DE BETEEKENIS VAN HET OUDE TESTAMENT VOOR DE CHRISTELIJKE RELIGIE
REDE bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Theologische School der Gereformeerde Kerken op 16 Januari 1 9 1 3 gehouden
DOOK
Dr. J. RIDDERBOS.
KAMPEN — J. H. KOK — 1913.
WELEERWAARDE
ZEERGELEERDE
REN D E Z E R T H E O L O G I S C H E HOOGGELEERDE
HEEREN
HEEREN
HOOGLEERAREN,
ZEERGELEERDE
HEEREN
LECTOREN,
ZEERGELEERDE
HEEREN
DOCTOREN
DENE
CURATO-
SCHOOL,
IN O N D E R S C H E I -
WETENSCHAPPEN,
WELEERWAARDE WELEDELE
HEEREN BEDIENAREN DES W O O R D S ,
HEEREN
STUDENTEN,
E N V O O R T S GIJ ALLEN, DIE VAN WAT NAAM O F RANG OOK
HERWAARTS
OPKWAAMT, OM D E Z E
PLECH-
TIGHEID M E T U W E T E G E N W O O R D I G H E I D T E V E R EEREN, Z E E R GEACHTE EN Z E E R G E W E N S C H T E T O E H O O R D E R S .
De verzameling geschriften, die de Christelijke kerk gewoon is als Heilige Schrift des Ouden Testaments te aanvaarden, was in den loop der eeuwen en is nog tot op den jongsten tijd het voorwerp van een aanhoudenden en dikwerf diep ingrijpenden strijd. Zoo is met name in den nieuweren tijd de vraag naar de litterarische samenstelling van het Oude Testament, de vraag naar zijne historische betrouwbaarheid, de vraag ook naar de meerdere of mindere onafhankelijkheid der in dit boek gevonden voorstellingen en gedachten, voortdurend aan de orde van den dag. Echter biedt de Oudtestamentische Schriftuur aan den Christelijken theoloog nog een ander, meer algemeen probleem, dat zeker niet minder onze belangstelling verdient: ik bedoel dit vraagstuk,
welke beteekenis en waarde het Oude Testament voor ons als Christenen bezit. Een vraagstuk, dat ongetwijfeld met de eerstgenoemde ten deele op het nauwste samenhangt, maar dat toch veel ruimer is van strekking en daarom ook menigmaal onafhankelijk van deze behandeld is geworden. Wanneer ik bij de aanvaarding van mijn ambt eene poging waag, om deze laatste vraag met u nader te beschouwen, dan schijnt dit — ook afgezien van geheel persoonlijke overwegingen — zijne goede reden te hebben.
O
Vooreerst toch vind ik aldus gelegenheid, rekenschap te geven van het standpunt, van waar uit ik meen, bij het mij opgedragen onderwijs en bij de daartoe vereischte studie, het Oude Testament te moeten beschouwen. Elk wetenschappelijk onderzoeker brengt bij den aanvang van zijn arbeid eenige overtuigingen en geloofsonderstellingen mede. De wel eens gestelde eisch, dat hij, alvorens zijn onderzoek te beginnen, zich van dit alles los zal maken, is als onredelijk, en zelfs in den grond onzedelijk, af te w i j z e n . W e l daarentegen mag, terwille van de eerlijkheid en klaarheid ook in de wetenschap, worden verlangd, dat hij zichzelf en anderen van die primaire overtuigingen, waarvan hij uitgaat, helder rekenschap geeft. Zeker zou het aan ons als Gereformeerde theologen allerminst betamen, ons aan dezen eisch te onttrekken. Immers tegenover de uitspraak, dat tot de veronderstellingen der wetenschappelijke bestudeering van het Oude Testament óók behoort „de vrijheid des gewetens van het gezag des Bijbels", 2 ) stellen wij de belijdenis, dat wij, ook in onzen wetenschappelijken arbeid, ons in onze conscientiën aan dat gezag der Schrift gebonden weten. Zoo zult gij verstaan, dat ik niet ongaarne een onderwerp aangreep, dat mij overvloedig gelegenheid bood, een antwoord te zoeken op de vraag, welke naar het getuigenis der Schrift en in overeenstemming met onze Gereformeerde belijdenis de rechte beschouwing van het Oude Testament is, waardoor ik mij bij mijne studie en mijn onderwijs zal moeten laten leiden. Aan dit eerste belang knoopt zich onmiddellijk een tweede vast. Wetenschap en leven, theologie en religie zijn wel te onderscheiden, maar kunnen en mogen niet in abstrakten zin gescheiden worden. De Christelijke theoloog mag daarom de bezieling niet versmaden, die hij voor zichzelf kan winnen en aan anderen mede kan deelen door de overlegging van de beteekenis en waarde, die het voorwerp van zijne wetenschap en onderwijs — en in afgeleiden zin dus ook die wetenschap en dat onderwijs zelf — voor de Christelijke religie bezit. Zoo scheen hier eene tweede reden gegeven, om, met voorloopige terzijdestelling van de velerlei andere vraagstukken, die zich op het terrein der Oudtestamentische studiën aan ons opdringen, thans aan dat andere probleem met zijn wijdere strekking mijn onderwerp te ontleenen. Een onderwerp, dat ik hans voor U omschrijf a l s :
De beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie.
I. Ook van dit probleem wordt strekking en omvang het best uit de historie gekend. Daarom heeft van het drietal onderdeelen, waarin mijne rede verloopt, h e t e e r s t e ten doel, u aan de hand der historie te wijzen op t w e e ë r l e i v a l s c h e o p v a t t i n g , die men zich aangaande de beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie heeft gevormd. Onder het Oude Testament verstaan wij als Protestantsche Christenen die verzameling geschriften, die de Christelijke kerk als Heilige, met Goddelijk gezag bekleede Schrift van de Joodsche gemeente heeft overgenomen, en die dus beperkt is tot die (door ons als 39 getelde) boeken, welke door de Palestijnsche Joden na de ballingschap tot een afgesloten canon zijn verzameld geworden. 3 ) Wat den naam betreft, zij slechts herinnerd, dat de Christelijke theologie de door de Schrift gemaakte onderscheiding van nakaiu en xuivij
nog, in ruimeren of engeren zin, kan spreken van het Christelijk erf. In den boezem van het pas opkomende Christendom kon de vraag naar de beteekenis van het Oude Testament niet lang op zich laten wachten. Zoo werd te dien opzichte reeds in de dagen der apostelen tweeërlei afwijkende richting openbaar: ik bedoel het Judaïsme aan de eene, het Gnosticisme aan de andere zijde. Op dat Judaïsme en de opvattingen, die daaraan verwant zijn, hebben we daarom allereerst onzen blik te richten. Met name tegenover den arbeid en de prediking van den apostel Paulus traden in de eerste Christengemeenten mannen op, die achtten, dat de stipte vervulling der geheele Mozaïsche wet noodzakelijk bleef en de voorwaarde was voor het deelhebben aan het in Christus geboden heil. Zij eischten daarom, dat ook de Christenen uit de Heidenen besneden zouden worden, en daardoor ingelijfd in het volk van Israël, waaraan volgens hen het Messiaansche heil nog steeds gebonden was. 5) Ook in den na-apostolischen tijd werkte dit streven nog lang na en nam steeds meer een sectarisch karakter aan. Zoo waren er, voornamelijk in het Oosten, sekten, die men als „Ebionieten" en „Nazareeërs" pleegt aan te duiden, en die in sterke mate een Joodsch cachet vertoonden. Zij bleven het prerogatief van het Joodsche volk, ook in het Christendom, en deels ook de geldigheid der Mozaïsche wet handhaven, en bestreden in het algemeen de Paulinische leer. Het mag onze aandacht niet ontgaan, dat geheel deze richting ook daarin principiëel vasthoudt aan de Joodsche beschouwing van het Oude Testament, dat het zwaartepunt valt niet op de profetie, maar op de wet. Zelfs namen de Ebionieten tegenover de zuiverChristelijke opvatting met zulk eene beslistheid positie, dat zij alleen aan den Pentateuch Goddelijk gezag toekenden, en de profeten des Ouden Verbonds, als „van vrouwen geborenen" verwierpen. Genoemde sekten zijn langzamerhand uitgestorven, zonder eenigen wezenlijken invloed op de ontwikkeling van het Christendom te hebben uitgeoefend. Intusschen valt er reeds in de oude kerk nog een t w e e d e v e r s c h i j n s e l op te merken, dat ook wel met den naam van Judaïsme kan bestempeld worden, maar dat toch van het eerstgenoemde geheel onderscheiden is. Immers, met het vasthouden aan het prerogatief van het Joodsche volk heeft dit verschijnsel niets te maken; en slechts inzooverre komt het met het eigenlijke Judaïsme overeen, dat het óók voortkomt uit een gemis aan
inzicht in het tijdelijk karakter der Oudtestamentische heilsbedeeling. Het is bekend, hoe in den na-apostolischen tijd het Christendom reeds vroeg is opgevat geworden als eene nova lex en hierdoor zoowel het Pelagianisme als de Roomsche werkheiligheid werd voorbereid. 7 ) Deze beschouwing nu vindt ongetwijfeld goeddeels hare oorzaak in het feit, dat men, in strijd met geheel de Nieuwtestamentische openbaring, het schema der heilsleer wezenlijk ontleende aan het Oude Testament en dit dan van zijne wettische zijde opgevat. 8 ) Zoo werd de kerk, die Christus van de wet had vrijgemaakt, weer onder de wet gesteld: een verschijnsel, welks bedenkelijke strekking niet werd opgeheven door het feit, dat thans meer op de geestelijke zijde der wet de nadruk werd gelegd. Trouwens, ook dat laatste was slechts voor een tijd het geval. Naarmate de kerk eene meer vaste positie in de wereld verkreeg, ontstond er een, tendeele gewettigd, streven om meer dan totdusver, vaste regels en ordeningen te maken voor de inrichting van het kerkelijk leven. Echter, nu eenmaal de opvatting van het Christendom als „nieuwe wet" aanvaard was, lag het voor de hand, deze regelingen het karakter te doen dragen van eene kerkelijke wetgeving, waarbij het Oude Testament werd gebruikt als heilige codex. 9 ) Met name toen eenmaal de presbyter door den sacerdos was vervangen, en het „offer" het middelpunt van den eeredienst was geworden, werd dit beroep op de letter van het Oude Testament steeds algemeener. Terwijl de theologie veel zuiverder tusschen Oud en Nieuw Verbond onderscheidt en met name de afschaffing der levietische wet blijft handhaven, 1 0 ) stoort men zich hieraan in de praktijk steeds minder; en reeds in de Constitutiones Apostolicae wordt de afschaffing der levietische wet geloochend, behalve ten opzichte der bepalingen, die wegens de afgoderij gegeven waren. n ) Zoo is dit misbruik van het Oude Testament een factor van beteekenis geweest in de historie van het ontstaan, de bevestigingen de uitwerking van het Roomsche kerksysteem. Slechts worde die beteekenis niet overschat. Bron, principe, waardoor de afzonderlijke wetten en regels werden voortgebracht, was het Oude Testament slechts in zeer enkele gevallen, bv. in sommige bepalingen der canonieke huwelijkswetgeving. 1 2 ) Doorgaans had het alleen inzóóver invloed, dat zijn bestaan het steeds verder voortschrijden dezer wetgeving in het algemeen bevorderde, en dat het voorts moest dienen om aan elke nieuwe bepaling haar theoretischen grondslag en tendeele ook haar Goddelijke sanctie te verleenen. 1S )
Met name sinds de kerk onder Constantijn politieke macht verkreeg, nam deze Oudtestamentisch-theocratische opvatting der kerk een veel bedenkelijker karakter aan. De conciliën werden wetgevende vergaderingen, welker verordeningen desnoods door den sterken arm der wereldlijke macht werden ingevoerd en gehandhaafd. De vijanden der kerk werden gelijkgesteld met de Kanaanieten en afgodendienaars; en met een beroep op Deut. 13 : 6 en vele andere plaatsen wist ook een Augustinus den dwang in geloofszaken te rechtvaardigen. Terwijl de strenge voorschriften voor de Sabbathsviering voortaan den regel aangaven voor de Christelijke feestdagen. u ) In de Middeneeuwen heeft dit proces zich steeds verder ontwikkeld. Het Oude Testament moest bewijsgronden en parallellen leveren voor geheel de hiërarchische inrichting en voor allerlei bepalingen in den eeredienst. Geheel het canonieke recht werd opgebouwd in aansluiting aan het Oude Testament. Hoe weinig men ook materiëel aan Isrels wetgeving ontleende, men gebruikte ze gaarne om den kerkelijken invloed steeds verder uit te breiden, om de geestelijken boven de leeken te verheffen, en geheel het Christelijke leven door kerkelijke inzettingen te overheerschen. Het tiendrecht en het renteverbod worden — zij het dan ook niet zonder bestrijding — op het Oude Testament gegrond, en als in de 8e eeuw een tweetal pausen het genot van paardenvleesch, kraaien, ooievaars en zelfs van hazen aan de goede Christenen ontzeggen, dan moet zelfs de levietische spijs-wetgeving, die dusver dan nog algemeen als afgeschaft gegolden had, dienst doen om deze bepalingen met haar gezag te ondersteunen. 1 6 ) Als sinds het begin der 12e eeuw de Roomsche Kerk voortschrijdt tot het toppunt harer macht, gebruikt de hiërarchie het Oude Testament als wapen in haar worsteling met het wereldlijk gezag. Geen paus heeft zich in zijn decretalen vaker van het Oude Testament bediend dan de geweldige Innocentius III. De plichten der vorsten worden afgemeten naar de koningswet van Deut. 17, en hun majesteitsrecht afhankelijk gesteld van de opvolging van het Goddelijk recht, dat natuurlijk identiek is met de voorschriften der kerk. Op deze wijze heeft dit Judaïzeerend gebruik van het Oude Testament op geheel het karakter der Roomsche kerk tot op den huidigen dag zijn onmiskenbaar stempel gedrukt. Intusschen
zijn aan
het hier geteekende gevaar ook buiten het
Roomsche erf lang niet allen ontkomen. Zoo was er ten tijde der Hervorming onder de toen opgestane geestdrijvers ook een Judaïstische groep. Volgens Thomas Münzer hadden uit de gansche Schrift de boeken van Mozes, als bevattende de oudste openbaring, het hoogste gezag, en hij zelf trad op met de pretentie, „het zwaard van Gideon" te voeren. Het verdient hierbij de aandacht, dat dergelijke beschouwingen eenerzijds wel tot wettische opvattingen, maar anderzijds ook tot ongebondenheid kunnen leiden. Zelfs Luther en Melanchthon verontschuldigden het dubbel-huwelijk van den landgraaf van Hessen met een beroep op de patriarchen. En wat de genoemde geestdrijvers betreft, dezen verklaarden wel eenerzijds Israëls wetgeving voor bindend, maar achtten anderzijds alles, wat hierin niet verboden was, voor geoorloofd, wat tot een vaak schandelijk communisme leidde. 1G) Voorts kom ik op het feit, dat ook de hoogachting der Gereformeerden voor het Oude Testament van Judaïstische smetten niet altijd vrij gebleven is, straks ter gelegener plaatse terug. Hier zij ten besluite nog slechts gewezen op het Chiliasme en het Sabbathisme, beide dwalingen, die op een bepaald punt zich vastklampen aan de letter van het Oude Testament.
Langer dan door de genoemde richtingen zal onze aandacht in beslag genomen worden door die andere, welke vervielen in het tegengestelde uiterste, van het Oude Testament te minachten. Als zoodanig zijn uit de oude eeuwen te noemen het Gnosticisme, het Marcionietisme en het Manicheïsme. Het Gnosticisme heeft op Christelijk erf de eerste critiek op het Oude Testament geoefend; eene critiek intusschen, die zich in hoofdzaak richtte op zijne religieuze en zedelijke waarde. r ' ) Volgens dit Gnosticisme (dat zoo goed als het Judaïsme, reeds tot den Apostolischen tijd teruggaat), staat de geheele Oudtestamentische bedeeling wezenlijk lager dan of zelfs in scherpe tegenstelling met het Christendom. Het loochent de eenheid van den Vader der genade, die zich in Jezus Christus openbaarde, met den God, die de wereld schiep, en zich Israël tot zijn volk verkoor. Deze God van het Oude Testament is een lagere God, de Demiurg, die nu eens gedacht wordt als ondergeschikt, dan als vijandig aan den hoogsten God. De laatste heeft zich in het Oude Testament öf
slechts in enkele bestanddeelen öf in het geheel niet geopenbaard, en is dan als een tevoren onbekende God door Christus verkondigd. 1S ) Tot deze minachting van het Oude Testament kwam het Gnosticisme vooreerst doordien het ten deele wortelde in dat, vooral op Syrisch-Palestijnschen bodem gevonden, Syncretisme, waarvan ook Simon Magus een vertegenwoordiger wordt geacht, en dat, reeds lang vóór Christus' komst, het Oude Testament goeddeels verwierp, als zijnde in strijd met eene universeele religie. 19 ) Daarna echter was het met name de Helleensche geest, die zich door het Gnosticisme trachtte meester te maken van het Christendom, dat dan echter eerst van zijn Oudtestamentischen grondslag moest worden losgerukt. Het centrale punt was hier de beschouwing der tegenwoordige wereld. Het op de Oudtestamentische openbaring rustende geloof belijdt, dat de wereld door God geschapen is en Hem toebehoort. Het Gnosticisme daarentegen stelt op het voetspoor der Helleensche philosophie tegenover dit optimisme des geloofs het pessimisme, dat uit de empirische beschouwing der wereld wordt geboren. Zoo leert het de zelfstandigheid en eeuwigheid der materie, waaraan het booze inhaerent i s ; verklaart de tegenwoordige wereld voor het produkt van een lager staand wezen, den Demiurg; en identificeert dezen met den God van het Oude Testament, dat hiermede gedegradeerd is. Op deze wijze is dan de weg gebaand om de Christelijke religie te metamorphoseeren in eene religieus getinte Helleensche philosopie. Christus' ware menschelijke natuur, Zijne wederkomst ten jongsten dage, de opstanding des vleesches worden hier ontkend, en aangaande de toekomst blijft geene andere verwachting over, dan dat de geest, van het zinlijke verlost, in het pneumatische pleroma ingaat. Terwijl voor de Christelijke levenspraktijk öf de ascese öf het schandelijkst libertinisme in de plaats treedt. Een historisch verschijnsel, dat zonder naderen commentaar u de machtige beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie, althans naar ééne zijde, op het klaarste toont. 2 0 ) Een hiervan onderscheiden karakter droeg de nog fellere oppositie, die tegen het midden der tweede eeuw door Mardon tegen het Oude Testament gevoerd werd. Immers was het eigenlijke motief zijner bestrijding van het Oude Testament niet speculatiefphilosophisch, maar religieus-soteriologisch van aard. Marcion was aangegrepen door de nieuwheid en heerlijkheid van de in Christus bewezene genade G o d s ; en nu scheen iedere verbinding
van het Christendom met de Oudtestamentische openbaring en religie hem eene verloochening van dit heerlijk evangelie. Hij meende de Paulinische tegenstellingen van wet en evangelie, toorn en genade, werken en geloof, vleesch en geest, zonde en gerechtigheid, dood en leven, tot het fundament der religieuze beschouwing te moeten maken, en ze te moeten afleiden uit tweeërlei principe. Zoo kwam ook hij tot de tegenstelling tusschen den God van het Oude Testament en den God des evangelies. Het Oude Testament (dat geheel letterlijk moet worden opgevat) is daarom het openbaringsboek van een God, die zich kenmerkt door harde gerechtigheid, jaloerschheid, strijdzucht, onbarmhartigheid. In scherpe tegenstelling daarmede staat dan het evangelie, dat ons spreekt van den hoogsten God, die enkel liefde en ontferming is, die niet richt en niet toornt, die niet gevreesd, maar slechts bemind wil worden. 2 1 ) Wat in de derde plaats het Manicheïsme betreft, dit ontstond niet op Christelijken bodem, maar was een eigen syncretistische godsdienst tegenover het Christendom. 2 2 ) Echter, sinds het Manicheïsme zich meer uitbreidde naar het Westen, nam het hier in de 4e en 5e eeuw eene meer Christelijke tint aan, bood zich metterdaad aan als een Christendom zonder Oude Testament, en wist juist daardoor vele aanhangers te recruteeren uit den kring der „beschaafden", die eene religie begeerden, welke een Christelijk cachet droeg, maar ontdaan van de ergernissen, die het Oude Testament aan de menschelijke rede scheen te bieden. 2S ) Hier plaatste het zich in zijne bestrijding van het Oude Testament dan ook geheel op Christelijk standpunt, en trachtte in Marcionietischen trant aan te toonen, dat de geest van dit boek met dien van het Christendom in flagranten strijd is. 2 4 ) De drie genoemde richtingen hebben tegen de in het Oude Testament geleerde religie en zedelijkheid eene reeks bezwaren ingebracht, die voor een goed deel reeds dezelfde zijn als die thans nog worden aangevoerd. Zoo wees men erop, dat de God van het Oude Testament menschelijk beperkt is (anthropomorphismen en anthropopathieën), vooral ook zichtbaar (theophanieën), en voorts hartstochtelijk, ijverzuchtig, hij heeft het gebod der wraak gegeven, dat Christus ophief, hij doet het kwade (Amos 3 : 5), misgunt aan Adam te eten van den levensboom, is begeerig naar het bloed en vet der offers, ontbrandt telkens in toorn, nu eens tegen de zijnen, dan tegen zijne vijanden; vernietigt duizenden om geene of om geringe oorzaak; gebiedt alle Kanaanieten te dooden, wat geheel in strijd
is met de Christelijke naastenliefde; hij beveelt den Israëlieten, de Egyptenaren te bestelen, en wijst hun het gebied der Amorieten t o e ; hij is een God van enkel recht, maar niet van liefde. Voorts nam men aanstoot aan de ceremoniëele wet, aan besnijdenis en Sabbath, aan de onderscheiding van rein en onrein, aan de bloedige offers en de feesten; aan de beloften van zinnelijk geluk; aan de slechte daden van patriarchen en profeten, aan Abrahams noodleugen, Lots bloedschande, Jakobs dubbelhuwelijk, Davids echtbreuk, Salomo's veelwijverij. 2 5 ) Deze beschouwingen zijn taai van bestaan geweest. Zij hebben zich door de Middeneeuwen heen [men denke aan de Paulicianen der 7e, aan de Bogomielen en Katharen der 12e eeuw s c ) ] voortgeplant, en worden straks opnieuw verkondigd door de dwaalgeesten uit den tijd der Hervorming. Zoo was volgens een deel der Wederdoopers, en ook volgens Servet, het Oudtestamentische heil geheel beperkt tot tijdelijke goederen. Deze opvatting werd ook gehandhaafd door het Socinianisme, deels tengevolge van eigen Rationalistisch beginsel, deels doordat het erfgenaam werd van de genoemde sectarische bewegingen; 3 7 ) en door het Arminianisme, al ging dit overigens in de geringschatting van het Oude Testament minder ver. 2 8 ) Ook het Coccejanisme (waarop wij nog terug moeten komen) droeg in bond met het Cartesianisme niet weinig bij tot degradeering van het Oude Testament. 2 9 ) Mede door dit alles werd de weg bereid voor het Deïsme en Rationalisme, welke richtingen sinds het midden der 18e eeuw de overhand namen. P r i n c i p i ë e l w o r d t t h a n s m e t n a m e aan het Oude T e s t a m e n t het k a r a k t e r van Goddelijke openbaring ontzegd. De ten deele door Lessing uitgegeven Wolfenbüttler Fragmenten (van Samuel Reimarus) stellen aan het Oude Testament, zoo het Goddelijke openbaring zou zijn, den eisch, dat het een volkomen leersysteem zou moeten geven zonder ceremoniën; en meenen, dat de profeten, zoo zij waarlijk dragers der openbaring waren geweest, zich hadden moeten zetten tot het geven van onderricht, zonder zich met de politiek te bemoeien. Maar men gaat ook verder en loochent alle openbaring en wonder; de natuurlijke rede alleen is bron van religieuze kennis. Zoo is het Oude Testament alleen nog het boek, waaruit men I s r a ë l s r e l i g i e kan leeren kennen. En van deze koestert men eene zeer lage gedachte. Immers de rede, waarop toch alles
13 aankomt, was in de Oudtestamentische tijden nog onontwikkeld, had zich nog niet ontworsteld aan de banden van zinnelijke begeerten en voorstellingen. Alle Messiaansche voorzegging wordt ontkend, terwijl men ook overigens met de profetie niets weet aan te vangen. Zoo zoekt men het wezen van Israëls religie in het Mozaïsme, of liever in eene caricatuur, die men zelf daarvan gemaakt heeft. De wet was enkel uitwendig, de geëischte gehoorzaamheid eene slaafsche legaliteit, vergiftigd door eudaemonistische motieven, van gezindheid was geen sprake, enkel vrees, geen liefde was drijfveer, het particularisme was ruw en enghartig, de Godsidee meest onwaardig en zinnelijk gedacht. s 0 ) In den nieuwen tijd zijn deze beschouwingen grooten invloed blijven oefenen. Allereerst natuurlijk op hen, die aan het hoofd staan van de nieuwere geestesontwikkeling. Immanuel Kant heeft door het gezag van zijn naam aan een goed deel der Rationalistische opvattingen voor langen tijd aanzien en invloed verleend. Wel heeft hij getracht, het positieve in de religie beter te waardeeren door er een philosophischen zin in te zoeken, en er de tijdelijke noodzakelijkheid van aan te wijzen, gelijk ook reeds Lessing vóór hem had gedaan. Maar het ideaal der religie ziet Kant in de zuivere „Vernunftreligion", die hij grondt op de autonome zedewet. De zedelijke geboden zijn voor ons niet verplichtend, omdat God hare volbrenging van ons eischt; maar: omdat ze gelden, mogen we ze als Goddelijke geboden beschouwen. In tegenstelling met deze „Vernunftreligion" is voor hem het Joodsche geloof een complex van enkel positieve, „statutarische" wetten; de moreele bestanddeelen zijn slechts aanhangsels, maar behooren niet tot het Jodendom zelf. Dit wilde een enkel wereldlijke staat zijn en geene kerk. De wet eischte slechts uiterlijke waarneming, geene gezindheid, en al wat voortvloeide, zoowel uit de overtreding als uit de vervulling dezer wet, bleef tot deze wereld beperkt. Wel acht hij, dat de Joden aan hel en hemel geloofden, maar Mozes heeft met opzet daarmede geene rekening willen houden. Het Jodendom, waaruit het Christendom opkwam, was reeds met veel vreemde (Grieksche) wijsheid vermengd, en had daardoor een gansch ander karakter aangenomen. 3 1 ) Het zij mij vergund, van philosophen als Fichte, Hegel (met zijn grooten invloed op de nieuwere critiek) en Schelling nu voorts te zwijgen, en U aanstonds te wijzen op Schleiermacher den theoloog,
10 die zijn stempel op geheel de nieuwere theologie heeft gedrukt. Deze was reeds door zijne geheel klassieke vorming en zijne weinige bekendheid met de nieuw opkomende Oostersche studiën niet de man om het Oude Testament recht te waardeeren. Met Kant achtte hij, dat het Christendom evenveel door het Heidendom als door het „Jodendom" is voorbereid, daar de religieuze denkwijze van het Joodsche volk ten tijde van Christus door niet-Joodsche elementen aanmerkelijk vervormd was. In de beperking van Jahveh's liefde tot den Abrahamietischen stam zag hij nog eene verwantschap met het fetischisme. 3 2 ) Van nog meer belang is hier echter geheel zijne opvatting van openbaring en religie. Terwijl Schleiermacher in tegenstelling met het Rationalisme, ook met Kant, den grondslag der religie weer in openbaring wil zoeken, vat hij die openbaring op als eene innerlijke ervaring van God en Zijnen Geest, daar volgens hem die God, dien men ervaart, Zijne werkelijke wezenlijkheid in den mensch zeiven heeft. In de religie gaat het wezenlijk slechts hierom, dat het oog des menschen geopend wordt voor de realiteit van zijn eigen geestesleven. S3 ) Deze eenzijdig-immanente, in den grond van Pantheïsme niet vrij te pleiten, opvatting van openbaring en religie is natuurlijk in lijnrechten strijd met de voorstelling der Goddelijke transcendentie, zooals die in het Oude Testament nog sterker dan in het Nieuwe op den voorgrond treedt. Geheel de nieuwere theologie staat ook op dit gebied in sterke mate onder Schleiermachers invloed. Wel is men in sommige opzichten tot betere waardeering van het Oude Testament gekomen. Zoo heeft reeds de, aan Schleiermacher zich aansluitende, Vermittlungstheologie, althans in haar rechtervleugel, beter dan deze den historischen samenhang van de in Christus gegevene Godsopenbaring met de aan Israël, inzonderheid aan de profeten geschonkene tot zijn recht doen komen. 3 1 ) Maar toch stond geheel deze theologie zoozeer onder den invloed van Schleiermachers immanente opvatting van openbaring en religie, en vermengde ze in verband daarmede philosophie en theologie in zulk eene mate, dat ze aan den eigenlijken geest van het Oude Testament innerlijk vreemd moest blijven. Ook ten onzent achtten onder Schleiermachers invloed èn de Groninger richting èn een geleerde als Doedes de kennis van het Oude Testament voor den theoloog alleen noodig, om het Nieuwe te kunnen verstaan. 3 5 )
Veel meer dan de Vermittlungstheologie heeft Ritschl de beteekenis der historische openbaring erkend. Niet alleen zocht hij het fundament van het Christelijk geloof in den historischen Christus; maar hij heeft ook Schleiermachers onderschatting van het Oude Testament uitdrukkelijk gewraakt, en Christus de voltooide openbaring van het Oude Testament genoemd. 3 6 ) Toch blijkt juist aan de Ritschliaansche theologie ten duidelijkste, hoe weinig de hedendaagsche theologie tot rechte waar deering dezer Schriftuur vermag te komen. Hij moge spreken van eene voltooide openbaring des Ouden Testaments — wanneer hij praktisch gaat gewagen van die Goddelijke openbaring, waaraan ons geloof gebonden is, dan wordt toch Christus daarvan de eenige drager. De zedelijke en religieuze beteekenis van den Christus staan ook voor hem wezenlijk in geen verband met de bepaalde historische aanknooping aan eene voorafgegane openbaring. Zoowel het schema van „wet en evangelie" als dat van „profetie en vervulling" heeft ook voor hem zijne beteekenis verloren. En zijne definitie van het Godsrijk, die immers het middelpunt vormt zijner theologie, is niet ontleend aan de profetische voorstelling, waarbij Christus zich aansloot, maar aan de Kantiaansche philosophie. 3 7 ) Schleiermacher degradeerde het Oude Testament door het begrip der openbaring zoo ruim te nemen, dat ze ook het eigendom is van zulke religieus-begaafden, die in geen canon onder de profeten zijn opgenomen, en herinnert daardoor aan het syncretistisch Gnosticisme. Ritschl degradeert het Oude Testament wezenlijk niet minder door de openbaring tot Christus te beperken, en herinnert daardoor aan de afknotting van den canon, die Marcion ondernam. 3 8 ) Merkwaardig is dan ook, dat Harnack, een vertegenwoordiger van de linkerzijde der Ritschliaansche school, in zijne Dogmengeschichte het in Marcion wel afkeurt, dat hij het dierbaarst kleinood der Christelijke religie, nl. het geloof, dat de God der schepping ook de God der verlossing is, prijsgaf; maar hem overigens prijst als den vertegenwoordiger van de „individuelle Religion" tegenover de „statutarische Religion", hem als zoodanig eene plaats geeft naast Israëls profeten en den apostel Paulus, ja hem boven dezen laatste de eer der consequentie toekent. 3 8 ) Immers, deze Paulus, die eenerzijds leerde, dat de gansche wet ongeldig was geworden, heeft toch anderzijds een weg gevonden, om het geheele Oude Testament te conserveeren. En, wat zegen dit boek aan de kerk ook heeft gebracht, op vele bladzijden ervan stond eene andere
2
religie en zedelijkheid dan de Christelijke. Een inferieur element, dat men wel door vergeestelijking trachtte op zij te schuiven, maar dat desniettemin in het Christendom is binnengedrongen. 4 0 ) Deze meer philosophische en dogmatische waardeeringsoordeelen over het Oude Testament houden natuurlijk nauw verband — eerst als oorzaak, dan ook weer als gevolg — met de nieuwere Oudtestamentische studiën. Om van de voorafgegane litterarische en historische critiek te zwijgen, zij hier vooreerst herinnerd aan de school van Wellhausen.**) Ook voorzoover men in deze school nog blijft gewagen van eene bijzondere openbaring Gods in Israël, houdt men hiermede toch in zijn wetenschappelijk onderzoek van het Oude Testament metterdaad geene rekening. G e e n e g e s c h i e d e n i s d e r o p e n b a r i n g v i n d t m e n in h e t O u d e T e s t a m e n t , maar eene geschiedenis van Israëls r e l i g i e , en deze zoekt men uit n a t u u r 1 ij k e oorzaken te verklaren. De Goddelijke causaliteit wordt geïdentificeerd met het geheel der natuurlijke oorzaken; en de moderne evolutionistische wereldbeschouwing wordt metterdaad tot maatstaf gemaakt van wat wij zullen kunnen gelooven. 4 3 ) Zoo tracht men aan te toonen, dat Israëls religie zich trapsgewijze heeft ontwikkeld tot de hoogte van de religie der profeten. Oorspronkelijk was Jahveh een der tallooze daemonen, die in wind en storm, in sterren, in steenen en bronnen, in boomen en planten en ook in dieren wonen — een geloof, dat Israël met de gansche wereld gemeen had. Straks is deze Jahveh in den strijd met de andere machten gegroeid en heeft deze overwonnen, hij werd voor Israëls bewustzijn onvergelijkelijk machtiger dan deze, al was hij nog niet de eenige God, die de gansche wereld heeft geschapen. Eerst bij den ondergang des volks, die door de profeten voorgevoeld werd, verhief hij zich ver over de grenzen des volks tot den God der gansche wereld; en zoo was Israël uit het polydaemonisme door het henotheïsme heen tot het ethisch monotheïsme opgeklommen. Geheel de eenheid van het Oude Testament gaat aldus teloor. De „einheitliche" beschouwing, die dit boek geeft van het ontstaan van Israëls religie, geldt als later aangebracht en opgelegd. Onder de gelijkvormige oppervlakte liggen verspreide overblijfselen van kwalijk bedekte onderlagen. Diep ingrijpende tegenstrijdigheden
19 zijn voorhanden, de duidelijke sporen van de ontwikkeling, die Israëls religie heeft doorgemaakt. De verhalen over Abraham, Izak en Jakob zijn legenden, die den godsdienst van den tijd, waarin ze ontstonden, projiciëeren in een grijs verleden, om den in waarheid Kanaanietisch-Heidenschen oorsprong van dien godsdienst te verbergen ; en Mozes zal wel hebben bestaan, maar authentieke getuigenissen aangaande hem ontbreken. En niet minder ligt de eenheid tusschen Oud en Nieuw Testament verscheurd. Uitdrukkelijk wordt uitgesproken, dat de Jahveh van het oude volksgeloof niet gelijk gesteld mag worden met den Vader van onzen Heere Jezus Christus. De „eschatologische verwachting" is geene eigenlijke Messiaansche heilsverwachting, maar een in de ballingschap ontstane hoop op een glorierijken volksstaat. De wet is geen tuchtmeester tot Christus; maar de onder Ezra en Nehemia ingevoerde priestercodex, die het omvangrijkste deel van den Pentateuch uitmaakt, is de legitimeering van den cultus, het oorspronkelijk Heidensche element in Israëls religie. Het Oude Testament bevat volgens Stade geene heilsgeschiedenis — deze is alleen te vinden in het Nieuwe Testament en in de kerkhistorie — maar slechts de „Vorgeschichte des Heils." 4 1 ) Daarnaast is in den nieuwsten tijd opgetreden eene tweede „religionsgeschichtliche" school, die in het Oude Testament zooveel vreemde elementen constateert, dat het alle originaliteit inboet. 4 6 ) Israëls geschiedenis van schepping, zondeval en zondvloed, zijn Sabbath en cultus, ja ook zijne Messiaansche verwachtingen 4 6 ) worden goeddeels afgeleid uit de mythologieën en religies van de omliggende volkeren, inzonderheid van Babylonië, Perzië en Egypte. Men loochent daarom wel niet den innigen samenhang tusschen „Christendom" en „Jodendom", maar het laatste wordt feitelijk tot de retort, waarin de meest verschillende elementen samenvloeien. Zoo komt Gunkel u verklaren, dat het zaad der Goddelijke openbaring niet alleen op Joodschen bodem uitgestrooid is, 4 7 ) en is men teruggekeerd tot de stelling van Schleiermacher, dat het Christendom evenzeer door het Heidendom als door het Jodendom is voorbereid. Deels onder den invloed van deze onderscheidene geestesstroomingen, deels tengevolge van nog andere factoren is ook op meer praktisch terrein in den nieuwsten tijd, met name in Duitschland, op allerlei wijze de strijdkreet aangeheven: „weg met het Oude
Testament!" Zoo heeft immers Delitzsch uitgesproken, dat wij onze religieuze gedachtenwereld hebben te zuiveren van het aanzienlijke Babylonische erfgoed, dat ons door middel van den Bijbel toekwam. 4S ) Niet onder den invloed der nieuwere litterair-historische en „religionsgeschichtliche" critiek, maar wel onder dien van het Antisemietisme stond een geschrift, dat in 1893 en de eerstvolgende jaren een feilen strijd heeft doen ontbranden. 4 9 ) Hierin werd uit naam van het Christendom geëischt, dat het Oude Testament uit het godsdienstonderwijs der volksschool geheel zou worden verwijderd. Immers, om Christenen te vormen is het Oude Testament ontbeerlijk, daar Christus een geheel nieuw Godsgeloof gebracht heeft. Bovendien is het gevaarlijk, de Christenkinderen een ideëelen omgang te doen hebben met mannen, die een anderen geest hebben dan wij en staan op een zedelijken trap, dien Christus overwonnen heeft.
Terwijl Houston Stewart Chamberlain
50
) op de religieuze en
zedelijke waarde van het Oude Testament eene critiek heeft geoefend, waarin eene Pantheïstische opvatting der religie, Wellhausiaansche critiek en Antisemietische motieven 5 1 ) samengaan. Ware religie is volgens Chamberlain de blik in de onnaspeurlijke diepten van het eigen innerlijk bestaan, vindt hierin haar wezen, dat men de kern der natuur zoekt in het hart. Hiervan uitgaande, komt hij tot de conclusie, dat het Indo-europeesche ras van nature het rijkst, het Semietische daarentegen het armst aan ware religie is. In dejoodsche religie, gelijk in die der Semieten in het algemeen, gaat het steeds om uitwendige ervaringen, materiëele feiten, historische gegevens. God is bekend door theophanieën, niet door innerlijke ervaring. Een materialisme, hetwelk ook uitkomt in het feit, dat geen ras zoozeer als het Semietische neigt tot afgoderij, en dat lijnrecht in strijd is met de dikwerf verkondigde stelling, dat Israël het volk der religie bij uitnemendheid zou zijn. 6S) Zoo worden tot op den jongsten tijd de bezwaren, die reeds in de eerste Christelijke eeuwen tegen het Oude Testament werden ingebracht, op allerlei wijze herhaald, 63 ) en tracht men het voor te stellen als een boek, dat voor de zaak van ware religie en zedelijkheid geen gering gevaar oplevert. Intusschen mag ik, opdat het beeld niet te eenzijdig worde, niet nalaten erop te wijzen, dat het tegenover dit alles in den nieuwen tijd niet heeft ontbroken aan pogingen, om het Oude Testament beter te waardeeren.
Zl
Vooreerst heeft ook de beschouwing van het Oude Testament als Woord Gods hare wetenschappelijke verdedigers gevonden. Mannen als Hengstenberg, Keil, Kurtz e. a. sloten zich hierin op het nauwste aan bij de kerkelijke symbolen. Terwijl daarnaast in geleerden als Bengel, Oetinger, J. Chr. K. Hofmann en de naar hem genoemde Erlanger school (waarvan ook Franz Delitzsch als een meer zelfstandig vertegenwoordiger kan worden beschouwd) eene richting opstond, die zich hoofdzakelijk in dezelfde lijn bewoog, maar niet geheel vrij wist te blijven van theosophische bespiegelingen in Schellingiaanschen trant. 51 )
'
Maar ook bij de meesten hunner, die zich op critisch standpunt stellen, valt — het werd reeds aangeduid 66 ) — sinds Kant en Schleiermacher in menig opzicht vooruitgang te constateeren. Dank zij de herleving van een dieperen philosophischen, historischen en religieus-ethischen zin zijn velen ook in dit opzicht althans van sommige Deïstische en Rationalistische oppervlakkigheden teruggekeerd. Beoordeelde men vroeger de waarde van het Oude Testament schier uitsluitend naar de wet, thans zijn de oogen veel meer geopend voor de geheel eenige beteekenis van Israëls profeten. s c ) Ook een Stade bestrijdt uitdrukkelijk Schleiermachers stelling, dat het Christendom evengoed door het Heidendom als door het Jodendom is voorbereid. 57 ) En tegenover de buitensporigheden van het Panbabylonisme wordt door de meeste geleerden het onvergelijkelijk karakter van Israëls religie met meer of minder kracht gehandhaafd. 58 ) In overeenstemming hiermede voert eene breede schare van geleerden het pleit voor de stelling, dat het Oude Testament voor den Christen van groote religieuze en zedelijke beteekenis is. 6 ') De reeds opgeworpen vraag, of de kennis van het Hebreeuwsch voor den Dienaar des Evangelies nog wel noodig is, wordt dan ook door de overgroote meerderheid nog steeds bevestigend beantwoord ; G0) en op allerlei wijze tracht men, ook op critisch standpunt, het Oude Testament dienstbaar te maken tot kweeking van religieuzen zin bij oud en jong. 6 1 ) Alleen, deze waardeering van het Oude Testament is toch doorgaans op zeer bedenkelijke wijze beperkt. Voor zeer velen is het enkel eene verzameling van meer of minder waardevolle religieuze en zedelijke getuigenissen. Als men den nadruk legt op de geschriften der profeten, geschiedt dit niet om wat zij van Christus' komst profeteerden, maar om hun ethisch monotheïsme, om de
kracht hunner persoonlijkheid en zoo veel meer, waardoor zij ons tot wegwijzers voor het religieuze en zedelijke leven zijn. En in het algemeen is het feit, dat bijna allen het geloof aan de inspiratie der Schrift met meerdere of mindere beslistheid verwerpen, oorzaak, dat de beteekenis, die men aan het Oude Testament voor den Christen toeschrijft, wezenlijk onderscheiden is van wat de Christelijke kerk op grond van het eigen getuigenis der Schrift dienaangaande van de oudste tijden af beleed. 6 2 )
II. Daarom schijnt het te meer noodig, thans i n d e t w e e d e plaats u i t de S c h r i f t z e l v e en u i t de h i s t o r i e d e r k e r k de g e g e v e n s te z o e k e n , d i e o n s v o o r het hier geboden vraagstuk de r e c h t e oploss i n g a a n de h a n d z u l l e n doen. Wat het Oude Testament zelf betreft, het behoeft geen uitvoerig betoog, dat de hier verzamelde geschriften, in het gemeen gesproken, zich niet aandienen als gewone litteratuur, maar getuigen de dragers te zijn van Goddelijke o p e n b a r i n g . Deze openbaring kan geenszins in modernen trant met de gedachten of aspiratiën van het menschenhart vereenzelvigd worden, maar is de reëele daad van den transcendenten God, die Zichzelven, Zijne gedachten, Zijn raad en wil aan den mensch bekend maakt. G3) Terwijl zij voorts als objectief feit wel de grond der religieuze ervaring kan zijn, maar met deze geenszins mag worden geïdentificeerd. Ook is deze openbaring niet gelijk te stellen met die, waarmede God alom Zijne grootheid en wijsheid doet kennen (Ps. 19 : 2), maar ze draagt een bijzonder karakter. Vooreerst toch is haar inhoud eene bepaalde heilsbelofte, die eerst wel aan de gevallen menschheid in haar geheel geschonken wordt, maar straks overgaat op Israël, dat uit alle volkeren wordt afgezonderd. Bovendien komt ze tot stand door de bijzondere middelen van theophanie, profetie en wonder. En tenslotte staat ze principieel, als waarheid tegen leugen, tegenover al wat zich in de Heidensche religies als eene dusdanige openbaring aandient. M ) Ook voor de schriftelijke opteekening dezer Godsopenbaring wordt reeds in het Oude Testament zelf het openbaringskarakter meermalen gevindiceerd. Het door Mozes geschreven „boek der wet"
Zó bezit voor Israël Goddelijk gezag (Deut. 17 : 18 v . ; 31 : 1 0 — 1 3 ; joz. 1 : 8 enz.); de profeten eischen voor hun geschreven woord dezelfde autoriteit op als voor het gesproken woord: Jesaja noemt zijne eigene opgeteekende profetieën het boek van Jahveh (34 : 1 6 ) . 6 6 ) Aan de andere zijde wijst reeds de Oudtestamentische Godsopenbaring zelve meermalen naar eene hoogere heen: Jeremia profeteert van het nieuwe verbond, dat het verbond van Horeb in uitnemendheid verre zal overtreffen (31 : 31 v. v.). Onder Israël werden deze geschriften, naar gelang ze ontstonden en bekend werden, als gezaghebbend erkend, en tijdens de komst van Christus waren ze onder de Palestijnsche Joden verzameld tot een canon, die gold als Heilige, door God zelf ingegeven Schrift. Voor de Christelijke kerk is de vraag aangaande de beteekenis van het Oude Testament principieel uitgemaakt door het feit, dat Christus zelf deze opvatting heeft gesanctioneerd. 6C ) Het Oude Testament is ook voor Hem de Schrift, die één geheel vormt, en als zoodanig met Goddelijk gezag bekleed is, de onfeilbare bron van kennis, het einde van alle tegenspraak (Matth. 22 : 31 v . ; 22 : 42 v. v.; Joh. 10 : 35). Zóó heeft Hij haar voor Zichzelven gebruikt, en, waarachtig mensch, in haar de stem van Zijn God en Vader beluisterd, aan haar de wapenen ontleend om den verzoeker te weerstaan. Bovenal echter heeft Hij door Zijne prediking van het koninkrijk der hemelen en door Zijn aanspraak maken op de Messiaansche waardigheid Zichzelven en Zijn werk aangekondigd als de vervulling van wat in het Oude Testament was voorzegd, en dienovereenkomstig in deze Schriftuur gevonden het program Zijns levens. Wel heeft men telkens getracht, de prediking en het werk van den Christus los te maken van hun Oudtestamentische basis, maar dan houdt men louter abstracties over, die men zelf weer met een willekeurigen inhoud gaat vullen. 6 7 ) Aan de andere zijde is het echter even onjuist, als sommigen thans weer zeggen, dat Jezus metterdaad geheel een Joodsche Messias heeft willen zijn. 6 8 ) Vooreerst heeft Hij Zich niet aangesloten bij het toenmalig Jodendom, maar bij de Oudtestamentische Godsopenbaring, met name bij wat de profeten hadden gesproken. 6 9 ) Maar ook hierbij is Hij geenszins blijven staan. Hij getuigt meer te zijn dan Salomo, dan Jona, en dan al de profeten des ouden dags (Matth. 12 : 41 v . ; 21 : 37 v.). Aangaande Mozes' wet schroomt Hij niet te verklaren, dat daarin de echtscheiding is toe-
gelaten vanwege de hardigheid der harten, maar dat het van den beginne alzoo niet is geweest (Mare. 10 : 4 v.). De tempe! zal worden verwoest; en de ure komt, waarin de Vader noch op den Gerizim, noch te Jeruzalem zal worden aangebeden. Bovenal echter heeft Hij door alles wat Hij deed en was en leerde, de vervulling der profetie gebracht in een veel hoogeren zin dan de profeten zelf hadden kunnen vermoeden. Deze zelfde beschouwing vindt men nu in het Nieuwe Testament overal terug. Niet alleen, dat het Oude Testament blijft gelden als met Goddelijk gezag bekleede regel voor geloof en leven; maar overal wordt uitgegaan van de gedachte, dat geheel de openbaring des ouden dags in Christus haar vervulling vindt. Dit is reeds aanstonds van het grootste belang voor de pretentie, waarmede het Christendom van den beginne af optreedt, van te zijn de a b s o l u t e r e l i g i e . Immers bij het licht van het Oude Testament verschijnt de Christus als het einddoel, waarop heel de voorafgaande historie uitloopt, en Zijne leer als de voltooiing van die Godsopenbaring, die vanaf het Paradijs al de eeuwen door tot een verloren geslacht is uitgegaan, en die alleen als Goddelijke waarheid staat tegenover de leugen der Heidensche religies. Maar ook naar haar inhoud sluit de Nieuwtestamentische openbaring zich bij die des Ouden Verbonds op het nauwste a a n ; en wil ze wezenlijk niet anders doen dan de in deze aanwezige kiemen tot ontplooiing brengen. Het duidelijkst komt dit natuurlijk uit in wat geleerd wordt van den Christus, met name van Zijn koninklijk ambt, waardoor Hij thans in majesteit gezeten is aan 's Vaders rechterhand. Maar deze lijn wordt overal doorgetrokken. Zoo behoort bij den Koning een volk. Geheel de gedachte, dat wie Jezus volgen, niet maar een kring van discipelen vormen, doch zijn saamgevoegd tot eene gemeente, die Hem toebehoort, komt onder het gezag van Christus zeiven historisch op uit wat het Oude Testament leert van een volk Gods op aarde. Het is dan ook volgens het Nieuwe Testament van deze gemeente een wezenlijk kenmerk, 7 0 ) dat zij is de voortzetting van Israël (Rom. 11 : 17), waarop al de voorrechten van dit uitverkoren volk des Heeren overgaan (1 Petr. 2 : 9). Daarom neemt ze ook in het midden der wereld, evenals Israël van ouds, eene geheel eenige positie in. De Christenen hebben hier geene blijvende stad, maar zoeken de toekomende, zij zijn burgers geworden van het Israël Gods, en daarmede van dien burgerstaat, die in de hemelen is, en hebben daarom naar
de regels en wetten van dezen hemelschen staat zich in al hun handel en wandel te richten (Hebr. 13 : 1 4 ; Ef. 2 : 12, 1 9 ; Phil. 3 : 20). Daarom hebben zij in het midden dezer wereld een geestelijken strijd te voeren (Ef. 6 : 14 v.v.), maar zullen zij ook met Christus eenmaal erfgenamen zijn van alle dingen (Rom. 8 : 17). Ter anderer zijde is echter in dit alles voor de Joodsche beschouwing en waardeering van het Oude Testament eene geheel nieuwe, de Christelijke, in de plaats getreden. Vooreerst is het thans niet meer de wet, maar de profetie, die op den voorgrond treedt. Maar verder dient de Nieuwtestamentische openbaring zich in dit alles aan als eene hoogere dan die in het Oude Testament was geschonken. De bedeeling der belofte is in die der vervulling overgegaan. God, voortijds tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon (Hebr. 1 : 1). Het heil des ouden dags met zijne aardschnationale perken vindt zijne vervulling in het geestelijk, hemelsch, eeuwig heil, dat Christus voor al de volkeren heeft aangebracht. Terwijl voorts op onderscheidene punten het tijdelijk karakter, dat het Oude Verbond in menig opzicht aankleefde, uitdrukkelijk wordt aangewezen: ik herinner hier slechts aan wat Paulus tegenover de Judaïsten aangaande de afschaffing niet slechts van de wet der ceremoniën, maar ook van geheel de wet als orde des heils met zooveel kracht geleeraard heeft. Zoo heeft het Oude Testament op de Christelijke religie van den aanvang af den meest diepgaanden invloed geoefend door het feit, dat de Nieuwtestamentische openbaring uit de Oudtestamentische opkomt en door duizend vezelen aan deze is verbonden. 7 1 ) Maar die invloed werkte ook op allerlei andere wijze. De Heilige Schrift was voor de eerste Christenen het Oude Testament, de Christen uit de Joden behield het — alleen hij leerde het nu lezen bij het licht der óók als autoriteit aanvaarde Christelijke prediking, — de Christen uit de Heidenen nam het over en ontving daarmede een goed deel van Israels religieuze taal en gedachtenwereld. 7 3 ) Allen diende het tot onderwijzing, vermaning en vertroosting; en ook als straks de Nieuwtestamentische geschriften ontstaan en verbreid worden, blijft het Oude Testament de eigenlijke bron voor sommige deelen der waarheid, bv. voor de leer der schepping en de daarop gegronde monotheistische natuurbeschouwing. Geheel de Christelijke religie is historisch opgekomen, niet maar uit eene leer
van Jezus of van de apostelen, maar uit de Godsopenbaring zoo van den ouden als van den nieuwen dag, in hare onderlinge eenheid verstaan. Bij dit alles komt dan nog, dat ge u het Christendom a l s w er e l d v e r o v e r e n d e m a c h t zonder het Oude Testament niet kunt denken. Reeds op zichzelf maakte dit wondervolle boek door zijne eenvoudige, en toch vaak aangrijpende taal, door de majesteit van zijn scheppingsverhaal, door zijne voorzeggingen aangaande de toekomst, door de voortreffelijkheid van zijne zedewet, door zijne leer van den éénen God, die de gansche wereld regeert, op de Heidenen, die het leerden kennen, vaak zulk een machtigen indruk, dat het voor velen de brug tot het Christendom werd. 7 3 ) Maar bovendien bewezen evangelisten en apostelen uit het Oude Testament aan jood en Heiden, dat de Christus, dien zij verkondigden, van de oudste eeuwen af door Gods mond was toegezegd en nu in overeenstemming met die belofte was gekomen. En tenslotte, om niet meer te noemen : we zagen hoe in het Oude Testament gegrond is de gedachte eener organisatie der Christus-belijders tot eene strijdbare macht, een nieuw Israël, geroepen om onder hun gezalfden Koning te voeren den strijd des geloofs, waarin de zege niet kan falen. Welnu, gij weet wat dit wil zeggen. Men moge smalend spreken van den Joodschen hoogheidswaan, het „lievelingsvolk" vanjahveh te zijn, geen ernstig historieschrijver kan ontkennen, dat dit geloof, door de Christelijke gemeente overgenomen, aan dat kleine kuddeke de kracht heeft gegeven, eene gansche wereld te overwinnen en haar aldus de zegeningen van het Christendom te schenken.
Het bestek dezer rede gedoogt niet, U een eenigszins volledig relaas te geven van de wijze, waarop de Christelijke theologen aller eeuwen zich het ons bezig houdende probleem hebben ingedacht; noch ook om voor U in beeld te brengen de werking, die er in den loop der historie van het Oude Testament op de Christelijke kerk en religie is uitgegaan. 7 *) Slechts zij er met een enkel woord op gewezen, hoe de Christelijke theologie er van den aanvang af naar streefde, om op grond van de in het voorgaande genoemde gegevens zoowel het blijvende als het vergankelijke in het Oude Testament in het rechte licht te stellen. Tegen den feilen aanval van het Gnosticisme verdedigde men met kracht de wezenlijke eenheid van
27 Oud en Nieuw Testament; maar juist om dit te kunnen doen, was men genoodzaakt, zich van het onderscheid, dat tusschen beide bestaat, helder rekenschap te geven, en zoo hebben reeds kerkleeraren als Irenaeus en Tertullianus hier de lijnen in hoofdzaak zuiver getrokken. 7 S ) Wat ik daarentegen niet mag nalaten, is, u althans iets uitvoeriger te teekenen het standpunt, dat in dezen is ingenomen door
Calvijn en op zijn voorbeeld door de Gereformeerde kerk en theologie — en dit met name in onderscheiding van Luther en wie het door dezen hervormer nagelaten voetspoor meer van nabij gevolgd zijn. 7 0 ) Het niet onbelangrijke verschil, dat er in dit opzicht tusschen beide reformatoren bestaat, komt allereerst uit in het onderscheiden antwoord, dat zij geven op de vraag, of de Oudtestamentische zedewet ook voor den Christen nog normatief gezag bezit. In zijn vurigen hervormersijver tegen het Judaïstisch legalisme der Roomsche kerk en de buitensporigheden van sommige Judaïzeerende geestdrijvers, ~7) kwam Luther met zijne impulsieve natuur er in zijn eersten tijd toe, om te zeggen, dat de tien geboden alleen voor Israël golden en niet meer voor ons. Ook later, toen kalmer bezinning hem de beteekenis der wet beter deed waardeeren, heeft hij toch haar normatief gezag voor den Christen niet tot zijn recht laten komen: een gevolg van den eenzijdigen nadruk, dien hij legde op de waarheid, dat de wet voor den geloovige tot een innerlijken aandrang der liefde is geworden. Daarentegen vatte Calvijn, schoon ook dit laatste erkennend, toch, i n v e r b a n d m e t zijn vooropstellen v a n de s o u v e r e i n i t e i t G o d s , de wet tevens op als uitdrukking van den Goddelijken wil, die boven den geloovige staat en aan het in hem gewerkte leven des geloofs den regel stelt, waarnaar het zich moet richten. Zoo ontwikkelde hij in zijne Institutie den decaloog als de negatieve èn positieve norm voor het leven des Christens. Maar dit onderscheid strekt zich voorts ook uit tot beider waardeering van geheel het Oude Testament. Bij Luther was deze hoogst gebrekkig, daar hij deze gansche Schriftuur te veel identificeerde met de wet, al verklaarde hij later, dat er ook in het Oude Testament rijke evangelische beloften zijn. Daarentegen heeft Calvijn zich ook dit punt aanstonds helder ingedacht. In een uitvoerig betoog 7 8 ) verdedigde hij aangaande de verhouding van Oud ert Nieuw Verbond tweeërlei stelling. De eerste luidt, dat beide
verbonden in w e z e n één zijn. Immers behelsde het met Israël opgerichte verbond niet enkel tijdelijke goederen — zooals Servet en sommige Wederdoopers leeren — maar ook de onsterfelijkheid, waarvan Israël door wet en profeten werd verzekerd; rustte ook dit verbond alleen op Gods genade; en rustte het op den Middelaar Christus, die reeds onder den ouden'dag was bekendgemaakt. Daarnaast is zijne tweede stelling, dat er tusschen beide verschil bestaat i n w i j z e v a n b e d i e n i n g . Vooreerst gaf de Heere aan Israël het hemelsche erfgoed te aanschouwen onder den vorm van aardsche zegeningen. Vervolgens is de Oudtestamentische wijze van bediening grootendeels die der wet, de Nieuwtestamentische die van het evangelie (en als zoodanig toont het Oude Verbond in zijne ceremoniën slechts een beeld en schaduw, het Nieuwe de zaak zelve; is het Oude Verbond letterlijk, geschreven in steenen tafelen, het Nieuwe geestelijk; is het Oude een Testament der dienstbaarheid, het Nieuwe een Testament der vrijheid). En tenslotte is het Oude Verbond tot één volk beperkt, en is onder het Nieuwe die scheidsmuur weggevallen. Hierin ligt tevens eene geheele waardeering van de Oudtestamentische Schriftuur opgesloten. Het alles beheerschende gezichtspunt is voor Calvijn, dat ook het Oude Testament G o d s W o o r d is, en zijne Schriftbeschouwing bracht mede, dit in vollen en letterlijken zin te verstaan. 7 9 ) Maar dit wil toch niet zeggen, dat alles zonder meer voor ons normatief gezag bezit. De wet der ceremoniën is afgeschaft ten aanzien van haar gebruik (schoon ze ten opzichte van haar einde, vrucht en werking niet afgeschaft, maar in Christus vervuld is). 8 0 ) De wet der rechten is nooit aan ons, maar alleen aan het Joodsche volk gegeven, en met nadruk bestrijdt Calvijn de Judaïzeerende richtingen, die zeggen, dat een staat, die niet naar Mozes' wet is ingericht, geene goede gestalte heeft. Echter diende toch ook deze wet der rechten tenslotte om de eeuwige wet der liefde op het allerbeste te onderhouden en naar deze laatste moeten ook nog alle wetten der volkeren zich richten. 8 1 ) Luthers onvoldoende waardeering van het Oude Testament werkte na in de geheele Luthersche theologie, die het Oude Verbond als wettisch verbond Gods met Israël weigert te erkennen als foedus gratiae; maar ook in de terugdringing van het Oude Testament uit de prediking en het huiselijk Bijbelgebruik; ja werkt nog heden ten dage na in de al te slappe wijze, waarop in Duitschland ook de
meer positieve theologie de beteekenis van het Oude Testament voor den Christen tracht te handhaven. Daarentegen vindiceert de Gereformeerde theologie door hare rijke ontwikkeling van de verbondsleer met kracht de eenheid van Oud en Nieuw Verbond. De Gereformeerde ethiek ontwikkelt zich in aansluiting aan den decaloog. Slechts op de Gereformeerde erve kan een omvangrijk gebruik van het Oude Testament in den publieken en den privaten eeredienst zich handhaven. Hier alleen behouden de Psalmen hun eereplaats als gezang der gemeente, ontvangt de decaloog eene plaats ook in de liturgie, en wordt deze in den Catechismus niet zooals bij de Lutherschen vóór, maar na de geloofsartikelen behandeld en komt zoo als levensnorm tot zijn volle recht. Juist door deze nauwe aansluiting aan het Oude Testament en de daarin op den voorgrond tredende gedachte der Goddelijke souvereiniteit, waardoor Hij als de Heere het gansche leven opeischt voor Zijn dienst, heeft het Calvinisme — mede in verband met het s o c i a l e k a r a k t e r van het Oude Testament — zich gedrongen gevoeld, om niet enkel het persoonlijk, maar ook het kerkelijk, ook het maatschappelijk en het staatkundig leven naar dezen Goddelijken regel te hervormen. Echter, niet alleen zijn hoogen levensernst heeft het aan dit deel der Goddelijke Schriftuur ontleend. Het op het Oude Testament teruggaand geloof, dat God Zich een volk op deze aarde uitverkiest om voor Zijne eer te strijden, heeft aan onze vaderen in hun worsteling tegen Spanje, heeft in Engeland aan Cromwells leger dien heldenmoed verleend, die onverwinlijk pleegt te maken. Terwijl de studie van wat het Oude Testament leert aangaande de rechten der volksvergadering, aangaande de wijze der eerste koningsverkiezing en zoo veel meer eene hoogst belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de ontwikkeling onzer constitutioneele vrijheden. 8 2 ) Ik erken het, de schaduwzijden hebben ook hier niet ontbroken. Wanneer Calvijn het dooden van ketters met een beroep op het Oude Testament verdedigt, blijkt hij zich op dit punt nog evenmin als de andere hervormers aan de Middeneeuwsche opvatting te hebben ontworsteld. 83 ) Voorts droeg een beslist Judaïzeerend karakter geheel de beschouwing van John Knox, den reformator van Schotland. 8 i ) Deze gebruikte den Bijbel metterdaad als codex, en verloor in verband daarmede het onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament vaak geheel uit het oog. Hij zag het Schotsche volk aan als het volk Gods, waarmede de Heere, evenals met Israël
van ouds, Zijn verbond had opgericht, en wilde allerlei geboden uit Israëls burgerlijke wetgeving zonder eenige restrictie invoeren. Zooeischte hij de doodstraf voor echtbrekers, en kende hij — hier vooral in scherpe tegenstelling met Calvijn — op grond van Deut. 13 : 6 — 9 ook aan het individu het recht van weerstand en strafexecutie tegen „afgodische" vorsten toe. Voorts hebben immers ook de Pilgrimfathers in New England hun kleine staatjes aanvankelijk naar het model van Israëls wetgeving trachten in te richten. Intusschen was dit alles, naar we zagen, geenszins in den geest van Calvijn. De Gereformeerden, die den hervormer het meest van nabij gevolgd zijn, trokken ook hier de lijnen veel zuiverder. Wel moet worden toegestemd, dat ook zij zich bv. de verhouding van kerk en staat te veel naar Oudtestamentisch model hebben gedacht, en dat hun oog voor het proces der openbaring niet voldoende geopend was, zoodat ze aan de opvatting van den Bijbel als codex in de praktijk niet altijd ontkwamen. 8 6 ) Maar toch hebben zij in principe deze laatste beschouwing met beslistheid verworpen. Zoo heeft Franciscus Junius in een uitvoerig traktaat de stelling verdedigd, dat al wat in Israëls wetgeving aan de Joden als menschen geboden wordt, ook voor ons geldt, maar daarentegen wat hun als Joden wordt opgelegd, voor ons geene kracht bezit. 8 6 ) Terwijl Voetlus tegenover Maresius oordeelde, dat bv. Job en zijne vrienden niet tot de profeten kunnen gerekend worden, en aldus het onderscheid handhaafde tusschen het historisch en het normatief gezag der Schrift. 8 7 ) Aan de andere zijde hebben echter de Gereformeerde theologen zich geenszins kunnen vinden in de wijze, waarop het onderscheid der Testamenten door Coccejus werd uiteengezet. 8 S ) Wanneer deze erop wees, dat onder het Oude Verbond de aardsche goederen het duidelijkst werden beloofd, dat de geloovigen des ouden dags in sterke mate hingen aan het tegenwoordige leven, en dat zij nog den geest der dienstbaarheid bezaten, sprak hij daarmede op zichzelf nog niet veel anders uit dan wat Calvijn ook had geleerd. Hij bedoelde echter deze dingen metterdaad anders, daar hij, in besliste afwijking van de Gereformeerde lijn, leerde, dat Oud en Nieuw Verbond niet slechts in accidentia, maar ook in substantia, niet enkel in duidelijkheid van openbaring, maar ook in de objectieve weldaden zelve onderscheiden zijn. Zoo was voor de geloovigen des ouden dags de rechtvaardigmaking nog onvolkomen. Daar het „handschrift, dat tegen hen getuigde", nog niet
DL
was tenietgedaan, genoten zij nog geene eigenlijke vergeving (aytoig) der zonden op grond van Christus' kruisverdiensten, maar alleen de TtuQioig, een genadig niet-willen-straffen, ofschoon de volle schuld voorhanden bleef, zoodat ze metterdaad nog waren onder den vloek en den toorn. Gelijk bekend is, zijn verschillende Gereformeerde theologen tegen onderscheidene punten dezer voorstelling, zoo bv. Voetius tegen de leer der mxqtaig, te velde getrokken, en hebben daardoor de eenheid der Testamenten principieel gehandhaafd.
III. Zoo ben ik gekomen tot mijn d e r d e d e e l , waarin ik, uit het voorafgaande de conclusies trekkend, U wensch te wijzen op het d r i e ë r l e i g e z i c h t s p u n t , waaruit naar mijne meening het Oude Testament beschouwd moet worden, zal zijne beteekenis voor de Christelijke religie recht worden verstaan. Moet eenerzijds tegenover alle antiek of modern Gnosticisme en Marcionietisme het Oude Testament als W o o r d G o d s gehandhaafd worden, anderzijds dient tegenover alle Judaïzeerend streven te worden gewezen op h e t b e p e r k t k a r a k t e r , dat aan het Oude Testament, bij vergelijking met het Nieuwe, eigen i s ; terwijl in de derde plaats tegenover beide gevindiceerd moet worden, dat de Oudtestamentische Godsopenbaring h e e n w i j s t n a a r d i e d e s n i e u w e n d a g s, en daarom door ons bij h e t l i c h t v a n het Nieuwe T e s t a m e n t moet w o r d e n b e s c h o u w d . Het geloof, dat het Oude Testament W o o r d G o d s is, kan naar Gereformeerd belijden nimmer vrucht zijn van verstandelijke redeneering. Toch dient erop gewezen te worden, dat het Oude Testament ook bij eene zuiver objectieve beschouwing belangrijke gegevens biedt, die dienst kunnen doen zoowel om dit geloof innerlijk te steunen als om het tegenover aanvallen van buiten te verdedigen. Wel schijnt het somtijds, alsof deze motiva credibilitatis voor het huidige geslacht hunne beteekenis hebben verloren. Datzelfde Oude Testament, dat eenmaal voor de propaganda en de apologie van het Christendom een der machtigste wapenen was, schijnt voor de moderne menschheid te zijn geworden tot het groote oxdi>§eclov, waaraan het Christelijk geloof schipbreuk dreigt te lijden; daarom zien immers velen tot redding van het Christen-
dom geen beteren weg, dan dat het Oude Testament geheel of goeddeels worde prijsgegeven. 8 9 ) Echter draagt ook de Oudtestamentische Schriftuur het stempel van haar Goddelijk karakter nog altijd op het voorhoofd. Wat overeenkomst men ook tusschen Israël en andere oud-Oostersche volkeren mag hebben gevonden, bij onpartijdige vergelijking treedt het geheel eenig karakter van Israëls religie, cultus en wetgeving altijd weder aan het licht. 9 0 ) Dat Israëls historie, zoo men het wonder buiten rekening laat, het groote raadsel in de geschiedenis der menschheid blijft, hebben de mannen der evolutionistische school zelf moeten erkennen. Geen antwoord is er op de vraag, waarom wel Israëls Jahveh, maar niet Moabs Kamos tot den God der gerechtigheid en tot den Schepper des hemels en der aarde is geworden. 9 1 ) Bovenal draagt deze historie het onmiskenbaar stempel van heen te moeten leiden tot een geheel eenig, Goddelijk rilog. Bij andere volken volgt op de periode van de opkomst en van den bloei het tijdperk van den onvermijdelijken ondergang, waaruit ze zich niet vermogen op te heffen, en waarmede al wat er edels en groots was in zulk een volk, ook het geloof in zijne goden, pleegt onder te gaan. 9S ) In Israëls midden daarentegen blijft, trots alle duisternis rondom, uitgaan het Godswoord, getuigend van Jahveh's onveranderlijke trouw. Dit volk, dat door al de toenmalige wereldmachten beurtelings is onderdrukt, en op welks rug de ploegers hunne voren lang getrokken hebben (Ps. 129 : 3), het moge hierom door een Nietzsche als een volk van slaven zijn gesmaad, in waarheid toont het in zijne kern zijne koninklijke zalving, door temidden van dit alles het oog te richten op de aan de vaderen geschonkene belofte, en aldus, trots al zijn druk, nochtans het hoofd omhoog te heffen. Inderdaad, indien dit geloof van Israël aan zijne uitverkiezing en zijne hooge bestemming, waaraan geen macht ter wereld het kan ontrukken, niet berust op Goddelijke openbaring, dan is het niet anders dan grenzenlooze nationale hoogheidswaan. Echter, dan moet men verder wel tot de slotsom komen, dat de wereldgeschiedenis het spel is van het meest blinde toeval of liever van de meest demonische willekeur, wanneer men nu ontwaart, hoe uit datzelfde volk opstaat een Profeet, een Leeraar, of hoe ge Hem wilt noemen, maar althans Eén, die zegt, deze verwachtingen te komen vervullen, en die metterdaad de volkeren voor Zijn woord doet buigen, en Sions berg in waarheid aan de spits der bergen stelt. Het
is daarom geen wonder, dat een groot aantal geleerden ook
óó in onze dagen nog aan eene bijzondere openbaring in Israël blijft vasthouden. Alleen, waar dit bijna algemeen geschiedt met prijsgeving van het geloof aan de inspiratie der Schrift, zij er nog met een enkel woord op gewezen, dat niet alleen de openbaring en de wondere historie, waarvan het Oude Testament getuigt, maar ook de Oudtestamentische Schriftuur zelve het werk van haren Goddelijken oorsprong toont aan ieder, die het met open blik beschouwt. Wel mogen de moeilijkheden, waarvoor dit geloof aan de Schriftinspiratie, ook door de nieuwere critiek, somtijds geplaatst wordt, niet worden onderschat. Voorts moet ongetwijfeld aan den menschelijken factor bij de inscripturatie der openbaring eene grootere plaats worden toegekend dan men vroeger placht te doen. En ook is het waar, dat de Goddelijke factor, die naar de leer der inspiratie overal den menschelijken heeft geleid en geregeerd, niet overal even duidelijk aan te wijzen valt. 9 i ) Maar daartegenover springt deze factor op andere plaatsen des te klaarder in het o o g ; en het duidelijkst natuurlijk, zoodra ge den blik van de onderdeelen vestigt op het geheel. Dit boek vangt aan met een verhaal van de schepping der wereld, waarin niet als bij de volkeren theogonie en kosmogonie zijn samengevoegd, maar de oneindige verhevenheid des Scheppers boven al het geschapene op de meest majestueuze wijze uitkomt; het geeft vervolgens eene beschrijving van den val, waarin aanstonds de overtreding van het Goddelijk gebod als oorzaak van allen nood en jammer in het licht gesteld wordt; het ontrolt dan voor uw oog het tafereel eener historie, waarin tegen den donkeren achtergrond van menschelijke zonde de gerechtigheid en de barmhartigheid Gods op het heerlijkst uitblinkt; en het loopt uit in eene beschrijving van het rijk der heerlijkheid, waarin de zonde is afgewasschen en de vloek te niet gedaan, en hemel en aarde weer onder de zaligende heerschappij haars Scheppers zijn vereenigd. Wanneer dan ook de critici hun werk aan het Oude Testament hebben volbracht, dan houden ze niet alleen toch eene historie over, die hun een onbegrepen raadsel blijft, maar dan zijn zij bovendien een antwoord schuldig op de vraag, hoe de — door hen als valsch verworpen — conceptie der historie, die in het Oude Testament in al haar grootschheid voor ons treedt, heeft kunnen ontstaan. Iets althans van dit probleem had Chamberlain gevoeld, toen hij uitsprak, dat een boek, gelijk het Oude Testament is, slechts voortgebracht kon worden door vrome gezindheid en demonische kracht. 9 t ) Eene meening, die merkwaardig dicht nadert tot de opvatting der Gnostieken, volgens welke dit boek, wel niet aan den 3
J4 hoogsten God, maar toch aan een god zijn oorsprong moet ontleenen. Echter, onze belijdenis van het Oude Testament als Woord Gods is tenslotte eene zaak des g e 1 o o f s. Ze steunt objectief op de getuigenissen der Schrift zelve, inzonderheid op die van Christus en Zijne apostelen, en rust subjectief in het testimonium Spiritus Sancti. Het hedendaagsche streven om het gezag der Schrift en allereerst van het Oude Testament los te laten en toch aan den Christus vast te houden, behelst naar onze meening eene innerlijke tegenstrijdigheid, ontzaglijk veel grooter dan alle tegenstrijdigheden, die men in het Oude Testament meent te vinden. Immers, Christus te erkennen als gezaghebbend leidsman op religieus gebied of zelfs te gelooven in Zijne Godheid, en toch te achten, dat Hij ons in zoo heilige zaak een dwaalweg zou gewezen hebben, is voor ons verstand en hart eene contradictie, die wij noch als Christenen, noch als mannen van wetenschap vermogen te aanvaarden. Door dit geloof wordt nu geheel onze beschouwing van het Oude Testament en van zijne beteekenis voor de Christelijke religie beheerscht. Er is te minder reden om dit te bemantelen, daar wij in zulk stellen van een betrekkelijk subjectief uitgangspunt geenszins alleen staan. Vooreerst moet iedere opvatting, die nog op eenigerlei wijze eene Goddelijke openbaring in de Schrift aanneemt, op geloof berusten. Immers ook de „religionsgeschichtliche" vergelijking kan wel aantoonen, dat Israëls Godsgeloof veel hooger staat dan dat van alle andere volken, maar niet, dat aan dit geloof eene realiteit beantwoordt. Terwijl bovendien elke geheele of gedeeltelijke bestrijding van de Oudtestamentische openbaring en Schriftuur evenzeer uitgaat van tevoren vastgestelde praemissen, ° 5 ) wat in de school van Wellhausen met haar evolutionistisch schema wel op het allerklaarste aan het licht trad. Deze belijdenis aangaande het Oude Testament mag nu echter niet met een Knox aldus worden verstaan, dat het een codex vol artikelen zou zijn, die wij maar op den klank af te citeeren hebben. Zoo moet er wel worden onderscheiden tusschen het normatief en het historisch gezag der Schrift. Wanneer het Oude Testament ons de zondige daden van geloovigen of van goddeloozen verhaalt, wanneer wij daarin vinden woorden van Satan, wanneer wij hooren, hoe niet slechts een Job, maar ook een Jeremia zijn geboortedag vervloekt, ° 6 ) dan wil in dit alles en zooveel meer het gezag der Schrift als Woord Gods voor ons niet anders zeggen, dan dat ze
Uw» ons deze dingen èn historisch naar waarheid èn tot onze waarschuwing en leering verhaalt. 9 7 )
Deze onderscheiding kan intusschen veel verder worden uitgebreid. Immers, geheel de openbaring is ons gegeven in historischen vorm, en op dit feit berust ook het onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament en de omstandigheid, dat het eerste, bij vergelijking met het laatste, e e n b e p e r k t k a r a k t e r draagt. Men zou daarom geneigd kunnen zijn, de onderscheiding tusschen normatief en historisch gezag ook hier toe te passen. Zoo doet metterdaad Calvijn ten opzichte van Israëls politieke wet, als hij verklaart, dat deze aan ons nooit is gegeven. Echter leidt deze onderscheiding licht tot eene te abstracte scheiding, die aan het organisch karakter der Schrift tekort doet. 9 8 ) Naar Calvijns eigen meening is toch het wezen van Isrels politieke wet ook voor ons van kracht. En anderzijds kan ook van den decaloog worden opgemerkt, dat deze in dien bepaalden vorm ons nooit gegeven is, daar wij niet als Israël uit het land der Pharao's zijn uitgevoerd, en ons niet gebonden weten aan het gebod, om op den zevenden dag te rusten. Daarom moet ook hier alle gedachte aan eene mechanische scheiding terzijde worden gesteld. Het Oude Testament is de beschreven Godsopenbaring, die aan Israël is gegeven. 99 ) Maar omdat Israël naar zijn wezen is de kerk Gods
van den ouden dag, is die openbaring naar haar wezen met normatief gezag bekleed voor de kerk aller eeuwen. Daar echter Israël de kerk des Heeren is in den vergankelijken vorm der oude bedeeling, zoo is ook de Oudtestamentische Godsopenbaring in haar vorm aan de perken dezer oude bedeeling gebonden. Hieraan moet intusschen noodzakelijk de verklaring worden toegevoegd, dat deze geheele onderscheiding enkel gegrond mag worden op wat de Schrift zelve dienaangaande leert. De vraag, wat in het Oude Testament tot het blijvende wezen en wat tot den vergankelijken vorm behoort, mag daarom niet worden uitgemaakt door de meer of minder naturalistisch-gekleurde wereldbeschouwing van den „modernen mensch" 10 °) en in het algemeen niet door ons subjectief, zij het dan ook Christelijk, oordeel, 1 0 1 ) »naar vindt de objectieve norm harer beantwoording in de Schrift zelve. Natuurlijk heeft de Christelijke theologie hierbij tot taak, de gegevens der Schrift sys-
tematisch te verwerken, en, door dat licht geleid, ook zelve door vergelijking van Oud en Nieuw Testament het eigenaardig beperkte karakter van het eerste steeds nauwkeuriger vast te stellen. Dat hierbij, waar het de beoordeeling der onderdeden raakt, het subjectieve element niet geheel is uit te schakelen en somtijds de een iets specifiek-Oudtestamentisch zal vinden, wat de ander als blijvende norm voor den Christen beschouwt, schijnt mij even waar als dat een voortgezet theologisch onderzoek in dezen nog aangaande menig punt meerdere helderheid kan brengen. Ook in het zoeken en aanwijzen van deze perken der Oudtestamentische Godsopenbaring wenscht de hedendaagsche Gereformeerde theologie dien ernst te betrachten, die haar overal past. Hierbij maakt ze gaarne een dankbaar gebruik van het meerder licht, dat de historische zin van den modernen tijd op allerlei Oudtestamentische voorstellingen heeft doen vallen. Eveneens dient ernstig rekening te worden gehouden met het feit, dat de Godsopenbaring des ouden dags zelve eene historie der eeuwen doorliep en er ook in haar een voortschrijden valt waar te nemen, 1 0 3 ) al is dit dan niet naar de wet der evolutie, maar naar eene eigene wet, die heerscht in de wereld van het Goddelijk wonder. Op dit alles lettend, zijn we beter dan vroeger gewapend tegen het gevaar om aan Israëls vromen Nieuwtestamentische voorstellingen en gedachten onder te schuiven. l o s ) Waarlijk, de perken deioude bedeeling zijn niet gering te achten. De waarheid, dat de Nieuwtestamentische openbaring de voldragen vrucht der Oudtestamentische is, is door de Christelijke kerk nooit in dezen zin verstaan, dat ooit menschelijk zinnen en peinzen uit de laatste tot de eerste zou zijn opgeklommen. Veeleer was daartoe niets minder noodig dan die Goddelijke daad, waardoor Hij aan de wereld werd geschonken, die is het groote wonder Gods. Laten we het voortschrijden, dat er in de Oudtestamentische Godsopenbaring zelve valt waar te nemen, thans buiten rekening, en letten we alleen op datgene, waardoor deze zich, als geheel genomen, van de Nieuwtestamentische onderscheidt, dan springen de hoofdzaken vanzelf in het oog. Zoo wees Calvijn zeker terecht in de eerste plaats op het feit, dat in het Oude Testament veel meer dan in het Nieuwe h e t a a r d s c h - t i j d e l i j k e l e v e n op den voorgrond treedt. Schier op elke bladzijde dezer Schriftuur kunt ge vinden de belofte van tijdelijke goederen aan Israël en aan
37 degenen, die den Heere vreezen: Kanaan met zijn melk en honig, overwinning over de vijanden, een lang leven op aarde, veelheid van kinderen, stoffelijke voorspoed, rijkdom en eer onder de menschen. Toch is het bij eene onbevooroordeelde beschouwing evenzeer duidelijk, dat dit alles slechts raakt den vorm en niet het wezen van het aan Israël toegezegde heil; en is er zeker allerminst reden om op grond van deze dingen Israëls religie met den naam van een „zinnelijk eudaemonisme" te bestempelen. De kern van alle aan Abraham toegezegde heil lag uitgedrukt in het woord des Heeren: „Ik ben u een schild, uw loon zeer groot" (Gen. 15 : 1). Dat Hij zelf op Horeb Zich aan Israël in Zijne heiligheid en majesteit, maar ook in Zijne genade en barmhartigheid wilde openbaren, bevatte in zichzelf een heilgoed, dat alle aardsche goederen ver te boven ging. Voor Israëls zangers en profeten vindt het leven in Kanaan, dat aardsche leven, dat zij met zulk een Oosterschen hartstocht beminnen, toch steeds zijn middelpunt in de gemeenschap met Jahveh. Deze God is meer dan vader en dan moeder (Ps. 27 : 1 0 ) ; Zijne goedertierenheid is beter dan het leven (Ps. 6 3 : 4 ) ; bij Hem is de fontein des levens, in Zijn licht zien zij het licht, van de vettigheid Zijns huizes worden zij dronken, en Hij drenkt hen uit de beek Zijner wellusten (Ps. 36 : 9, 10). Het aanschouwen van de lieflijkheid des Heeren in Zijnen tempel is het vurigst verlangen hunner ziele (Ps. 27 : 4 ; 42 : 3 ; 84 : 3), en dat de Heere het deel van hunne erve en huns bekers is, is al hun jubel (Ps. 1 6 : 5 ) . 104) Ongetwijfeld moet, ook bij uitspraken als deze, weer worden bedacht, dat de geloovige Israëliet zich toch die Godsgemeenschap niet anders kon denken dan gebonden aan het leven op Kanaans bodem en aan de voorhoven van Jeruzalems tempel. Maar toch is het voor geene tegenspraak vatbaar, dat hier metterdaad een heil gekend wordt, dat den God van Israël zelf tot zijn wezenlijken inhoud heeft, en daarom in de vormen van het aardsch-tijdelijke leven op Kanaans bodem evenmin kon besloten blijven, als diezelfde God kon worden omvat door de wanden van Salomo's tempel (1 Kon. 8 : 27). Geen wonder daarom, dat ook voor het bewustzijn althans van sommigen uit Israëls midden die perken somtijds doorbroken worden. Het zijn de diep ingeleide zangers, die, starend op dat graf, dat daarom nog zoo duister is, omdat het leven en de onverderfelijkheid niet aan het licht zijn gebracht, zich vastklampen aan de belofte, dat Jahveh, die niet sterft, hun God wil zijn, en zoo door den Geest
Jö des Heeren getuigen, dat deze God hen ook in de Scheól niet zal verlaten, maar, zoo ook hun vleesch en hart bezwijken, Hij nochtans de Rotssteen van hun hart en dies hun eeuwig Deel zal zijn (Ps. 16 : 1 0 ; 73 : 26). Een ander punt, waarin de beperktheid der oude bedeeling zeer duidelijk uitkomt, raakt de verhouding van g e n a d e e n r e c h t . Het lijdt geen twijfel, dat onder het Oude Verbond de rijkdom der genade veel minder dan onder het Nieuwe is geopenbaard, en dat in verband hiermede het recht niet zoozeer sterker als wel op eene andere wijze op den voorgrond treedt. Dit komt uit in de vaak schrikkelijke straffen, die worden gebracht over de vijanden van God en Zijn volk. Want wel wijst men ter gedeeltelijke verklaring hiervan niet ten onrechte bv. op het oorlogsrecht dier tijden; maar de Oudtestamentische grondgedachte blijft toch in dit alles die van jahveh's straffende gerechtigheid. In het Nieuwe Testament wordt dit alles anders, omdat sinds Christus' komst het gericht principieel wordt uitgesteld tot den dag der dagen. 1 0 6 ) Dientengevolge breekt thans aan eene periode van bijzondere Goddelijke lankmoedigheid tegenover de boozen (1 Petr. 3 : 9), wat ook een bijzonderen geest der verdraagzaamheid in de geloovigen werkt (Luk. 9 : 55). Zóó weinig is echter in dit alles een onderscheid in wezen gegeven, dat juist in het! Nieuwe Testament veel duidelijker dan in het Oude wordf gesproken van de eeuwige straffen, die de zondaren wachten. Ook in het geloofsbewustzijn der vromen treedt onder den ouden dag nog op eene andere wijze dan bij ons het recht op den voorgrond. Psalmisten en profeten beroepen zich tegenover God telkens op hunne gerechtigheid en brengen deze in verband met hunne oprechtigheid en de reinheid hunner handen, op een wijze, die wij niet gewoon zijn, zonder meer na te volgen. 1 0 6 ) Maar toch is het geheel onjuist, dit te bestempelen als eene naieve eigengerechtigheid, voortvloeiend uit de onvolkomenheid van hun zonde-kennis en geheel hun lager zedelijk standpunt. 1 0 7 ) Immers in hetzelfde verband, waarin zij aldus spreken, wordt uit hun mond vernomen de meest diepgaande belijdenis van zonde en schuld. 1 0 8 ) Metterdaad is de laatste grond, waarop zij pleiten, het verbond, door God naar Zijne genadige verkiezing met Israël opgericht; 1 0 9 ) en ook de subjectieve gerechtigheid der vromen berust daarom hierin, dat zij aan dit verbond huns Gods hebben vastgehouden. n o ) Natuurlijk hangt met dit alles weer samen de verhouding van
1
w e t en e v a n g e l i e . Israël had bij Horeb de wet ontvangen als orde des heils : doe dat en gij zult leven. Al bleef nu het diepere leven uit dat verbond, waarop ook de wet zich baseert, hierbij steeds bestaan, toch heeft Israël op vaak bange wijze den druk ervaren van het leven onder de wet. Heel de historie der eeuwen is daar om te toonen, dat de wet, wegens de zonde des volks, niet den zegen, maar wel den vloek over Israël vermocht te brengen. Weer moet hier tegenover Coccejus worden staande gehouden, dat de geloovigen des ouden dags bezaten de vergeving der zonden en daarvan immers soms hebben getuigd met eene klaarheid, die voor het licht des nieuwen dags niet schijnt onder te doen (Ps. 32 : 1). Maar toch was de wijze van bedeeling ook hier eene dikwijls zeer beperkte. Ook al is Davids zonde vergeven (2 Sam. 12 : 13), zoo komen toch zware straffen over hem, over zijn huis en zijn volk, waarin niet het karakter van vaderlijke kastijding, maar dat van betooning der Goddelijke gerechtigheid op den voorgrond treedt. En als God Israël om zijner zonden wil overgeeft in de hand des vijands, dan vermogen ook zijne zangers en profeten niet te komen tot den blijden jubel der schuldvergeving (vgl. Jes. 64 : 6, 7 en 9), dan werpt de duisternis rondom ook duisternis in hunne ziele, waarin slechts dan een lichtstraal valt, als het oog gericht wordt op de toekomst: „Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden" (Ps. 130 : 8). Zoo zou ik voort kunnen gaan in het aanwijzen van de perken der Oudtestamentische Godsopenbaring. Ik zou kunnen spreken van symbolen en typen, waarin de Christus werd getoond, maar op uiterst gebrekkige wijze. Ik kon gewagen van het feit, dat in geheel Israëls wetgeving, zelfs in den decaloog, het uitwendige sterk naar voren treedt, maar dat toch alles geplaatst is onder het hooge beginsel, dat ze den Heere hunnen God en geene andere goden naast Hem zullen dienen. Ik kon trachten, de beteekenis te schatten van het feit, dat Jezus zelf heeft gewezen op eene bepaling in die wetgeving, die slechts berust op een tijdelijk toelaten Gods vanwege de hardigheid der harten (Mare. 10 : 14). Ik zou in verband met dit alles uiteen kunnen zetten, hoe geheel de Oudtestamentische Godsopenbaring zich heeft aangesloten bij en veelszins was gebonden aan den volksgeest van Israël, dat in zichzelf een oud-Oostersch volk was gelijk de andere. Zoo heeft ook in de Oudtestamentische anthropomorphismen en anthropopathieën de openbaring zich geschikt niet enkel naar de menschelijke behoeften, maar ook naar
de behoeften van die bepaalde menschen en tijden in het bijzonder. Zoo hebben Israëls profeten van God gesproken in beelden en vergelijkingen, die somtijds op ons Westersch besef veel minder zijn berekend dan op dat hunner hoorders. i n ) In dit alles en in nog veel meer zou ik u eenerzijds hebben te toonen de perken dezer Godsopenbaring, die slechts verbroken konden worden, toen Israëls van vrouwen geborene profeten door den Zone Gods, Israëls volkskerk door de wereldkerk uit al de volkeren, Israëls geheiligde volksgeest door den uit den hemel nedergedaalden Geest van Christus vervangen werden. Maar ik zou u daarbij tevens moeten spreken van het overal ten grondslag liggend universeele heilsplan, waarin Israël slechts instrument is om al de volkeren te zegenen; en verder van de wijsheid der goddelijke providentie, die niet de Hellenen met hun hooge cultuur, maar juist dit oud-Oostersche volk tot drager der openbaring heeft gemaakt; die aldus eene openbaring schonk, welke door al de eeuwen heen en onder alle volkeren geleerd en ongeleerd, oud en jong op velerlei wijze rechtstreeks toespreekt; die voorts het natuurlijke vooropstelt, opdat daardoor het geestelijke worde gedragen; en éérst de hoogheid Zijner transcendentie geeft te zien, opdat alzoo voor het smaken van den rijkdom Zijner immanentie de weg ontsloten worde.
Echter, ik moet me haasten, om u nog te spreken van wat ik in de derde plaats U noemde dat nl. de Oudtestamentische Godsopenbaring h e e n w i j s t n a a r d i e d e s n i e u w e n d a g s en daarom bij h e t l i c h t v a n h e t N i e u w e T e s t a m e n t moet worden beschouwd. Wij belijden, dat de gansche Heilige Schriftuur, van Oud en Nieuw Verbond, denzelfden Heiligen Geest tot auctor primarius heeft; 1 1 2 ) en dat zij hierdoor alleen is geworden tot dat organisch geheel, waarvan elk deel een onderscheiden dienst verricht, maar ook het ééne deel het andere steunt en draagt. Niet het Oude Testament alléén heeft de wereld kunnen veroveren, en niet deze Schriftuur alléén is voor ons het Woord Gods, maar zij deed dit en is dit in verband met de Nieuwtestamentische Godsopenbaring en in haar licht beschouwd. Daarom is dit Nieuwtestamentische licht onmisbaar, om de beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie recht te waardeeren. n s ) Men moge dit vrij een dogmatisch uitgangspunt noemen, terecht heeft Harnack opge-
merkt, dat de Heiland, door den Christusnaam te aanvaarden, zelf den grondslag heeft gelegd voor deze opvatting van het Oude Testament naar de analogia fidei. m ) Indien het Oude Testament niet in de Nieuwtestamentische Godsopenbaring vervuld is, dan is de laatste een niet minder jammerlijk falsificaat, dan de school van Wellhausen van het eerste heeft willen maken. En indien de openbaring des ouden dags niet op die der nieuwe bedeeling is aangelegd geweest, dan heeft ze op deze laatste een invloed geoefend, die niet minder dan noodlottig is te noemen. Deze beschouwing wil natuurlijk geenszins zeggen, dat men het Oude Testament mag vergeestelijken en daardoor de beperktheid der Oudtestamentische Godsopenbaring metterdaad ontkennen. Wel daarentegen leert het Nieuwe Testament, dat de Godsopenbaring des Ouden Verbonds tot haar wezenlijken inhoud Christus heeft. Alleen dit inzicht, dat in het organisme der Schrift de Christus het middelpunt vormt, kan ons elk harer onderdeelen op zijne rechte waarde doen schatten en kan ons ook voor de boven aangegevene onderscheiding tusschen den vergankelijken vorm en het blijvende wezen der Oudtestamentische Godsopenbaring in de Schrift zelve de rechte norm doen vinden. In het algemeen wil dit zeggen, dat ook in het Oude Testament niet de wet, maar de belofte het middelpunt vormt. Deze beschouwing, wel verre van aan deze Schriftuur zelve vreemd te zijn, vindt hierin overal bevestiging. Volgens de hier gegeven voorstelling staat die belofte aan den aanvang van de geschiedenis der gevallen menschheid, en gaat dan over op Abraham en zijn zaad. Wat zegen ook de Oudtestamentische vromen in dit leven van hun God ontvingen, toch was hun lot in deze wereld nimmer van dien aard, dat zij aan het heden genoeg konden hebben. De levensjaren der patriarchen waren de dagen hunner vreemdelingschappen, en Jakob getuigt van de zijne, dat ze „weinig en kwaad" zijn geweest (Gen. 4 7 : 9 ) . Als Jahveh zich aan Israël verbindt, is het volk nog in de woestijn en streeft het Kanaan tegen; als het daar komt, heeft het al de eeuwen door reden genoeg, om tegenover het vaak bange heden zich te troosten met de eenmaal ontvangene belofte eener betere toekomst. In de geschiedenis der openbaring is dit lijden der eeuwen eenerzijds het middel, waardoor Isrels God de eeuwenoude en telkens opnieuw bevestigde belofte bewaard doet blijven, anderzijds de donkere achtergrond, waartegen Hij door den mond Zijner profeten het lichtende beeld van het toegezegde heil in steeds scherper lijnen uit doet komen.
Ik ontken daarom niet, dat de vroegere theologie op het voorzeggend karakter van de woorden der profeten een al te eenzijdigen nadruk heeft gelegd, en vooral deze voorzeggingen te vaak in mechanischen zin als abrupte voorspellingen heeft opgevat, zonder altijd genoegzaam te letten op den historischen grondslag, waarin de profetie pleegt te wortelen. Maar met dat al heeft ze de beteekenis der profetie ongemeen beter verstaan dan de hedendaagsche opvatting, die schier uitsluitend het oog richt op de beteekenis der profeten voor hunnen tijd en geene ernstige rekening houdt met het feit, dat de God des hemels hun waarlijk had bekend gemaakt de verborgenheden van Zijn raad, gelijk Hij dezen volvoert in de geschiedenis der volkeren, waarvan Zijn volk Israël en de hieruit voortkomende Messias het middelpunt vormt. 1 1 6 ). Ik mag niet nalaten erop te wijzen, dat deze specifiek-Christelijke beschouwing van het Oude Testament in den jongsten tijd op ongedachte wijze steun ontving. Het is bekend, hoe de school van Wellhausen heeft geleerd, dat de Messiaansche verwachting eerst bij de profeten, en dan nog schier uitsluitend bij de na-exilische, haar oorsprong vindt. Deze critische beschouwing is eene der voornaamste redenen, waarom ook meer positieve theologen oordeelen, dat de beteekenis der profeten niet allereerst in hunne Messiaansche voorzeggingen moet worden gezocht. m ) Echter heeft thans de nieuwste „religionsgeschichtliche" school deze voorstelling met kracht bestreden en daartegenover trachten aan te toonen, dat ook nog achter de toekomstvoorzeggingen der profeten eeuwenoude volksverwachtingen liggen, waarbij dezen zich in hunne profetieën overal aansluiten. U 8 ) En wel geschiedt dit enkel, om nu die „volkseschatologie" af te leiden uit wat bij de oud-Oostersche volkeren in het gemeen aan dergelijke verwachtingen werd gevonden, zich vastknoopend aan allerlei natuurmythologische voorstellingen, en aan de droomen over een gouden eeuw, die had bestaan en eens hersteld zou worden. Maar, hoevele van de conclusies dezer school dan ook op gansch ongenoegzame gegevens zijn opgebouwd, en hoezeer het geheele betoog aan strenge critiek moet worden onderworpen, u o ) toch is er alle grond om aan te nemen, dat zij belangrijk materiaal heeft bijgedragen om het getuigenis der Schrift aangaande den ouderdom der Oudtestamentische heilsbelofte te bevestigen. 12 °) Voorts is er geene gegronde reden voor de dikwijls verkondigde meening, dat deze toekomstvoorzeggingen slechts aardsche goederen
tot inhoud hadden, zoodat de Nieuwtestamentische toepassing ervan op Christus in haar geheel vrucht van vergeestelijking zou zijn. Immers springt, trots de aardsch-tijdelijke vormen, waarin ook de heilsbelofte zich pleegt te hullen, toch haar in den grond geestelijk karakter duidelijk genoeg in het oog. Van haar eerste optreden af sluit ze zich (en dit in onderscheiding van de toekomstverwachtingen der volkeren) bij het feit der zonde aan. Naar het woord der profeten betoont Israëls Gods hierin aan Jakob de trouw, aan Abraham de goedertierenheid, dat Hij al de zonden Zijns volks werpt in de diepten der zee (Micha 7 : 19 v . ) ; dat Hij in dien weg van schuldvergeving Zijn koningschap over Israël in den grooten Zone Davids weer uit doet komen voor het oog van al de volkeren, een nieuw verbond opricht, waarin zij allen den Heere zullen kennen (Jer. 31 : 31—34), en de gansche aarde vol doet worden van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken (Jes. 11 : 9 ) . 1 2 3 ) Tenslotte treedt ook de wet met haar eisch: „doe dat en gij zult leven" in den dienst van deze belofte. Immers juist door het in den loop der historie te toonen, dat het zondige volk niet bekwaam is, uit haar den zegen en het leven te ontvangen, is de wet al de eeuwen door voor Israël de tuchtmeester tot Christus, daar ze noodzaakt, in den druk het oog te richten op de belofte, die nu door den mond der profeten in steeds heerlijker klaarheid wordt ontvouwd. Eene beschouwing, waarbij alleen niet mag vergeten worden, dat de wet ook onder den ouden dag nog een anderen dienst verricht dan tot Christus heen te leiden : immers dezen, dat ze over heel Israëls volksleven uitroept de hooge souvereiniteit van Israëls grooten God. Daarom mag de in het Oude Testament verhaalde historie ook niet naar Lutherschen trant eenzijdig als „Heilsgeschichte" worden opgevat; 1 2 2 ) maar is ze de historie van het komende koninkrijk Gods, waarin wel voor den zondaar alle heil is saamgevat, maar toch de eere Gods het hoogste einde is. Al deze dingen zijn ons beschreven in de Schriftuur des Ouden Verbonds. Alleen, ze worden eerst recht gezien bij het licht des Nieuwen Testaments. Zonder de verschijning van den Christus verloopt geheel Israëls historie in het zand. Alleen bij het licht van het Goddelijk einddoel, dat ze in dien Christus bereikt, vermogen wij te zien den gulden draad, die door de geschiedenis der eeuwen heengeweven werd en waarin wij aanbidden den rijkdom der wijs-
heid en der kennisse van Hem, wiens oordeelen ondoorzoekelijk, en wiens wegen onnaspeurlijk zijn.
Zoo nader ik dan het einde van mijn betoog. Tegenover de onderscheidene afwijkende richtingen heb ik getracht U op grond van Schrift en historie te toonen, hoe de Oudtestamentische Schriftuur moet worden beschouwd uit dit drieërlei oogpunt, dat ze is Woord Gods, dat ze is gebonden aan de perken eener voorbijgegane bedeeling, en dat voor de gemeente des nieuwen dags over haar het rechte licht is opgegaan door de verschijning van den Christus Gods. Het zal niet noodig zijn, U de beteekenis, die het Oude Testament, aldus verstaan, voor de Christelijke religie bezit, nog in al haar breedte te ontvouwen. Juist door het prijsgeven dezer beschouwing zijn in den nieuweren tijd weer al die bezwaren tegen de „religieuze en zedelijke waarde" van het Oude Testament opgekomen, waarvan ik U gewaagde. Wie weigert zich te stellen op dit standpunt van de Christelijke kerk aller eeuwen, kan de felle critiek, door Chamberlain en anderen op de waarde van het Oude Testament geleverd, wel in vele onderdeelen, maar niet in principe weerleggen. Het Oude Testament is zeker allerminst geschikt, om te dienen als beeldengalerij van menschelijke deugd en hoogmenschelijk streven. Of ook, wie Israël voor wil stellen als „het volk van den godsdienst" bij uitnemendheid, heeft geen antwoord, als Chamberlain erop wijst, dat dit volk ten allen tijde, meer dan onze Germaansche voorouders, heeft geneigd tot afgoderij en tot al de schandelijkheden, die daaraan verbonden waren. Ja geheel de opvatting, die de eigenlijke beteekenis van het Oude Testament hierin zoekt, dat ze ons „Israëls religie" doet kennen, schiet hier in verweer noodzakelijk te kort. Wel is men terecht opgekomen tegen de hedendaagsche gewoonte om allerlei afgodische gebruiken, die het Israëlietische volk van de Heidenen overnam en vaak met den dienst van Jahveh verbond, met grooten ijver bijeen te zoeken en hieruit dan het beeld van „Israëls religie" op te bouwen ; en heeft men er naar waarheid op gewezen, dat hier tusschen legitieme en illegitieme religie wel moet worden onderscheiden. 1 2 3 ) Alleen, zoo niet de Goddelijke openbaring als norm wordt aangelegd, is toch deze onderscheiding niet te handhaven. En indien men het feit van zulk eene openbaring metterdaad aanneemt, dan is dit feit van zoo eenige beteekenis, dat het noodza-
kelijk moet worden het beheerschende gezichtspunt, waaruit men den inhoud van dit boek beschouwt. Wanneer men dan ook weigert, wat hier geschreven staat van Israëls uitverkiezing en van Gods oordeelen over de volkeren en zoo veel meer, te bezien bij dit licht, dat het op reëele Goddelijke openbaring berust, dan is het Oude Testament in vele opzichten een schrikkelijk boek. Zoo zou ik door kunnen gaan met aan te toonen, dat met ieder stuk, dat men prijsgeeft van de belijdenis der Christelijke kerk aangaande het Oude Testament, noodwendig ook een goed deel zijner praktische bruikbaarheid te loor moet gaan. Elke poging, om de H. Schrift in meerdere of mindere mate van haar supranatureel karakter te ontdoen, en wat men dan als kern meent over te houden, aan de moderne menschheid als zielevoedsel aan te bieden, lijdt onverbiddelijk schipbreuk. Dit is bij het onderzoek naar „Jezus' leer" duidelijk gebleken, 1 2 i ) dit is ten opzichte van het Oude Testament zeker in niet mindere mate het geval. Inzooverre wordt ook door de nieuwere critiek op de religieuze en zedelijke waarde van het Oude Testament aan elke richting, die eenerzijds wil medegaan met de moderne wereldbeschouwing, anderzijds nog voor een deel aan de Schrift tracht vast te houden, een rechtmatig „Quousque tand e m ? " 1 3 5 ) toegeroepen. Daartegenover worden op het boven aangegeven standpunt de meeste der ingebrachte bezwaren gemakkelijk weerlegd, daar ze slechts opgeworpen kunnen worden door de zaken te rukken uit het verband, waarin het Oude Testament zelf ze plaatst. 1 3 6 ) Ongetwijfeld zullen er ook op dit, gelijk op elk ander gebied steeds cruces interpretum overblijven, maar deze vormen zeker geen genoegzamen grond om het geloof aan de Heilige Schrift als Woord Gods uit te ruilen voor een subjectief uitgangspunt, waarbij alle vaste grondslag voor leer en leven in principe te loor gaat. Daarom blijven wij in den aangegeven zin ook het Oude Testament met vrijmoedigheid aanvaarden als Heilige Schriftuur, w a a r i n G o d Z i c h z e l v e n aan den z o n d i g e n m e n s c h o p e n b a a r t , en dus als norm voor het geloof en het leven van Christus' gemeente. Als zoodanig behoudt het ook in onderscheiding van het Nieuwe Testament in menig opzicht nog eene bijzondere beteekenis, o. a. voor de leer van schepping en val, voor de rechte waardeering van het aardsche leven en van geheel het rijk der zichtbare dingen, voor de verbondsgedachte, voor het verstaan van de beteekenis der religie ten opzichte van het staatkundig en maatschappelijk leven. 1 3 7 )
Het verhaalt eenerzijds van Israëls uitverkiezing, maar gaat ook terug op de schepping en op de heilsopenbaring, aan geheel de menschheid in het Paradijs geschonken, en legt daardoor den grond zoowel voor het particuliere als voor het universeele karakter der Christelijke religie. 1 3 s ) Het getuigt op de meest aangrijpende wijze van de Goddelijke transcendentie, van Zijne heiligheid en gerechtigheid,, maar ontwerpt tegelijk het roerende beeld van Zijne teedere liefde en onwankelbare trouw. Het toont ons in onvergelijkelijke tafereelen het heerschen van den raad en de voorzienigheid Gods zoowel over het leven der volkeren als over dat der individuen. Aangaande dit alles onderwijst het ons niet in een abstract-speculatieven vorm, maar in de meest grootsche plastiek en door het levende beeld der heilige historie. Zoo heeft het ook voor prediking en opvoeding en in het algemeen voor de praktijk der godzaligheid eene geheel eenige waardij. Hoe eindeloos hoog deze God ook staat boven al het geschapene, overal treedt Hij ons tegen als d e l e v e n d e G o d , die met menschenkinderen handelt in toorn en in liefde. De Oudtestamentische Schriftuur toont ons voorts de geloovigen des ouden dags eenerzijds wel in hunne zwakheid en zonde, in hunne twijfelingen en aanvechtingen, maar dan ook in hun diepgaand berouw, in den heldenmoed huns geloofs, in de innigheid van hunne Godsgemeenschap. In haar Spreuken opent ze eene bron van praktische levenswijsheid, die niet faalt, omdat ze door het ééne beginsel van de vreeze des Heeren geheel wordt beheerscht, in haar Psalmen geeft ze voor het leven des gebeds eene onderwijzing, welker rijkdom en diepte niet naar waarde zijn te roemen. Geen wonder, dat zij al de eeuwen door op heel het Christelijk leven zulk een machtigen invloed heeft geoefend. Aan hare rijke historie ontleende de Christelijke kunst haar motieven, haar Psalmen schonken aan de dichters de bezieling voor hun zangen, uit de hier ontsloten schatten hebben de Christenen van alle eeuwen onvergankelijken troost, Goddelijke onderwijzing en bestiering ontvangen. 1 2 9 ) Het voornaamste van alles blijft echter het licht, dat door het Oude Testament geworpen wordt op de gestalte van den Christus. Neem achter die gestalte het Oude Testament weg en Hij is, althans voor een ieder, die aan den indruk Zijner grootheid zich niet geheel heeft kunnen ontworstelen, de groote sphinx, het onopgeloste raadsel in de geschiedenis der menschheid. Plaats daarentegen achter die gestalte dat Oude Testament, en Hij is, nog wel het onbegrepen.
wonder, maar nu de verborgenheid der godzaligheid, immers Degene, in Wien al het eenmaal toegezegde heil aan een verloren geslacht wordt geschonken, het middelpunt der wegen Gods. Dit: is de eigenlijke oorzaak, waarom noch het Marcionietisch noch het Gnosticistisch Christendom ooit blijvend bestand heeft kunnen verwerven ; dit is de reden, waarom alle verwerping van het Oude Testament het wezen van het Christendom, allereerst zijn absoluut karakter, aanrandt. 13 °) Zoo is er zeker alleszins grond om de belijdenis aangaande het Oude Testament als Heilige Schriftuur met blijmoedigheid te handhaven, ook al is het, dat wij niet op alle opgeworpen vragen altijd aanstonds een antwoord gereed hebben. Dit óók leert ons het Oude Testament, dat niet alle raadselen op eenmaal worden opgelost; en de apostel van den nieuwen dag gaat ons nog weder voor in de belijdenis: „wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele" (1 Cor. 13 : 9). Eerst daar, waar wij zullen zien niet meer door een spiegel in een duistere rede, maar aangezicht tot aangezicht, zullen de laatste sluiers zijn gevallen. Tot zoolang blijft echter aan Christus' gemeente de regel gesteld : „En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast i s ; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten" (2 Petr. 1 : 19).
WelEerwaarde Zeergeleerde Heeren Curatoren der Theologische School! Door de Synode der Gereformeerde Kerken te zijn geroepen, om deze Oudtestamentische Schriftuur te maken tot het voorwerp van mijne studie en mijn onderwijs, acht ik mij eene hooge eere en een gansch uitnemend voorrecht. Intusschen, geene vreugde blijft in dit leven ongemengd. De gewichtige zaak van opleiding en theologie heeft onder ons eene geschiedenis doorgemaakt, waarin door mij, en zeker door ons allen, op welk standpunt we ons ook plaatsen, veel wordt gevonden, dat ons met droefheid vervult. Echter, noch van het verleden, noch van de toekomst behoef ik thans te spreken : de Heere regeert. Wat het heden betreft, is het voor een ieder genoeg, indien hij weet, zóó te spreken en te handelen, als is overeenkomstig de inspraak zijner eigene, aan Gods Woord gebondene, conscientie. En dan wensch ik het uit te spreken, dat in dit opzicht de ontvangene benoeming door mij met volle vrij-
48 moedigheid is aanvaard. Hoevele dingen ook ik met geheel mijn hart anders wenschte, van den beginne af had de gedachte, die blijkbaar tot deze benoemingen geleid heeft, ook mijne volle sympathie : ik bedoel deze gedachte, dat, zoolang er geen weg tot eenheid is gevonden, die gemeene bevrediging schenkt, ook de kerken hare School niet anders dan met eere mogen laten voortbestaan. Wat nog inzonderheid de vraag betreft, of ik als leerling der Vrije Universiteit en als minnaar dier stichting deze benoeming kon en mocht aanvaarden, ik wil eerlijk bekennen, dat dienaangaande bij mij geen oogenblik twijfel oprees. Uit een principieel oogpunt niet, want ik voor mij geloof niet, dat beide stichtingen vertegenwoordigsters zijn van tegengestelde beginselen. En uit een praktisch oogpunt niet: immers, medestrijdsters voor ééne heilige zaak, geene mededingsters zijn ze mij — tenzij dan mededingsters naar de eere van de eerste te zijn in liefde, die dient, en in heilzamen arbeid ten bate van kerk en wetenschap. Wil iemand deze beschouwing bij mij mede psychologisch verklaren uit het feit, dat ik, behalve discipel der genoemde stichting, ook zoon der Scheiding ben, waaruit deze School is voortgekomen, zoodat reeds een tweeledige eisch van dankbaarheid mij dringen moest, ook hier in de tweeheid bovenal de eenheid te zoeken — dan heb ik allerminst reden om dit tegen te spreken. Slechts wensch ik dan hieraan toe te voegen, dat naar mijne vaste overtuiging toch ook niemand eene andere beschouwing dan deze kan noch mag aanvaarden, zoo hij althans Gods Woord als basis neemt en voorts zijn oog niet sluit voor de proportiën der dingen, maar alleen het groote groot, het kleinere kleiner blijft noemen. — En wat tenslotte mijne persoonlijke positie aangaat, heb ik niet geaarzeld te vertrouwen, dat ik ook in dezen werkkring ten allen tijde die vrijheid van overtuiging en van beweging zal kunnen bezitten, die ook mij is gelijk het licht den oogen. Zóó heb ik gemeend den blik te mogen en te moeten richten op den arbeid, die mij door de Gereformeerde kerken werd opgedragen. De gedachte aan dien arbeid heeft mij hierheen geleid, en maakt, dat ik hier thans sta niet zonder blijde geestdrift, schoon ook ter anderer zijde niet zonder een doordringend besef van eigen onbekwaamheid tot zoo grootsche taak. Dat mij tot het volbrengen hiervan veel ontbreekt, kan ook U niet onbekend zijn. Zoo het Gode mag behagen, mij de noodige kracht te blijven schenken, hoop ik mij te beijveren, om elk bestaand tekort op het spoedigst aan te vullen ; en, wat U betreft, gij gaaft mij aireede grond om te
49 vertrouwen, dat gij bij het beoordeelen van mijn arbeid, naar een Oudtestamentisch ideaal, aan de deugd der rechtvaardigheid die der zachtmoedigheid zult paren. Echter, daar valt hier nog iets te noemen, dat ook in de dagen van beraad meer dan iets anders mijne gedachten heeft vervuld. Bij de hedendaagsche gesteldheid der geesten past den beoefenaar van dit deel der Gereformeerde theologie wel eenerzijds bescheidenheid tegenover elk nieuw probleem, dat zich opdoet, en een open oog voor de wijziging, die gangbare opvattingen somtijds moeten ondergaan; maar heeft hij toch bovenal behoefte aan eene rijke mate des geloofs, opdat hij worde bekwaamd, om in de worsteling der geesten niet slechts vast te houden aan Gods geopenbaarde Woord, maar dit ook te doen met zulk eene innerlijke kracht, dat door dit beginsel al zijne wetenschap in waarheid wordt beheerscht. Daardoor vooral ontvangt hier het woord des Heilands zulk een krachtigen nadruk: „zonder Mij kunt gij niets doen", en kan er voor mij op dezen dag geen andere grond der vrijmoedigheid zijn dan die ontleend wordt aan het gebed tot den God aller genade, en die versterkt wordt door de gedachte aan de gemeente des Heeren, die immers ook door haar gebed den arbeid der hoogleeraren wil dragen en steunen. Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren ! Onder de voorrechten, aan het heden door mij aanvaarde ambt verbonden, is zeker niet het minste, dat ik mag binnentreden in Uwen kring, waarin ik thans ook U mag begroeten, hooggeachte Dr. Hoekstra, dien ik in eene andere relatie reeds op voor mij zoo aangename wijze leerde kennen. In Uw midden, mijne Heeren Hoogleeraren, hoop ik veel te mogen profiteeren van de zooveel rijpere wetenschap en ervaring, die gij boven mij bezit. Ontvangt mijn welgemeenden dank voor de groote welwillendheid, waarmede gij mij van den aanvang af zijt tegemoet getreden ; wijst mij niet af, wanneer ik mij, en de mijnen, bij den voortduur in diezelfde welwillendheid, bovenal in Uwe broederlijke liefde, kon het zijn ook in Uwe persoonlijke vriendschap, op het warmste aanbeveel; en wilt U verzekerd houden van mijne algeheele bereidheid, om U dit alles naar vermogen terug te schenken. Zeer had ik gehoopt, bij deze gelegenheid ook het woord te mogen richten tot mijn hooggeachten ambtsvoorganger, den Hooggeleerden Heer Professor M. Noordtzij. Nu echter diens afwezigheid wegens eene ingetreden ongesteldheid mij dit voorrecht rooft, wensch ik het hier toch uit te spreken, dat mijnerzijds niet zonder schroom de hooge 4
eer aanvaard wordt, de opvolger te worden van iemand, wiens rijke kennis mij steeds door allen, die hem kenden, om strijd werd geroemd. Voor de bereidheid, waarmede deze hooggeachte broeder in den tijd, die mij ter voorbereiding werd gegund, nog een deel der colleges is blijven waarnemen, mag ook mijn dank hier niet ontbreken, daar dit immers straks mijn arbeid ten goede moet komen. Moge de God zijns levens de thans nog bestaande krankheid welhaast geheel doen wijken en hem, na de lange dagtaak, een rijk gezegenden levensavond schenken. Het zou zeker een schuldig verzuim zijn, zoo ik naliet, hier met hoogachting den naam te noemen van den Hooggeleerden Heer Professor Dr. A. Noordtzij, die als lector dezer School door mij mede als mijn voorganger is te beschouwen, en die uit dezen kring is heengegaan, om aan Utrechts hoogeschool de vakken te doceeren, die hem om zijne uitnemende kennis zoo wel zijn toebetrouwd. Moge die God, die alle ding regeert, hem ook aan gindsche plaats stellen tot een rijken zegen voor den opbouw der Gereformeerde theologie naar de behoefte van onzen tijd, en daardoor ook voor de kerken, die de liefde van zijn hart bezitten, en zij er steeds vruchtbare samenwerking tusschen allen, die aan dezen opbouw der Gereformeerde theologie en der Gereformeerde wetenschap in het gemeen hun krachten wijden. Weledele Heeren Studenten! Tot niet geringe blijdschap stemt mij de gedachte, dat ik zal mogen medewerken aan Uwe vorming voor de heerlijke roeping, die U straks wacht. Van heeler harte hoop ik, dat hierbij de tusschen ons gelegde band meer dan een bloot uitwendige mag zijn. Wat inzonderheid dat deel der theologische studiën betreft, waarin ik Uw leidsman zal mogen zijn, kan de straks beluisterde critiek ons dit althans leeren, hoe noodzakelijk het is voor Christus' gemeente, wel te worden onderwezen aangaande de wijze, waarop zij de Oudtestamentische Schriftuur heeft te beschouwen en te gebruiken. Juist omdat zij dit in hoofdzaak weet, ontvangt zij uit dit boek rijke leering en vertroosting, en niet de religieuze en zedelijke nadeeelen, welke velen, die het leven der gemeente niet kennen, ervan duchten. Echter blijft het om deze zelfde reden voor haren wasdom in Christus noodzakelijk, dat zij bij den voortduur en ook nog in toenemende mate door de Dienaren des Woords, straks als het Gode behaagt ook door U, aangaande deze dingen worde onderricht. Voor U zeker een krachtige prikkel, om met al uw macht
DL
ook op deze studiën U toe te leggen; voor mij een spoorslag tot volharding bij mijn vurigen wensch, om U, ook door het onderwijs in de Heilige Schriftuur des Ouden Verbonds, mede te vormen tot schriftgeleerden, onderwezen in het koninkrijk der hemelen, opdat gij, tot opbouw van Gods Sion en Zijnen naam ter eer, uit den schat uws harten nieuwe en oude dingen voort moogt brengen.
Daartoe zij Uwe en mijne hulpe in den naam des Heeren, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Ik
heb
gezegd.
Aanteekeningen.
1) Vgl. Dr. bl. 222, 251.
H.
Bavinck,
Gereformeerde
Dogmatiek
I 2 , Kampen
1906,
t 2) R. Smend, Lehrbuch der alttestamentl. Religionsgeschichte 2 , Freiburg i. B. 1899, S. 1 (Smend spreekt dit hier rechtstreeks slechts uit van de „biblische Religionsgeschichte"). 3)
H. L. Strack, Einleitung in das Alte Testament, München 1906, S. 186 ff.
4)
Bavinck, a. w. III2, bl. 214.
5) A. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte I2, Freiburg i. B. 1888, S. 79, 2 4 6 ; L. Diestel, Geschichte des Alten Testaments in der christlichen Kirche, Jena 1869, S. 27 f . ; Bavinck, a. w . III2, bl. 213, en de daar genoemde teksten; H. J. Holtzmann, Lehrb. der Neutest. Theol. II, Freiburg 1907, S. 29. 6)
Vgl. Harnack, Dogmengesch. I2, S. 244—270.
7)
Bavinck, a. w. III2, bl. 575.
8)
Harnack, Dogmengesch. I 2 , S. 250 noot 1.
9)
a. w. S. 248.
10) Diestel, a. w. S. 141; A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Leipzig 1902, S. 209. 11)
Diestel, a. w. S. 141.
12)
a. w. S. 154.
13)
a. w. S. 146, cf. S. 1 4 2 ; S. 151.
14)
a. w. S. 145.
.JT 15)
a. w. S. 155.
16)
a. w. S. 308 f . ;
17)
Harnack, Dogmengesch. I2, S. 218 noot 2.
18)
a. w. S. 218 ff.; Diestel, a. w. S. 54 ff.
19)
Harnack, a. w. S. 206 ff.
E. Doumergue, Jean Calvin IV, Lausanne 1910, p. 194.
20) „Das aber ist die weltgeschichtliche Bedeutung des A. T . gewesen, dasz es andererseits der völligen Hellenisierung des Christentums den stärksten Damm entgegengesetzt hat." Harnack, a. w. I2, S. 191 f. 21)
a. w. S. 228 ff.
22)
a. w. S. 746.
23)
a. w. S. 750.
24)
Diestel, a. w. S. 113 ff.
25)
a. w. S. 64 ff., 114 ff.
26)
Harnack, a. w. I2, S. 751.
27)
Diestel, a. w. S. 117, Harnack, a. w. III2, S. 659.
28)
Diestel, a. w. S. 307 ff., 534 ff.; Bavinck, Geref. Dogm. III2, bl. 215 v.
29)
Bavinck, a. w. bl. 216 v.v.
30)
Diestel, a. w. S. 555 ff., S. 672 ff., S. 686.
31) Kant, Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft (Sämmtliche Werke, ed. Rosenkranz 1838), inzonderh. S. 150 ff.; Diestel a. w. S . 6 8 7 . 32) Schleiermacher, Der Christliche Glaube u. s. w., Berlin, 1842, I S.42ff., 50 ff., 77 ff.; Diestel S. 688. 33) Men zie het art. van H. Schmidt, Das Verhältniss des Marcionitismus unserer Zeit zum Begriff der Offenbarung (Neue Jahrbücher für deutsche Theologie 1893, S. 529 ff.). 34)
Schmidt, t. a. p . ; Bavinck, Geref. Dogm. I 2 , bl. 299.
35) Dr. bl. 374.
A.
Kuyper, Encyclopaedie
der H. Godgeleerdheid I, Amst. 1894,
36)
Schmidt t. a. p.
37)
Schmidt t. a. p . ;
Joh. Weisz, die Predigt Jesu vom Reiche Gottes 2 ,
Böttingen 1900, S. V. 38)
Schmidt t. a. p.
39\
Harnack, Dogmengesch. I2, S. 240 f.
40)
Harnack, Das Wesen des Christentums, Leipzig 1900, S. 116 f.
41) „De Schriftcritiek der laatste eeuw heeft niet de wereldbeschouwing veranderd, doch de gewijzigde wereldbeschouwing vergde een dikwerf zeer negatief oordeel over de groote feiten der Heilige Schrift", Bavinck, Geref. Dogm. III2, bl. 219. 42) Eene beknopte uiteenzetling dezer opvatting werd gegeven door Wellhausen in die Kultur der Gegenwart, 1906, Berlin u. Leipz., Teubner I, IV, S. 1 — 4 0 ; waar ook verdere litteratuur wordt opgegeven. 43) Vgl. het artikel van Köberle, Heilsgeschichtliche und religionsgeschichtliche Betrachtungsweise des Alten Testaments, Neue Kirchliche Zeitschrift, XVII Jahrgang, Erl. u. Leipzig 1906, S. 207, 212. 44)
B. Stade, Biblische Theologie des Alten Testaments I.Tübingen 1905, S. 14.
45) Vgl. hierover Köberle, aangeh. art. S. 204 f.f.; Dr. H. H. Kuyper, E v o lutie of Revelatie, Amsterdam 1 9 0 3 ; Bavinck, Geref. Dogm. I 2 bl. 170, en de daar genoemde litteratuur. 46) Vgl. H. Greszmann, logie, Göttingen 1905.
der
Ursprung der Israelitisch-jüdischen Eschato-
47) Gunkel, Zum religionsgeschichtlichen Verständniss ments, 1903, S. 1 4 ; bij Köberle, aang. art. S. 205. 48)
des Neuen Testa-
Bij Dr. H. H. Kuyper. a. w. noot 18.
49) Das Judenchristentum in der religiösen Volkserziehung des deutschen Protestantismus, von einem christlichen Theologen, Leipzig 1893. Vgl. in soortgelijken g e e s t : Dr. Joh. G. Dreydorff, Quousque tandem ? ein ernstes Wort wider den alttest. Geschichtsunterricht, Leipzig 1902. Echter betuigt deze schrijver uitdrukkelijk, geen Antisemiet te zijn. Voor de beteekenis van het Antisemietisme in dezen is nog te vergelijken de stelling, door Dr. Giese opgesteld op den partijdag der „Deutsch-socialen Reformpartei" van 1899: „Zur Befreiung des deutsch-christlichen Geisteslebens vom jüdischen Einflusz fordern wir in Ubereinstimmung mit ernst denkenden Theologen die Ausscheidung des Alten Testaments aus dem christlichen Religionsunterricht (König, Bed.
d. A. T. S. 4). Van de zijde, die rechtstreeks vijandig tegen alle positief Christendom optreedt, kan nog worden gewezen op Haeckel, Die Welträthsel 1 7 ; Joh. Guttzeit, Unsinn und Unmoral im Alten Testament oder die Blut-/ und Eisenreligion 2 , Rudolstadt 1889; Fr. Dörfler—Schalken, Die Bibel ei? gotteslästerliches Buch ? monistische Centralbuchhandlung, Leipzig en / e sociaaldemocratische Bibel in der Westentasche. 50) H. St. Chamberlain, Die Grundlagen des X I X Jahrhunderts, X Aufl., München 1912. Vgl. tegen hem B. Baentsch, H. St. Chamberlains Vorstellungen über die Religion der Semiten, spec. der Israeliten, Langensalza, 1905. 51) Toch S. 323 f.f.
wil Chamberlain geen Antisemiet zijn, I S. 4 5 9 ; vgl. echter o.a.
52) 1 S. 222—230 ; 2 4 3 ; 3 9 1 - 4 1 5 (geciteerd naar de op den rand derbladz. aangegeven pagineering). 53) Men zie nog onderscheidene bezwaren genoemd bij Bavinck, a. w. Hl2, bi. 1 2 6 ; H. H. Kuyper, a. w. noot 19. 54)
Diestel, a. w. S. 698 f.f.
55)
Boven bl. 14.
56)
Vgl. reeds Vatke bij Diestel, a. w. S. 692.
57)
Stade, a. w. S. 6.
58) Zoo b.v. door E. Sellin, Die alttestamentliche Religion im Rahmen der andern altorientalischen, Leipzig, 1908; maar toch ook door K. Marti, Die Religion des Alten Testaments unter den Religionen des vorderen Orients, T ü b ingen, 1906. 59) Vgl. het art. v. prof. Buhl, Die bleibende Bedeutung des A. T. in de Allgemeine evang. luth. Kirchenzeitung 1895, no. 25 v . v . ; J. Lindsay, The Significance of the O. T. for modern theology, Edinburgh, 1896; E. König, Die Bedeutung des Alten Testaments für das christliche Glaubensleben, Leipzig, 1 9 0 1 ; E. Kautzsch, Die bleibende Bedeutung des Alten Testaments, Tübingen, 1 9 0 2 ; S. Oettli, Der religiöse wert des Alten Testaments, Potsdam, 1 9 0 3 ; Idem, Die Autorität des A. T. für den Christen, Gr. Lichterfelde, Berlin, 1 9 0 6 ; F . Wilke, Des A. T . und der christliche Glaube, Leipzig, 1 9 1 1 ; C. von Orelli, W a s haben wir am Buche der Psalmen, Barmen, 1895; E. Kautzsch, Die Poesie und die poetischen Bücher des A . T . , Tübingen 1902; en vooral J. Köberle, Heilsgeschichtliche und religionsgeschichtliche Betrachtungsweise des A. T . (art. in Neue kirchl. Zeitschrift 17, 200—219). Over de beteekenis van het O. T. voor de prediking: R. Kübel, Das A. T . in seiner Bedeutung für das geistliche Ambt, Stuttgart, 1872; E. Bindemann, Die bedeutung des A. T. für die christliche Predigt, Gütersloh, 1886; F. Hering,
Ol Die homiletische Behandlung des A. T., Leipzig, 1901 ; J. J. P. Valeton Jr., Het belang der O. T.sche studie voor den Evangeliedienaar (Toespraken, Nijmegen, 1892). Wat betreft de waarde van het O. T. voor de opvoeding: het in noot 49 genoemde geschrift vond zoo van links als van rechts heftige bestrijding; men zie Die Christliche Welt van 1894; Fr. Flöring, Das A. T. im evangelischen Religionsunterricht, Giessen, 1 8 9 5 ; v. Gall, art. in Zeitschr. f. Theol. u. Kirche, 12er Jahrgang, Tüb. 1912, S. 95 f.f.; R. Springer, Die Behandlung d. A. T. in der Volksschule, Elberfeld 1908. 60) H. S. Richardson, The Use of Hebrew to a Minister, Harv. Theolog. Review, New-York, 2, 73—89. (Daarentegen achtte Schwally in de Theolog. Litteraturzeitung 1894, n°. 9 het „völlig unnötig und überflüssig, die jungen Theologen mit dem Erlernen des Hebräischen zu quälen" — waartegenover echter de redactie uitdrukkelijk haren dissensus uitsprak). 61) Vgl. b.v. Das A. T. in religiösen Betrachtungen für das moderne Bedürfniss, her. von Dr. Glob. Mayer, Gütersloh, 1911; R. Kittel, Die Alltest. Wissenschaft in ihren wichtigsten Ergebnissen mit besonderer Berücksichtigung des Religionsunterrichts dargestellt, 2e Aufl., Leipzig, 1912. 62) Vgl. L. Lindeboom, Kampen 1912, bl. 12 v.v. 63)
Contra
de Religionsgeschichte de Historia Sacra,
Bavinck, Geref. Dogm. I 2 bl. 306, 343, 407.
64) a. w. bl. 333, 339 v., 357 v., 382 ; H. Schultz, Alttest. Theol. 4 Gött. 1889, S. 4 9 ; en de hier genoemde teksten. 65)
Bavinck I 2 bl. 411.
66) Vgl. voor het volgende Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgelh. II, Amst. 1894, bl. 3 7 8 — 4 0 8 ; Bavinck, Dogm. I 2 bl. 412 v . v . ; P. Feine,Theologie des N. Testaments, Leipzig, 1910, S. 7 5 ; M. Noordtzij, De leer van Jezus en de apostelen over de H. Schrift des O. Testaments, Kampen 1886; Th. Walker, Jesus und das Alte Testament in ihrer gegenseitigen Bezeugung, Gütersloh, 1 8 9 9 ; W . Volck, Christi und der Apostel Stellung zum Alten Testament, Leipzig 1 9 0 0 ; A. Clemen, Der Gebrauch des Alten Testamentes in den neutestamentlichen Schriften, Gütersloh 1 8 9 5 ; A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Leipzig, 1902, S. 177 f.f. 67)
Vgl. het art. v. Schmidt t. a. p. S. 561 f., 575.
68) Vgl. bij H. J. Holtzmann, Das messianische Bewusstsein Jesu, T ü b i n gen 1907, S. 14. 69)
Vgl. E.
König, Prophetenideal, Judentum,
Christentum,
Leipzig 1906.
KJKJ Het is dan ook onbegrijpelijk, hoe zelfs Feine kan schrijven: „Den Unterschied seiner und der alttest. Religion haben seine Gegner deutlicher gefühlt als er. Darum haben zie ihn gekreuzigt" a. w. S. 86. 70) Vgl. Harnack, Dogmengesch. I 2 , S. 4 1 : „Aus diesem Bewusstsein ist die christliche Kirche entstanden, eine Gemeinschaft, deren wesentliches Merkmal es ist, dasz sie das A. T. und den Gedanken, Volk Gottes zu sein, für sich in Beschlag nimmt." 71) Vgl. Schultz, a. w. S. 4 8 : „Es giebt schlechthin keine ntliche Anschauung, welche sich nicht als gesunde und abschlieszende Gestaltung atlicher Keime erwiese." 72)
Vgl. Harnack, Dogmengesch. I 2 , S. 49.
73)
Harnack, Mission und Ausbr. S. 205 f.
74)
Men zie Diestel, a. w . ; Bavinck, Dogmatiek III2, bl. 214 v.v.
75) Vgl. Harnack, Mission und Ausbreitung S. 2 0 9 ; Diestel, a. w. S. 5 3 f . f . ; Bavinck, Dogmatiek III2, bl. 214. 76) Vgl. E. Doumergue, Jean Calvin IV, Lausanne 1910, p. 191 v . v . ; Diestel, a. w. S. 135 f.f.; 213 f.f.; 547 f.f. (echter geeft Diestel het standpunt van Calvijn en de Gereformeerden onvoldoende w e e r ) ; Bavinck, Geref. Dogm. III2, bl. 2 1 6 ; Dr. W . Geesink, De Ethiek in de Geref. Theologie, Amst. 1897 bl. 11 v . v . ; Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie III, Amst. 1j04, bl. 161 v . ; Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, Amst. 1874, bl. 1 1 ; Dr. A. Kuyper, Stone-lezingen van 1898, Amst. bl. 17 v . ; G. Beyerhaus, Studien zur Staatsanschauung Calvins, Berlin 1910, Trowitsch u. Sohn, Kap. 4. 77)
Zie boven bl. 9.
78)
Institutie II, 10 en 11.
79)
Inst. I, 7 en 8 ;
80)
Inst. II, 7, 16.
81)
Inst. IV, 15 en 16.
comm. op 2 Tim. 3 : 16 en Petr. 1 : 20.
82) Kuyper, Het Calvin, oorsprong enz., bl. 5 7 ; vgl. Diestel, a. w. S. 552. De beteekenis hiervan kan ook niet te niet gedaan worden door het feit, dat Jacobus I van Engeland zijn absoluut monarchisme wil gronden op het O. T „ door zijn heerscherstroon met dien van David een „troon Gods" (1 Kron. 29 : 23) te noemen, Diestel, a. w. S. 551.
ay 83) Vgl. Eug. Choisy, La théocratie a. Genève au temps de Calvin, Genève, Eggimann et Cie, p. 1 5 3 ; P. J. Kromsigt, John Knox als kerkhervormer, Utrecht 1895 bl. 331. 84)
Kromsigt, a. w. bl. 39, 75, 105, 212, 325, 327, 331, 353.
85) Dr. A. Kuyper, Gemeene Gratie III, bl. 168, 2 0 6 — 2 1 2 , 2 5 5 ; Encyclopaedie III, bl. 17. 86) Fr. Junii Opuscula Theol. Amst. Kruyt 1882, p. 3 3 9 - 3 9 2 . 87)
Sei. ree.
Dr. Abr. Kuyperus, Bibl. Ref. I,
Bavinck, Dogmatiek I2 bl. 485.
88) a. w. III2 bl. 2 1 8 ; W . Geesink, De Ethiek in de Gereformeerde Theologie, Amst. 1897, bl. 50 v.v.; Diestel a. w. S. 528 f. f. 89)
Vgl. het art. v. Schmidt t. a. p. S. 559.
90) Vgl. de in noot 58 genoemde litteratuur; en verder M. Noordtzij, Babylonische Psalmen in vergelijking met die des Ouden Testaments, Kampen 1911; Dr. H. H. Kuyper, a. w. bl. 40 v . ; Dr. A. Noordtzij, de Oudtestamentische Godsopenbaring en het Oud-Oostersche leven. Utrecht 1912, bl. 29 v.v. 91)
Wellhausen, a. w. S. 15.
92) Vgl. R. Kittel, Geschichte des Volkes Israël I, Gotha 1912, S. 5 ; H. Cremer, die paulinische Rechtfertigungslehre u. s. w., Gütersloh 1900, S. 9 0 ; H. H. Kuyper, a.w. bl. 41. 93) Vgl. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie II bl. 4 9 7 ; Dr. A. Noordtzij, de Oudtestamentische Godsopenbaring en het Oud-Oostersche leven, Utrecht 1912 bl. 44. 94. H. St. Chamberlain, a. w. I S 455. Men vergelijke ook het daar geciteerde getuigenis van G o e t h e : „Diese Schriften stehen so glücklich beisammen, dasz aus den fremdesten Elementen ein täuschendes Ganzes entgegentritt. Sie sind vollständig genug, uw zu befriedigen, fragmentarisch genug, um anzureizen, hinlänglich barbarisch, um aufzufordern, hinlänglich zart, um zu besänftigen." 95) Vgl. de inaugureele oratie van prof. M. Noordtzij, De beoefening der exegetische theologie enz. Kampen 1875, bl. 12 v. 96)
Jer. 20 : 14 v. Calvijn bestempelt dit als sacrilegum
furorem.
97) Vgl. Bavinck, Dogmatiek I 2 bl. 475, 485. Het verdient opmerking, dat Calvijn ook in dezen soms vrijer oordeelde dan wij gewoon zijn, o . a . toen hij uitsprak, dat David in sommige gebeden, b.v. aan het slot van den 39en Psalm,
door de heftigheid der droefheid zoozeer is medegesleurd, dat hij de rechte maat niet konde houden (Inst. III, 20, 16). 98)
Vgl. Bavinck, a. w. bl. 486.
99) Hierbij is niet voorbijgezien, dat in het Oude Testament ook de openbaring is bewaard, die in het Paradijs en na den zondvloed aan de gansche menschheid werd geschonken. Daar echter ook van deze openbaring de zuivere overlevering en de inscripturatie voorloopig tot Israël beperkt bleef, draagt toch de Oudtestamentische Schriftuur in haar geheel het karakter eener aan Israël gegeven openbaring. 100)
Vgl. Bavinck, Wijsbeg. der Openb., bl. 1.
101) Zoo tegenwoordig bijna allen, o. a. E. Kautzsch, Die bleibende Bedeutung d. A. T., Tübingen 1902, S. 13 f.: „Wir aber schöpfen daraus die Lehre, dasz das christliche Urteil über den sittlichen Standpunkt des Alten Bundes in allerlei Fragen schlechthin frei sein musz." 102)
Vgl. Dr. A. Noordtzij, a. w. bl. 15 v.
103) Zelfs Calvijn, die door zijn exegetischen takt bewaard bleef voor dwaasheden als waarin latere dogmatici vervielen, ontkwam aan dit gevaar niet altijd. Zoo is er grond om te betwijfelen, of de geloovigen des ouden dags zoozeer „in den geheelen handel huns levens de gelukzaligheid des t o e komenden levens voor oogen gehad hebben", als Calvijn meent, II, 10, 14. Men zie het geheele betoog II, 10, 4 — 2 2 ; en legge daarnaast het bewijs, dat Dr. Bavinck, Gererf. Dogm. IV 2 , bl. 656—662 geeft voor de stelling, dat de Oudtestamentische vromen een zalig leven na den dood verwachtten; dan vindt men ook hier, als vrucht van rijper historisch onderzoek, bij de eenheid in wezen toch het onderscheid in vorm tusschen „Oud- en Nieuw-Calvinisme." 104) Vgl. S. 422.
verder
105) Vgl. bl. 129 v. v.
mijn „Predikende het Evangelie des Koninkrijks", Kampen 1911,
106)
H.
Schultz,
Alttestamentl.
Theologie,
Göttingen 1889,
vgl. Ps. 7 : 9 ; 18 : 2 5 ; 17 : 2, 3.
107) F. Wilke, Das 1911, S. 59.
Alte Testament
und der christliche Glaube, Leipzig
108) Men vgl. Ps. 65 : 4 met vs. 6 ; 51 : 16a met 1 6 b ; 143 : 1 met vs. 2 ; Job 9 : 2 en 14 : 2 met 13 : 8 ; 16 : 20 v . ; 17 : 8, 9 ; 42 : 7 ; Micha 7 : 9a met 9b. 109)
Ps. 40 : 1 1 ; 71 : 19, 2 2 ; 85 : 11, 12 enz.
UI 110) Ps. 103 : 1 7 ; vgl. H. Cremer, Die paulinische Rechtfertigungslehre im Zusammenhange ihrer geschichtlichen Voraussetzungen 2 , Gütersloh 1900, S. 43 ff., 71 ff.; Schultz, Alttestamentl. Theol. S. 420 ff. 111)
Jes. 42 : 1 3 ; 63 : 1 — 3 ; Hos. 5 : 1 4 ; 13 : 8 ; vgl. Schultz a. w. S. 496.
112) Vgl. ook J. Chr. K. Hofmann, Weissagung und Erfüllung, Nördlingen 1841, I S. 39 f. 113) Vgl. Schmidt, 360, 511. 114)
aangeh.
art. N. Jahrb.
S. 5 6 0 ; Bavinck, Dogm. I2, bl.
Dogmengesch. I2, S. 39 f.
115) Vgl. Bavinck, Dogm. III2, bl. 2 2 4 — 2 3 5 ; Wijsbegeerte der Openbaring, bl. 163. 116)
Vgl. Sellin, Der alttest. Prophetismus, Leipzig 1912, S. 189, 193.
117) Men zie deze critische beschouwing b.v. bij K. Marti, die Religion des Alten Testaments, Tübingen 1906, S. 6 1 ; en in het algemeen hierover Sellin, S. 106 f.f. Van den invloed ervan op de waardeering der profetie vindt men een voorbeeld bij E. Kautzsch, Die bleibende Bedeutung des A. T . S. 36. 118) Met name H. Greszmann, Eschatologie, Göttingen 1905.
Der Ursprung der
Israelitisch-jüdischen
119) Vgl. E. König, Geschichte der alttestamentlichen Religion, Gütersloh 1912, S. 76, 143 f., 2 7 9 - 2 8 2 . 120) Vgl. Sellin t. a. p. (die echter ongetwijfeld met Greszmanns voorstelling wel eens te ver medegaat, vgl. König t. a. p.); ook Bavinck, Dogm. III2, bl. 248 v. Als voorbeeld dezer nieuwere opvatting zij hier vermeld, dat de Bileamsspreuken door Greszmann minstens in den tijd van David of nog vroeger worden gedateerd. Vooral echter is merkwaardig de opvatting van Gunkel aangaande de koningspsalmen. De school van Wellhausen weet hiermede feitelijk geen weg, daar zij eenerzijds blijkbaar spreken van historische personen, anderzijds verre uitgaan boven alles wat in Israels historie ooit werkelijkheid werd. Gunkel vat nu deze Psalmen op als zijnde gedicht op historische Israëlietische of Joodsche koningen, waarbij dan echter de lang bestaande verwachting van een Goddelijken wereldredder op hen werd overgedragen. Niet ten onrechte zegt Sellin, dat dit in den grond der zaak slechts eene moderniseering is van wat Franz Delitzsch e. a. leerden, als zij zeiden, dat David hier type van den Messias is (Sellin S. 153). 121) Vgl. Cremer, a. w. S. 1 1 — 8 4 ; Christentum, Leipzig 1906, S. 3—16.
E.
König, Prophetenideal, Judentum,
122)
Zoo
veelal
in Duitschland bij positieve theologen, o.a. bij Hofmann;
ook bij Köberle in het noot 43 aangeh. art. 123)
E. König, Gesch. d. alttestaraentl. Religion S. 2 1 ; Wilke, a. w. S. 81.
124.
Vgl. A. Schweitzer, Von Reimarus zu Wrede. Eine Geschichte d e r L e -
ben-Jesu-Forschung, Tübingen 1906. 125)
Vgl. den titel van het boven (noot 49) vermelde geschrift.
126) Men vgl. de weerlegging van een aantal bezwaren bij Bavinck, Dogmatiek III2 bl. 128. 127) Vgl. E. Schall, Die Staatsverfassung der Juden auf Grund des A. T . mit fortlaufender Beziehung auf die Gegenwart, Leipzig 1 8 9 6 ; W . A. van Es, De Eigendom in den Pentateuch, diss. Kampen 1909, bl. 460 v.v.; P. Kleinert, Die Propheten Israels in socialer Beziehung, Leipzig 1905; J. Hermann, Die sociale Predigt der Propheten, Gr. Lichterfeld, Berlin 1911. 128)
Vgl. Harnack, Mission und Ausbreitung S. 187.
129) Vgl. Harnack, Dogmengesch. I 2 S. 4 0 : „ W a s die Christenheit bis auf den heutigen T a g an Quellen des Trostes und der Stärkung besessen hat und besitzt — ach an ihrem N. T. — das ist auf dem Grunde des Eindrucks der Person Jesu zum groszten Teil dem christlich aufgefaszten A. T . entnommen. Freudig konnte man sich in sie heimisch machen, denn sie bot in allen Wechselfällen des irdischen Lebens jeder individuellen Stimmung, die nur zu Gott sich erheben wollte, Trost und Zuversicht." Vgl. over het praktische gebruik van het Oude Testament bij de eerste Christenen Harnack, Mission und Ausbreitung S. 2 0 8 ; en verder in het algemeen de in noot 59 vermelde litteratuur. 130 Terecht is opgemerkt, dat de gedachte aan eene historische openbaring in ernstigen zin, staat of valt met het geloof aan een door God zelf gesteld specifiek verband tusschen Oud en Nieuw Testament (Schmidt, aangeh. art. S. 582). Een groot deel der tegen het O. T . ingebrachte bezwaren betreffen trouwens het geloof aan eene historische openbaring in het algemeen. (Men vergelijke wat Chamberlain zegt aangaande het feit, dat het Jodendom zich kenmerkt door de historische opvatting der religie a. w. I S. 233.) Aan de andere zijde is er toch geen vorm van Christendom mogelijk, die niet op eenigerlei wijze op historische openbaring teruggaat, daar Christus' verschijning een historisch feit is (vgl. Schmidt, aangeh. art. S. 568—582; Bavinck, Dogm. I 2 bl. 399). — Vgl. ook Kuyper, Gemeene Gratie III bl. 166 v.