, moeten loslaten. Bovendien de vloek, die over de Kerk, welke bij dit standpunt volhardt, komen zal, kon wel eens deze zijn, dat men öf voorgangers ontvangt, die beter weten, maar ter wille van hun positie zwijgen, öf dat alleen degenen, die niet bij machte zijn zich in de kwesties in te denken, hare voorgangers zullen worden. Huichelarij en onwetendheid zullen samen de kerk, die den diepgang, door God bedoeld, niet hebben aangedurfd, verwoesten. ') Men heeft dan 1) Ik denk hierbij aan wat wij in Israël waarnemen, wanneer het levende Woord Gods geweken is en men alleen'de versteende vormen er van heeft overgehouden. In de dagen van Christus had men eenerzijds de Phariseërs, die de klassieke hypocrieten in de geschiedenis der menschheid zijn geworden, anderzijds de schare, die de wet niet
zoogenaamde „trouwe" leeraars, maar men zal m e t de trouwe leeraars omkomen van gebrek en ellende. Eindelijk men vrage zich zeiven ernstig af, of het ook Gods bedoeling kan zijn, dat wij den weg der „Schriftcritiek" opgaan. W a n t indien zij werkelijk door God bedoeld is, zal het niet baten, of wij al tegenstribbelen. W i e niet meegaat, blijft achter. Het helpt ons niet, of wij al aan de wijzers der klok gaan hangen. Het groote u u r w e r k loopt toch door. Daar is niemand, die den gang van het Godsrijk tegen kan houden. W i e achterblijft, verdort. Hebben de tegenstanders der „Schriftcritiek" zich wel eens de mogelijkheid van dit gevaar ingedacht? Ik heb openlijk en eerlijk de gevaren, aan een standpunt als het mijne verbonden, erkend. Daarom heb ik recht te eischen, dat mijn tegenstanders hetzelfde zullen doen met betrekking tot de positie, door hen ingenomen. Doch ik heb met dit alles nog niet gezegd, hoe het proces van scheiding van vorm en inhoud, waarover ik sprak, moet plaats vinden. Ik begin met er op te wijzen, dat dit in den grond der zaak ons werk niet is, maar Gods werk. God zal de Gemeente des Heeren in alle waarheid leiden, / i j heeft de belofte van den Heiligen Geest!>och die Gemeente zal niet in een andere waarheid dan die, welke in de Schrift gegeven is, worden ingeleid. Da Schrift is het gegevene. En de Gemeente van Christus heeft niet anders te doen dan zich de waarheid, gelijk zij ons in de Schrift wordt aangeboden, in strijd en gebed
kende
en in o n w e t e n d h e i d voortleol'de.
rechtzinnige Men
zijde
liet
gevuar
roept den voorstander»
immer
toe:
gij
vervloeit.
niet
van
Ik begrijp niet, flat men van
/.iet,
het
dal. van
door
mij
deze zijde
verdedigde
dreigt. beginsel
Dat begrijp ik. Ja inderdaad dit g e v a a r is
er. Maar is dan aan de andere zijde het gevuar der v e r s t e e n i n g g e h e e l n i t g o s l o t e n ? Israël g i n g o n d e r in pharizeïsrue. in
Roorüsch-Katholicisme.
[Iet
b e z w i j k e aan conl'essionaiisme.
Protestantisme
Het eerste C h r i s t e n d o m zie
toe,
dat
het niet
toe te eigenen. Deze toeeigening is het werk van eeuwen. "Wij zijn met haar nu reeds twee duizend jaren lang bezig, en nog hebben wij de gansche Schrift niet veroverd. Integendeel, heele stukken en brokken staan nog buiten ons, die wij nog niet in ons bewustzijn hebben opgenomen. In den tijd der Reformatie viel der Gemeente een groot stuk waarheid toe. Toen bracht God de waarheid van de rechtvaardigmaking door het geloof of wat hetzelfde is de waarheid der verkiezing op den voorgrond. Evenwel mogen wij hier niet bij blijven staan. De Reformatie heeft niet geheel met Rome afgerekend. Waar zij tegenover Rome aan het religieuse boven het zedelijke, aan het objectieve boven het subjectieve element in het geloofsleven recht heeft laten wedervaren, is zij niet in staat geweest, een harmonische verbinding tusschen beide elementen tot stand te brengen. Rome legde den nadruk op het zedelijk element in de verhouding van God en mensch. De Reformatie begreep, dat niet de mensch tot God, maar allereerst God tot den mensch moet komen. Aan onzen tijd de roeping, beide standpunten te verbinden, gelijk dit in de H. S. geschiedt. Zoo zou e r ' m e e r te noemen zijn, waaruit duidelijk zou blijken, dat wij nog lang niet aan het einde staan van onzen arbeid van toeeigening van de waarheid der Schrift, gelijk die onder Gods leiding de eeuwen door plaats vindt. Misschien zal men vragen, waarom, indien Gods Geest toch in alle waarheid leidt, die waarheid niet buiten de Schrift om ons deel kan worden. Wat God aan de mannen des Ouden en Nieuwen Yerbonds heeft gezegd, kan immers ook aan ons direct worden bekend gemaakt? Doch degenen, die zoo redeneeren, begaan een groote psychologische fout, die zich in het leven - getuige de geschiedenis der secten ! — geducht wreekt. Zij staan eigenlijk op het boven gewraakte standpunt der mechanische inspiratie.
Immers vergeten zij, dat de Heilige Geest nimmer buiten verband met natuur en geschiedenis werkt. Hoe is de bijbel ontstaan? milieu,
waarin
Door den H. G. en het
de schrijvers der Schrift zich bevonden.
Ik kan het nog eenvoudiger zeggen: de Schrift is in de historie geworden.
Om de waarheid, die God den men-
schen geven wilde, tot hun bewustzijn te brengen, was er een eigenaardige schikking van omstandigheden noodig, waardoor
de bewustwording
van het Woord Gods, tot
den mensch gesproken, plaats kon vinden. Israël ontwikkelt zich door de tegenstellingen, God het met vangt een woord met
ander Gods
van Jesaia
digheden,
waarin
iederen
waarin
andere volken brengt, henen. Jesaia ontWoord dan Jeremia. Het Gods-
houdt
verband met de tijdsomstan-
hij zich bevindt. Met een Jeremia en
profeet vindt hetzelfde plaats. Israël is de
werkplaats, waarin God Zijn waarheid voor ons bereidt. Ook met betrekking tot het Nieuwe Testament kan hetzelfde worden gezegd als van het Oude Testament. Welk een arbeid Gods, om dit eene te noemen, is het niet geweest, de taal te vormen, waarin konden worden
uitgedrukt.
de gedachten Gods
In het Nieuwe
Testament
ontmoeten twee talen elkander, het Hebreeuwsch en het Grieksch,
het Hebreeuwsch, de robuste
taal
van
het
substantivum, en het Grieksch, de fijne taal der nuance. Die taal, gevormd mede door de overzetting der zeventigen van het Oude Testament in het Grieksch, was het voertuig bij zeggen.
uitnemendheid
Op het
oogenblik,
om
ons de dingen Gods te
dat de waarheid Gods zich
over de wereld zal verspreiden, is de wereldtaal er. Het woord, dat drager van het begrip zal worden, is geschapen. Nu kunnen de eeuwige dingen worden gezegd. Zoo is de geheele Schrift onder een ontzaglijken arbeid Gods tot stand gekomen. Nu te meenen, dat men wel buiten die Schrift kan, is
bewijs, dat men geen begrip van psychologie of historie heeft. Buiten de Schrift om ons de dingen nog eens te zeggen, zou hierop neerkomen, dat nog eens dezelfde arbeid in de historie zou moeten plaats vinden, die eenmaal plaats gegrepen heeft, hetgeen natuurlijk een dwaasheid en onmogelijkheid is. Vandaar dat het getuigenis des Geestes in onze dagen een volgend getuigenis is, en dat wij nooit andere waarheid, dan die in de Schrift gegeven is, kunnen veroveren. De Schrift is en blijft bron en norm des geloofs. Toegeeigend moet de waarheid dus worden en deze toeeigening is niet het werk van het individu, maar van de geheele kerk, en deze toeeigening geschiedt niet in één oogenblik, maar is het werk der eeuwen. Wij zijn bezig den bijbel te veroveren. Ziedaar onze eenige arbeid. Indien wij dit verstaan, zullen wij ook kunnen begrijpen, waarom God ons de Schrift in dezen eigenaardigen vorm heeft overgeleverd, waarin zij tot ons gekomen is en zullen wij ten slotte niet anders kunnen doen dan ook in dezen de diepe wijsheid Gods bewonderen. Doch voordat ik dit punt kan bespreken, moet ik eerst opmerkzaam maken op het eigenaardig karakter der waarheid, welke ons de Heilige Schrift mededeelt. Die waarheid is n.1. van geestelijk-zedelijken aard of om het woord te gebruiken, dat èn het geestelijke èn het zedelijke in zich vereenigt, die waarheid is van ethischen ') aard. Alles heeft in de wereld een eigen taak en eigen roeping. Ook de bijbel heeft deze, en wij moeten den bijbel nemen om er uit te leeren, wat God er ons door leeren wil. Nu is de bijbel niet gegeven om ons onze 1) Het woord, ethisch kan verschillende beteekenissen hebben. Hier neem ik het in den zin, waarin, indien ik mij niet bedrieg, Richard Rothe het het eerst heeft gebruikt, nl. als uitdrukkende de eenheid van het godsdienstige en het zedelijke.
verhouding tot de wereld rondom ons duidelijk te maken. Dit is de taak der wetenschap en om haar te beoefenen heeft God den mensch met verstand begiftigd. De bijbel daarentegen heeft een andere roeping, hij moet ons onze verhouding tegenover God en daarbij ingesloten ook tegenover onzen naaste leeren kennen. De bijbel is geen natuurkundeboek. Wie uit den bijbel natuurkunde wil leeren, misbruikt hem. Men houde toch op, te trachten Gen. I. in overeenstemming te brengen met de resultaten der wetenschap. Met volle overtuiging zeg ik, dat is dwaasheid. Gen. I. heeft niets met natuurkunde te maken. Gen. I. zegt ons, dat God hemel en aarde geschapen heeft, en brengt ons deze waarheid in het kleed van de voorstellingen en opvattingen dier dagen. Zoo is de H. S. evenmin een historieboek. De bijbel is literatuur van het volk Gods, en omdat in het midden van dit volk Gods Geest stond, (Haggaï II: 6) daarom treedt ons uit de literatuur van dit volk niet de geest van Israël, maar ten slotte de Geest Gods te gemoet en is de bijbel het boek, waarin ons Gods Waarheid is bewaard. De wetenschap moet trachten, de historische waarheid uit den bijbel te verzamelen. Zij moet trachten te bepalen, hoe het verloop van Israels geschiedenis is geweest. De Heilige Godgeleerdheid, die cle Gemeente helpen moet in het opdelven van het zuivere goud van Gods Waarheid, moet de ethische waarheid in de Schrift trachten op te sporen. Ik zeg, zij moet de Gemeente „helpen". En ik gebruikte dit woord niet zonder reden. Want in den grond is het terugvinden van Gods eeuwige waarheid het werk van de Gemeente Gods, zoowel in hare lengte als in hare breedte. Maar omdat aan dit heilig onderzoek zuiver wetenschappelijke kwesties van linguistischen en historischen aard zijn verbonden, moet zij in dezen dooide wetenschap geholpen worden. Daarom moet de wetenschappelijke man, die haar bijstaat in de taak der be-
wustwording van het Woord Gods, niet alleen een man van groote denkkracht zijn, maar ook van diep geestelijk inzicht, anders zal het hem onmogelijk zijn, de bedoeling der Schrift te vatten. De ware theoloog studeert op zijn knieën. Hij houdt voeling met het leven der Gemeente. Dat is de bodem, waarin hij staat en waardoor indirect zijn geestelijk leven gedragen wordt. Aldus in de Gemeente Gods geworteld, haar leven deelende, studeert hij en denkt hij, en brengt hij de Gemeente Gods verder in haar onderzoek naar de waarheid Gods. De Schrift dan geeft ons ethische waarheid. ') Doch het eigenaardige karakter van ethische waarheid is oorzaak, dat zij nooit door een woord kan worden weergegeven, omdat in haar een gevoelselement verborgen ligt, dat door geen woord kan worden uitgedrukt. Wat b. v. zonde is, kan door woorden ja ten deele worden beschreven, uit de verte worden aangeduid, maar wat er achter het woord ligt, de werkelijkheid, die door het woord wordt bedoeld, kan alleen maar worden verstaan door hem, 1) Ter verduidelijking van mijn standpunt laat ik hier een noot volgen om de verhouding van het elliisehe en het historische duidelijk te maken, waardoor twee noten van mindere beteekenis uit den eersten d r u k worden vervangen. Somtijds valt het historische en het ethische samen. Dit geschiedt dan, wanneer wij te doen hebben met een feit uit het verleden, dat in het heden voortbestaat en dus eigenlijk geen verleden, maar heden is, en waardoor het ethisch leven der Gemeente beheersclit wordt. Als voorbeeld van zoodanig feit noem ik de Opstanding van Christus. Die Opstanding van Christus is niet een gebeurtenis, die voorbij is, maar die voortleeft in den persoon van den opgewekten Christus. Wij gelooven niet in de Opstanding als een bloot historisch feit, maar in den opgewekten Christus, die gezeten is aan de Rechterhand der kracht Gods. In het kort sommen de twaalf artikelen deze historischethische feiten op, n.1. Vleeschwording, Kruis, Opstanding en Hemelvaart. Deze historische waarheden behooren daarom ook tot den ethischen inhoud, welken de H. S. ons brengt, en dien wij in ons leven en denken moeten opnemen. Nooit is het verledene als zoodanig, maar wel het tegenwoordige, het eeuwige voorwerp des gelool's.
die zelf uit' eigen ervaring deze realiteit kent. Zoo gaat het
met alle waarheid, die de H. S. ons brengt, omdat
deze ethisch van aard is. 1
Ethische
waarheid
kan
dus alleen maar begrepen en
gegrepen worden door hem of haar, die in deze waarheid staat. het
Iemand heeft om deze gedachte te verduidelijken
beeld van de kathedraal gebruikt, wier geschilderde
glazen, van buiten bezien, enkel verwarring zijn, en die men
eerst ziet en verstaat, wanneer men in het heilig-
dom is. In het heiligdom begrijpt men, daar buiten staande begrijpt men niet. Hoe heeft God de H. S. nu gemaakt?
Alzoo dat men
zich aan den uitwendigen vorm niet vasthouden kan en men tot haar innerlijk wezen doordringen moet. W i e niet innerlijk in- de Schrift leeft, ziet van hare heerlijkheid niets.
Een ongeloovige kan in onze dagen niet meer in
de Schrift gelooven. of men dom
Men moet haar geestelijk bezitten,
bezit haar
binnen.
Wij
niet meer. kunnen
W i j moeten het heilig-
niet meer op de trappen of
in het voorportaal blijven staan. Maar wie eenmaal binnengetreden is en de innerlijke waarheid en schoonheid der
Schrift gezien
heeft, die
wordt
vanzelf door
die
waarheid gegrepen en kan er niet meer van los komen, die weet, en
dat het om de kern in de schaal te doen is,
die laat
zonder
aarzeling
de schaal vallen.
Die is
dankbaar, dat God het hem onmogelijk gemaakt heeft, bij het uitwendige te blijven staan, dat God hem genoodzaakt heeft, tot het inwendige door te dringen.
Hoe licht had
hij den vorm voor den inhoud aangezien! God sloeg den vorm zich
stuk, hij moeten
kon
hem
doorworstelen
niet
vasthouden,
hij
heeft
naar het wezen en nu hij
het wezen heeft, is hij zeker. Nu geeft hij de Schrift geen gezag meer over zich, maar heeft de Schrift gezag over hem. Dit onderscheid is van beteekenis. Gewoonlijk zegt men: ik onderwerp mij aan
het gezag der Schrift. Doch wie zoo spreekt, heeft eigenlijk een dwaasheid gezegd.
„Ik onderwerp mij". Moet het
niet zijn: de Schrift onderwerpt mij aan haar_gezag? Men is zoo Pelagiaansch in zijn beschouwing van het Schriftgezag. Men geeft haar gezag. Het gezag berust eigenlijk dus bij mij, terwijl toch omgekeerd het gezag van de Schrift uitgaan moest met onwederstaanbaren drang. Maar van dit gezag der Schrift kan alleen maar sprake zijn, wanneer zij
met
haar ethischen inhoud tot mijn geweten
spreekt. Een schoone schilderij heeft gezag over mij. Zij grijpt mij aan. Zij zegt: ik ben schoon. Ik stem dit toe. Ik kan niet anders. Ik kan niet zeggen, dat zij niet schoon is. Zij imponeert mij. Ik sta onder deze schilderij. Doch ik kan onder dit gezag alleen maar komen, wanneer ik een orgaan heb om de taal van deze schilderij te verstaan. Yoor een onaesthetisch mensch is dit natuurlijk onmogelijk.
Deze
vindt de ontroering der schoonheid dwaasheid. Bewijs mij eens, zegt .hij, dat deze schilderij recht heeft, u aldus aan te doen, u aldus onder haar invloed te brengen, en dergelijke zotternijen meer.
Een soortgelijk gezag als dat
der schoonheid moet en kan de Schrift ook uitoefenen op den mensch.
Gelijk voor het aesthetische, zoo heeft de
mensch ook voor het ethische een orgaan, het geweten. ') O zeker, dit geweten is niet zuiver meer door de zonde, maar het is er nog. Tot dit geweten kan de Schrift spreken. Op dit geweten kan de Schrift invloed hebben, heeft de Schrift invloed. De Schrift heeft gezag, bindend en vrijmakend
gezag over de consciëntiën door hare waarheid.
En waar daar
dit gezag
der Schrift niet wordt uitgeoefend,
heeft alle gezag, dat men daarnaast aan de H. S.
geeft, niets te beteekenen en is in den grond der zaak geen gezag. Men leeft onder eigen autoriteit, terwijl men 1) gevoel
Onder yoor
geweten
versta
goed en kwaad.
men
iets
anders en
iets meer dan het
Het geweten is orgaan niet alleen voor
het zedelijke, maar ook voor het religieuse, d. i. voor het ethische.
meent 'onder' de autoriteit der Schrift te staan. Wanneer men de Schrift aantast, tast men in den grond de eigen voorstellingen omtrent de Schrift aan. Men meent in de Schrift te gelooven en men gelooft in zich zeiven. Eigenliefde en eigengerechtigheid liggen op den bodem van die z.g. onderwerping aan de Schrift. Maar men herkent de eigenliefde en de eigengerechtigheid niet, omdat zij den schijn hebben van liefde voor de Schrift, voor Gods Woord, voor God te zijn. En in een jammerlijken waan gaan de zoodanigen onder. Het leven legt omtrent de waarheid van deze voorstelling luide getuigenis af. Of waar vindt men meer eigenliefde en eigengerechtigheid, zich openbarende in critische ziftzucht en betweterij, dan juist onder degenen, die roepen ; Gods Woord, Gods Woord ! Daar zijn geen critischer menschen in de practijk des levens dan de tegenstanders dér „Critiek"! Ik weet, dat er onder hen ook echt godvreezende menschen zijn. Het vrome volk, het echt vrome volk, dat ik met mijn geheele hart liefheb, is onder hen. Maar hun aantal wordt geringer, en hun gehalte minder. Het Pharizeïsme staj^t bij de orthodoxie voor de deur. Men is daar aan het veruitwendigen. En men blijft ook in de uitwendigheid des bijbels hangen, omdat men niettegenstaande Gods uitdrukkelijke aanwijzing, dat men de vormen niet vasthouden mag, toch de vormen blijft vastgrijpen. Gelooven is niet zulk een gemakkelijke zaak. Het kost strijd, moeite, gebed, vertwijfeling vaak. De waarheid ligt niet voor het grijpen. Goddank, dat dit niet het geval is. Goddank, dat de waarheid bedektelijk tot ons komt. Nu kunnen wij ons nimmer verbeelden, dat wij haar bezitten, wanneer wij ze niet zelf hebben veroverd en gevonden. W a t niet echt, wat niet wezenlijk eigendom is, kunnen wij bij dezen stand van zaken nimmermeer voor bezit houden.
Onwillekeurig ben ik hier tot een andere zijde deikwestie overgegaan. Ik sprak in de voorafgaande regelen over het gezag der Schrift. Welnu, misschien zijn er onder de lezers dezer regelen, die aldus redeneeren. Ik ben het in den grond der zaak wel met u eens, maar gij vergeet één ding, dat dit uw standpunt goed is voor degenen, die er zijn, maar dat men om daar te komen eerst een uitwendig gezag deiSchrift moet hebben erkend. Zoodra gij onderscheid maakt tusschen vorm en inhoud en den vorm verbreekt om alleen den inhoud te laten gelden, zijt gij voor al degenen, die den inhoud nog niet kennen en kennen kunnen, de pasbegimrenden dus, een oorzaak van algeheele Schriftverwerping. En wie zich aldus uitwendig van de Schrift hebben losgemaakt, zonder nog innerlijk door haar te zijn gegrepen, zullen nooit meer innerlijk gegrepen kunnen worden, omdat zij met de Schrift, met welke zij immers gebroken hebben, niet meer in aanraking komen. Daar schuilt in deze redeneering veel waarheid. Om evenwel het bestanddeel waarheid, dat er in ligt opgesloten, in het licht te stellen, moet ik eerst met een enkel woord stilstaan bij den aard van dit uitwendig Schriftgezag. ^ Doen wij dit, dan zal ons weldra blijken, dat ditfSchriftgezag eigenlijk geen Schriftgezag is, maar gezag der overlevering, of, wil men nog anders, gezag der_ Kerk. W a t toch is het geval ? Wij Protestanten hebben onzen bijbel uit de handen der Reformatoren ontvangen. Hadden dezen b.v. de zoogenaamde apocryfe boeken mede in den canon opgenomen, dan zouden wij deze mede als een deel der Heilige Schrift hebben beschouwd en zouden wij ons onder hun gezag hebben gebogen. Nu dit niet het geval is, hebben wij niet het minste bezwaar tegen de verwerping van dit deel des bijbels.
Duidelijk blijkt hieruit, dat het uitwendig Schriftgezag eenvoudig Kerkgezag is. Eenerzijds zal men daarom van protestantsche zijde moeten toegeven, dat dit Schriftgezag niet bindend is, om de eenvoudige reden, dat wij geen onfeilbare Kerk kennen of erkennen. Anderzijds heeft dit gezag evenwel groote waarde. Immers is het een waardeering der Heilige Schrift, welke in een der beslissende momenten der geschiedenis is geboren, en wel in een der momenten, die voor den protestant de grootste beteekenis hebben n.1. in de Reformatie. Feitelijk heeft daarom het uitwendig Schriftgezag een diep-historischen achtergrond. Het is in de geschiedenis der protestantsche kerken zelf geworteld, ja het hangt samen met de geschiedenis der geheele Christelijke kerk, daar in haar midden de bijbel immer, zonderdat er onderscheid tusschen vorm en inhoud werd gemaakt, als Woord Gods heeft gegolden, een opvatting der Schrift, die, althans wat het Oude Testament aangaat, wederom rust in de geschiedenis van Israël, daar de Christelijke Kerk haar bijbel van de Joodsche Synagoge heeft ontvangen. Met de geschiedenis der geheele Christelijke Kerk en van Israël is alzoo de beschouwing „de bijbel is Gods Woord" samengeweven. Ieder, die eenig begrip heeft van de beteekenis van hetgeen historisch is geworden en in de historie gelding heeft gekregen, zal inzien, van hoeveel gewicht voor het ontwakende bewustzijn het uitwendig Schriftgezag is. Tegen dit Schriftgezag kan het ontluikende geestelijk leven aanleunen en het leunt aldus zoo ongeveer tegen de geheele geschiedenis van Israël en de Christelijke Kerk aan. Het is mede daarom niet te verwonderen, dat de Schriftkwestie zoo diep in het leven der Gemeente ingrijpt. Vooral historisch levende menschen schrikken onwillekeurig, zonder zich van hunne ontsteltenis mis-.
schien rekenschap te kunnen geven, of te. begrijpen, dat het Schriftgezag niet anders dan een geweldig stuk traditie is, dus eigenlijk geen Schriftgezag, van het vermetele pogen, aan de Gemeente van Christus aldus haar meest vasten steun te ontrukken. En het is de vraag, of de voorstanders der „Schriftcritiek" zich wel van de beteekenis van dit feit bewust zijn, en de „Schriftcritiek" niet uit een zekere naïveteit durven aanvaarden en in de Gemeente brengen. Ik voor mij vind het brengen van dit vraagstuk in de Gemeente van zeer groote beteekenis, en indien ik niet van meening was, dat God het wilde, zou mij de moed daartoe ten eenenmale hebben ontbroken. W a n t men kan wel zeggen, alle uitwendige steun moet weg, en ook ik ben van die meening, doch men bedenke wel, dat ieder pas ontluikend bewustzijn is als een bloem, die beschutting en bescherming van noode heeft. De stok, waartegen de plant opklimt, moet ten langen laatste worden weggenomen, maar men zij voorzichtig en doe dit niet te spoedig, anders zal men haar hopeloos knakken misschien. Bovendien men bedenke, dat alle geestelijk leven aanvangt met gezag. Wij zijn allen begonnen, op grond van wat anderen ons zeiden, aan te nemen, dat iets waarheid was. Onze ouders, onze leermeesters hebben ons gezegd, dat de bijbel was Gods Woord. Op grond van hun getuigenis hebben wij dit aangenomen. En hun getuigenis was krachtig, omdat het gedragen werd door een bewustzijn van eeuwen. Daarom moet er voor het pas beginnende geestelijk leven een andere autoriteit in de plaats worden geschoven dan die der traditie. En wel allereerst de autoriteit der Schrift . zely_e. Dit antwoord moge op den eersten aanblik vreemd schijnen, doch men zal mijn bedoeling verstaan. In den bijbel komt in allerlei vorm het Woord
Gods tot ons. zin
Dat Woord
Gods is in den breedsten
des woords ethisch van aard.
Met dit Woord Gods
correspondeert het geweten des menschen. Door dit Woord Gods kan het geweten gegrepen worden.
Geschiedt dit,
,dan heeft het gezag over den mensch. Ontdaan van al het betrekkelijke Imponeert
en
tijdelijke imponeert
het den mensch.
het den mensch niet, grijpt het een mensch
niet, nu dan heeft een mensch er ook niet aan, dan blijft het buiten hem staan. Wij moeten daarom tegenover anderen eenvoudig getuigen van hetgeen wij zelve gezien en gehoord hebben van de eeuwige dingen. Hoe meer wij van deze eeuwige dingen in ons opgenomen hebben, hoe sterker ons getuigenis zijn zal. Bovendien
zal hetgeen men aan ons ontdekt van de
uitwerking van het Woord Gods in eigen hart en leven, een
krachtig
getuigenis zijn voor de waarheid van het
Woord Gods, dat wij brengen. Wij kunnen de waarheid der eeuwige dingen nimmer bewijzen voor hem of haar, die er zelf nog buiten staat. Deze laten zich niet bewijzen, evenmin als de schoonheid van
een
muziekstuk zich bewijzen laat.
Men moet dit
hooren. Ook
een
uiteenzetting
van den
innerlijk
logischen
samenhang van de waarheid, die wij prediken, kan hier niet baten. alleen
Immers is de waarheid van den samenhang
verstaanbaar
voor
dengene,
die
van
dezelfde
grondervaringen uitgaat als wij, die dus de woorden, welke wij
gebruiken,
bloed
kan
verstaat.
verstandelijk
noodzakelijkheid
De
verzoening
worden
door Christus'
uiteengezet.
Maar de
en de mogelijkheid der verzoening kan
in haar innerlijken samenhang alleen begrepen worden door degenen, die de realiteit der zonde kennen. Doorredeneering bereikt men hier niets. Maar al kan
men
de waarheid, die men brengt, op
geenerlei manier bewijzen, dat men de waarheid heeft, kan
voor
een
ander blijken uit het effect, dat het bezit dei-
waarheid heeft in het eigen leven. Wanneer ik een ander predik, dat Christus de Verlosser is, en uit mijn eigen verlost leven blijkt, dat er verlossing
is, dan wordt
het voor
degenen,
die nog buiten
deze gezegende waarheid staan, aanvankelijk waarschijnlijk, dat het inderdaad zoo is. des levens
worden
het
Zoo moet de openbaring
bewijs
voor
de waarheid van
hetgeen wij prediken. „Dit," zegt Johannes in zijn eersten brief
„is het getuigenis, dat ons God het eeuwige leven
gegeven
heeft"
geopenbaard
(Y : 11).
Het eeuwige leven onder ons
is het eenige, dat voor hem of haar, die
buiten het Evangelie staat en nog niet of slechts in zeer geringe mate gegrepen Woord
is door
Gods, bewijskracht bezit.
de
waarheid
van
het
Waar dit leven ont-
breekt, staan wij machteloos tegenover anderen. Zoo moeten
worden vooruit.
ons de sporen in de zijden gedrukt. Wij Wij
anderen realiseeren. uitwendig waarop
moeten
de waarheid Gods voor
En deze realisatie moet mede het
gezag der Schrift d. i. het gezag der traditie,
men tot nog toe steunde, vervangen.
Bijbel en
Kerk ( = traditie) moeten plaats maken voor Woord Gods en Gemeente. Voor de wereld, voor den onwedergeborene zijn
dit~önbruik-bare begrippen, want de wereld ziet de
geestelijke dingen niet. Voor den wedergeborene daarentegen zijn zij klare realiteiten met scherpe omtrekken. Ik zou er nu toe kunnen overgaan, te trachten de plaats te bepalen, welke het vraagstuk der „Schriftcritiek" in dehistorie van het menschelijk geslacht inneemt, opdat men zich van het hooge belang dezer kwestie geheel bewust moge worden. Doch voordat ik dit doe, moet ik eerst nog een enkel woord
zeggen over misschien wel het belangrijkste deel
der kwestie, nl. hoe de hedendaagsche „Schriftcritiek" staat tegenover den Christus Gods.
Voor degenen, die in Christus niet anders zien dan een gewoon mensch, levert deze vraag natuurlijk niet de minste
moeilijkheden
op.
Christus was een kind van zijn
tijd. Hij deelde de beschouwingen zijner dagen, en heeft daarom der
naar
alle waarschijnlijkheid
Synagoge
overgenomen.
het
Schriftbegrip
Althans, indien hij dit ge-
daan heeft, behoeft dit voor degenen, die deze Christusbeschouwing
hebben,
niet het minste bezwaar te zijn
voor de beoefening der „Schriftcritiek". Maar voor degenen, die als schrijver dezer regelen in den Christus zien den Eeniggeborene des Vaders, die in den schoot des Vaders was en op deze aarde is nedergedaald om ons tot God te brengen, komt het vraagstuk anders te staan, en ik voor mij erken gaarne, dat indien er één ding geweest is, dat mij in deze belangrijke materie heeft doen aarzelen,
het de
persoon des Heeren is geweest.
Immers, indien Hij de Synagogale Schriftbeschouwing heeft gehuldigd, die lijnrecht tegenover de „Schriftcritiek" onzer dagen staat, dan zouden wij in dit opzicht tegenover Hem komen te staan. Maar kan Hij dan voor ons nog de Eeniggeborene des Vaders God w a s ?
De
blijven, het Woord, dat bij God en
Schriftkwestie was voor mij immer een
Christologische
kwestie. En de voorstanders der Schrift-
critiek
zich
mogen
van deze moeielijkheid wel grondig
rekenschap geven. Ik zou mij in deze teere kwestie tot de volgende opmerkingen willen bepalen. Schijnbaar
heeft Christus een aan de „Schriftcritiek"
tegenovergesteld
standpunt ingenomen.
Doch men ver-
gete niet, dat een besliste uitspraak in dezen van Christus nergens wordt gevonden. Op geen terrein heeft Hij Zijn discipelen
ooit
door eenige wetenschappelijke uitspraak
gebonden. En de „Schriftcritiek" is toch een zuiver wetenschappelijk vraagstuk, 11.1. voor zoover zij niet anders zijn wil dan een onderzoek naar het ontstaan van de boeken
des Ouden Verbonds. In de zaak der erfenis tusschen de twee broeders heeft Christus geen recht willen spreken. Dit was Zijn terrein niet. Dit liet Hij anderen over. Zoo heeft Christus zich ook buiten de theologische vraag der „Schriftcritiek" gehouden en de Schrift eenvoudig genomen, zooals Hij haar vond, en ze gebruikt voor vermaning, leering en terechtwijzing. In de tweede plaats ontdekken wij, dat Christus zich een enkele ïnaal beslist boven de Schrift des Ouden Verbonds plaatst. In de Bergrede stelt Hij Zijn woord tegenover dat der Oud-Testamentische Schrift. Christus voelt zich Koning ook over de Schrift. Hij is haar meerdere, zij in Zijn dienaar. Hij is aan haar niet gebonden, maarstaat met Zijn gezag koninklijk vrij tegenover haar. In de derde plaats zullen wij meer ernst moeten maken met de menschheid, met het waarachtig mensch-zijn des Heeren. Ja, Hij is de Zone Gods, eenig en eeuwig. Maar deze Zone Gods verschijnt in menschelijke gedaante. Hij is het Woord Gods, maar dit Woord is vleesch geworden. Zijn uitwendige levensvorm is die van een Israëliet uit Zijne dagen, niet alleen in Zijn lichaams-en zielsbehoeften, niet alleen in Zijn voelen, maar ook in Zijn denken en Zijn voorstellingen is Hij Zoon des menschen geweest. In alles is Hij ons gelijk geworden. Slechts in één opzicht onderscheidt Hij zich van ons. Hij heeft geen zonde gekend. Alleen het gebrek aan kennis, de beperktheid, ons eigen door de zonde, werd bij Hem niet gevonden. Men denke zich Christus als kind, als knaap. Hem als kind alwetendheid toe te kennen is een onmogelijkheid. In de kribbe lag een kind. Dat kind is groot geworden, dat kind is toegenomen in genade, maar ook in kennis. Begonnen is Hij dus zeker, zooals ieder kind van Zijn tijd begon. Toch acht ik het niet onmogelijk, dat Hij intuïtief ook in dezen de waarheid heeft gegrepen, en dat ook de kwestie van het uitwendig gezag der Schrift voor
Hem behoorde tot die dingen, die de discipelen nog niet dragen konden. Daar bleef na Hem nog een taak over voor den Heiligen Geest. Die zou Zijn werk voltooien. Die zou hen in alle waarheid leiden. Doch indien men meent, dat de Evangeliën voor dergelijke veronderstellingen geen grond bieden, indien men meent, dat Christus zich niet boven de Schriftidee der Joodsche synagoge heeft verheven, ook dan nog kan dit alleen voor hen een onoverkomelijk bezwaar zijn tegen de „Schriftcritiek" van onze clagen, die zich den Christus voorstellen naar oud-kerkelijken trant als zijnde God en mensch, in eenheid des persoons naast elkander voortbestaande. Doch dat Christusbeeld is het mijne niet. Het is ook wezenlijk onbestaanbaar. Wie kan zich eenig begrip maken van het kindeke Jezus in de kribbe, dat kind is in den vollen zin des woords en daarnaast een helder bewust goddelijk leven bezit? "Verwerpt men dit Christusbeeld, niet alleen, omdat het ondenkbaar, maar ook omdat het met hetgeen de Evangeliën ons van Hem verhalen in strijd is, aanvaardt men de waarachtige menschheid van Christus, gelooft men, dat het Woord vleesch is geworden, dan is het geen bezwaar tegen de „Schriftcritiek", dat wij moeten aannemen, dat Christus in Zijn Schriftbeschouwing kind van Zijn tijd is geweest en een andere Schriftbeschouwing dan die, waartoe de „Schriftcritiek" aanleiding geeft, heeft gehuldigd. Evenwel reserveer ik mij het recht, te veronderstellen, dat Christus wel een dieper en meer pneumatisch inzicht in de Schrift zal hebben gehad, dan dat, waarop de veruitwendigde Synagoge Zijner dagen stond, of dat het deel is van de tegenstanders der „Schriftcritiek" onzer dagen. Nog een enkel punt moet worden besproken. Het is zeker een der meest beteekenende van de geheele kwestie. Ik bedoel de beteekenis, die de kwestie der „Schrift-
eritiek"
heeft voor de geschiedenis
algemeen.
der wereld in het
Misschien zal iemand schouderophalende vra-
gen, welk verband ter wereld er tussehen beide bestaan kan.
De volgende bladzijden zullen trachten het aan te
wijzen.
Doch
hier zal ik slechts heel in het algemeen
kunnen spreken. Ik moet over de toekomst spreken. En dat is altijd een gevaarlijk werk. Het gevaar vermindert evenwel in dezelfde mate, waarin men zich niet tot een uitwerking zing
van
in bijzonderheden, beginselen
bepaalt.
maar slechts tot aanwijDeze gedragslijn hoop ik
dan ook hier te volgen. De onvolledigheid en onduidelijkheid, die men hier zal aantreffen, zijn daarom gewild en gewenscht. Doch de eigenlijke bedoeling zal duidelijk zijn. Schijnbaar is er geen
ongelukkiger
tijdstip
om het
vraagstuk der „Schriftcritiek" aan de orde te stellen dan onze dagen.
Wie
iets van onzen tijd begrijpt, zal nl.
inzien, dat de vraag omtrent het Gezag in de naaste toekomst
allereerst aan de orde is.
opdoemen
uit nevelachtige
Het spook, dat komt
verte, doch dat reeds zeer
duidelijk waarneembaar is, is dat der anarchie. Wat, zoo vragen velen, uit nog wel andere motieven dan die van een welbegrepen wereld
worden,
richting,
waarin
eigenbelang,
zich
af, zal er van
de
indien zij zich blijft ontwikkelen in de zij zich nu beweegt. Wij zijn aan het
afglijden, en de afgrond, waarheen wij op weg zijn, is die van absolute verwarring. Yoor degenen, die het mysterie der zonde kennen en erkennen, is deze neiging der wereld naar de anarchie niet bevreemdend. zich
Zonde toch is opstand tegen God, is het
losrukken
van
het
schepsel
van
God,
zelf gaan zitten op den troon des Allerhoogsten.
en
het
Zonde
is naar de diepzinnige uitspraak van Gen. III. het willen zijn als God.
Iedere zondaar wil God, d. i. wil middel-
punt zijn. Anders uitgedrukt:
zonde is volslagen egoïsme en als
onmiddellijk gevolg daarvan toomeloos individualisme. Dit individualisme is uit den aard der zaak een besliste hinderpaal voor alle gemeenschapsleven. Toch moet er gemeenschap zijn. Wij kunnen niet op ons zelve staan. Wij hebben elkander noodig. Daarom sluiten menschen zich aaneen voor een gemeenschappelijk doel. Doch deze aaneensluiting is niet wezenlijk. Zij is en blijft uitwendig, omdat zij in den grond op eigenbelang is gevestigd. Daar is nog een andere macht, die de menschen dwingt samen te blijven en samen te werken, de macht, die voor een goed deel negatief van aard is, omdat zij al degenen, die het maatschappelijk verband der samenleving verbreken, straft, ik bedoel: de macht van den Staat, beter gezegd van de Overheid. De Overheid, welken regeeringsvorm zij aanneemt is van minder beteekenis en hangt samen met de historische ontwikkeling van een volk, dwingt ieder, die buiten de orde treden wil, in het maatschappelijk verband te blijven. Doch men zal aanstonds gevoelen, dat dit uitwendige overheidsgezag het oplossend beginsel in zich zelf heeft. Immers steunt het op het volk,') dat het bedwingen moet. Om door uiterlijk geweld de orde op een wereld, die het beginsel der wanorde in zich heeft, te kunnen bewaren, zou men kozakken van de maan moeten kunnen laten komen. Het uitwendig gezag van de Overheid is in den grond even tegenstrijdig als de poging van den drenkeling om zich bij de haren uit het water te halen.
1) Ik noem hier het volk niet uit eenige minachting voor de menigte, alsof deze uitwendig bedwang zou noodig hebben en niet de hoogere klasse der maatschappij. Een dergelijk aristocratisme is mij vreemd. Alleen is er bij de bezittende klassen in stijgende mate een wel begrepen eigenbelang, dat er hen onwillekeurig toe drijft, behoud van de toestanden, zooals zij zijn, te zoeken.
Doch
er is iets, dat het uitwendig gezag der Over-
heid steunt. •
Dit zijn de beseffen des volks.
beseffen. De zonde
is op
Allereerst de ethische
deze wereld, maar de zonde
is er niet alleen. Men voelt, dat een zich uitleven van het individu
onbestaanbaar
is. Er moet beperking zijn
van den individueelen levenskring. De Overheid, die deze beperking, staat
waar het noodig is, afdwingt, heeft, dit ver-
men
intuïtief,
een
niet willekeurig, maar nood-
zakelijk ambt. Faast de ethische staan de historische beseffen, ik bedoel die waardeeringen en beschouwingen, welke, dikwijls onder
geweldigen strijd, op de wereld in de harten der
menschen zijn geboren. Zulk
een
der Heilige
historisch besef is ook het uitwendig gezag Schrift. Over het karakter
sprak ik boven. Schriftgezag,
van
dit gezag
Ik toonde aan, dat het eigenlijk geen
maar traditie- of Kerkgezag was.
Daarom
noem ik het een historisch besef. Dit bewustzijn nu, dat de bijbel is Gods Woord, dat diep
en diep in de Christelijke wereld in haar geheelen
omtrek
is doorgedrongen,
steunsels, wordt van
waardoor
het
is mede uitwendig
een der
innerlijke
gezag der Overheid
gedragen. Daar zijn, zoo ongeveer is de inhoud
dit besef, ordinantiën Gods. Waarom zijn het ordi-
nantiën Gods?
Omdat de bijbel er van spreekt. De bijbel
toch is Gods Woord, dit besef vindt men als een gegeven in zich zeiven.
Daar gaat men dus van uit. Dit is een
stuk van het eigen bewustzijn. En nu zal men aan dit bewustzijn gaan tornen? Nu zal men den
gaan aantoonen,
dat dit bewustzijn in
vorm, waarin het zich in ons heeft vastgezet, rela-
tieve elementen heeft? Dat dit „de bijbel is Gods W o o r d " niet juist, niet houdbaar is, dat het zijn moet „in den
bijbel is Gods Woord?" 1) Nu zal men voor het objectieve het subjectieve in de plaats stellen, het subjectieve, dat alleen geldt voor dengene, die het erkennen wil? Is het wonder, dat ernstige menschen over zulk een bedrijf het hoofd schudden, erger, dit volslagen roekeloosheid noemen, het werk van jonge, onnadenkende, onhistorische geesten? Dit had, zoo meent men,. in onzen tijd allerminst moeten geschieden. Wij moeten houden, wat wij hebben. Alle dragende, steunende beseffen moeten met kracht worden verdedigd. Reeds verzwakken de ethische beseffen. En daar waagt men het, het diep historische besef omtrent de beteekenis van den bijbel als Woord Gods aan te tasten? Op dezen weg voortgaande, zullen wij weldra of midden in den chaos, of in de schrikkelijkste tirannie van den despoot, die als Napoleon met kanonnen heerscht, zijn verzonken. Daarom weigert men beslist, dezen weg op te gaan. Het is volslagen roekeloosheid. Toch heb ik, niettegenstaande ik mij van de gevaren, aan dit pogen verbonden, klaar bewust ben, medegeholpen, om dit vraagstuk in de Gemeente aan de orde te stellen en er openlijk op den kansel over gesproken. En wel allereerst, omdat de overtuiging zich in mij
1) Men versta deze u i t d r u k k i n g niet verkeerd. Ik bedoel niet, dat er hier en daar in den bijbel wel een woord of woorden Gods te vinden zijn, dat kan een Groningsch of modern theoloog eveneens zeggen. Maar als ik zeg, »in den bijbel is Gods Woord", dan wil ik daarmede aanduiden, dat het Woord Gods door den ganschen bijbel heengaat als het bloed door het lichaam. En zooals in het lichaam de eene plaats rijker is aan bloed dan de andere, zoo is het eene boek des bijbels meer vervuld van den Geest Gods dan het andere, zooals er b.v. onderscheid is tusschen het Evangelie van Johannes en het boek Esther, maar toch is de gansche Schrift van den Geest Gods doorademd. Het beste woord om deze waarheid te beschrijven is het bekende woord: 2 Tim. I I I : 16, waar letterlijk staat: de geheele Schrift is theopneust, van den Geest Gods doorademd.
gevestigd
heeft, dat God het wil. Ware dit niet het ge-
val, ik zou het niet hebben gewaagd. Het vraagstuk der „Schriftcritiek" weging
is voor mij een zaak van ernstige over-
en veel gebed geweest. Ten slotte heeft God de
zaken zoo geleid, dat ik bijna niet anders kon dan openlil k partij kiezen. Maar in
de tweede plaats heb ik het gedaan, omdat
ik geloof, dat de Gemeente, wanneer zij dit standpunt om
Gods wil
aanvaardt,
kracht vraagt om gemakkelijk) winste
wanneer
zij ernstig van God
op dit standpunt
te kunnen gaan
(want het is niet
staan '), zelve
er groote
van hebben zal, en deze winste ook der wereld
ten goede zal komen, ja dat zij juist daardoor aan dewereld zal kunnen geven, waaraan deze weldra meer dan aan iets anders behoefte zal hebben, nl. Gezag.
En dit
wel om de volgende redenen. Ik zeide in voor
het voorafgaande,
de toekomst
dat het groote gevaar
is de anarchie.
Straks
hopelooze verwarring op de wereld zijn. Staatsgezag
zal niet meer
zal er een
Het uitwendig
in staat zijn het toomeloos
egoïsme, dat zich in volslagen individualisme openbaart, te bedwingen. menschen
Het Staatsgezag
zelve,
die
als wortelende
bedwongen
moeten
in de
worden,
is
daartoe niet in staat. Zal de wereld dan ondergaan en wederom terugkeeren tot den chaos, waaruit God bezig was ze te verlossen? Dit zou
liet geval zijn, indien er niet een Gemeente
van Christus ware, die het licht en het zout der wereld is, die draagster is van een ander dan een uitwendig gezag, draagster
van
Gods gezag, dat de consciëntiën grijpen
of de onwilligen overheerschen zal. 1) Ik vrees, dat velen, die de dingen van buiten aanzien, van het moeielijke van het standpunt niet veel begrijpen. Helaas, de //Schriftcritiek" trekt vele wuften. Het is eene goede gelegenheid, zich aan den ontzaglijken ernst der Schrift te onttrekken.
Doch om dezen arbeid te kunnen verrichten, zal de Gemeente dit innerlijk gezag moeten bezitten. En juist om het haar te schenken, begint God met haar alle uitwendig gezag, waarop zij steunde en waartegen zij leunde en waardoor zij staande bleef, te ontnemen, opdat zij geheel en al staan zou door Gods kracht. Gelijk Israël zich ontwikkelde door de tegenstelling met de groote wereldrijken om hem heen, zoo zal de Gemeente Gods zich ontwikkelen door de tegenstelling met de groote wereldmachten rondom haar. Kerk- en wereldgeschiedenis loopen immer parallel. In de wereldgeschiedenis wordt de Kerk, wat zij wezen moet. De wereldgeschiedenis wordt anders van aard dan zij is geweest. Zij wordt spiritaeeler. Geen volken en wereldrijken kampen met elkander. Wat vroeger wereldrijk was, is nu wereldmacht geworden. Door en in den strijd met deze wereldmachten wordt de Gemeente des Heeren sterk, wordt ze, die ze wezen moet. Daarom juist laat God een geweldige actie tegen haar los. God laat de zonde zich op de wereld ontwikkelen, opdat in de worsteling met de zonde de Gemeente haar hoogtepunt zou bereiken. Men meene niet, dat men door school of inwendige zending of pólitiek den stroom der anarchie zou kunnen keeren. Men doe op deze terreinen, wat men kan en meent te moeten doen. Maar men rekene er niet op, dat men den tijdgeest breidelen zal. Ja dit zal geschieden, maar langs een dieperen weg, dan waarlangs men meent, dat het gebeuren zal. In de worsteling met den tijdgeest zal men kracht ontvangen. Om heel sterk te worden, wordt aan den tegenstander veel macht gegeven. Een uiterste krachtsinspanning zal van ons worden gevergd. Een van de middelen om ons voor dien geweldigen toekomststrijd te prepareeren, is de „Schriftcritiek".
De
„Schriftcritiek"
geweldig
beteekent het wegnemen van een
sterken uitwendigen steun, misschien wel den
hechtsten, die ooit heeft bestaan. Dit doet, waggelen. kan.
kan
het anders, de Gemeente aanvankelijk
Men meent, dat men zonder dien steun niet
En velen
zullen
in onze dagen
vluchten in de
vestingen van het uitwendig gezag. ') Het zij verre van mij, dit gezagsstandpunt absoluut te
I
veroordeelen. Ik begrijp, dat het groote paedagogische beteekenis
heeft. 2 )
Maar daar komt een tijd, niet alleen
voor den enkelen mensch, maar ook voor de Gemeente des Heeren in haar geheel, van zelfstandigheid, dat men niet meer
is onder
„voogden en verzorgers". Die tijd is, ik
zal niet zeggen aangebroken, maar aanbrekende. Dat men hem
aanvaarde, maar dat men het doe in diepen ernst.
Losmaking van het uitwendig gezag der Schrift moet gepaard gaan met een sterker gebonden worden aan haar eigenlijken inhoud. Voor velen beteekent de „Schriftcritiek", dat men zich van alle gezag mag vrijmaken. De „Schriftcritiek" is een vrijbrief voor losbandigheid op geestelijk-zedelijk gebied.
Zoo
zal Paulus' prediking, dat men niet'
meer onder de wet was, ook wel voor velen een aanleiding
zijn
geweest
tot
een
schrikkelijk
libertinisme.
Toch heeft Paulus niet geaarzeld, deze waarheid de wereld in te slingeren, eensdeels omdat hij wist, dat de door den Yader te voren gestelde.tijd gekomen was, anderdeels omdat hij wist, dat hij innerlijk in zich droeg een macht
1) In ons vaderland wordt dit gezagsstandpunt gerepresenteerd door de confessionneele partij en d e - t l e W i ^ ^ ^ ^ ^ f i ï g è s c h e i d è i ï Kerken. Toch ia het eigenlijke en klassieke vaderland van het uitwendig gezag de Roomscli-Katholieke Kerk. Ik voorzie, dat er een sterke Roomsche moesson zal gaan waaieD, indirect mede het gevolg van de //Schriftcritiek". 2) Ik heb deze gedachte uitvoerig ontwikkeld in de Nieuwe Paedagogische Bijdragen, vijfde jaargang.
des Geestes, die de consciëntiën sterker binden kon, dan eenig uitwendig gebod. Zoo moet de Gemeente van Christus dus het gezag Gods op deze wereld realiseeren.
Zij moet innerlijk geestelijk
worden, wat de Roomsch-Katholieke Kerk uitwendig heeft willen zijn: Gods stedehouderesse op aarde. Straks zal er
behoefte zijn op de wereld aan gezag,
dat wezenlijk gezag is, gezag, dat niet door iets uitwendigs, wat dan ook, gesteund of geholpen moet worden, dus eigenlijk geen gezag is, maar gezag, dat zich door eigen majesteit en kracht handhaaft, dus wezenlijk echt gezag, Gods gezag. De Gemeente van Christus zij dan gereed. Wij hebben een roeping voor de wereld. Wij hebben nog iets anders te doen dan hier een individu en daar een individu te grijpen, om dan zalig naar den hemel te gaan. thodist,
wien
Iedere me-
het om het individu te doen is, keurt de
„Schriftcritiek"
af, voornamelijk om practische redenen.
Men heeft immers niets anders te doen dan individuen zalig te maken. Uitwendig Schriftgezag kan daaraan dienstbaar
zijn. Doch
idealen
der
er zijn
hoogere idealen
dan deze, de
profeten, die geen hemel kenden, maar wel
een Godsrijk op aarde. Hun ideaal zij het onze. Hoe het alles gaan zal, kan en wil ik ook met geen enkel woord aanduiden. Niet om de uitwerking van het beginsel is het mij te doen, wel om proclameering van het beginsel zelf. Ziedaar dan, waarom ik het met de „Schriftcritiek" waag. Zij is een zweepslag over onze trage zielen. Wij moeten vooruit, zij dwingt er ons toe, zij noodzaakt ons onszelve geestelijk aan te grijpen, anders komen wij om. De adelaar jaagt de jongen
uit het nest.
Daar grijpt hij ze en hij
werpt ze naar beneden. Zij zullen verpletteren! Maar in doodsangst breiden de jonge vogels de vleugelen uit. En ziet, zij drijven, zij zweven. Goddank, die aldus de vleugelen heeft leeren uitbreiden.
W a t verlies scheen, zal blijken groote winste te zijn. Daarom Gemeente van Christus, waag het biddende met de zoo gevreesde „Schriftcritiek". God wil het! Gij roept: een spooksel! een spooksel! maar Christus zegt: Ik ben het. ')
1) Dit laatste beeld heb ik ontleend aan een treffende preek, vele jaren geleden door Dr. Bronsveld te Utrecht gehouden. Men zou in het kort mijn gedachte aldus k u n n e n weergeven: mede door de Schriftcritiek zullen de tijden komen, door Jeremia geprofeteerd (XXXI: 33). »Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de Heer: Ik zal Mijn wet (woord) in h u n binnenste geven, en zal die in h u n hart schrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn". De bijbel als een boek staande naast Israël en de Gemeente is eigenlijk een abnormaliteit. Toen de priester Amazia den profeet Amos wegjoeg uit het Koninklijk heiligdom (Amos V I I : 12 vlgg.) en er een breuk kwam tussehen Israël en zijne profeten, k w a m het Woord Gods naast Israël te staan, het werd niet meer door het volk opgenomen. Toen ontstond de bijbel. Die abnormaliteit heeft God in Israël en in de Kerk der heidenen laten voortbestaan. Zij was aanvankelijk noodzakelijk. Maar zij moet weer worden opgeheven. Daarom gaf ons God het boek der waarheid in een relatieven vorm, opdat het als uitwendig Woord niet zou k u n n e n blijven bestaan. In deze crisis der verbreking van den bijbel als uitwendig, naast ons staand Woord Gods, verkeeren wij thans. Wij beleven jeremiaansche tijden. God r u k t uit, wat Hij geplant heeft. Het is niet gemakkelijk, dezen weg Gods te begrijpen. Het schijnt als komt God met zich zeiven in tegenspraak. Ik vrees, dat velen de geestelijke kracht om door deze crisis henen te komen, zullen missen. Velen zullen blijven staan. Zij [ zullen krampachtig vasthouden, wat God heeft geschonken, en zij verstaan niet, dat er oogenblikken komen, dat God zegt: geef mij, wat Ik u schonk, en gij zult het honderdvoudig wederom ontvangen. Het gaat niet om verlies, maar om wezenlijk bezit des bijbels, om "volkomen realisatie van Gods waarheid, ons in de Schrift geschonken.
NASCHRIFT.
Omtrent twee punten wensch ik mij in dit Naschrift nog nader uit te spreken en wel l e over de tegenstrijdige plaatsen door mij aangehaald, 2® mijn verhouding tegenover het Nieuwe Testament. W a t het eerste punt betreft, heeft men gemeend, dat de tegenstrijdigheden niet veel te beteekenen hadden en met eenige welwillendheid gemakkelijk konden worden verklaard. Met betrekking tot de eerste door mij genoemde plaats heeft men opgemerkt, dat, wanneer in Gen. Y I I : 8 en 9 in tegenspraak met vs. 2 wordt gezegd, dat èn het reine èn het onreine twee aan twee tot Noach komt, dit eenvoudig zeggen wil, dat de dieren paarsgewijze in de ark kwamen, en dus ook de reine dieren zeven in getal, twee aan twee, de ark zijn binnengetreden. Hiermede acht men den strijd tusschen vers 2 en vers 8 en 9 opgelost. Maar wie Gen. V I : 19 hierbij in aanmerking neemt, zal zien, dat deze oplossing onhoudbaar is. Daar wordt duidelijk gezegd, dat Noach twee van alle vleesch, dat leeft, in de ark moet nemen. In de geschiedenis van Jozef kunnen, meent men, de Ismaëlieten heel goed Midianieten geweest zijn. Immers woonden de Ismaëlieten in Midian. Eenigen steun vindt
deze voorstelling ia de Staten-Vertaling. "Vers 28 (hfdst. XXXVII) moet evenwel letterlijk aldus vertaald worden: „En er togen Midianietische kooplieden voorbij en zij trokken (Jozef) op, en zij haalden Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan de Ismaëlieten voor twintig zilverstukken en voerden Jozef af naar Egypte". Het verschil tusschen deze overzetting en die van de Staten-Vertalers is duidelijk. Door de toevoeging van het lidwoord vóór „Midianietische kooplieden" schijnt het als zijn met die Midianieten dezelfde menschen als de eenige verzen vroeger genoemde Ismaëlieten bedoeld. Aan het slot van het vers zeggen de Staten-Vertalers „die brachten Jozef naar Egypte". Dit klinkt als wilde de schrijver het misverstand, dat hij vreesde, voorkomen. „Die" nl., die Ismaëlieten, aan wie de Midianieten Jozef hadden verkocht. (Vgl. ook het „deze" voor de „Ismaëlieten" in de St. Vert.) Doch in het Hebreeuwsch staat van dit alles niets. De Hebreeuwsche tekst spreekt eenvoudig van Midianietische kooplieden, die voorbijgingen en Jozef uit den kuil trokken. Degenen, die Jozef aan de Ismaëlieten verkochten, zijn de broeders. Wij hebben in vers 28 nl. een verbinding van een dubbele traditie tot één geheel, waarbij stukjes van de ééne traditie eenvoudig naast stukjes van de andere traditie worden gelegd. Vers 28, te beginnen bij „en zij hieven" sluit aan aan vers 27. Het eerste deel van vers 28 vormt een zelfstandig geheel, zooals dit blijkt o.a. uit het gebruik van de twee werkwoorden „optrekken" en „opheffen". De Midianieten „trokken" Jozef „op". De broeders „deden" hem „uit de put komen". In het volgende gedeelte van het geschiedverhaal vinden wij dan ook èn de Midianieten èn de Ismaëlieten terug. Hoofdstuk X X X V I I : 36 y,en de Midianieten verkochten hem in Egypte". Met deze voorstelling komt overeen het woord van Jozef (hfdst. X L : 15) „en ik ben diefelijk ontstolen".. Dit kan Jozef toch onmogelijk zeggen, wan-
neer hij door de broeders aan de Ismaëlieten is verkocht, wèl wanneer voorbijtrekkende Midianietische kooplieden hem, zonder dat de broeders het merkten, uit den kuil hebben getrokken. Een rest van deze voorstelling vinden wij nog Gen. X X X V I I : 29, waar gezegd wordt, dat Ruben tot den kuil kwam (met het plan Jozef uit den kuil te verlossen) en hem daar niet vond. De andere voorstelling nl. dat hij door de broeders aan de Ismaëlieten is verkocht en zóó naar Egypte is gekomen, vinden wij Gen. X X X I X : 1. Door geheel de Jozef-geschiedenis loopt een dubbele lijn waarin beurtelings Juda en Ruben de hoofdpersoon is. Een ander voorbeeld van deze dubbele voorstelling, is het terugvinden van het geld in de zakken, dat volgens de ééne traditie plaats vindt in de herberg, volgens de andere in huis. Men heeft hiertegen opgemerkt, dat er in Gen. X L I I : 27 en 28 niet gezegd wordt, dat alle broeders den zak openden, maar dat slechts één dit deed, dat er dus van geen strijd met vers 35 sprake is. Op zich zelf genomen is het al zeer onwaarschijnlijk, dat slechts één broeder in de herberg zijn zak zou hebben opengedaan, om zijn ezel voeder te geven, en dat de anderen dit zouden hebben nagelaten. Doch wij behoeven hier niet te gissen. Immers staat Gen. XLIII: 21 met zoovele woorden, dat a l l e n hunne zakken in de herberg hebben geopend. Misschien kan men, oppervlakkig oordeelende, zoo voor de andere door mij genoemde plaatsen ook wel oplossingen vinden. Ik weet het niet. Doch het bleek mij, dat op zich zelf genomen deze plaatsen, ook waar men hare tegenstrijdigheden erkende, weinig indruk hebben gemaakt. Men vond het niet van erg veel be teekenis. Om niet noodeloos te kwetsen en in de veronderstelling, dat het weinige, dat ik noemde, genoegzaam zou
zijn ter overtuiging, dat er reden was voor mijne stelling dat de bijbel in uitwendige dingen onvast staat en dat dus de „Schriftcritiek" recht had, had ik slechts enkele plaatsen aangehaald. Doch
nu mij duidelijk
niet voldoende
was,
is geworden, dat dit weinige
ben ik genoodzaakt nog een reeks
van tegenstrijdige plaatsen te laten volgen, dat
men
hierdoor
van het recht
in de hoop,
van mijn standpunt
overtuigd zal worden. Gen. X X V I I I : 19 en X X X Y : 15 wordt de naam Bethel tweemalen en verschillend verklaard. Gen. X X X I I : 28 wordt de naam Israël bij gelegenheid van Jacob's worsteling met God aan hem gegeven. Gen. X X X V : 10 geschiedt dit een tijd later zonder bepaalde aanleiding door God. Ex. V I : 2 zegt God
tot
Mozes:
„met Mijnen naam
Heere (Jehova) ben ik aan Abraham, Izak en Jacob niet bekend geweest". Toch wordt doorloopend de naam Jehova in de patriarchen-geschiedenis gebruikt, terwijl Gen. IV : 26 staat, dat men
den naam
des Heeren (Jehova) begon
aan te roepen. Voorts lette men er op, dat in Ex. VI (men moet hier weer niet als in de St. Vert. lezen: „ V e r d e r sprak God tot Mozes", maar „en God sprak tot Mozes",)
een her-
haling gevonden wordt van wat reeds breedvoerig in hoofdstuk III, IV en V is vermeld geworden. Mozes en Aaron zijn
al bij Pharao geweest. Nu begint alles in hfdst. VI
weer op nieuw. Men heeft hier kennelijk meteen andere bron en een andere voorstelling te doen. Volgens Ex. X X V I I I vlgg. zijn Aaron en zijn zonen de eenige wettige priesters. De levieten zijn afgezonderd tot den dienst van het heiligdom, maar ze zijn beslist uitgegesloten van het priesterschap zelf. vgl. Num. X V I : 9 en 10 („zoekt gij nu ook het priesterschap?") X V I I I : 1 — 7 Volgens Deuteronomium X
heeft Jehova den geheelen
stam van Levi afgezonderd voor den geheelen dienst •des heiligdoms (vgl. X X X I : 9). Zoo heeft ook volgens De ut. X : 8 en 9 de gansche stam van Levi de bevoegdheid om te zegenen. Num. V I : 23 — 27 alleen Aaron en zijn zonen. Volgens Deuteronomium (XIV : 22 — 29) worden jaarlijks de tienden van alle veldvruchten ten gebruike voor offermaaltijden naar het heiligdom gebracht, om er daar een vroolijken offermaaltijd van te houden. Volgens Num. XVIII: 21 — 32 ontvangen de Levieten alle tienden in Israël, en moeten zij daarvan weer tienden geven aan de priesters. Volgens Num. IV : 23 en 35 dienen de Levieten van het 30e tot het 50e jaar, volgens Num. VIII: 24 van het 25 e tot het 50® jaar. Ex. X X I : 1 — 6 geschiedt de vrijlating van een Israelietischen slaaf na zesjarigen dienst, volgens Deut. X Y : 12 — 18 is ditzelfde ook toepasselijk op de slavin, terwijl volgens Ex. X X I : 7 de slavin hiervan uitdrukkelijk uitgesloten is. Num. X V I : 32 worden de kinderen van Korach mede gedood. Num. X X V I : 11 blijven dezen gespaard. Men vergelijke het slot van het 4 e gebod in Ex. X X : 11 met dat in Deut. V : 15. Beide malen is dit een ander. Jozua XV : 13 en 14 wordt Hebron, volgens het woord des Heeren tot Jozua geschied aan Kaleb gegeven. Doch volgens Richteren 1: 20 (naar vers 1 is dit alles na Jozua's dood geschied) verovert Kaleb na .Tozua's dood volgens het woord van Mozes Hebron. Zoo kunnen de voorbeelden worden vermenigvuldigd. Doch ik veronderstel, dat althans deze genoegzaam zullen zijn ten bewijze, dat er inderdaad in deze uitwendig, heden beslist verschil en tegenstrijdigheid is. Verder wil ik niet gaan. Het is mij niet te doen,, re^
sultaten der critiek mede te deelen. Tot welke gevolgtrekkingen deze verschilpunten aanleiding hebben gege-, ven, is van minder beteekenis. Indien men maar toegeven wil, dat hier geen wetenschappelijk of ongeloovig vooroordeel spreekt, maar dat de bijbel zelf onbevooroordeeld gelezen tot de aanvaarding van deze tegenstrijdigheden noodzaakt en dat dus een andere bijbelbeschouwing dan die in de Chr. Gemeente • gevonden wordt, door den bijbel zelf wordt geeischt. Het zij hier nog eens gezegd: de tegenstanders der critiek nemen den bijbel niet zooals hij is, maar zooals zij meenen, dat hij zijn moet. Zij kunnen en durven niet gelooven, dat in de wijsheid Gods, die ons den bijbel zóó in handen beeft gegeven, meer wijsheid dan in de hunne verborgen is. Nu nog een woord over het Nieuwe Testament. Ik heb het Oude Testament voornamelijk in mijn brochure genoemd, omdat de Schriftkwestie daar het sterkst op den voorgrond treedt. In de eerste plaats toch hebben wij in de apostolische' brieven met ethische waarheid en niet met historische, waarheid te doen. De geschiedenis treedt hier geheel op den achtergrond. Wij hebben hier naar vorm en inhoud het woord Gods, niets dan getuigenis en prediking. Merkwaardig is evenwel, dat God ons hier de waarheid in briefvorm heeft doen toekomen. Immers kan een brief eigenlijk alleen begrepen worden door degenen, aan wie hij wordt gericht. Niet de directe maar de indirecte prediking ontvangen wij hier. De waarheid ligt hier dus ook maar niet zoo voor het grijpen. Zij komt als in spiegelschrift tot ons. Ook hier moeten wij zoeken en worstelen, ook hier moeten wij geestelijk zijn om de waarheid te kunnen verstaan. Ook hier hebben wij met bedekte openbaring van waarheid te doen. "Wat nu de Evangeliën betreft, in het bijzonder de drie eerste, wij hebben hier klaarblijkelijk met de welbe-i
wuste
poging
te doen om de geschiedenis van Jezus te
geven. W e l hebben de drie Evangelisten hun stof eigenaardig gerangschikt, overeenkomstig het beeld, dat zij van den Heer wilden geven, maar niet het literaire, maar het historische treedt op den voorgrond. Er was ook geen tijd tot een dergelijke literatuurvorming als waarop w i j in het Oude Testament stuiten. Slechts wanneer men op grooten afstand staat van het verleden kan het literaire gehalte overwicht
verkrijgen over het zuiver historische.
Wan-
neer wij nu aannemen, waartoe redelijke grond bestaat, dat onze Evangeliën, onze Mattheiis iets later, om en bij 70 na Christus zijn ontstaan, dan gevoelt men, dat w i j tegenover de Evangeliën geheel anders moeten staan dan b.v. tegenover dokter,
de
de
man
vijf
van
boeken
van
de empirie,
Mozes.
Lucas,
de
van de waarneming,
heeft, zooals hij zegt, te voren alles naarstig onderzocht en ons medegedeeld, wat hij heeft gevonden. En verscheidene
stukken
gegrepen,
uit zijn Evangelie zijn zoo uit het leven
dat
wij
instinktmatig
gevoelen, dat wij hier
staan op historischen bodem. Doch
men
waardig het de
de
leven
van
Gemeente
Christus in
bedenke
den
bovendien
Evangeliën onzen niet
hoofdzaak Heer,
die
ook Heer
de is.
wel,
en
De
hoe
Zaligmaker, toch
aardsche,
gezeten
dat
merk-
zijn als berichten omtrent maar
eerste was
Gemeente aan
voor
de verheerlijkte de
geloofde
rechterhand
der Kracht Gods en die door Zijn lijden en sterven Zich macht
over
de
zonde
had
verworven.
Dat
die
Heer
er was, bleek uit hetgeen men van Hem ervaren mocht. Zoo is ook voor ons de Heer, gezeten aan de rechterhand der Kracht Gods, voorwerp des geloofs. W i j gelooven in den gekruisigde, die opgestaan en ten hemel gevaren is. Of die Heer er is, kan alleen de ondervinding bewijzen. De Schrift zegt ons, dat Hij er is. Hij is de inhoud van de heele apostolische prediking.
W i e Hem aanroept, zal
ervaren, dat de Schrift waarheid spreekt. Men kan en moet de waarheid van het apostolisch getuigenis beproeven. Wie dit doet, zal niet teleurgesteld uitkomen. Nu is het heerlijk, dat wij zooveel berichten omtrent den aardschen Christus hebben vóór Zijn verhooging. Maar om die berichten als zoodanig is het ons niet te doen. Wij gaan verder, niet de historische, maar de boven-historische, de verheerlijkte Christus is voorwerp van het aanbiddend geloof.
wmm^rj'^~ -
-
*
• -
,
-
1
y te^M^-y:"
.. ^ *
^
.
.
;
y ;
'
•
.y ;
.
,
.
-
,
..
....
A
ppg %'M
-'y i y?y"i}— • W& -~ H ïïÊÈm^WÈm?' • •" • - * i- ' ; imsBSM ï
' -
inn:- - y'
-
. .
;
;
' :r
-
•
y 1
•:
• -yy'/. "V
&&&
-
, r-mm ;
:
-
:
, ïyy.' •
y;
.:
j.-/. v-.jü»... ^ V"1- j^ JjÉ!"' "
r i . - : ;
I
-
-
'y : . •y-^y.y., ^
- " . - ' y :'. - - ' y •
•• ,
' -, y •
. - . •. .• • . .
f
1
-$ * Vó aspss W w&m I f i
~ • • - - G ^ y y . . . y • - - y y--.' : ^ % y ^ W ^ y y - y y y ^ ^ :, •• ••••••...... ' ' Gr-rf,- • 'Ti- - '•-i - .V; ••;>• •
•
I
>- -
. Ilillli' -, ; •
- ; y yy
,
.
:y --.yy • " .yy
THEOL. UNIV. APELDOORN
O 3198
00025314
Uitgaven van Firma H. T E N
5
HO E T
Nijmegen:
Dr. J. H. GERRETSEN, Rechtvaardigmaking door het geloof bij Paulus; eene bijdrage voor de NieuwTestam. theologie ƒ 0.40 „
„
Rechtvaardigmaking bij Paulus in verband met de prediking van Christus in de Synoptici en de beginselen der Reformatie ƒ 2.75
„
„
Florentius Rade wij ns, Academisch Proefschrift / 1.25 Micronius, zijn leven, zijn geschriften, zijn geestesrichting ƒ 2.— Drie preeken
ƒ 0.40
Adventspreek uitgesproken in de Kloosterkerk te 's Gravenhage lODec. 1899 ƒ 0.20