Journaal van het
Oude Testament Deel III MIDDELEEUWEN
Inhoud MIDDELEEUWEN................................................................................................................................................ 3 Gebrek aan een sterke leider ..................................................................................................................................... 3 Het verhaal van Micha en de Leviet ........................................................................................................................... 3 De misdaad van Benjamin .......................................................................................................................................... 4 Ehud ........................................................................................................................................................................... 6 Debora ....................................................................................................................................................................... 6 Gideon ........................................................................................................................................................................ 7 Abimelech .................................................................................................................................................................. 8 Jefta ............................................................................................................................................................................ 9 Simson ...................................................................................................................................................................... 10 Simson en Delila ....................................................................................................................................................... 11 Het verhaal van Ruth ............................................................................................................................................... 14 De geboorte van Samuël .......................................................................................................................................... 16 Eli en zijn zonen........................................................................................................................................................ 16 De roeping van Samuël ............................................................................................................................................ 17 De heilige kist wordt buit gemaakt. ......................................................................................................................... 17 De kist bij de Filistijnen ............................................................................................................................................ 18 Samuël de leider ...................................................................................................................................................... 18
Pag. 2 – Journaal OT
MIDDELEEUWEN Gebrek aan een sterke leider Nadat Jozua gestorven is, nemen de stammen van Juda en Simeon het voortouw. Ze gaan in gevecht met de Kanaänieten en verslaan hen bij Bezek. Een van de koningen, Adoni-Bezek ontsnapt in eerste instantie, maar hij wordt gepakt en ze houwen hem zijn duimen en grote tenen af. Later sterft hij in Jeruzalem dat inmiddels ook ingenomen is (hoewel nog steeds niet alle oorspronkelijke bewoners daar verdreven zijn). Dan trekken ze verder naar het gebergte en de laagvlakte in het Zuiden. Daar verslaan ze de Kanaänieten in Zefat, Gaza, Askelon en Ekron. Hen volledig verdrijven lukt ook hier niet, omdat de bewoners veel ijzeren strijdwagens hebben. De belangrijkste overblijvers zijn de vijf koningen van de Filistijnen. In feite wordt het hele land wel ingenomen, maar overal blijven autochtone bewoners over, die dan schatplichtig worden gemaakt aan de Israëlieten. Deze situatie blijft niet zonder gevolg. Ze wonen samen met de ‘heidenen’, mensen die andere goden dienen. Bij diverse plaatsen en gelegenheden nemen Israëlieten de godsdienst van de ander over. Zo vereren ze Ba-al, een bekende god van de Kanaänieten. Ook vermengen ze zich hier en daar via huwelijken. Het gebeurt allemaal in een tijd dat er geen leider is, laat staan een koning in Israël. Iedereen doet maar waar hij of zij zin in heeft. Bij schermutselingen wint soms Israël, maar regelmatig delven ze ook het onderspit. Dat laatste is volgens profeten altijd het gevolg van afgoderij. “Jullie vergeten je eigen god, die jullie bevrijd heeft uit Egypte.” Zo’n oproep herinnert het volk aan vroeger, aan Mozes en diens machtige god, en dan weten ze het weer. Regelmatig staat er ook iemand op die op de een of andere manier het volk of een deel van het volk aanvoert in de struggle for life. Ze worden leiders genoemd, die er soms in slagen te zorgen voor een langere periode van vrede. De eerste keer dat het echt mis gaat is, als de koning van Syrië het hele beloofde land verovert. Othniël, de broer van Kaleb, die nog onder Jozua diende, verzamelt de strijders en roept hen op weer te vertrouwen op hun oude god. En dat helpt blijkbaar, want ze weten zich te bevrijden van Syrië. Othniël blijft dan nog een flinke tijd leider, tot hij sterft.
Het verhaal van Micha en de Leviet In de bergen van Efraïm woont een man die Micha heet. Op zekere dag zegt hij tegen z’n moeder: “U heeft gemerkt dat iemand elfhonderd zilverstukken van u gestolen heeft. Ik heb u horen vloeken daarover. Het spijt me, maar dat was ik. Ik heb dat geld genomen. Alstublieft. Hier zijn de zilverstukken terug.” “Heel goed, jongen. Weet je, dat geld had ik gereserveerd voor een paar godsbeelden, een houtsculptuur en een afgietsel. Maar nu mag jij het hebben, als je wilt.” “Nee, hier heeft u het terug. Houd u het.”
Z’n moeder neemt het geld terug en brengt tweehonderd zilverstukken daarvan naar de goudsmid. Die giet een mooi godsbeeld en dat staat vervolgens in het huis van Micha. Die houdt er zelfs een eigen tempeltje op na, met diverse godsbeelden. Een van zijn zonen speelt voor priester. De lezer ziet wel dat iedereen gewoon doet wat hij of zij zelf goed vindt of waar hij of zij zin in heeft. Dan trekt daar in die buurt iemand rond, iemand uit Bethlehem, op zoek naar bezigheid. Micha ziet hem lopen. “Waar kom je vandaan?”
Pag. 3 – Journaal OT
“Ik ben een Leviet uit Bethlehem. Ik trek wat rond om te zien wat op mijn weg komt.” “Blijf toch hier, jongen, je mag mijn priester zijn. Je krijgt tien zilverstukken per jaar plus eten en kleding.” De jonge Leviet blijft daar en wordt een soort zoon voor Micha, die hem onderhoudt. Micha vindt dat hij door zijn god rijk gezegend is met deze jongen. In diezelfde tijd is de stam van Dan nog op roof naar nieuw woongebied. Vijf strijders worden uitgezonden om het land te bespioneren, te doorzoeken. Ze komen ook langs het huis van Micha, waar zij overnachten. Aan de jonge Leviet merken ze dat hij een ander dialect spreekt. “Hé, hoe kom jij hier? Wat doe je in deze streek?” “Dat is zo en zo gegaan. Micha huurt mij in als priester.” “O, je bent priester. Vraag dan eens aan je god of onze onderneming succes zal hebben.” “Ga in vrede. Jullie reis zal voorspoedig zijn.” De mannen trekken verder en komen in Lais. De bevolking daar is echt bijzonder. Ze zijn paradijselijk rustig en zeker van hun zaak. Er is geen koning. Ze doen elkaar geen kwaad en zijn heel erg op zichzelf. Dat geeft de mannen van Dan te denken. “Wat vinden jullie ervan? Waarom vallen we die groep niet aan en pikken hun land in? Het is mooi vruchtbaar land. De mensen daar leven zorgeloos. Vind maar eens iets geschikters. Aan de slag dus.” Enkele honderden mannen van de stam Dan maken zich kort daarna klaar voor het gevecht, gaan op weg en komen zo opnieuw langs het huis van Micha. “O ja, weten jullie dat in dat huis een paar godsbeelden staan? Kom op.” Ze kloppen aan bij de Leviet en groeten de priester. De honderden zwaar bewapende strijders blijven aan de poort staan. De spionnen van de vorige keer kennen de weg nog, gaan het huis in en nemen de godsbeelden mee. “Wat krijgen we nou?” “Houd je mond. Je kunt maar beter met ons meegaan en onze priester zijn. Kun je niet beter priester zijn van een hele stam dan alleen maar van één gezin?” Ja, dat spreekt de Leviet aan. Opgewekt neemt hij de godsbeelden mee naar het volk van Dan. Als Micha thuiskomt, wordt hij op de hoogte gebracht van wat gebeurd is. Met zijn mannen achterhalen ze de soldaten van Dan. Die zien hen achter zich aankomen. “Wat moet dat?”
“Jullie hebben mijn goden gestolen en ook mijn priester. Dus wat is dat voor vraag. Wat denk je?” “Je kunt maar beter rechtsomkeert maken. Het zou zomaar kunnen dat wat somber gestemde mannen van ons je aanvallen en afmaken.” Micha ziet dat ze veel sterker zijn dan hijzelf, gaat terug naar huis. De groep soldaten van Dan trekt met de priester en de godsbeelden naar Lais en maken het volk af dat daar in alle rust woonde. Niemand komt hen te hulp. Ze waren altijd te veel op zichzelf en trokken zich van niemand iets aan. De stad wordt herbouwd en de mensen van de stam Dan gaan daar wonen. Lais wordt dan ook voortaan Dan genoemd. Het godsbeeld zetten ze in een tempel met priesters om het te dienen. Overigens staan de mobiele tempel van Mozes (de Tabernakel) en de heilige kist nog altijd het oude heiligdom, in Silo. Er is geen enkel toezicht en van een leider is in die tijd geen sprake.
De misdaad van Benjamin Er is nog een verhaal uit die tijd over een Leviet die ook in de buurt van Efraïm woont. Deze man neemt een bijvrouw uit Bethlehem. Maar die vrouw speelt de hoer, terwijl ze bij hem woont. Op een dag vertrekt ze en gaat terug naar het huis van haar vader in Bethlehem en blijft daar. Na een paar maanden gaat de Leviet haar achterna, spreekt op haar gemoed om haar terug te krijgen. Hij heeft een knecht en een paar ezels bij zich. De vader van de vrouw is blij dat hij de Leviet ziet komen. “Blijf een paar dagen logeren.” Na drie dagen staan ze ’s morgens vroeg op om te vertrekken. Zegt de schoonvader: neem nog een lekker ontbijt. Dus ze eten en drinken. Zegt de schoonvader: waarom blijf je niet nog een nachtje? “Nee, nee, ik wil weg.” Maar hij blijft toch en eet en drinkt en wordt vrolijk. Op de vijfde dag staan ze weer vroeg op. De vader weet hem opnieuw de hele dag op te houden met lekker eten, drinken en gezelligheid. Het is al laat als de man met zijn bijvrouw nu echt wil vertrekken. De schoonvader doet nog een laatste keer zijn best. “Man, de dag is bijna voorbij. Blijf hier slapen, drink nog een paar borrels en ga dan morgenvroeg op stap.” De man weigert deze keer en vertrekt. Als het avond wordt, zijn ze in de buurt van Jeruzalem. Zijn knecht
Pag. 4 – Journaal OT
wil graag in Jeruzalem overnachten, maar de man is het daar niet mee eens. “Nee, zo’n vreemde stad waar nauwelijks Israëlieten wonen… We gaan verder naar Gibea of Rama. Als de zon ondergaat, zijn ze bij Gibea en dus overnachten ze daar. Een tijd zitten ze in de straten van de stad, maar niemand nodigt hen uit, zoals dat toch gebruikelijk is. Dan komt er op de late avond een oude man van zijn werk. Hij is zelf ook min of meer vreemdeling in de stad, hoort althans niet bij de stam van die streek. “Meneer, waar gaat u naar toe? Waar komt u vandaan?” “We zijn op doorreis van Bethlehem naar de andere kant van het gebergte van Efraïm. Helaas is er niemand die ons onderdak verleent. Voer voor de ezels hebben we bij ons, evenals eten en drinken voor onszelf.” “Kom met mij mee. U kunt niet op straat de nacht doorbrengen.” Hij neemt het gezelschap mee naar zijn huis. De ezels krijgen voer. De voeten van de gasten worden gewassen. Ze eten en drinken. Alles lijkt goed te zijn. Maar dan omsingelen de mannen van de stad het huis, kloppen op de deur van de oude man. “Breng die man die bij u is naar buiten. Wij willen seks met hem.” “Niet doen, broeders; doe geen kwaad, doe geen dwaasheid met mijn gasten. Ik geef jullie mijn dochter, die nog maagd is. Ook die man zijn bijvrouw zal ik jullie geven. Verkracht die dan maar. Doe echter geen dwaasheid met de man.” Als de mannen van de stad niet willen luisteren, pakt de man zijn bijvrouw en zet haar buiten de deur. Ze verkrachten haar, zijn de hele nacht met haar bezig tot de ochtend. Dan strompelt ze naar de deur van het huis en valt daar neer. In de vroege ochtend gaat de man naar buiten, ziet zijn bijvrouw liggen met haar handen op de drempel. “Sta op. We vertrekken.” Ze antwoordt niet. Hij zet haar op de ezel en reist door naar zijn woonplaats. Thuisgekomen pakt hij een mes, snijdt zijn bijvrouw in twaalf stukken en stuurt naar alle twaalf stammen van Israël één stuk. Overal in het land krijgen de mensen dezelfde boodschap. Ze zijn ontzet. “Zoiets is onder ons nog nooit gebeurd. Wat nu, goede raad is duur.” In groten getale verzamelen de Israëlieten zich nu uit alle hoeken van het land in Mizpa. In een vergadering
wordt de situatie besproken. De Leviet wiens vrouw verkracht is en daaraan dood ging, vertelt wat er gebeurd is. “Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea om te overnachten. De burgers kwamen ’s nachts aan de deur. Ze wilden eigenlijk mij pakken, maar hebben mijn bijvrouw verkracht tot ze doodging. Toen heb ik mijn bijvrouw in stukken verdeeld en rondgestuurd om de schandelijke daad en dwaasheid overal bekend te maken. En zoiets gebeurt binnen ons eigen volk!” Het volk reageert als één man: “Wij gaan niet naar huis voor Gibea is gestraft. We nemen tien mannen van elke honderd. Die verzamelen het nodige proviand, en trekken op naar Gibea. Daar zullen ze weten wat voor dwaasheid ze begaan hebben.” In Gibea wonen vooral mensen van de stam Benjamin. Ze krijgen opdracht van het leger om ‘die duivels’ uit te leveren. Maar de mensen van Benjamin luisteren niet, dus valt het leger hen aan. Onder de mannen van Benjamin bevindt zich een grote groep slingeraars. Ze kunnen een steen zo nauwkeurig slingeren, dat ze nooit missen. De eerste aanvallers komen uit de stam Juda, maar delven het onderspit in de eerste confrontatie met Benjamin. Ze trekken de volgende dag opnieuw ten strijde, maar lijden opnieuw een groot verlies. Het leger denkt dat hun god wellicht niet voldoende helpt. Ze roepen de priester Pinehas; die moet opdraven. Hij is de hogepriester die dienst doet in de de Tabernakel van Silo. Hem wordt ook zijn mening gevraagd. Ze willen weten of ze opnieuw moeten gaan vechten tegen hun broeders van de stam Benjamin. “Trek op, want morgen zullen jullie winnen.” Dan leggen ze zich in hinderlaag rond Gibea. Voor de derde keer trekt het leger op tegen die stad. De mannen van die stad gaan precies zo te werk als de vorige keren. Ze doen een uitval, beginnen weer te doden, zo’n dertig man van het leger sneuvelt. “Ha, we hebben ze weer in de tang, net als gister en eergister.” Het leger van Israël slaat op de vlucht, maar nu met de bedoeling de mannen van Gibea weg te lokken bij hun stad. Als de stad open en kwetsbaar achterblijft, komen de mannen uit een hinderlaag in actie. De strijd wordt steeds heviger, maar dan zien ze rook opstijgen uit hun stad. Het zogenaamd vluchtende leger draait zich om en valt de mannen van Benjamin aan, die nu op hun beurt op de vlucht slaan, richting woestijn. Een
Pag. 5 – Journaal OT
restant weet zich daar te verbergen in de rotsen. Benjamin is in de pan gehakt. De stad Gibea wordt ingenomen en verwoest. Het leger van Israël heeft gezworen: niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven! Nu beseft men dat dit het einde zal zijn van een stam in Israël en dat wordt betreurd. “Dat kan toch niet waar zijn!” Ze gaan daarom op zoek naar Israëlieten die er niet bij waren, toen in Mizpa die eed gezworen werd, en komen er achter dat de bewoners van één stad, Jabes, toen niet waren gekomen. Natuurlijk moet het afgestraft worden dat ze laf wegbleven, maar de bewoners zijn niet gebonden aan die eed van toen. Het leger trekt naar Jabes en arresteren daar alle maagden, vierhonderd zijn het er. Dan roepen ze het restant mannen van de stam Benjamin dat nog in de rotsen verstopt zit. Ze bieden vrede aan plus die vierhonderd maagden. Het blijken er niet genoeg te zijn. “Wat kunnen we nog meer doen? Ze hebben niet genoeg vrouwen.” Een nieuw plan rijpt. Er wordt een jaarlijks feest gevierd in Silo, aan de noordkant van de tempel, waar ook de weg begint. Ze roepen de Benjaminieten. “Luister goed. Wij mogen jullie onze dochters niet geven. Maar doe het volgende: verstop je in de wijngaarden lang deze weg. Als tijdens de feestelijkheden de meisjes van Silo over de weg gaan, al dansend voor het feest, kom dan tevoorschijn en schaak ieder één vrouw, en ga met haar naar het land van Benjamin. Als dan de vaders of de broers komen, zullen wij hen overreden om genade te tonen.” Dat doen de mannen van Benjamin. Ieder die nog geen vrouw heeft, schaakt er een en neemt die mee naar huis. Ze herbouwen hun steden om daarin te wonen. Het leger van de andere stammen wordt gedemobiliseerd; iedereen gaat naar huis.
Ehud Dan komen de Moabieten een aantal steden van Israël innemen. Die situatie duurt achttien jaar en deze bezetting valt hen zwaar. Er is een man, Ehud de linkshandige, die wordt aangewezen om de belasting te brengen naar de koning van Moab, een overvette dikzak. Ehud draagt een niet zo lang zwaard dat aan twee zijden gescherpt is onder zijn kleren, aan zijn rechterheup. Als zijn gezelschap de belasting heeft
overhandigd, stuurt hij zijn mannen weg en zegt tegen de koning: “Ik heb nog een geheime zaak met u te bespreken.” “Laat iedereen vertrekken.” zegt de koning. Dat gebeurt. De koning en Ehud blijven met z’n tweeën achter. “Ik heb een woord van onze god voor u, koning.” Daarop staat de koning op, zoals dat hoort bij goddelijke boodschappen. Ehud trekt nu met zijn linkerhand het zwaard en steekt dat in de buik van de koning. Het hele zwaard verdwijnt in vet en stront van de koning. Ehud gaat de zaal uit, sluit de deuren en doet die op slot. De dienaren denken dat de koning rust of in het water verkoeling zoekt en wachten tot het ongemakkelijk gaat voelen. Nog steeds opent de koning de deuren niet. Ze halen de sleutel en vinden hun koning dood op de grond. Ehud ontkomt omdat ze zo lang gewacht hebben, en arriveert in het gebergte van Efraïm. Daar blaast hij op de bazuin en de strijders van Israël haasten zich naar hem toe. “Ga met me mee. Onze god heeft me geholpen.” De hele groep gaat naar de Jordaan en vaart over met bootjes. Ze ontmoeten de soldaten van Moab (die ook dik en vadsig zijn) en die worden verslagen. Na deze nieuwe vrijheidsstrijd heeft het volk weer lange tijd rust.
Debora Al gauw komen de volgende bezetters: de Kanaänieten met hun commandant Sisera. Die hebben honderden ijzeren strijdwagens. Ze onderdrukken Israël vele jaren. In die tijd is er een profetes in het land, Debora, een vrouw met leiderscapaciteiten. Ze woont op het gebergte van Efraïm. De Israëlieten vragen haar om raad. Zij roept ene Barak op om zich te melden en herinnert hem dan aan de god van Israël. “Ga met zoveel mogelijk strijders naar de beek Kison. Daar zul je Sisera en zijn wagens verslaan.” “Ik wil het alleen doen als u met mij optrekt.” “Goed, ik ga met je mee. Maar ik voorspel je dat Sisera niet door jouw zwaard zal sterven, maar door de hand van een vrouw.” Barak roept een leger bij elkaar en gaat op weg. Debora gaat mee. Dat hoort commandant Sisera, die zijn wagens en mannen bijeenroept en naar de beek Kison trekt. Barak en zijn mannen komen dan van de berg af en verslaan Sisera, die van zijn wagen moet springen en te voet moet vluchten. Barak jaagt er
Pag. 6 – Journaal OT
achteraan; het hele leger van Kanaän wordt in de pan gehakt. Sisera vlucht te voet naar de tent van Jaël, de huisvrouw van een Keniet. Ze gaat hem tegemoet. “Welkom meneer. Wees niet bang. Hier kunt u uitrusten.” “Geef mij water te drinken, ik heb dorst. Ook wil ik slapen. Blijf in de deur van de tent staan en zorg ervoor dat niemand binnenkomt.” Ze geeft hem melk te drinken en dekt hem toe. Dan pakt ze een grote tentharing, een hamer, gaat ongemerkt naar de man en slaat de spijker zo door zijn hoofd de grond in. Hij is zo moe dat hij niets merkt en meteen sterft. Even later komt Barak, die Sisera zoekt. Jaël gaat hem tegemoet. “Kom binnen.” Hij gaat naar binnen en ziet Sisera dood liggen, vastgenageld aan de grond. Met Debora als leidster blijft het weer een flinke tijd rustig in het land.
Gideon Helaas gaat het weer mis. Deze keer komen de Midianieten en de Amalekieten. Die onderdrukken Israël zo erg dat ze vluchten naar holen en spelonken in de bergen. Het land wordt leeggeroofd. Een boerenzoon, Gideon, is in het geheim graan aan het dorsen, als er een man arriveert. “Ha, strijdbare held.” “Ach meneer, spot er niet mee. Waarom moet het zo? Vroeger gebeurden er wonderen van verlossing. Maar tegenwoordig…” “Deze keer moet jij eropuit, het voortouw nemen.” “Meneer, waarmee moet ik dat doen? Ik ben een armoedzaaier en de jongste thuis.” “Onze god zal je bijstaan.” “Blijf hier wachten, meneer. Ik haal iets voor u.” De man wacht tot Gideon terugkomt, die intussen een geitje slacht en koeken bakt en soep kookt. Dat brengt hij naar de man. “Leg dat alles op een rots, Gideon.” Dat doet hij. Meteen komt er vuur uit de rots dat het voedsel verbrandt. De man is verdwenen. Gideon schrikt en beseft dat die man van god was. Hij is bang om te sterven, want ja, wie overleeft zoiets? Hij wil deze god offeren om hem tevreden te stellen. Hij neemt een paar koeien van zijn vader. Het altaar dat zijn vader gebruikt om aan de god Ba-al te offeren, breekt hij af. Op een andere plek bouwt hij een nieuw
altaar. Hij doet dat met hulp van een aantal knechten, maar hij is bang voor de reactie van zijn vader en van de andere mannen in de stad. Als die de volgende ochtend opstaan, zien ze het altaar van Ba-al omvergegooid, de totempalen daaromheen afgezaagd en een nieuw altaar waarop geofferd is. “Wie heeft dit gedaan?” “Gideon, de zoon van Joas.” “Joas, breng je zoon hier. Hij moet sterven.” “Moeten jullie het voor Ba-al opnemen? Kan die niet zelf wraak nemen?” Als blijkt dat god Ba-al zelf helemaal niets onderneemt, laten ze Gideon in leven. Die wordt actief op het moment dat een flink leger van Midian en Amalek optrekt tegen Israël. Gideon blaast op de bazuin en van alle kanten komen er strijders van Israël. Hij vraagt om een teken van zijn god en legt die nacht een wollen vest op de grond. Dat is kletsnat van de dauw de volgende ochtend, maar er is verder helemaal geen dauw. Hij wringt dat vest uit en heeft een emmer vol water. Omdat hij nog niet overtuigd is, wil hij nog een teken en wel het omgekeerde. Nu blijkt het vest kurkdroog de volgende ochtend, terwijl de hele omgeving kletsnat is van de dauw. Nu durft Gideon het wel aan. Hij gaat met zijn mannen richting vijand, ergens in een dal. Daar duikt die bezoeker weer op die hij van eten had voorzien. “Je hebt veel te veel mannen, Gideon. Je moet iedereen die een beetje bang is, naar huis laten gaan.” Dat doet Gideon en prompt vertrekt bijna twee derde van de mannen. “Het zijn er nog steeds te veel Gideon. Je moet er nog een flink deel wegsturen. Als jullie bij de beek gaan drinken, let dan op hoe ze drinken: wie als een hond drinkt en het water direct met zijn tong oplikt, stuur die maar weg.” Ook dat doet Gideon. Hij laat alleen die mannen bij zich die rustig op hun knieën gaan zitten, het water met hun hand opscheppen en zo drinken. Het blijken er maar driehonderd te zijn. Het vijandelijk leger ligt in een dal. Gideon met zijn assistent gaan in het donker stiekem naar dat leger om poolshoogte te nemen. Daar vangt hij een gesprek op. Iemand staat met de schildwachten te praten en vertelt wat hij net gedroomd heeft. “Ik droomde net dat een groot geroosterd brood naar beneden kwam rollen, over de tenten van ons leger.” “Je hebt gedroomd over die Gideon van Israël. Zo’n droom zegt dat hij ons gaat verslaan.”
Pag. 7 – Journaal OT
Gideon begrijpt dat het leger van Midian zeer gespannen is, bang zelfs. Hij gaat terug, verdeelt zijn driehonderd man in drie groepen en geeft elke strijder een bazuin, wat lege kruiken en fakkels. De groepen moeten het leger van Midian omsingelen aan drie kanten. “Dit moeten jullie doen: Let op mij. Als ik op de bazuin blaas, dan moeten jullie dat ook doen. Ook moeten jullie roepen: voor god en voor Gideon!” Kort na middernacht geeft Gideon het teken. Allemaal blazen ze op de bazuinen. Ze slaan ook de kruiken stuk. Met hun linkerhand houden ze de fakkels omhoog en roepen uit alle macht: Voor god en Gideon! Dit brengt heel het leger van Midian zo in verwarring dat de soldaten van angst schreeuwen en vluchten. Nu komen van alle kanten Israëlische mannen om Midian te achtervolgen. Twee koningen van Midian worden gepakt en gedood. De soldaten van Israël trekken de Jordaan over, hoe moe ze inmiddels ook zijn. Bij Sukkoth vraagt hij eten aan de bewoners, maar die geven dat niet. “Laat eerst maar eens zien dat je echt die koningen te pakken krijgt.”
Bij een volgende stad, Pnuël, gebeurt precies hetzelfde. Gideon en zijn bende trekken verder en verslaan het leger dat helemaal niet meer rekent op hun komst. Bij terugkeer laat hij voor straf de oudsten van Sukkoth zich wentelen in dorens en distels. In Pnuël breekt hij hun toren af. Het volk Israël vraagt Gideon of hij voortaan leider wil zijn. Maar hij wil dat niet. Hij wil geen koning zijn en ook niet dat zijn zoon dat zal worden. “Jullie moeten onze eigen god dienen. Die heeft ons verlost. Zelf wil ik alleen wat goud en zilver als beloning.” Ze geven hem al hun sieraden, een gewicht van meer dan duizend sikkel goud. Verder neemt hij de mooie kleden van de Midianieten en nog veel meer. Van al het goud dat hij verzamelt, maakt Gideon een godsbeeld in zijn woonstad. Het blijft een flinke tijd rustig, tot Gideon sterft.
Abimelech Gideon laat zeventig zonen na; één daarvan heet Abimelech. Die overlegt met zijn volle broers, zonen van dezelfde moeder. “We moeten Israël niet in handen geven van zeventig zonen van Gideon. Beter is als er één koning is. Dat wil ik zijn.” Die broers en de inwoners van Sichem voelen daar wel voor. Ze geven hem geld, zeventig zilverstukken, en daarvoor huurt hij ijdele, domme mannen. Daarmee trekt hij naar de andere broers, zonen van Gideon, en doodt die. Alleen Jotham, de jongste, weet te ontsnappen door zich te verstoppen. De burgers van Sichem maken Abimelech tot koning. En kijk, daar staat Jotham, op een plateau van de berg Gerizim, en roept met luide stem. “Luister, burgers van Sichem. Eens gingen de bomen eropuit om een koning te zoeken. Ze kwamen bij de olijfboom. ‘Wees onze koning.’ ‘Zou ik mijn goede leven hier verlaten en boven de andere bomen gaan zweven?’ Ze gaan naar de vijgenboom, maar die antwoordt net zo. Vervolgens de wijnstok. ‘Zou ik mijn druivensap verlaten, die god en de mensen vrolijk maakt, om vervolgens te gaan zweven boven wat bomen?’ Tenslotte gaan ze naar de doornstruik. ‘Wees onze koning.’ ‘Als jullie mij echt tot koning kronen, kom dan onder mijn schaduw.’
Pag. 8 – Journaal OT
Dus mensen, als jullie echt Abimelech koning gemaakt hebben, de zoon van Gideon die voor jullie gevochten heeft, vier dan feest met die man. Veel plezier. Maar houd er rekening mee dat hij jullie ook kan afmaken of dat jullie hem zullen afmaken.” Meteen maakt Jotham dat hij wegkomt. Na drie jaar koningschap van Abimelech gaat het mis tussen hem en de burgers van Sichem. Ze vertrouwen elkaar niet meer. De burgers leggen zich in hinderlaag, ergens op de bergen, om iedere passant te beroven. Ene Ga-al wordt heimelijk de vertrouweling van de burgers, in plaats van de koning. Ze plukken hun druiven, persen die, ze maken wijn en zingen hun lied. Ze dienen hun goden en ze vervloeken Abimelech. “Wie is Abimelech? Waarom zouden we hem dienen?” Deze geluiden komen ook bij Abimelech terecht. Het bericht zegt dat vooral Ga-al er achter zit. Abimelech krijgt advies en volgt dat op. Hij staat met zijn mannen midden in de nacht op en leggen zich buiten de stad in hinderlaag, op verschillende plekken. De volgende dag komt Ga-al met zijn mannen aan de stadspoort. Abimelech komt uit de hinderlaag en Ga-al ziet beweging. “Hè, er komt volk van de bergen?!” “Welnee, u ziet de schaduw van bergen voor mensen aan.” “Toch wel, kijk, daar.” Nu trekt Ga-al wit weg en de troepen vechten met elkaar op leven en dood. Abimelech jaagt Ga-al achterna; er sneuvelen veel soldaten. Ga-al en de zijnen worden uit de stad verbannen, maar een groot deel van het volk wil zich bij Ga-al voegen. De volgende dag verdeelt Abimelech daarom zijn leger in drie groepen en plaatst die in het veld. Als de aanhangers van Ga-al de stad uitgaan, worden die verslagen. Dan gaat Abilmelech de stad in om ook daar alle aanhangers van Ga-al te doden. Een aantal verbergt zich in de tempel van hun god. Abimelech gaat met zijn mannen naar het veld met een bijl in de hand. Hij hakt een tak van de bomen, neemt die op zijn schouder en zegt zijn mannen precies zo te doen. Daarmee gaan ze naar de tempel en verbranden die. Alle mensen in die tempel komen om. Abimelech heeft de smaak te pakken en wil nu ook de stad Thebez innemen. Dat lukt, maar er staat een sterke toren in de stad waar de mannen en vrouwen zich verschansen. Hij wil hetzelfde doen als in Sichem, dus die toren in de brand steken. Maar op het moment dat hij voor de poort van die toren staat, gooit een vrouw een molensteen naar beneden, op zijn hoofd en die verplettert zijn hersenpan. Hij is nog bij kennis en roept zijn wapendrager. “Steek mij dood met je zwaard. Ze mogen niet zeggen dat ik door een vrouw ben gedood.” Dat doet die jongen en Abimelech sterft en iedereen gaat naar huis.
Jefta Nu zien de Filistijnen weer kans om Israël te onderwerpen en onderdrukken hen achttien jaar. En van de overkant van de Jordaan komen ook nog eens de Ammonieten aanvallen. Israël zit in het nauw. Ze worden er aan herinnerd dat ze ooit een eigen god hadden, dat het hun verboden was de goden van Ammon en van de Filistijnen te dienen en voelen zich schuldig. Ook hopen ze dat hun oude god hen zal willen verlossen en verwijderen alle afgodsbeelden die ze in huis en in de tempels hebben. Tenslotte gaan ze op zoek naar een leider. Die vinden ze in de persoon van Jeftha, de zoon van een hoer. Zijn vader woont in Gilead en heeft een
groot gezin. Door zijn halfbroers wordt hij gezien als een bastaard en ze bedreigen hem. Hij moet vertrekken uit de familie.
Jeftha gaat ergens anders wonen en verzameld wat mannen van bedenkelijk allooi om zich heen en vormen een bende. Nu Ammon er aan komt, en Israël bang is, roepen ze Jeftha, de inmiddels beruchte bendeleider. “Kom ons helpen. Wees onze leider in de strijd tegen Ammon.” “Jullie hebben mij weggejaagd, en nu moet ik jullie komen helpen?”
Pag. 9 – Journaal OT
“Als je het doet, zul je voor altijd onze leider zijn.” Dan gaat Jeftha terug naar zijn vaderstad Gilead om leider te zijn. Het eerste wat hij doet is een boodschap sturen naar de koning van Ammon. “Wat komt u hier doen?” Het antwoord arriveert per omgaande. “Jullie hebben vroeger land van ons gestolen. Dat willen we terug.” Jeftha doet een belofte aan zijn god, de god van vroeger: Als die hem de overwinning geeft, dan zal het eerste wat hij bij terugkeer uit zijn huis ziet komen, aan die god geofferd worden. Vervolgens gaan ze op weg en Ammon wordt verslagen. Twintig steden verwoest hij. Dan gaat hij naar huis. Bij aankomst komt zijn dochter hem tegemoet met trommels en dans. Ze is zijn enig kind. Jeftha heeft verder geen zoons of dochters. “O, mijn dochter! Wat nu? Ik heb een gelofte gedaan en kan die niet herroepen.” “Vader, u moet doen wat u beloofd heeft. Maar geef mij twee maanden om met mijn vriendinnen in de bergen te treuren.” “Ga, mijn dochter.” Als ze na twee maanden terugkomt, begint haar leven als geofferd aan hun god. Ze trouwt niet, heeft nooit een man of kinderen. Wel wordt ze een soort orakel. Elk jaar gaan de meisjes van Israël haar bezoeken en vragen haar om raad. Jeftha is zes jaar leider in Israël, tot hij sterft en begraven wordt.
Simson Manoach is een man uit Zora uit de stam Dan. Zijn vrouw is onvruchtbaar en krijgt geen kinderen. Maar op een dag zegt iemand tegen haar: “Je moet geen wijn drinken of andere sterke drank, alleen zuiver voedsel eten. Je zult zwanger worden en een zoon baren. Je mag nooit zijn haar knippen, want de jongen zal van baby af bijzonder zijn. Later zal hij Israël van de Filistijnen verlossen.” Als haar man thuiskomt, vertelt ze wat er gebeurd is. Haar man wil het verhaal graag van die man zelf horen. Als die een poosje later dan ook opnieuw bij de vrouw komt, en Manoach op het veld aan het werk is, haast ze zich om hem te roepen. “Meneer, bent u de man die met mijn vrouw gesproken heeft?” “Zeker wel.” “Wat is dat met die jongen? Wat moet er van hem worden?”
“Hij mag geen alcohol drinken, niets verkeerds eten en zijn haar niet knippen.” “Wilt u iets eten? Ik kan een bokje slachten.” “Nee. Offer het maar aan uw god.” “Hoe heet u dan, meneer?” “Wat vraag je mijn naam, man? Je snapt er niets van.” Hij offert het bokje aan god en begrijpt wat hem te doen staat die avond. De vrouw baart een zoon en ze noemen hem Simson. Het jongetje groeit op en wordt groot. Soms krijgt hij de geest en dan trekt hij eropuit. Bij zijn rondreizen ziet hij bij de Filistijnen een vrouw en vertelt daarover aan zijn ouders. “Ik heb een vrouw gezien in Thimnath, een Filistijns meisje. Die moeten jullie voor mij tot vrouw nemen. “Is er geen vrouw bij ons eigen volk, dat je er een gaat zoeken bij die onbesneden Filistijnen?” “Neem haar voor mij. Ze bevalt mij.” Dus gaan Simson en zijn ouders naar Thimnath. Ze zijn al bij de wijngaarden van die plaats, als een jonge leeuw Simson brullend tegemoet komt. Hij krijgt de geest, grijpt die leeuw, scheurt hem uit elkaar alsof het jong bokje is. Zijn vader en moeder zijn daar niet bij en hij vertelt hen niets over het voorval. De vrouw wordt hem toegezegd. Hij mag een paar dagen later terugkomen om haar als vrouw te nemen. Bij die reis gaat hij kijken hoe het met die dode leeuw staat. In het lichaam van de leeuw blijkt nu een zwerm bijen te huizen. Hij neemt een flinke hoeveelheid honing mee, komt al etende thuis en geeft ook de ouders van die honing zonder te zeggen waar die vandaan komt. De bruiloft kan beginnen. Er zijn een heleboel jongemannen. Als het feest in volle gang is, worden er raadsels opgegeven aan elkaar. Simson doet mee. “Ik zal jullie een raadsel opgeven. Als jullie het antwoord weten voordat de zeven bruiloftsdagen voorbij zijn, dan geef ik jullie allemaal een mooi stel kleren. Maar als jullie het niet weten, dan geven jullie mij elk een mooi stel kleren.” “Simson, kom op met je raadsel.” “Luister: eten komt uit de eter en zoetigheid komt uit de sterke. Ra-ra wat betekent dat?” Ze kunnen het antwoord niet geven, na drie dagen niet en waarschijnlijk zullen ze het ook na zeven dagen niet kunnen. Dus gaan ze naar Simsons vrouw. “Je moet hem overhalen om het antwoord te vertellen. Zo niet, dan loop je kans dat jij met je vader
Pag. 10 – Journaal OT
en heel je huis verbrand worden. Heb je ons soms uitgenodigd op je bruiloft om ons te bestelen?” Dus gaat ze naar Simson. “Je moet het me vertellen. Je haat me, je hebt me niet lief. Je geeft de vrienden een raadsel op en vertelt het antwoord niet aan je eigen vrouw?” “Ik heb het zelfs niet aan mijn vader en moeder verteld, waarom zou ik het jou dan zeggen?” Ze huilt en gaat zo tekeer dat hij het haar tenslotte toch maar vertelt. Meteen geeft ze de oplossing door aan de jongemannen. Op de zevende dag, voor de zon ondergaat, zeggen ze tegen Simson: “Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw?” “Jullie hebben met mijn kalf geploegd, anders hadden jullie het antwoord nooit gevonden.” Hij reist af naar Askelon en slaat dertig mannen dood. Hij trekt hen de kleren van het lijf en geeft die aan degenen die het raadsel hebben beantwoord. Woedend gaat hij terug naar het huis van zijn ouders. Als er wat tijd verlopen is, gaat hij in de dagen van de oogst zijn vrouw opzoeken. Hij heeft een bokje bij zich, een cadeautje. “Nu wil ik bij mijn vrouw zijn, in haar kamer.” Maar zijn schoonvader laat hem niet toe. “Jij haat haar. Ik heb haar aan een van uw vrienden gegeven. Maar neem haar jongere zuster. Die is nog mooier immers. Neem die in haar plaats.” “Voor wat er nu gebeuren gaat, zijn jullie zelf verantwoordelijk. De Filistijnen hebben zelf schuld als ik hen kwaad doe.” Simson vertrekt, vangt een heleboel vossen en bindt aan elke twee vossenstaarten een fakkel. Elk paar heeft zo een fakkel tussen zich in. Vervolgens steekt hij die fakkels in de brand en jaagt de vossen het rijpe koren van de Filistijnen in. Alle korenhopen, het nog
staande koren en zelfs sommige wijngaarden en olijfbomen branden helemaal af. Met ontzetting zien de Filistijnen de ravage. “Wie heeft dit gedaan?” “Simson, de schoonzoon van de Thimniet. Want die heeft zijn vrouw aan een ander gegeven.” De Filistijnen verbranden het meisje en haar vader. Simson zoekt de moordenaars, slaat ze dood. Hij gaat op de rots Etam wonen. De Filistijnen laten het er niet bij zitten. Ze willen Juda aanvallen. “Waarom trekken jullie tegen ons op?” “Alleen maar vanwege Simson. We willen hem vastbinden en hem hetzelfde aandoen als hij ons aandeed.” Een enorme groep mannen van de stam Juda gaan dan naar die spelonk in de rots Etam. “Simson, wat heb je gedaan? Je weet toch dat de Filistijnen de baas zijn over ons?” “Ik heb hen precies zo behandeld als zij mij.” “Simson, we zijn gekomen om je te boeien en je aan hun over te leveren.” “Zweer me dat jullie niet zelf mij zullen aanpakken.” “We willen je alleen boeien en aan hen overleveren. Wij doen je verder niets.” Ze boeien hem met twee nieuwe touwen en voeren hem weg van de rots. Als de Filistijnen hen zien komen, juichen ze. Maar ze juichen te vroeg, want Simson krijgt weer eens de geest. Die touwen blijken voor hem niet meer dan naaigaren. Om zich heen kijkend, vindt hij een nog vochtig kaakbeen van een dode ezel. Die pakt hij en slaat er de Filistijnen mee dood. En hij is er trots op dit gedaan te hebben. Simson krijgt langzamerhand de status van leider in Israël.
Simson en Delila Als Simson op een dag in Gaza komt, ziet hij daar een hoer en hij heeft seks met haar. Het gerucht verspreidt zich meteen: Simson is hier! De mannen van de stad sluiten de stadspoorten, omsingelen de plek waar hij is en wachten tot het ochtend wordt. Ze willen hem doden bij het eerste licht. Maar omstreeks middernacht staat hij op, hij tilt de deuren van de stadspoort gewoon op, uit hun hengsels, legt die op zijn schouders en draagt ze de berg op. Die hoer heeft inmiddels wel zijn hart gestolen. Haar naam is Delila. De Filistijnse koningen gaan naar Delila.
Pag. 11 – Journaal OT
“Jij moet er achter zien te komen waar zijn enorme kracht in schuilt. We willen weten hoe we hem te pakken kunnen nemen. Als het je lukt, geven we je elfhonderd zilverstukken. Delila heeft het begrepen. “Simson, waar zit hem die enorme kracht van jou toch in? Hoe zouden ze jou kunnen pakken?” “Nou, als ze me met zeven verse, niet verdroogde leren koorden vastbinden… dan zou ik net zo zwak zijn als ieder normaal mens.” De Filistijnen geven haar die zeven leren koorden en zij bindt hem daarmee vast. In de achterkamer zitten de Filistijnen verborgen en wachten tot het zover is. Maar als ze zogenaamd verschrikt roept dat de Filistijnen er aan komen, breekt hij de zeven koorden als luciferhoutjes. “Je drijft de spot met mij, Simson. Je liegt. Je houdt niet van mij.” “OK, Delila. Hier dan het echte recept: het gaat erom dat ik gebonden wordt met touwen die nog nooit eerder zijn gebruikt.” Kort daarna roept ze weer: O Simson, de Filistijnen. Terwijl ze hem met precies zulke touwen heeft gebonden als hij gezegd had. Helaas blijkt het ook nu weer een leugen, want de touwen knappen als draadjes. “Nou heb je weer tegen me gelogen. Je maakt me belachelijk. Kom op, Simson. Ik wil het weten.” “Weet je, die lange haren van mij, daar gaat het om. Je moet die vastmaken als linnen draden aan een weversboom. Je moet ze daarin vervlechten.” Terwijl Simson zorgeloos slaapt, doet ze precies wat hij aangaf en maakt alles nog eens extra vast met een stevige pin. “Simson, de Filistijnen!” Hij schrikt wakker, trekt de hele pen weg, gooit die weversboom opzij. “Hoe lang blijf je nog beweren dat je van me houdt? Je houdt helemaal niet van mij. Je maakt me alleen maar belachelijk. Zo kan ik net zo goed dood zijn.” Ze blijft klagen en zeuren, dagen lang en hij kan daar niet goed tegen. Uiteindelijk bezwijkt hij. “Goed dan. Mijn geheim is dat mijn haar van jongs af aan nooit geknipt is.” Delila ziet dat hij het deze keer echt meent en roept de koningen van de Filistijnen bij zich. “Nu weet ik het echt, breng mij m’n geld.” Een volgende keer laat ze Simson slapen met zijn hoofd op haar dijen. Iemand komt de haarlokken afknippen. “Simson, de Filistijnen!” roept ze, nu voor de laatste keer. Hij wordt wakker, maakt zich klaar om de Filistijnen weer in de pan te hakken, zoals anders, want hij heeft nog niets in de gaten. Maar de Filistijnen grijpen hem, steken zijn ogen uit en nemen hem mee naar Gaza waar hij vast wordt gezet met twee koperen kettingen. In de gevangenis moet hij de korenmolen rondtrekken. Intussen groeit zijn haar langzaam weer aan.
Pag. 12 – Journaal OT
Pag. 13 – Journaal OT
Het verhaal van Ruth In deze tijd van de rebellenleiders, tijdens een periode van rust, doet zich een keer een flinke hongersnood voor. Een man uit Bethlehem, Elimelech, vertrekt om als vreemdeling te overleven in Moab, hij met zijn vrouw Naomi en twee zonen. Als de man, helaas, daar sterft, zorgen haar zonen voor Naomi. Die nemen elk een vrouw uit Moab, Orpa en Ruth. Ze blijven er ongeveer tien jaar wonen. Dan sterven ook de twee zonen. Naomi, die gehoord heeft dat de hongersnood voorbij is, maakt zich gereed voor de terugreis naar haar eigen land. De twee dochters begeleiden tot aan de grens. “Ga nu maar terug, mijn dochters, naar het huis van jullie moeders. Ik wens jullie alle goeds, want jullie waren goed voor mij en mijn zonen.” Ze omhelzen elkaar en huilen. De dochters zeggen dat ze met haar mee willen, bij haar willen blijven. “Nee, mijn dochters. Waarom zou je? Heb ik soms nog andere zonen voor jullie? Ik ben te oud om nog een man te vinden. En al zou ik die vinden, dan zou je wel erg lang moeten wachten om met eventuele zonen te kunnen trouwen.” Weer moeten ze huilen. Orpa kust Naomi en gaat terug. Ruth niet, die blijft bij haar. “Ga ook terug, Ruth, naar je eigen volk en je eigen goden. Ga met Orpa mee.” “U houdt mij niet tegen. Waar u heen gaat, daar ga ik ook heen. Waar u woont, daar wil ik ook wonen. Uw volk is mijn volk en uw god is mijn god. Waar u zal sterven, daar wil ik ook sterven en begraven worden. Ik zweer het u. Alleen de dood kan ons scheiden.” Naomi ziet dat het Ruth ernst is, dus spreekt zij haar niet meer tegen. Samen komen ze aan in Bethlehem, waar de mensen haar herkennen. “Naomi?” Noem me niet langer Naomi! Noem mij Mara, want mijn leven was bitter. Vol vertrok ik van hier, maar leeg keer ik nu terug.” Zo komt Naomi terug, met de Moabitische Ruth, haar schoondochter. Ze arriveren in de oogsttijd. De gerst wordt juist geoogst. Ruth blijft niet zitten kniezen, maar zegt tegen Naomi: “Ik wil op het veld werken, aren verzamelen die ze bij de oogst laten vallen.” “Ga in vrede, kind.” Nu woont daar een vriend van Ruth’s overleden man, Boaz. Hij is zeer vermogend. Ruth gaat op het veld van die man aren verzamelen, achter de maaiers aan. Als die Boaz zelf een keer komt kijken, vraagt hij aan zijn assistent naar die jonge vrouw. “Dat is de Moabitische Ruth, die met Naomi teruggekomen is. Ze wil hier afgevallen aren verzamelen, achter de maaiers. Ze is al van de vroege ochtend in de weer.” “Luister eens, meisje,” zegt hij tegen Ruth, “Je moet niet naar een ander veld gaan. Blijf hier je aren verzamelen. Blijf maar bij mijn slavinnen. Ik zal de jongens zeggen dat ze van je afblijven. Heb je dorst, drink gerust van wat we hier hebben.” Tot op de grond buigt ze voor de man.
“Waar heb ik dat aan verdiend, meneer? Ik ben maar een vreemdeling.” “Ik heb gehoord wat je voor je schoonmoeder gedaan hebt na de dood van haar man en na de dood van haar zonen. Je hebt je vader en moeder verlaten en bent bij haar gebleven, en met haar meegegaan naar een volk dat je niet kent. Daarom, je verdient het.” “Dank u, meneer.” Tijdens schafttijd mag ze van Boaz bij de maaiers zitten en eten van het voedsel dat daar beschikbaar is, geroosterd koren. Ze eet haar buik vol en houdt nog over ook. Boaz zegt zijn arbeiders om wat extra aren te laten liggen voor haar. Dus als ze ’s avonds naar huis gaat, heeft ze echt veel. Ze komt bij haar schoonmoeder, en geeft haar het verzamelde koren. “Waar ben jij geweest, dat je zoveel hebt kunnen verzamelen? Dat moet wel bij een goede boer geweest zijn.” “Zijn naam is Boaz.” “Godzijdank. En weet je dat die Boaz een soort verwant van ons is? Hij is zelfs onze ‘losser’, iemand die aangewezen is om de armen van de familie te helpen.”
Pag. 14 – Journaal OT
“Hij heeft me beloofd dat ik de hele oogsttijd op zijn land mag verzamelen, dat ik bij zijn arbeiders moet blijven.” “Het is geweldig dat je daar terecht bent gekomen.” Ze blijft daar werken, niet alleen tijdens de gerstoogst, maar ook tijdens de tarweoogst daarna. Dan vindt Naomi het tijd voor actie. “Mijn dochter, we moeten aan je toekomst werken. Boaz, waar je gewerkt hebt, is een soort bloedverwant. Ik weet dat hij vannacht gerst gaat dorsen op de dorsvloer. Je moet een bad nemen, lekkere lotion op je lichaam doen, mooie kleren aantrekken en naar de dorsvloer gaan. Laat je niet zien voordat hij klaar is met eten en drinken. Let goed op waar hij gaat liggen rusten, en als het zover is, dan leg je je neer aan zijn voeteneind.” “Goed, ik zal het zo doen.” Zodra Boaz gegeten en gedronken heeft, legt hij zich neer aan het einde van een korenhoop. Zij slaat stiekem zijn dekbed op en gaat aan zijn voeteneind liggen. Midden in de nacht wordt hij wakker, grijpt om zich heen en ziet een vrouw aan zijn voeten. “Wie ben je?” “Ik ben Ruth, uw slavin. Sla uw vleugels over mij uit en help mij. U bent onze losser.” “Fantastisch, meisje. Wat je nu doet is nog beter dan wat je eerst al deed. Goed dat je geen jonge gast aan de haak hebt geslagen, arm of rijk. Wees maar niet bang! Ik zal doen wat je vraagt. De hele stad weet dat je een deugdzame vrouw bent. Ja, ik ben jullie losser, maar er is een andere losser die eigenlijk eerst in aanmerking komt. Blijf liggen deze nacht. Morgen zie ik hem. Als hij wil lossen, het zij zo. Maar zo niet, dan zal ik het doen. Ga lekker liggen, blijf hier tot de ochtend.” Ze blijft dus liggen tot de volgende ochtend, maar vertrekt voor het licht wordt en iemand wat kan zien. “Het mag niet bekend worden dat er een vrouw op de dorsvloer is gekomen.” Ze krijgt een heleboel gerst mee voor haar schoonmoeder en vertelt haar wat er gebeurd is.
“Rustig blijven, dochter. Wacht tot je weet hoe dit gaat uitvallen. Het is duidelijk dat die man er wat aan gaat doen. En inderdaad. Boaz gaat naar de stadspoort en gaat daar zitten om die andere losser te spreken. Als die langs komt, roept Boaz hem bij zich. Hij roept er ook nog tien getuigen bij die erbij komen zitten. “Het land dat van onze broeder Elimelech was, heeft Naomi na haar terugkeer verkocht. De losser moet dat voor haar terugkopen. Als u dat niet doet, geen probleem, dan zal ik het doen. Wij tweeën zijn de enige lossers van die familie.” “Goed, ik zal het doen.” “Fijn! Maar weet wel dat, als u het land van Naomi aanvaardt, dan moet je ook Ruth, haar Moabitische schoondochter nemen en bij haar een zoon verwekken om de naam van de overleden man te redden.” “Dat zal moeilijk gaan. Doet u het dan maar liever.” Het is een oude gewoonte in Israël om bij lossing en eventuele verwisseling van losser, de hele zaak te beklinken door de ander een schoen te geven, als getuigenis, als verzekering. Die man trekt dus zijn schoen uit en geeft die aan Boaz. “Aanvaard u deze schoen, alstublieft.” “Aanwezigen, u bent getuige dat ik aanvaard heb alles wat Elimelech en zijn zonen hebben nagelaten. Daarbij aanvaard ik ook Ruth, de schoondochter van Naomi, als vrouw. Ik zal een erfgenaam verwekken bij haar voor de zoon van Elimelech. Jullie zijn getuigen.” Al het volk in de poort zegt: ‘Wij zijn getuigen en wensen deze vrouw toe dat ze vruchtbaar zal zijn en naam maakt in Bethlehem’. Zo neemt Boaz Ruth tot vrouw en slaapt met haar en zij wordt zwanger en baart een zoon. De vrouwen komen bij Naomi. “Godlof! Onze god heeft u een losser gegeven. Dat zal u goed doen. Die zal u ook onderhouden als u oud bent. Die schoondochter van u is meer waard dan zeven zonen.” Naomi neemt het kindje, zet het op haar schoot en wordt de voedster. De buren geven hem een naam: Obed.
Pag. 15 – Journaal OT
De geboorte van Samuël
In die tijd gaat een man, Elkana, met zijn twee vrouwen Hanna en Peninna op pelgrimsreis gaat naar Silo. Peninna heeft kinderen, maar Hanna niet en daarmee wordt ze door de andere vrouw gepest. Anderzijds houdt Elkana meer van Hanna dan van Peninna. De pelgrimsreis is bedoeld om te bidden in de Tabernakel, de oude mobiele tempel die daar nog altijd staat. Ze gaan een offer brengen aan de god van Israël. Wat van het geofferde door de familie zelf mag worden opgegeten, verdeelt Elkana onder zijn vrouwen, waarbij Hanna een aanzienlijk groter deel krijgt. Deze keer voelt Hanna zich zo gekleineerd door Peninna, dat ze niet kan eten. Ze kan alleen maar huilen. “Waarom huil je, Hanna? Je hebt mij toch? Ben ik niet beter dan tien zonen?” Ze staat op en gaat het heiligdom binnen om daar verder te huilen en om te bidden. “Machtige god, help me. Ik wil zo graag een zoon. Als u mij verhoort, dan zal die zoon voor heel zijn leven gewijd worden aan u en uw dienst.” Intussen zit de oude Eli op een stoel bij de deur van de tempel. Hij hoort Hanna weliswaar niet, maar ziet wel haar lippen bewegen. Hij denkt dat ze dronken is. “Hoe lang blijf jij je hier nog aanstellen? Stop met drinken, vrouw!” “Nee meneer. Ik heb niet gedronken, maar ben diep bedroefd en mijn ellende aan god verteld.” “Al goed, mevrouw. God zal u verhoren.” “Dank u meneer. Ik moet nu gaan.” Ze gaat terug naar de familie, eet en drinkt en ze gaan terug naar hun huis in Rama.
Elkana slaapt met Hanna, en deze keer wordt ze bevrucht. Ze krijgt een zoon en noemt hem Samuël: van god afgesmeekt, betekent dat. De volgende jaren gaat Hanna niet mee op de jaarlijkse bedetocht naar Silo. Tegen haar man zegt ze dat ze het voornemen heeft om Samuël, als hij wat groter is, naar Silo te brengen om daar voor altijd te blijven. “Doe wat je wilt, Hanna.” Samuël is nog een kleine jongen als zijn moeder hem dan meeneemt naar Silo. Ze neemt een geschenk mee. In het heiligdom slachten ze een jonge koe. Dan brengt ze haar jongen naar Eli, de priester. “Meneer, geloof me, ik ben de vrouw die hier bij u stond te bidden. Ik bad om dit kind en god heeft mij
hem gegeven. Nu breng ik hem naar u om hier te blijven in dienst van onze god.” Hanna heeft voor Samuël een kleine djellaba gemaakt en een linnen onderkleed. De jongen blijft bij de priester Eli en de familie gaat terug naar huis. Maar elk jaar komen ze terug om te offeren waarbij ze elke keer nieuwe kleren voor haar zoon meebrengt. Eli zegent Elkana en zijn vrouw. En gezegend worden ze, want Hanna krijgt daarna nog drie zoons en twee dochters.
Eli en zijn zonen De zonen van Eli deugen niet. Zij helpen zogenaamd het volk bij de offers. Als iemand een offer aanbiedt, en het vlees kookt in de pan, dan staan hun helpers
Pag. 16 – Journaal OT
met een vork klaar. Die vork steken ze in de pan, de teil, de pot of ketel of wat ook en wat er dan aan vastgeprikt boven komt, dat pikken ze in voor de priesters Hofni en Pinehas. Of anders: nog voordat het vet aangestoken wordt om verbrand te worden, komen de assistenten en eisen het rauwe vlees op. Als degene die offert protesteert: ‘Nee, we willen het doen volgens de voorschriften’, dan krijgt hij te horen: de priester wil het zo, en als je weigert, nemen we het met geweld. De priesters hebben geen enkel respect voor de godsdienstige rituelen. Maar de hogepriester Eli is te oud. Hij hoort wel wat zijn zonen doen, ook dat ze seks hebben met de vrouwen die in groten getale zich aandienen bij het heiligdom. Hij maakt zich zorgen. “Ik hoor zulke slechte dingen over jullie. Waarom doen jullie dit? Het deugt niet, mijn zonen. Jullie overtreden de voorschriften. Dat kan niet goed gaan. Jullie geven ook een slecht voorbeeld.” Maar ze willen niet luisteren.
De roeping van Samuël De jonge Samuël groeit intussen op en de mensen houden van hem. Eli is zeer slechtziende geworden. Op een avond, als ze al op bed liggen, hoort Samuël iemand zijn naam roepen. Hij gaat naar Eli. “U heeft mij geroepen?” “Nee, ik heb je niet geroepen. Ga terug naar bed.” Dus gaat hij weer liggen. Dan hoort hij opnieuw iemand zijn naam roepen. Hij staat op, gaat weer naar Eli. “Hier ben ik. U heeft mij geroepen.” “Nee, m’n jongen. Ik heb je niet geroepen. Ga weer slapen.” Als hij voor de derde keer hoort roepen gaat hij weer naar Eli. Nu begrijpt deze wat er aan de hand is. “Ga terug naar bed, m’n jongen. Als je weer hoort roepen, moet je zeggen: ‘Ik luister, Heer’. Het is onze god die je roept.” Samuël gaat terug naar bed, en nog eens wordt hij geroepen. “Spreek, Heer, ik luister.” Dan krijgt hij te horen dat de zonen van Eli zeer slecht zijn, en dat hun vader er niets aan heeft gedaan, en dat hier heel gauw een einde aan zal komen. Daar ligt Samuël de hele nacht wakker van. Hoe moet hij dit aan Eli vertellen? Als hij de volgende ochtend de deuren van het heiligdom opendoet, roept Eli hem bij zich.
“Wat heb je gehoord vannacht? Je hoeft het niet voor mij te verbergen.” Samuël vertelt dan wat de boodschap is die hij die nacht heeft gehoord. En Eli kan niet anders zeggen dan “Het zij zo.” Het gerucht gaat nu dat Samuël met god praat. Hij wordt zeer gerespecteerd en hooggeacht in heel Israël. Hij wordt beschouwd als een profeet, een ziener.
De heilige kist wordt buit gemaakt. Dan breekt er weer eens oorlog uit met de Filistijnen. Israël trekt hen tegemoet, stelt zich op in slagorde. Ze zijn tegenover elkaar gelegerd. In het gevecht wordt Israël verslagen en er sneuvelen veel soldaten. Dan komt iemand op het idee om hun god erbij te halen, en wel in de vorm van de heilige kist uit Silo. “Die zal ons verlossen van onze vijanden.” Als Hofni en Pinehas met de kist in het leger arriveren, juichen de soldaten zo hard dat het doordringt tot de Filistijnen. “Wat is dat voor geluid?” Als ze vernemen dat het hoogste heiligdom in het leger van Israël gekomen is, worden ze bang. Ze kennen de verhalen over die god van Israël, de plagen van Egypte enzovoort. “Nu moeten we sterk zijn, Filistijnen. Als we niet hun slaven willen worden, dan moet er serieus gevochten worden.” En dat doen ze; met als gevolg dat Israël verslagen wordt. Alle Israëlieten vluchten naar huis. Het is een grote nederlaag met veel doden, waaronder de twee zonen van Eli. De heilige kist wordt buit gemaakt. Iemand uit de stam van Benjamin ontsnapt uit de strijd en vlucht naar Silo, zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd. Hij komt daar aan en ziet Eli op een stoel zitten, aan de kant van de weg. Eli wacht en is zeer verontrust over de heilige kist. Als de man in de stad zijn boodschap overbrengt, schreeuwen de bewoners van ellende. Eli hoort dat geschreeuw. “Wat is dat voor beroering in de stad?” Eli is inmiddels achtennegentig jaar oud en blind. De boodschapper gaat nu naar hem. “Wat is er gebeurd, m’n jongen?” “Ik ben ontsnapt uit het gevecht. Israël is gevlucht voor de Filistijnen. Het is een grote nederlaag. Hofni en Pinehas zijn gesneuveld en de heilige kist is buit gemaakt.”
Pag. 17 – Journaal OT
Als Eli dat hoort, over de kist, valt hij achterover van z’n stoel, breekt zijn nek en sterft. Hij heeft dan veertig jaar leiding aan Israël gegeven.
De kist bij de Filistijnen De Filistijnen brengen de heilige kist naar een van hun steden, Asdod en zetten die in de tempel van hun god Dagon. De volgende ochtend, als ze de tempel binnenkomen, zien ze Dagon voorover op z’n gezicht gevallen voor de kist. Ze pakken Dagon en zetten hem weer overeind. Maar de dag daarop is het nog erger. Dagon ligt niet alleen weer voorover, maar zijn kop en zijn handen liggen los bij de drempel van de tempel. In het vervolg is die drempel niet koosjer meer. Hier blijft het niet bij, want in Asdod breekt de pest uit. Dan hebben ze er genoeg van. “Die kist moet weg.” Dan brengen ze de kist naar de stad Gath. Maar ook die stad worden de mensen geplaagd met gezwellen op heel akelige plekken van hun lichaam. Dan proberen ze Ekron. Maar de bewoners van Ekron willen die kist niet. “Moeten wij ook dood?” De koningen van de Filistijnen komen bij elkaar. Hun conclusie is dat die kist terug maar naar Israël. “Dat ding is voor ons een kwelling.” De priesters en waarzeggers van de Filistijnen zeggen dan dat ze de kist niet zonder meer kunnen terugsturen. “Denk erom, die god van hun heeft ongelooflijke dingen gedaan in Egypte, en dat willen wij niet meemaken. Jullie moeten er geschenken bijdoen, en wel een aantal gouden aambeien en gouden muizen, voor elke koning één. Zet die kist op een nieuwe wagen. Laat die trekken door twee koeien die nog nooit gewerkt hebben. Leg de gouden voorwerpen in een apart koffertje erbij en stuur dan die wagen weg. Zorg ervoor dat ze de weg opgaan naar Beth-semes. Als dan die ziektes ophouden, dan weten we waar die vandaan kwamen. Zo niet, dan was het toeval.” Ze doen precies wat de priesters zeggen. De koeien lopen recht toe recht aan naar Beth-semes en de koningen lopen achter de wagen aan tot de grens van die stad. Daar zijn ze bezig met de tarweoogst. Ze zijn erg blij met wat ze te zien krijgen. De wagen komt tot stilstand op de akker van ene Jozua. Het hout van de wagen wordt meteen gebruikt als brandhout en de koeien worden geofferd aan de god van Israël. De Levieten laden de heilige kist af en nemen het koffertje met de kostbaarheden en zetten alles op een
grote steen. Er wordt een groot offerfeest georganiseerd. Als de koningen dat alles gezien hebben, gaan ze terug naar Ekron. Helaas worden nu de mensen van Beth-semes besmet met de ziekte en er sterven mensen. Daarom sturen ze boodschappers naar de inwoners van Kirjath-jearim. “De Filistijnen hebben de heilige kist teruggebracht. Halen jullie die op alsjeblieft.” De mannen van Kirjath-jearim halen de kist op, en plaatsen die in het huis van Abinadab, op een heuvel. Zijn zoon Eleazar krijgt de opdracht ervoor te zorgen, erop te passen. De kist blijft daar jaren staan.
Samuël de leider Nu Samuël leider is van het volk, roept hij de oudsten bij zich. “Als jullie onze god dienen, dan verlost hij je van de Filistijnen.” Het volk ruimt allerhande goden op en dienen alleen hun eigen god. Dan roept Samuël het volk bijeen voor een vergadering in Mizpa. Ze vasten en bidden. Dat horen de Filistijnen en dat bevalt ze niet. Hun generaals trekken op tegen Israël bij Mizpa. Het volk wordt bang. “Samuël moet voor ons bidden tot onze god.” Samuël neemt een lam en offert dat aan de god van Israël. Net op dat moment komen de Filistijnen aanzetten. En ook op datzelfde moment breekt een enorm onweer los, met veel gedonder. Dat helpt. Israël verslaat de Filistijnen. Op de plek van deze overwinning plaatst Samuël een grote steen ter nagedachtenis, en ze noemen die plek Eben Haëzer. Daarna gaat hij terug naar Rama, naar zijn huis. Van daaruit leidt hij Israël en daar bouwt hij een groot altaar. Als hij oud is, benoemt Samuël zijn zonen Joël en Abia tot de nieuwe leiders. Helaas blijken ze niet te deugen. Het zijn graaiers; ze zijn corrupt. Daarom komen de stamoudsten in Rama bij elkaar in vergadering. “Samuël, u bent oud geworden en uw zonen deugen niet. Wat we nu nodig hebben is een koning, zoals bij alle volken.” Samuël vindt het maar niets, deze vraag om een koning. Waarom vertrouwen ze niet gewoon op hun god? Toch geeft hij toe en zegt dat ze een koning zullen krijgen. Een die over hen zal regeren. Wel waarschuwt hij hen.
Pag. 18 – Journaal OT
“Zo’n koning neemt uw zonen in krijgsdienst. Die zullen voor zijn wagen uit lopen. Ze moeten passen in het hiërarchische systeem van rangen. Ze moeten ook de akkers van de koning bewerken, zijn oogst binnenhalen, zijn wapens maken. Zo’n koning zal ook uw dochters nemen en ze laten werken in zijn kruidentuin, in zijn keukens. Zo’n koning neemt het beste van uw land en geeft het aan zijn generaals. Zo’n
koning zal belasting innen om zijn hovelingen te betalen. Hij heeft uw slaven nodig, uw ezels. Denk niet dat je daar iets tegen kunt ondernemen.” Het volk wil niet luisteren. “Toch willen we een koning. Dan zijn we net als alle volken. Onze koning zal leiding geven, ons aanvoeren.” “Goed. En ga nu maar naar huis.”
Pag. 19 – Journaal OT