Journaal van het
Oude Testament Deel I Het Begint
Inhoud HET BEGIN ......................................................................................................................................................... 3 Proloog van de Nieuwe Wereld ................................................................................................................................ 3 Adam en Eva .............................................................................................................................................................. 3 Kaïn en Abel ............................................................................................................................................................... 4 De Ark van Noach ...................................................................................................................................................... 4 Abraham .................................................................................................................................................................... 5 Abraham in Egypte .................................................................................................................................................... 5 Sodom en Gomorra ................................................................................................................................................... 5 Kinderloos .................................................................................................................................................................. 6 Bezoekers................................................................................................................................................................... 6 Einde van Sodom en Gomorra .................................................................................................................................. 7 Izak ............................................................................................................................................................................. 8 Sara sterft .................................................................................................................................................................. 9 Een vrouw voor Izak .................................................................................................................................................. 9 Izak naar de Filistijnen ............................................................................................................................................. 10 Jakob en Ezau .......................................................................................................................................................... 11 Jakob vlucht ............................................................................................................................................................. 12 Rachel en Lea ........................................................................................................................................................... 13 Jakob gaat terug ...................................................................................................................................................... 13 Jakob ontmoet Ezau ................................................................................................................................................ 14 Dina .......................................................................................................................................................................... 15 Rachels dood ........................................................................................................................................................... 16 Jozef ......................................................................................................................................................................... 17 Juda en de hoer ....................................................................................................................................................... 17 Jozef in Egypte ......................................................................................................................................................... 18 Jozef wordt onderkoning ........................................................................................................................................ 19 De broers in Egypte ................................................................................................................................................. 20 Nog eens naar Egypte .............................................................................................................................................. 21 Jakob naar Egypte ................................................................................................................................................... 22 Bij de Farao .............................................................................................................................................................. 23 Egypte en de Farao .................................................................................................................................................. 23 Dubbele zegen voor Jozef ....................................................................................................................................... 23
Pag. 2 – Journaal OT
HET BEGIN Proloog van de Nieuwe Wereld
De aarde is aanvankelijk woest en leeg, maar dan verschijnt er licht in de duisternis. Dat komt van de sterren, de maan en de zon. Daarmee ontstaan ook perioden met licht (overdag) en perioden van duisternis (nacht). Behalve in dagen en nachten, blijkt de tijd ook ingedeeld in seizoenen. Er is water beneden, in de zeeën en de rivieren, maar ook water boven, want de regen komt immers uit de lucht vallen. Daarboven, dat wordt de hemel genoemd; het droge land beneden heet aarde, waar gras groeit, net als allerlei planten en bomen met en zonder vruchten. In het water en in de lucht wemelt het van levende wezens, vissen en vogels. Op het land heb je de landdieren. Als laatste verschijnt de mens. De mensheid zal groeien, de hele wereld niet alleen bevolken, maar ook onderzoeken en proberen zo goed en zo kwaad als dat gaat te zorgen voor alle overige levende wezens en voor de natuur. Planten doen het alleen goed als het voldoende regent. Mens en dier hebben, behalve water, ook lucht en voedsel nodig om in leven te blijven. Adam en Eva Adam, de eerste mens, leeft in de Hof van Eden, ergens in het Oosten. Het is er fantastisch, met fruitbomen, water en frisse lucht. Vier kleinere rivieren voegen zich er samen tot één grote. Adam geeft alle dieren die hij tegenkomt in de Hof een naam. Wat hij niet vindt is een partner voor zichzelf. Maar als hij een keer wakker wordt uit een diepe slaap, ziet hij iemand die op hem lijkt, iemand van zijn vlees en bloed, maar die toch anders is. Hij noemt haar Eva. Zij is, zo voelt hij dat en zo zegt hij het ook, een rib uit zijn lijf. Zij zijn allebei naakt, maar daar hebben ze geen erg in. In het midden van de Hof staan de Levensboom en de Kennisboom. Ze denken dat ze van de eerste wel, maar van de tweede niet mogen eten. De slang is de sluwste van alle dieren, en gaat naar de vrouw. “Je mag van niets eten van deze boomgaard, toch?” “Jawel, we mogen alleen niet eten van de Kennisboom. Als we dat doen, gaan we dood.”
“Welnee, mens. Als je van de Kennisboom eet, ga je helemaal niet dood. Wat er wel verandert is, dat jullie dan weten je wat goed en kwaad is.” De vrouw kijkt eens naar die Kennisboom. Er hangen heerlijke vruchten aan. Ze plukt ervan en geeft ook haar man ervan te eten. En ineens ontdekken ze dat ze naakt zijn. Het voelt niet goed en met vijgenbladeren proberen ze schortjes te maken. “Eva, waarom heb je me fruit van de Kennisboom gegeven?” “De slang zei dat het best kon, dat we helemaal niet zouden doodgaan, dat we zouden weten wat goed en kwaad is.” Zoals de slang al zei, ze vallen niet dood neer, maar er is wel iets veranderd. Hun besluit om kennis te vergaren ondergraaft hun paradijselijk bestaan. Ze worden zich ervan bewust dat het leven eindig is. Ook krijgen ze door dat het leven bedreigd wordt, dat het niet overal paradijs is. Kinderen krijgen doet pijn, groente of graan verbouwen wordt verziekt door onkruid, het is hard werken, zweten, om voedsel te verzamelen.
Pag. 3 – Journaal OT
Kaïn en Abel Eerst wordt Kaïn geboren en dan Abel. Abel wordt schaapherder en Kaïn landbouwer. Abel heeft meer geluk met zijn schapenonderneming dan Kaïn met zijn landbouwproducten en daar kan Kaïn niet goed tegen. Uiteindelijk escaleert de situatie en Kaïn slaat Abel dood. Als ze aan hem vragen waar zijn broer is, roept hij: Weet ik veel? Ik ben z’n oppasser toch niet! Maar de rest van z’n leven loopt hij ermee rond en heeft hij last van deze broedermoord. Hij trekt weg en gaat ergens anders wonen. Daar bouwt hij een stad die hij Henoch noemt, naar een van zijn zonen. Een van z’n achterachterkleinkinderen heet Lamech. Een echte macho. Die neemt twee vrouwen, Ada en Zilla. Twee zonen van Ada zijn Jabal en Jubal. Jabal gaat als nomade leven en woont in tenten; hij leeft van het vee. Jubal is muzikant, maakt muziekinstrumenten. Zilla doet niet voor haar zus onder. Haar zoon, Tubal-Kaïn, wordt metaalbewerker, met name van koper en ijzer. Lamech is er trots op dat hij een man doodslaat, die hem een schop gaf. Of een jongen, omdat die hem op z’n tenen getrapt had. “Mijn voorvader Kaïn wreekte zich maar zeven keer,” zegt Lamech, “maar ik neem zeven keer in het kwadraat wraak.” Naast Kaïn en Abel krijgen Adam en Eva andere kinderen, waaronder Seth (die door Eva gezien wordt als plaatsvervanger van Abel).
De Ark van Noach De mensen worden buitengewoon oud, vele honderden jaren. De oudste mens is Metusalem, die negenhonderdzestig jaar oud wordt. Het aantal mensen op aarde groeit en groeit maar. Ze planten zich enorm voort. Zoals blijkt uit het verhaal van Kaïn en Abel en dat van Lamech, is er ook veel rottigheid onder hen.
De situatie loopt uit op de geschiedenis van Noach en zijn drie zonen, Sem Cham en Jafeth. Noach heeft oog voor het kwaad in de wereld. Hij heeft gevoel voor recht en onrecht en zegt dat ook. “Dit gaat slecht aflopen, mensen. Er zal een zondvloed komen, iedereen zal verdrinken. Hij bouwt een grote boot op het droge en noemt die Ark. De Ark heeft ramen en luiken die dicht kunnen. Hij verzamelt voedsel, niet alleen voor hem en zijn familie, maar ook voor allerlei dieren die hij mee wil nemen, die hij wil redden van de verdrinkingsdood. Dan gebeurt het. Het water valt bij bakken uit de hemel, de rivieren stromen over, het hele land wordt overspoeld. Noach met zijn familie gaat aan boord, met zoveel mogelijk verschillende dieren. De luiken gaan dicht. Het blijft maar regenen en het water stijgt metershoog en vele maanden blijft het op dat niveau. Ze bliljven ongeveer een jaar in de Ark en voelen dan dat die vast komt te zitten op de berg Ararat. Inmiddels heeft Noach een duif laten uitvliegen, die terugkomt met een olijftak in z’n bek. Conclusie: Het gaat goed, er zijn weer bomen, ze kunnen eruit. De mensen en dieren verlaten de Ark. Het leven herneemt zich. De mensen zaaien en oogsten weer en krijgen kinderen. Maar met die extreem hoge leeftijden blijkt het gedaan te zijn. Noach zelf wordt boer, wijnboer, om precies te zijn. Met als gevolg dat hij gaat drinken. Dronken van wijn legt hij zich een keer bloot in z’n tent te slapen. Dat ziet Cham en vertelt dat aan z’n broers. Die gaan dan achterwaarts met een kleed de tent in en leggen dat kleed over hun vader, zonder zijn naaktheid te bekijken. Als Noach wakker en nuchter is, en hoort wat er gebeurd is, vervloekt hij zijn zoon Cham, maar hij is trots op de andere twee.
Pag. 4 – Journaal OT
Abraham Een van de mensen die niet blijven klitten aan hun geboortegrond of aan de familie, is de vader van Abraham. De familie trekt weg uit Ur, met de bedoeling te gaan wonen in het land Kanaän. Maar ze blijven steken in Haran, waar de oude vader sterft. De familie blijft daar, alleen Abraham en zijn vrouw – hij is getrouwd met Sara – trekken verder. Hij zet het plan door om in Kanaän te gaan wonen. Hij is vijfenzeventig jaar als hij vertrekt en kinderloos. Sara blijkt onvruchtbaar en dat is een reden om te wanhopen. Ze arriveren op een plek, het latere Bethel, en blijven daar wonen. Abraham in Egypte Een hongersnood dwingt Abraham en zijn familie tijdelijk naar Egypte te verhuizen. Dat levert een akelig probleem op. Sara is een schoonheid en Abraham vreest dat zij in Egypte ingepikt zal worden door de Egyptenaren, misschien wel door de vorsten of door de Farao zelf. En jawel, dat gebeurt ook; ze wordt opgenomen in de harem van de Farao. Abraham, die gezegd heeft dat Sara zijn zuster is (alle kans dat hij als man van Sara afgemaakt zou worden), krijgt rijke cadeaus van de Farao, schapen, koeien, ezels en kamelen, knechten en slavinnen. Maar met de Farao gaat het niet goed. Ineens wordt hij geplaagd door grote tegenslag. Hij komt er achter dat Sara de vrouw van Abraham is, niet de zus, en roept Abraham bij zich. “Waarom niet meteen gezegd dat je met Sara getrouwd bent?”
“Ik was bang.” “Neem haar mee terug,” zegt de Farao, “Ga alsjeblieft weg.” De Farao zet Abraham, onder escorte van militairen, het land uit. Sodom en Gomorra Ze gaan terug naar Bethel, althans naar een plaatsje daar dichtbij. De belangrijkste mensen in zijn omgeving zijn Sara, zijn vrouw en Lot, zijn neef. Abraham is schatrijk; hij heeft vee, zilver en goud. Ook Lot heeft bezittingen, vooral schapen, runderen en tenten. Samen hebben ze zoveel vee, dat ze niet meer bij elkaar kunnen blijven. Ook de oorspronkelijke bewoners, met name de Kanaänieten, hoeden daar hun kudden, en bovendien maken de herders van Abraham en die van Lot ruzie met elkaar. Dus vindt Abraham, die vredelievend is, dat ze apart moeten gaan wonen. Er is land genoeg, vindt hij en hij laat de keuze aan Lot. Wil hij naar rechts, dan gaat Abraham naar links. Wil Lot naar links, nou, dan gaat Abraham naar rechts. “We zijn immers broeders.” Lot laat zijn ogen vallen op de Jordaanvallei, die heel vruchtbaar is. Daar liggen ook de steden Sodom en Gomorra. Die staan bekend om hun dubieuze levensstijl, maar toch gaat hij daar wonen met vrouw en kinderen en z’n hele aanhang. Abraham slaat zijn tenten op bij de eikenbossen van Mamre, bij Hebron. Dit gebied ziet hij als zijn blijvende woongebied, ook voor zijn nakomelingen.
Pag. 5 – Journaal OT
Niet lang daarna vechten vier stadkoningen uit het Oosten (de belangrijkste vorst heet Kedor-Laomer) met vijf andere stadkoningen uit de vallei van de Jordaan. De laatste groep is al twaalf jaar schatplichtig aan Kedor-Laomer, en wil zich losmaken van die overheersing. Koning Kedor-Laomer komt met zijn aanhang en verslaat onderweg wat opstandelingen in enkele steden waar hij langs kokmt. Ook verslaat hij met zijn leger rondtrekkende groepen Amalekieten en de Amorieten. Dan is het de beurt van de vijf stadkoningen van de Jordaanvallei. Ze stellen zich in slagorde op tegen de mannen van Kedor-Laomer; vier koningen tegen vijf. De confrontatie vindt plaats in het dal, waar later de Zoutzee zal liggen. De koningen van Sodom en Gomorra moeten vluchten. Wie niet gedood wordt, vlucht naar de bergen. Kedor-Laomer confisqueert alle have en goed van Sodom en Gomorra, en al wat er aan eten is, en ze trekken weg. Ze nemen ook Lot, de neef van Abraham, en zijn hele hebben en houwen mee. Neef Lot was immers in Sodom gaan wonen. Iemand die ontsnapt is, boodschapt aan Abraham dat zijn neef gevangen is genomen. Abraham bewapent zijn mannen, driehonderdachttien, en hij gaat de veroveraars
achterna. In de nacht deelt hij zijn mensen op in groepen en ze verslaan het leger van Kedor-Laomer, dat nagejaagd wordt tot vlakbij Damaskus. Alle goederen herovert Abraham. Ook zijn neef Lot en diens bezittingen brengt hij terug, net als alle vrouwen en het volk. Bij terugkeer komt de koning van Sodom hem tegemoet om hem te bedanken. “Meneer Abraham, geef mij mijn mensen terug. Alle goederen mag u houden.” Maar Abraham weigert iets aan te nemen. “Niemand mag ooit kunnen zeggen: Ik heb Abraham rijk gemaakt. Ik neem alleen een vergoeding voor wat mijn mensen nodig hadden om te vechten. Mijn medestrijders uit de buurt, die meegeholpen hebben, die mogen wel hun deel krijgen.” Ineens verschijnt dan Melchizedek, de koning van Salem, die hem brood en wijn brengt. Melchizedek staat bekend als een priester van de allerhoogste god, en als priester komt hij Abraham zegenen. “Abraham, de Allerhoogste heeft uw vijanden aan u uitgeleverd.” Als dank krijgt de priester tien procent van al Abrahams bezit.
Kinderloos Hoe rijk Abraham ook mag zijn, hij is nog steeds kinderloos en vreest dat na zijn dood alles over zal gaan naar zijn beheerder, Eliëzer uit Damaskus. Sara, Abrahams onvruchtbare vrouw, bedenkt een oplossing. Ze heeft een Egyptische slavin, Hagar, en die geeft ze aan Abraham: “Neem mijn slavin, misschien kun je haar zwanger maken en dan beschouw ik haar kind als het onze.” Dat doet Abraham en Hagar wordt inderdaad zwanger. Dat is reden voor Hagar om haar meesteres te pesten. Sara beklaagt zich hierover bij Abraham, maar die zegt: ze is jouw slavin. Je kunt met haar doen wat je wilt. Dan vernedert Sara de slavin. Die begrijpt dat het geen zin heeft om te vluchten, hoe graag ze dat ook zou willen, dus laat ze de vernederingen over zich komen. Ze bevalt van een zoon, Ismaël. Als die zoon opgroeit, blijkt het hebben een zoon aanleiding voor vader Abraham om een nieuw ritueel in te voeren, namelijk: jongetjes besnijden. De besnijdenis krijgt een religieuze betekenis en gaat gepaard met grote beloftes. Zo zal Ismaël de vader worden van een groot volk. Het ritueel is nieuw voor Abraham en de zijnen. Hij laat ook zichzelf en alle andere mannen besnijden. Dat wil zeggen dat Abraham, die al over de negentig is, en zijn zoon Ismaël, dertien jaar oud, op dezelfde dag worden besneden. Maar het blijft schrijnen dat hij geen zoon kan krijgen bij Sara.
Bezoekers Op een dag zit Abraham in de deur van zijn tent, bij de eikenbossen van Mamre. Als hij opkijkt, ziet hij drie mannen voor hem staan. Hij loopt hen tegemoet en buigt voor hen. “Ga mijn tent niet voorbij, heren. Ga zitten, laat uw voeten wassen, rust uit onder de boom. Ik laat eten brengen voordat u verder trekt. Daarom bent u immers bij mij gekomen.” Pag. 6 – Journaal OT
Ze antwoorden: Doe wat je gezegd hebt. Abraham haast zich naar Sara en zegt: Haast je, bak koeken. Hij haalt boter en melk. Hij slacht een kalf en bereidt het voor de gasten. Die eten onder de boom. Na het eten zeggen ze: “Waar is Sara, uw vrouw?” “In de tent.” “Als ik volgend jaar terugkom, zal Sara een zoon hebben.” Sara, achter in de tent, hoort dat. Ze is de overgang allang voorbij. Ze lacht bij zichzelf. “Ik zal zeker weer geil worden op mijn leeftijd, net als mijn oude man?” “Ik hoor je lachen, Sara.” “Welnee, ik heb niet gelachen.” “Welles, Sara.”
Einde van Sodom en Gomorra Als de mannen vertrekken, doet Abraham hen uitgeleide. Ze hebben nog iets anders te melden. “De hele wereld weet wat er gebeurt in Sodom en Gomorra. Die schandelijke stad zal te gronde gaan.” “Ja, maar,” zegt Abraham, denkend aan zijn neef Lot, “Als er nou ook rechtvaardigen leven, gaan die dan mee ten onder?” “Hoeveel rechtvaardigen zouden daar zijn, Abraham?” “Stel dat er vijftig zijn…?” “Wie weet, blijft de stad dan wel behouden.” “Maar als het er geen vijftig, maar vijfenveertig zijn. Of veertig?” En zo gaat Abraham door totdat hij zich afvraagt of de aanwezigheid van tien rechtvaardigen wellicht genoeg kan zijn om die steden te redden. Zelfs het aantal van tien rechtvaardige mensen in Sodom lijkt nog veel in de ogen van de bezoekers. Die trekken verder en twee van hen arriveren ‘s avonds in Sodom. Daar zit Lot, in de poort van Sodom. Als die hen ziet, gaat hij hen tegemoet, buigt voor hen: “Mijne heren! Kom naar mijn huis, overnacht daar, wast uw voeten. Sta dan vroeg op en vervolg uw weg.” “Neen, wij willen op de straat overnachten.” Maar Lot houdt zo aan dat zij zwichten en toch met hem meegaan. Hij maakt een maaltijd klaar, bakt koeken en zij eten. Maar nog voordat ze gaan slapen, omsingelen alle mannen van Sodom, van de oudste tot de jongste, het huis en roepen naar Lot. “Waar zijn die mannen? Breng hen naar buiten, we willen seks met ze hebben.” Lot gaat naar buiten en doet de deur achter zich dicht.
“Broeders! Doe toch geen kwaad! Kijk, ik heb twee dochters, maagden nog. Laat me die naar buiten brengen en doe met hen wat je wilt, maar doe die mannen geen kwaad, want dat zijn mijn gasten.” “Deze man is hier als vreemdeling komen wonen, en denkt dat hij weet hoe het hoort. Let op man, we zullen jou erger te pakken nemen dan wie ook.” Ze dringen op, staan op het punt de deur open te breken. Dan trekken de twee bezoekers Lot naar binnen en doen de deur dicht. De bewoners van Sodom worden erdoor in verwarring gebracht. Ze lijken met blindheid geslagen en zien de deur niet meer. De twee bezoekers waarschuwen Lot. “Wie heb je hier nog meer? Een schoonzoon, uw zonen, uw dochters? Breng iedereen die bij je hoort deze stad uit. Want de stad gaat eraan.” Lot waarschuwt zijn dochters en schoonzoons, maar ze geloven hem niet. De mannen dringen aan bij Lot: “Schiet op, neem je vrouw, je dochters en vertrek.” Als ze aarzelen, nemen die mannen Lot en de zijnen bij de hand en voeren hen de stad uit. “Als jullie in leven willen blijven, loop door, kijk niet om, ga naar de bergen. Haast je.” Het is zwavel en vuur gaan regenen over Sodom en Gomorra. De vrouw van Lot kijkt om tijdens de vlucht en verandert in een zoutpilaar. Lot en de anderen komen aan bij de bergen, in Zoar, net als de zon weer opkomt. Hij en zijn dochters gaan in een spelonk op de berg wonen. De oudste dochter zegt tegen haar jongste zuster: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om
Pag. 7 – Journaal OT
ons te bevruchten. Kom, we geven onze vader wijn te drinken, en gaan bij hem liggen. Dan kunnen we zo het zaad van onze vader in leven houden. Die nacht geven ze hun vader wijn te drinken. Eerst komt de eerstgeborene en ligt bij haar vader, en hij heeft niets in de gaten, niet tijdens de seks en ook niet als ze vertrekt. De volgende dag zegt ze tegen haar jongere zus: Gisteren heb ik bij mijn vader gelegen; laten we ook deze nacht hem wijn te drinken geven; dan is het
jouw beurt om het zaad van onze vader in leven te houden. En weer geven ze hun vader wijn te drinken, en nu gaat de jongste bij hem liggen. Hij heeft niets in de gaten. De twee dochters van Lot worden bevrucht door hun vader. De eerstgeborene baart een zoon, en noemt hem Moab. De jongste baart ook een zoon en noemt hem Ben-ammi.
Izak Dan wordt Sara toch nog zwanger en bevalt van een zoon. De oude Abraham noemt zijn zoon Izak. Hij besnijdt zijn zoon als die acht dagen oud is. Abraham is dan honderd jaar. Sara schaamt zich dat ze er toen om moest lachen. Abraham organiseert een groot feestmaal. Sara kijkt nu anders naar de zoon van Hagar, de Egyptische slavin. Tegen Abraham zegt ze dat hij de slavin en haar zoon weg moet sturen. “Ik wil niet dat hij met mijn zoon Izak zal erven.” Dat bevalt Abraham helemaal niet, ter wille van zijn zoon Ismaël, maar hij doet het toch. ’s Morgens vroeg neemt hij brood en water en geeft dat aan Hagar. Dan stuurt hij haar met haar kind weg. Ze dwalen door de woestijn en het water raakt op. Ze legt het kind onder de struiken, gaat er tegenover zitten, zover mogelijk ervandaan. Ze wil het kind niet zien sterven en huilt. Ineens ontdekt ze een waterput. Ze vult de fles en geeft de jongen te drinken. Ismaël wordt groot, woont in de woestijn Paran, is boogschutter en krijgt een Egyptische vrouw.
Pag. 8 – Journaal OT
Sara sterft Sara is honderdzevenentwintig jaar als zij sterft te Hebron, in het land Kanaän. Abraham klaagt en huilt over haar. Vervolgens verlaat hij de dode en gaat naar de autochtone bewoners. “Luister. Ik ben hier een vreemdeling; ik woon bij u in. Geef mij een stukje dodenakker, waar ik mijn dode kan begraven.” “Meneer, u bent een vorst onder ons. Begraaf uw dode in de beste van onze graven. Niemand zal u tegenhouden.” Dan staat Abraham op, buigt voor het volk van dat land. “Ik wil graag mijn dode begraven op een eigen plek. Praat alstublieft met Efron, de zoon van Zohar. Ik wil van hem de spelonk van Machpela kopen. Die ligt aan het einde van zijn akkers en ik zal hem het volle pond geven. Dan heb ik een eigen begraafplaats.” Efron, die tussen de aanwezigen zit, antwoordt Abraham, terwijl iedereen het hoort. “Nee meneer, de akker geef ik u; ook die spelonk geef ik u. Mijn hele volk is mijn getuige. Begraaf uw dode.” Abraham buigt. “Luister, ik zal het geld voor de akkers geven; neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven.” “Meneer, luister. Een akker van vierhonderd sikkel zilver, waar hebben we het over? Begraaf gerust uw dode.” Abraham weegt het geld af voor Efron, vierhonderd sikkel zilver. Zo komt de akker van Efron, die in Machpela ligt, de akker en de spelonk daarin en alle bomen op de akker in bezit van Abraham. Iedereen is getuige. Daarna begraaft hij zijn vrouw Sara in de spelonk van die akker, in Hebron dus, in het land Kanaän.
Een vrouw voor Izak Abraham zelf is inmiddels ook oud en bedaagd. Hij roept zijn belangrijkste dienaar bij zich, degene die alles beheert voor hem. De dienaar moet hem zweren: dat hij geen vrouw voor Izak zal zoeken onder de Kanaänieten, onder de mensen in de buurt, maar dat hij naar zijn familie zal gaan om daar een vrouw voor Izak te zoeken. De dienaar zegt: “Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land. Moet ik in dat geval uw zoon terugbrengen naar het land waar u bent uitgetrokken?” “Wacht u ervoor dat u mijn zoon daarheen terugbrengt! Dit land, waar we nu wonen zal ons land zijn. Die vrouw moet hierheen komen. En als ze dat niet wil, dan kun jij er niets aan doen en ben je bevrijd van deze eed. Maar breng mijn zoon daar niet heen.” Dat zweert de knecht. Vervolgens neemt hij tien kamelen van zijn baas en vertrekt met veel goederen bij zich naar Mesopotamië, naar de stad Nahor. Als hij daar is aangekomen, laat hij zijn kamelen drinken buiten de stad, bij een waterput, ’s avonds, juist als de putsters arriveren.
Een van hen heet Rebekka. Als hij haar hulp vraagt, zegt ze: “Ik zal uw kamelen water geven, maar drinkt u zelf ook, meneer. En er is bij ons veel stro en veel voer; en voor u een plaats om te overnachten.” Ze heeft een kruik op haar schouder, gaat naar de fontein en vult haar kruik, loopt naar de dienaar en geeft hem te drinken. Als hij klaar is met drinken, gaat ze ook voor de kamelen putten. De man is zeer onder de indruk, maar laat niets merken. Zo’n antwoord is voor hem het teken: deze Rebekka moet wel de vrouw zijn die hij zoekt. Ze blijkt een kleindochter van de broer van Abraham. Het meisje is mooi om te zien, en maagd. Hij geeft haar een gouden voorhoofdsieraad met een gewicht van een halve sikkel. Hij geeft haar ook twee armbanden aan haar handen met een gewicht van tien sikkel goud. Rebekka gaat naar huis en komt haar broer Laban tegen. Als die dat voorhoofdsieraad ziet en de armbanden, en als hij van zijn zuster hoort wat die man allemaal zei, loopt hij meteen naar de fontein waar die man nog bij zijn kamelen staat.
Pag. 9 – Journaal OT
“Kom binnen, zeer geachte heer! Waarom zou u buiten blijven staan? Ik heb het huis klaar en er is plaats voor de kamelen.” Dus gaat de man mee, de kamelen worden verzorgd, hij krijgt water om zijn voeten te wassen, net als de mannen die bij hem zijn. Als ze eten krijgen voorgezet, zegt hij: “Ik ga niet eten voor ik mijn woorden gesproken heb.” “Zeg het maar, meneer.” “Ik ben een dienaar van Abraham. Die is rijk. Hij heeft schapen en runderen en zilver en goud, knechten en slavinnen, kamelen en ezels. Sara, de vrouw van mijn heer, heeft hem een zoon gebaard, nadat ze al oud was geworden. Abraham heeft zijn zoon alles gegeven wat hij heeft. Hij heeft mij laten zweren: zoek een vrouw voor mijn zoon in het land waar ik vandaan kom, in het huis van mijn vader. Ik zei nog tegen hem: wat als die vrouw niet wil? Maar hij was ervan overtuigd dat het goed zou komen. Nu kwam ik bij die fontein en daar kwam Rebekka met een kruik op haar schouder. Ik zei tegen haar: geef mij toch te drinken! Ik was nog niet uitgesproken, of ze liet die kruik zakken, ze putte water en gaf me te drinken. Ik zal ook uw kamelen drinken geven, zei ze. En zo gebeurde het ook. Ik vroeg haar: wiens dochter ben je? Zei ze: de kleindochter van Nahor. Toen plaatste ik dat voorhoofdsieraad op haar gezicht en de armbanden aan haar handen. De verrassing was groot.” “Kijk meneer,” is het antwoord, “Rebekka staat voor u. Neem haar mee. Zij zal de vrouw zijn voor de zoon van uw heer.” De dienaar buigt diep en pakt zilveren cadeautjes en kleren en geeft die aan Rebekka. Ook aan haar broer en haar moeder geeft hij kostbaarheden. Ze eten en drinken, hij en de mannen die bij hem zijn. Ze overnachten en staan ‘s morgens op en hij zegt: Laat mij vertrekken, terug naar mijn meester.” Haar broer en haar moeder proberen nog: “Laat de jonge dochter nog een dag of tien bij ons blijven; daarna kunt u gaan.” “Nee, houd mij niet op. Het gaat allemaal zo goed. Ik wil nu terug.” “Laten we het meisje roepen en haar mening vragen.” Zij roepen Rebekka. “Wil je met deze man meegaan?” “Ik ga mee.” Rebekka maakt zich klaar met haar slavinnen en haar verzorgster en ze vertrekken samen met Abrahams
dienaar en zijn mannen. Ze rijden allemaal op kamelen. Izak woont op dat moment in het zuiderland. Tegen het eind van de dag gaat hij bidden in het veld. Als hij opstaat ziet hij kamelen komen. Als Rebekka hem ziet, springt ze van de kameel af. “Wie is die man, die ons daar tegemoet komt?” “Dat is meneer Izak!” Dus neemt ze haar sluier en bedekt zich. De dienaar vertelt aan Izak alles wat hij gedaan heeft. Izak brengt haar in de tent van zijn overleden moeder Sara. Rebekka wordt zijn vrouw en hij heeft haar lief. Zo vindt Izak troost na de dood van zijn moeder.
Izak naar de Filistijnen Net als ten tijde van Abraham heerst er ook in Izaks tijd een ernstige hongersnood. Daarom gaat Izak naar Abimelech, de koning van de Filistijnen. Hij gaat niet naar Egypte, zoals zijn vader deed. Maar iets anders doet hij wel net als zijn vader. Als de mannen van daar hem naar Rebekka vragen, zegt hij: ze is mijn zuster. Hij is bang dat ze hem zullen doden omdat Rebekka erg mooi is en aantrekkelijk. Een keer, als ze daar al een tijd zijn, kijkt Abimelech, de koning van de Filistijnen, toevallig uit het raam en ziet Izak vrijen met Rebekka. De koning roept Izak ter verantwoording. “Zij is uw vrouw. Waarom zeg je dan dat ze je zuster is?” “Tsja,” zegt Izak, “Omdat ik vanwege haar niet gedood wil worden.” “Wat heb je ons aangedaan? Voor hetzelfde geld had iemand je vrouw genomen en zo schuld over ons gebracht zonder het te weten.” Abimelech geeft een bevel: wie deze man of zijn vrouw iets aandoet, wordt gedood. Vervolgens zaait Izak in dat land van Abimelech en de oogst is zeer goed. Hij wordt rijk en aanzienlijk, heeft veel schapen, koeien en een groot gezin. De Filistijnen worden jaloers. Ze gooien aarde in de putten die de knechten van zijn vader Abraham ooit gegraven hadden. Koning Abimelech laat hem weten dat hij maar beter kan vertrekken. “U bent machtiger geworden dan wij.” Dus vertrekt Izak daar, komt in het dal van Gerar, waar hij oude waterputten weer opgraaft. Bij dat graven ontdekken ze een bron, een wel met opborrelend water. Nu komen de herders van Gerar ruzie maken. “Dit water is van ons.”
Pag. 10 – Journaal OT
Izak breekt weer op, graaft een andere put en daarover wordt niet geruzied. Die plek noemt hij Rehoboth. Vervolgens gaat hij terug naar Berseba waar hij opnieuw putten slaat. En kijk, daar komen Abimelech, de koning en zijn vriend Pichol, de krijgsoverste bij hem. “Waarom komen jullie bij me? Jullie haten mij en hebben mij weggestuurd.” Maar hun antwoord is dat ze een verdrag met hem willen sluiten.
“Wij doen u geen kwaad en u doet ons geen kwaad.” Izak zet hen een goede maaltijd voor; ze eten en drinken. ’s Morgens staan ze vroeg op en zweren de een voor de ander; dan laat Izak hen gaan in vrede. Precies die dag komen Izaks knechten met de boodschap dat ze in Berseba die nieuwe put hebben gegraven en dat er goed water in zit. Izak woont bij
die put op het moment dat hij Rebekka, de zuster van Laban, als vrouw krijgt. Hij is dan veertig jaar oud.
Jakob en Ezau Als Rebekka zwanger is, merkt ze dat in haar lichaam twee kinderen tegen elkaar aan botsen, en ze verwondert zich daarover. Hoe dan ook, ze baart een tweeling. De eerste komt er uit, rossig en behaard. Die noemen ze Ezau. Dan komt zijn broer die Ezau bij z’n hielen vasthoudt. Die noemen ze Jakob. Als deze jongens groot worden, blijkt Ezau een uitstekend jager, een man van het bushveld. Jakob wordt iemand die in tenten woont en schapen hoedt. Ezau is de lieveling van z’n vader. Het wildbraad dat Ezau zijn vader voorzet is spekkie naar z’n bekkie. Moeder Rebekka echter houdt meer van Jakob. Een keer heeft Jakob net gekookt als Ezau uit het veld komt. Hij is moe en heeft honger. “Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe.” “Verkoop mij dan uw eerstgeboorterecht.” “Och,” zegt Ezau, “Dood ga ik toch, dus waartoe dient een eerstgeboorterecht?” “Zweer het!” Ezau zweert dat hij z’n rechten aan Jakob verkoopt. Dan geeft Jakob aan Ezau brood en het linzenkooksel. Die eet en drinkt, staat weer op en gaat weg. Zo veronachtzaamt Ezau het recht van de eerstgeborene. Als Ezau veertig jaar is, neemt hij twee vrouwen: Judith en Elon, allebei dochters van Hethieten. Dat is een doorn in het oog van Izak en Rebekka. Ze worden daar niet vrolijk van. Izak wordt oud en zeer slechtziend. Hij roept Ezau bij zich. “Mijn zoon, ik ben oud geworden en weet niet wanneer ik zal sterven. Pak je gereedschap, je pijlenkoker en je boog; ga naar het veld en jaag voor mij op het wild. Maak dat dan lekker klaar voor mij, zoals ik dat graag heb. Breng me het wildbraad dan zodat ik eet. Dan zal ik je zegenen voor ik sterf.” Dat hoort moeder Rebekka. En terwijl Ezau in het veld aan het jagen is, roept ze haar zoon Jakob.
“Luister. Ik heb je vader tegen Ezau horen zeggen dat die op wild moet gaan jagen en wildbraad bereiden en dat hij hem dan zal zegenen voordat hij sterft. Let op, mijn zoon; dit moet je gaan doen: ga naar de kudde en neem twee van de beste geitenbokjes. Die zal ik dan bereiden tot een smakelijk gerecht; ik weet precies wat je vader lekker vindt. Dan breng jij dat naar je vader die het zal eten. Dan zal hij jou zegenen.” “Maar moeder, mijn broer Ezau is een behaarde man, en ik ben glad. Mijn vader zal me betasten en ik zal in zijn ogen een bedrieger zijn; zo haal ik een vloek over me in plaats van een zegen.” “Die vloek neem ik op me, mijn zoon. Haal die bokjes.” Dat doet Jakob en zijn moeder maakt een heerlijk maal, precies naar vaders smaak. Ze neemt kleren van Ezau en trekt die Jakob aan. De vellen van de geitenbokjes trekt zij over zijn handen, en over de gladde hals. Ze geeft hem de maaltijd en vers gebakken brood mee. Zo komt Jakob bij zijn vader. “Mijn vader, hier ben ik.” “Wie ben je, zoon?” “Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij vroeg. Ga zitten, vader, eet van mijn wildbraad, en zegen mij.” “Je hebt het wel heel gauw gevonden, mijn zoon. Kom dichterbij zodat ik je kan voelen, of je echt wel Ezau bent.”
Pag. 11 – Journaal OT
Jakob gaat naar zijn vader en laat zich betasten. “De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Ezau.” zegt Izak dan. “Ben je echt Ezau?” “Ja vader. Ik ben het.” “Zet dan het wildbraad bij mij, dan zal ik je zegenen.” Izak eet. Hij drinkt er wijn bij. “Kom zoon, kus mij nu.” Jakob komt dichterbij en kust zijn vader. Die ruikt dan de kleren van Ezau. “Ja, ik ruik de geur van het veld.” Dan zegent Izak zijn zoon: Je zult genieten van het goede der aarde, van tarwe en druiven. Volken zullen je dienen en zich voor je neerbuigen. Je bent de baas van je broers. De zonen van je moeder zullen voor je buigen. Vervloekt is degene die jou vervloekt en wie jou zegent, wordt zelf ook gezegend.” Nauwelijks is hij klaar en is Jakob vertrokken, of Ezau komt terug van de jacht. Hij maakt zijn maaltijd klaar en brengt die naar zijn vader. “Sta op vader, eet van mijn wildbraad en zegen mij.” “Wie ben jij?” “Ik ben Ezau, uw eerstgeborene.” Izak schrikt heel erg. “Wie was dan degene die net wildbraad heeft gebracht, dat ik gegeten heb, en die ik daarna gezegend heb?” Als Ezau dit hoort, schreeuwt hij het uit. “Zegen mij, ook mij, vader!” “Je broer is gekomen met bedrog en heeft jouw zegen weggenomen.” “Jakob heet niet voor niets Jakob. Hij heeft me nu voor de tweede keer bedrogen. Mijn eerstgeboorterecht heeft hij gestolen en nu ook mijn zegen. Vader, heeft u niet ook voor mij nog een zegen?” “Ik heb hem aangesteld tot heer over jou en over al zijn broers en ik heb hem al de knechten gegeven. Ik heb hem met graan en druiven ondersteund. Wat heb ik nog voor jou, mijn zoon?” “Geef mij een zegen, mijn vader. Zegen ook mij.” Ezau huilt hete tranen. “Ook jij zult het goed hebben op aarde, mijn zoon. Maar je zult van het zwaard leven en je broer dienen. Toch, mijn zoon, zul je uiteindelijk het juk van je broer van je afwerpen en vrij zijn.”
Jakob vlucht Ezau haat Jakob en bedenkt dat zijn vader al gauw zal sterven. “Zodra vader dood is, zal ik mijn broer Jakob doden.”
Als dat aan Rebekka gemeld wordt, roept ze Jakob bij zich. “Je broer Ezau wil je doden. Je moet vluchten, en wel naar Laban, mijn broer in Haran. Je moet daar een tijd blijven tot de boosheid van je broer is geluwd. Als het zover is, zal ik je bericht sturen.” Tegen haar man Izak legt ze het anders uit. “Ik hou niet van de meisjes van dit land. Ik wil niet dat Jakob hier een vrouw kiest. Wat heeft mijn leven dan nog voor zin?” Daarom roept Izak Jakob bij zich. “Je moet geen vrouw nemen bij de Kanaänieten. Ga naar het huis van je grootvader van je moeders kant, en neem daar een dochter van je oom Laban. God zal je zegenen.” Jakob vertrekt en gaat op weg naar Laban in Haran. Ergens onderweg gebruikt hij een steen als hoofdkussen en gaat slapen. Dan droomt hij. In zijn droom ziet hij een ladder die op de aarde staat, maar die tot aan de hemel reikt. Engelen klimmen op de ladder naar boven en gaan erlangs naar beneden. Hij hoort een stem die zegt dat het land waar hij nu ligt te slapen, van hem zal zijn en van zijn nageslacht. Als hij wakker wordt beseft hij dat dit een bijzondere plek is, een huis van god, een poort naar de hemel. Hij zet daarom die steen overeind, giet er olie overheen om later de plaats te kunnen herkennen. Het is bij Bethel. Hij neemt zich voor om, als hij terugkomt, langs deze zelfde plaats te reizen. Dan vervolgt hij zijn weg naar het Oosten. Na verloop van tijd ziet hij een waterput in het veld, met drie schaapskudden daarbij. De put is afgedekt met een grote steen. De schapen liggen te wachten. Dus helpt Jakob de steen te verwijderen, geeft de schapen te drinken. Dan leggen ze de steen weer terug. Aan de herders vraagt hij: “Waar komen jullie vandaan?” “Uit Haran.” “Kennen jullie Laban, de zoon van Nahor?” “We kennen hem.” “Hoe is het met hem?” “Prima. En kijk, daar komt zijn dochter Rachel met de schapen van haar vader. Zij is de herderin.” Zodra hij haar ziet, wentelt Jakob de steen weer van de put en geeft de schapen van zijn oom Laban te drinken. Hij kust Rachel en huilt van geluk dat hij zijn familie gevonden heeft. “Ik ben een zoon van Rebekka, de zuster van je vader.” Rachel gaat meteen naar huis en vertelt het aan haar vader. Die loopt Jakob tegemoet, omhelst hem, kust
Pag. 12 – Journaal OT
hem en brengt hem in zijn huis. Jakob vertelt de hele geschiedenis aan zijn oom.
Rachel en Lea Oom Laban heeft twee dochters. De oudste is Lea, Rachel is de jongste. De twee vrouwen hebben van hun vader elk een slavin gekregen, Zilpa voor Lea en Bilha voor Rachel. Lea heeft zachte ogen, maar Rachel is de mooiste. Jakob is verliefd op Rachel. Als hij een tijd bij zijn oom woont, roept Laban hem bij zich. “Je bent familie, waarom zou je gratis voor me werken? Zeg maar wat je loon moet zijn.” “Ik zal u zeven jaar dienen, en dan geeft u mij Rachel, uw jongste dochter.” “Waarom niet?” antwoordt Laban. “Beter aan jou, dan aan een ander. OK, blijf bij mij.” De zeven jaren vliegen om, vol van Jakobs verliefdheid. Dan vraagt hij Laban om Rachel. Oom Laban organiseert een groot feest, neemt Lea, brengt die naar Jakob en ze bedrijven de liefde. De volgende ochtend ziet Jakob dat het Lea is, niet Rachel. “Wat is dit, oom Laban? Waarom heeft u mij bedrogen?” “Zo gaat dat hier niet, jongen. Bij ons geven we eerst de oudste ten huwelijk. Maar wees gerust. Werk nog eens zeven jaar voor mij en je krijgt ook Rachel.” Dat doet Jakob dus, en na weer zeven jaar krijgt hij alsnog Rachel als vrouw. Hij bedrijft ook de liefde met Rachel. Hij heeft Rachel meer lief dan Lea, maar Rachel blijkt onvruchtbaar. Lea krijgt wel kinderen. De oudste zoon noemen ze Ruben. Dan komt Simeon, vervolgens Levi en tenslotte Juda. Dan houdt het op. Rachel is jaloers op Lea. Ze gaat naar Jakob. “Geef mij ook kinderen, anders kan ik net zo goed dood zijn.” Jakob wordt kwaad als hij dat hoort. “Ik ben God niet.” Dan zegt Rachel: “Neem mijn slavin Bilha, maak haar zwanger. Dan beschouw ik dat als mijn kind.” Dat doet Jakob, met als resultaat dat Bilha zwanger wordt en een zoon baart die ze Dan noemen. En een tweede zoon krijgt de naam Nafthali. Lea, die zelf niet meer zwanger wordt, ziet het succes en probeert het ook. Ze geeft haar slavin Zilpa aan Jakob. En jawel, Zilpa baart ook een zoon: Gad. En nog een: Aser. Op een dag, tijdens de tarweoogst, vindt de oudste zoon Ruben in het veld wat liefdesappels. Hij brengt
die naar zijn moeder Lea. Rachel smeekt haar zus Lea: geef mij die liefdesappels. Maar Lea wil niet. “Is het niet genoeg dat je mijn man hebt ingepikt, dat je ook de liefdesappels van mijn zoon wilt?” “Als je de appels aan mij geeft, mag jij vannacht bij onze man slapen.” Dus, als Jakob terugkomt van het veld, komt Lea hem tegemoet. “Je moet bij mij komen liggen en met mij de liefde bedrijven, want ik heb je gehuurd voor liefdesappels die mijn zoon gevonden had.” Dus ja, die nacht slaapt Jakob bij Lea. En waarachtig, ze wordt zwanger en baart haar vijfde zoon: Issaschar. Dat herhaalt zich, en ze baart een zesde zoon: Zebulon. Tenslotte krijgt ze ook nog een dochter: Dina. Rachel blijkt uiteindelijk niet echt onvruchtbaar. Ze wordt zwanger en baart een zoon en noemt hem Jozef. Ze hoopt op meer.
Jakob gaat terug Jakob vindt het tijd worden om te vertrekken, om terug te gaan naar zijn eigen land. Hij gaat naar Laban. “Laat me vertrekken. Ik wil terug naar mijn land. Geef mij mijn vrouwen en kinderen waarvoor ik u gediend heb, zoals u weet. Ik wil nu eindelijk voor mijn eigen huis gaan werken.” “OK, noem mij je loon, dan zal ik je dat meegeven.” “U weet dat ik met veel succes uw vee gehoed heb. Het kleine beetje dat u vroeger had is nu een enorme kudde geworden. Ik stel voor dat ik nog een poosje bij u blijf, de kudden blijf hoeden en dat al het gespikkelde en gevlekte vee en alle bruine lammeren, alle gespikkelde en gevlekte geitjes voor mij zijn. Op die manier zal ondubbelzinnig vaststaan wat van mij en wat van u is.” Laban gaat akkoord met dit voorstel. De bruine lammetjes en alles wat gespikkeld en gevlekt is zondert Jakob af. Dat is voor hem. Ook houden ze nu elkaars kudden uit elkaar. Ze hoeden de kudden op drie dagreizen van elkaar verwijderd. Jakob neemt takken van groen populierenhout, van de hazelaar en van de kastanje. Hij schilt daarop witte strepen door het wit bloot te leggen. Die takken legt hij in de goten en in de drinkbakken van de kudde. Zo denkt hij de aantallen gespikkelde en gevlekte dieren te vergroten. Hoe dan ook, Jakobs kudden groeien geweldig. Hij kan nu ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels kopen, veel zelfs. Na verloop van tijd vangt hij wat woorden op van Labans zonen, die mopperen dat Jakob alles wat van
Pag. 13 – Journaal OT
hun vader was, heeft ingepikt. Ook aan Labans gezicht ziet hij dat die hem niet meer goedgezind is. Tijd dus om nu echt te vertrekken. Hij roept zijn vrouwen bij zich, terwijl hij op het veld bij de kudde is. “Ik kan zien dat jullie vader mij zat is. Jullie weten dat ik je vader al die tijd gediend heb, maar hij heeft me bedrieglijk behandeld door mijn loon tien keer te veranderen. Dan weer waren de gespikkelde dieren voor mij, maar als er teveel van geboren werden, dan moest het weer andersom.” De vrouwen vinden dat hun vader al die tijd geprofiteerd heeft, ook van hun werk en vragen zich af of zij niet ook recht hebben op een deel van de erfenis. Jakob maakt zich gereed en zet zijn zonen en vrouwen op kamelen. Stiekem neemt Rachel een godenbeeldje mee van haar vader. Jakob gaat weg met al zijn vee, alles wat hij heeft, al z’n rijkdom. Hij gaat op weg naar zijn vader in het land Kanaän. Ze trekken snel de rivier over en zetten koers naar het gebergte Gilead. Het komt er op neer dat hij weer vlucht. Laban is op dat moment weg om de schapen te scheren. Pas na drie dagen hoort hij van Jakobs vlucht. Dan neemt hij zijn broers met zich mee en ze halen hem in na zeven dagen, op de bergen van Gilead. Daar heeft Jakob zijn tenten opgeslagen en dat doet Laban dus ook. “Wat is dat nou, Jakob? Je hebt mijn dochters ontvoerd als gevangenen en bent hem stiekem gesmeerd. Je hebt me niets gezegd. Ik had jullie met feest, met liederen en met trommels en harp uitgeleide gedaan. Ik kon mijn kinderen niet vaarwel kussen. Je hebt idioot gehandeld. Ik had jullie kwaad kunnen doen, ja. Maar je weet toch dat ik dat niet zou doen? Alleen één ding zit me dwars: waarom hebben jullie mijn goden gestolen?” Jakob legt uit dat hij bang was dat Laban zijn dochters misschien niet zou laten gaan. “En wat die goden betreft… Zoek, en degene bij wie je die vindt, mag je doden.” Wat Rachel gedaan heeft, weet Jakob niet. Laban zoekt overal, eerst in de tent van Jakob, dan in die van Lea, die van de slavinnen. Hij vindt niets. Rachel zit intussen op een kamelenzadel waarin ze het beeldje verstopt heeft. Laban onderzoekt ook haar tent. Rachel vraagt haar vader verlof om te mogen blijven zitten. “Wordt niet boos vader, maar ik ben ongesteld.” Als Laban niets vindt, ontsteekt Jakob in woede en maakt ruzie met z’n schoonvader.
“Wat heb ik nou eigenlijk misdaan, dat u me zo achtervolgt? Al mijn huisraad heeft u onderzocht en wat heeft u gevonden? Leg het hier maar neer voor ieder zichtbaar. Ik ben twintig jaar bij u geweest. Al die tijd heeft u voorspoed gehad, uw kudden zijn groot geworden. Als er een dier zoek was, of opgegeten door een wild dier, heb ik het u vergoed. Ik was bij de kudden, bij hitte en bij kou en leed vaak gebrek aan slaap. Veertien jaar heb ik u gediend voor uw twee dochters en zes jaar om een eigen kudde op te bouwen. Mijn loon moest u zonodig tien keer veranderen. Ik weet zeker dat u mij met lege handen had weggestuurd.” “Jakob, laten we een verdrag sluiten, jij en ik.” Dan neemt Jakob als eerste een steen en zet die rechtop. Hij roept alle anderen op om ook stenen te zoeken en daarvan een grote hoop te bouwen. Bij die steenhoop eten ze gezamenlijk. Die plek noemt Jakob: Gilead, hoewel Laban er een andere naam aan geeft. Ze spreken af dat geen van beiden er voorbij zal trekken om elkaar kwaad te doen. Ze richten een feestmaal aan, met vlees en brood, en overnachten daar op dat gebergte. De volgende ochtend staat Laban heel vroeg op, kust zijn kinderen en zegent hen, en gaat terug naar zijn woonplaats.
Jakob ontmoet Ezau Jakob trekt verder. Hij stuurt boden voor zich uit naar Ezau, zijn broer, in de landstreek van Edom. Hij geeft hen opdracht op het volgende te zeggen: “Jakob, je broer, heeft als vreemdeling gewoond bij Laban, al die tijd. Hij heeft ossen en ezels, schapen en knechten en slavinnen. Hij stuurt je deze gaven en hoopt op je genade.” Als de boden terugkomen, vertellen ze Jakob dat Ezau hen tegemoet komt met vierhonderd mannen bij zich. Nu wordt Jakob heel bang. Hij verdeelt het volk dat bij hem is, net als de dieren, in twee groepen. Als Ezau dan de ene groep verslaat, kan de andere ontkomen, zo denkt hij. Nog voordat de nacht valt, stelt hij een groot cadeau samen voor zijn broer: tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, dertig zogende kamelen met haar veulens, veertig koeien, tien varren , twintig ezelinnen en tien jonge ezels. Hij geeft zijn knechten instructies: “Loop niet met de hele kudde tegelijk. Deel de dieren op in groepen. Als Ezau de eerste ontmoet en vraagt: wie bent u en wat is dat voor kudde? Dan moet je zeggen: het is een geschenk van Jakob aan zijn heer
Pag. 14 – Journaal OT
Ezau. Jakob komt achter ons aan. En dat moet de tweede groep net zo zeggen. En dan ook nog de derde groep. Zeg vooral ook dat zijn broer Jakob deze geschenken aanbiedt als verzoening. Wie weet, neemt hij het aan.” De knechten vertrekken. Alle anderen gaan slapen, maar Jakob neemt zijn vrouwen en zijn kinderen en laat hen de rivier overtrekken. Zelf blijft hij nog achter omdat er iemand is die met hem vecht, de hele nacht. Als de dageraad aanbreekt, voelt Jakob een klap tegen zijn heup die hem voor de rest van zijn leven kreupel maakt. De man vraagt nu hoe hij heet. “Jakob.” “Je moet jezelf Israël noemen, want je hebt je koninklijk gedragen.” Dan ziet Jakob in de verte Ezau aankomen met zijn vierhonderd mannen. Snel groepeert hij kinderen en vrouwen. De slavinnen met hun kinderen staan vooraan; dan komt Lea met haar kinderen; Rachel met haar kinderen zet hij achteraan. Hij stapt naar voren, buigt zeven keer diep totdat hij bij zijn broer is. Die loopt op hem af, valt hem om de hals en kust hem. Ze huilen allebei. Dan zegt Ezau: “Wie zijn de vrouwen en kinderen?” Jakob legt uit dat die van hem zijn. Dan komen eerst de slavinnen met hun kinderen, en ze buigen. Dan Lea met haar kinderen, zij buigen ook. Tenslotte komen Jozef en Rachel en ook die buigen voor Ezau.
“Voor wie waren al die spullen die ik tegenkwam onderweg?” “Voor jou, ik vraag om je genade.” “Maar ik heb al heel veel, broer. Hou het maar.” “Nee, nee. Als ik genade krijg, dan moet je dit als een geschenk aannemen.” Ezau neemt het aan en stelt voor dat hij de groep zal begeleiden. Dat heeft Jakob liever niet. “Je weet hoe kwetsbaar kinderen zijn. Ook heb ik zogende schapen en koeien bij me. Als je mannen die ook maar iets te hard opdrijven, gaan ze dood. Laat ons maar in ons eigen tempo verder trekken tot we in Seir zijn.” Ezau gaat daarmee akkoord en gaat alvast vooruit met zijn mannen. Maar Jakob gaat niet naar Seir; hij gaat naar een andere plek. Daar bouwt hij een tijdelijk huis voor zichzelf en de familie en een stal voor de dieren. Hij noemt die plek Sukkoth. Daarna trekt hij verder het land Kanaän in. Hij slaat zijn tenten op in de buurt van Sichem, nadat hij daar een stuk land heeft gekocht. Ezau neemt vrouwen en bijvrouwen en krijgt veel zoons en dochters in het land Kanaän. Daarnaast wordt hij ook eigenaar van vee en bezittingen. Hij vertrekt naar een ander land, weg van zijn broer Jakob. Ze zitten elkaar in de weg. Hij trekt naar de bergen van Seir en wordt de aartsvader van de Edomieten. In dit volk verschijnen al stadkoningen lang voordat dit gebeurt bij het volk van Israël. Jakob blijft wonen in het land Kanaän.
Dina Dina, de dochter van Lea, gaat in het nieuwe land op zoek naar vriendinnen. Maar als Sichem, een jonge autochtone landheer, haar ziet, neemt hij haar mee; hij schaakt haar. Hij is weg van Dina, heeft haar lief en laat dat merken ook. Aan zijn vader vraagt hij: Neem dit meisje voor mij als vrouw. Als Jakob hoort dat zijn dochter Dina door Sichem is verkracht, houdt hij zich in totdat zijn zonen terug zijn met het vee uit het veld. Als die thuiskomen en dit horen, zijn ze woedend. “Dat had Sichem niet moeten doen.” Maar de vader van Sichem bezoekt Jakob om de zaak met hem te bespreken. “Mijn zoon Sichem is verliefd op uw dochter. Geef haar aan hem tot vrouw en word familie van ons. Geef ons uw dochters en neemt u de onze. U woont hier, u handelt hier en bezit land. Dus waarom niet?” Zoon Sichem zelf voegt daaraan toe: “Vergeef mij alstublieft. Ik zal u geven wat u maar vraagt. Bepaal maar een grote bruidsschat en eis geschenken en ik zal alles geven wat u vraagt. Als ik maar Dina tot vrouw krijg.” De zonen van Jakob beraden zich – ze voelen zich bedrogen en zinnen op wraak – en komen met het volgende antwoord:
Pag. 15 – Journaal OT
“Dat kan niet. Wij kunnen onze zuster niet geven aan iemand die niet besneden is. Dat zou een schande zijn. Maar wat u kunt doen is het volgende: laat alle mannen bij jullie besnijden, dan kunnen wij onze dochters geven en kunnen wij uw dochters nemen. We zullen dan bij u wonen en we zullen samen één volk zijn. Maar als u dat niet doet, als u zich niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochters en vertrekken.” Die woorden worden welwillend aangehoord en Sichem aarzelt niet, want hij wil Jakobs dochter. Bovendien is hij de belangrijkste in het huis van zijn vader. Ze spreken erover met de mannen van de stad in de stadspoort. “Die mannen van Jakob zijn vreedzaam met ons. Laat hen dus in dit land wonen en doen wat ze willen. We kunnen één volk worden. Alles wat zij hebben, zal dan ook het onze zijn. Maar dan moeten we aan één ding toegeven, namelijk dat al onze mannen besneden worden. Ik stel voor dat we daaraan toegeven.” De mannen van de stad luisteren naar Sichem en zijn vader en laten zich allemaal besnijden. Drie dagen later, als ze ziek en met hevige pijn op bed liggen, nemen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, de broers van Dina, elk hun zwaard, sluipen de stad in en doden alle mannen, inclusief Sichem en zijn vader. Samen met de broers plunderen ze de stad, stelen ze de schapen en runderen, de ezels. Alles wat ze in de stad en op het veld vinden nemen ze mee, ook de kleine kinderen en de vrouwen. Dina bevrijden ze uit het huis van Sichem en ze vertrekken. Jakob roept Simeon en Levi bij zich. “Jullie hebben mij een slechte naam bezorgd bij de inwoners van dit land, de Kanaänieten. Wij zijn maar klein. Als zij zich verenigen tegen ons, zullen ze ons verslaan en worden we uitgeroeid.” “Moesten we dan onze zuster als een hoer laten behandelen?” Rachels dood Jakob en zijn familie trekken weg uit die buurt en gaan wonen in Bethel, waar hij zijn droom had met de ladder toen hij op de vlucht was voor Ezau. Hij wil af van het veelgodendom van die tijd en bekeert zich tot één god. Daarvoor voltrekt hij rituelen. Alle godsbeelden moeten het huis uit. Die worden, samen met alle bijbehorende sieraden, begraven onder een eik. Iedereen moet nieuwe kleren aantrekken. In Bethel bouwt hij een altaar voor die ene god waar hij in gelooft. Bij hun reis naar Bethel worden ze door niemand lastig gevallen; de mensen zijn bang voor hen. Steeds meer gelooft hij en rekent hij erop dat dit land voor hem en zijn nageslacht zal zijn. Bijzonder is dat Rachel weer zwanger blijkt te zijn en moet bevallen. De bevalling is zwaar. De vroedvrouw zegt dat ze niet bang moet zijn, want dat ze een zoon krijgt. Ze overleeft de bevalling niet, maar ziet nog wel kans hem een naam te geven: Benjamin. Rachel wordt begraven bij Bethlehem. Jakob zet een gedenkteken op het graf.
Pag. 16 – Journaal OT
Jozef Zoon Jozef is een jongen van zeventien en moet met zijn broers de kudde hoeden. Hij heeft de gewoonte om aan vader Jakob te verklikken wat zijn broers allemaal uitspoken. Jakob is dol op Jozef en laat voor hem een prachtige veelkleurige rok maken. Als de broers dat zien, gaan ze Jozef haten. Ze kunnen niet meer gewoon met hem praten. Daar komt nog bij dat Jozef hen een droom vertelt waardoor ze nog grotere hekel aan hem krijgen: “Ik droomde dat wij korenschoven waren die midden op het veld stonden. Mijn schoof stond op en jullie schoven kwamen rondom mij staan en bogen voor mijn schoof.” De broers reageren natuurlijk. “Wat verbeeld jij je wel? Dat je over ons zal regeren? Over ons zal heersen?” Maar Jozef vertelt onbekommerd verder. “Ik heb nog een droom gedroomd. De zon, de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neer.” Als hij dit vertelt aan zijn vader en zijn broers, wordt hij door zijn vader bestraft. “Wat voor dromen zijn dat? Wat denk je wel, dat wij met z’n allen, ik, je moeder en al je broers ons voor jou zullen buigen?” Een keer zijn de broers met de kudde bij Sichem. Israël (Jakob dus) roept Jozef bij zich. “Je broers schijnen bij Sichem te zijn. Ga er naar toe en vraag hoe het met hen is, en met de kudde. Kom mij dan vertellen wat je gezien hebt.” Jozef vertrekt dus uit het dal van Hebron, op zoek naar zijn broers in Sichem. Hij vindt hen niet, maar komt iemand tegen. “Meneer, weet u waar mijn broers de kudde hoeden?” “Ze zijn hier vertrokken. Ik hoorde hen zeggen: laten we naar Dothan gaan.” Dus trekt Jozef verder naar Dothan, zijn broers achterna. Die zien hem al van verre komen. “Kijk, daar komt de meesterdromer aan.”
Meteen zinnen ze op wraak, ze overwegen hem te doden. “Laten we hem doodslaan en hem in een van deze kuilen gooien. Dan zeggen we dat een wild dier hem heeft opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terecht komt.” Ruben, de oudste, hoort dat en vindt het niet goed. “Nee, we doden hem niet. We moeten geen bloed vergieten. We gooien hem levend in zo’n kuil in de woestijn.” Hij is van plan om Jozef dan later eruit te trekken en hem terug te brengen bij zijn vader. Zodra Jozef bij zijn broers is, trekken ze hem zijn mooie rok uit en gooien hem in een put waarin geen water staat. Terwijl ze gaan zitten om brood te eten, zien ze een reisgezelschap van Ismaëlieten uit Gilead aankomen. Hun kamelen vervoeren specerijen, zoals balsem en mirre, om dat naar Egypte te brengen. Dat brengt Juda op een idee. “Wat hebben we eraan om onze broer dood te slaan en zijn bloed te verbergen? Hij is wel onze broer. We verkopen hem aan de Ismaëlieten.” Dus trekken ze Jozef uit de put en verkopen hem aan de kooplieden voor twintig zilverstukken. Hij wordt meegenomen naar Egypte. Ruben was daar niet bij en als hij Jozef uit de put wil halen, ziet hij dat die er niet meer in zit. “De jongen is weg. Wat moet ik nou?” Ze nemen Jozefs mooie rok, slachten een bokje, dopen de rok in het bloed en sturen die vervolgens naar hun vader met de boodschap: deze hebben we gevonden. Is dat niet de rok van uw zoon? Jakob herkent de rok en denkt dat een wild dier hem heeft opgegeten. “Jozef is verscheurd!” Hij scheurt zijn kleren, strooit as op zijn hoofd, draagt een zak in plaats van kleren, om zo dagenlang rouw te bedrijven over zijn zoon Jozef. Ze willen hem troosten, maar hij laat zich niet troosten. “Ik blijf rouwen tot ik zelf in het graf ga.” Intussen verkopen de kooplieden Jozef in Egypte aan Potifar, een hoveling van Farao.
Juda en de hoer Juda vertrekt en vestigt zich in de buurt van Adullam. Daar ziet hij de dochter van een Kanaänietische man. Hij heeft seks met haar, ze wordt zwanger en baart een zoon: Er. Daarna wordt nog een tweede zoon geboren: Onan. En een derde zelfs: Sela. Juda kiest voor zijn oudste zoon Er een vrouw: Thamar. Helaas Pag. 17 – Journaal OT
sterft Er. Dus zegt Juda tegen zijn tweede zoon Onan dat die de vrouw van zijn broer Er moet nemen en moet zorgen dat ze zwanger wordt. Dan wordt het kind beschouwd als de zoon van Er. Onan, die weet dat hij zo geen eigen zoon zal verwekken, vrijt wel met Thamar, maar trekt zich terug voordat hij klaar komt. Hij laat zijn zaad verloren gaan op de grond. Helaas sterft ook Onan. Juda ziet geen oplossing en zegt tegen Thamar, zijn schoondochter, dat ze weduwe moet blijven in het huis van haar vader, totdat Sela groot genoeg is. Het idee dat ook Sela zal sterven, benauwt hem. Thamar gaat naar huis en blijft daar wachten. Maar lange tijd daarna, Thamar zit al jaren thuis, is Sela wel man geworden, maar heeft Thamar niet tot vrouw genomen. Als Juda een keer op een schaapscheerdersfeest komt bij zijn vriend in Adullam, hoort Thamar dat hij in de buurt is. Ze trekt haar rouwkleren uit, bedekt zich met een sluier, zet zich aan de ingang van De Twee Fonteinen, op de weg naar Timna. Daar komt Juda langs. Hij ziet haar, denkt dat ze een hoer is en nodigt haar uit. Geen idee dat het zijn eigen schoondochter is. “Wat geeft u mij?” “Ik stuur je een geitenbok van de kudde.” “Geef me een onderpand, totdat ik die bok heb.” “Wat voor onderpand wil je dan?” “Geef me uw zegelring en uw riem en uw staf.” Hij geeft haar al die dingen, heeft seks met haar en vertrekt. Zij snelt naar huis, legt de sluier af en trekt haar rouwkleren weer aan. Als Juda de geitenbok door zijn vriend laat bezorgen, vindt die de vrouw niet. Hij vraagt rond naar de hoer, maar ze zeggen dat er helemaal geen hoer geweest is. Hij gaat terug naar Juda en zegt dat ze onvindbaar is. “Dan moet ze die spullen maar houden. We moeten ons niet belachelijk maken met ophef.” Maanden later krijgt Juda te horen dat Thamar, zijn schoondochter zwanger is, dus dat ze de hoer gespeeld heeft. Hij laat haar bij zich brengen en wil dat ze verbrand wordt. Maar als ze voor hem zit, legt ze die spullen voor hem neer. “Ik ben zwanger van de man aan wie deze spullen toebehoren.” Juda herkent zijn eigen spullen. “Thamar is rechtvaardiger dan ik ben. Ik had haar Sela beloofd, maar niet gegeven.” Dan blijkt dat ze een tweeling in haar buik heeft. Als ze moet baren, komt er eerst een handje naar buiten. De vroedvrouw bindt daar een roden draadje omheen om vast te leggen dat dit de eerste is. Maar dan floept die hand weer naar binnen en komt het broertje naar buiten. Hoe is het mogelijk, vraagt zij zich af. De eerstgeborene noemen ze Perez en die met de rode draad Zera.
Jozef in Egypte Jozef is afgevoerd naar Egypte. Potifar, een hoveling van Farao, koopt hem van de Ismaëlieten. Hij merkt dat Jozef een harde werker is en prima zijn taken uitvoert. Daarom benoemt hij hem tot opzichter over zijn huis. Alles verloopt zeer voorspoedig. Jozef wordt Potifars vertrouweling. Dat Jozef ook een hele mooie jongen is om te zien, gaat niet ongemerkt voorbij aan de vrouw van Potifar. Op een dag spreekt ze hem aan. “Kom Jozef, kom bij me liggen.”
“Nee mevrouw, dat kan ik niet doen. Mijn meester vertrouwt me in alles. Hij heeft me alle macht gegeven in dit huis. Ik kan alles doen wat ik wil, maar dat niet.” Jozef weigert. Omdat er toch niemand in de buurt is, grijpt ze hem vast bij zijn jas en schreeuwt: Kom bij me liggen. Maar hij laat zijn jas in haar handen achter en vlucht naar buiten. Zij blijft met die jas in haar handen staan. Op haar gegil komen mensen af. “Heeft mijn man die Hebreeër in huis gebracht. Komt die naar me toe om me te verkrachten. Daarom schreeuwde ik hard en dus vluchtte hij naar buiten.”
Pag. 18 – Journaal OT
Ze houdt die jas bij zich tot Potifar thuiskomt, en herhaalt haar beweringen: die Hebreeuwse knecht heeft geprobeerd me te verleiden. Toen ik begon te schreeuwen, liet hij zijn jas hier liggen en vluchtte naar buiten.” Potifar is woedend en laat Jozef in de gevangenis gooien. Ook daar valt hij op door zijn bijzondere gedrag. Weer slaagt hij erin heel goed over te komen, nu bij de gevangenisdirecteur. Als op een dag twee dienaren van de Farao verdacht worden van poging tot vergiftiging, worden ze afgeleverd bij de gevangenis. De een is wijnschenker, de ander is bakker. Ze zitten daar in voorarrest, in afwachting van nader onderzoek. Jozef wordt aangesteld om deze twee te bedienen. Al gauw vertrouwen ze hem en op een ochtend komen ze allebei met het verhaal, dat ze gedroomd hebben. Ze zijn er helemaal ontdaan van. De chef van de schenkers vertelt eerst: “In mijn droom zag ik een wijnstok met drie ranken. De wijnstok botte uit, ging bloeien, er kwamen rijpe druiven aan. Ik was bij de Farao met de beker in mijn hand en ik nam die druiven, perste ze en gaf de beker aan de Farao.” Jozef zegt: “Die drie ranken, dat zijn drie dagen. Over drie dagen zal Farao u in ere herstellen. U zult weer Farao’s beker aanreiken, zoals een schenker dat doet. Maar, meneer, nu wil ik u een gunst vragen: Als het zover is, wilt u dan aan mij terugdenken? Praat over mij met de Farao zodat ik vrij kom. Ik ben slachtoffer. Eerst werd ik schurkachtig gestolen uit mijn land en ook hier heb ik niets gedaan waardoor ik deze plek verdien.” De chef van de bakkers hoort deze hoopvolle uitleg en vertelt nu zijn verhaal: “In mijn droom zag ik drie manden op mijn hoofd. In de bovenste zit eten voor de Farao, het beste bakkerswerk. Maar toen kwamen er vogels en die pikken voedsel uit die mand.” “Helaas meneer, die drie manden zijn ook drie dagen. Over drie dagen zal de Farao u ophangen, en de vogels zullen uw vlees eten.” En inderdaad. De derde dag is de verjaardag van de Farao. Hij organiseert dan een feest voor alle slaven en dienaren. De chef van de schenkers wordt teruggeroepen en kan weer aan het werk, maar die van de bakkers wordt opgehangen. Helaas denkt de schenker niet meer aan Jozef. Hij is hem meteen weer vergeten.
Jozef wordt onderkoning Twee jaar later droomt Farao dat hij aan de rivier staat en zeven koeien uit het water ziet opkomen. Ze zien er prachtig en gezond uit, met veel vlees. Ze gaan grazen in de wei. Daarna komen er zeven ander koeien uit de rivier, lelijk, mager, vel over been. Ze gaan naar die zeven vette koeien op de oever en eten die op. De Farao ontwaakt, maar slaapt kort daarna weer in. Hij droomt opnieuw, nu over zeven dikke aren aan zeer gezonde halmen. Vervolgens schieten zeven dunne aren uit die door de Oostenwind worden verzengd. Er blijft niets van over. Hij wordt wakker en merkt dat het opnieuw een droom was. Hij piekert, voelt zich down, roept alle tovenaars en wijzen van Egypte bij zich. De Farao vertelt hen zijn droom, maar niet een kan de betekenis ervan aangeven. Nu herinnert de schenker zich iets. “Farao, ik schaam mij, want ik ben iets belangrijks vergeten. Toen de Farao zo boos was op zijn dienaars, stuurde hij mij en de chef van de bakkers naar het huis van bewaring. Daar droomden wij allebei een droom, ik en hij. Daar was een Hebreeuwse jongen, een knecht van Potifar, en wij vertelden hem onze droom. Hij legde die uit en er gebeurde precies wat hij gezegd had.” Meteen stuurt de Farao iemand om Jozef te halen. Ze scheren hem, doen hem nieuwe kleren aan en zo komt hij bij de Farao. “Ik had een droom, maar niemand kan hem uitleggen. Ik heb gehoord dat jij een droom kan uitleggen als je hem hoort.” En hij vertelt van de koeien, dat hij nog nooit zulke lelijke, magere koeien had gezien in heel Egypte. “Ze merkten het niet eens dat die zeven vette koeien door hen werden opgegeten. Ze werden er niets dikker van. Precies zo met die zeven verschroeide aren. Tovenaars en wijzen kunnen me geen uitleg geven.” “Die twee dromen,” antwoordt Jozef, “zijn eigenlijk een en dezelfde. Die zeven koeien en die zeven aren wijzen op zeven jaren. De komende zeven jaren zal er overvloed zijn in heel Egypte, maar dan komen er zeven jaren van hongersnood. De overvloed zal men vergeten; de honger zal zeer zwaar zijn en het land zal verschroeien. U zal er goed aan doen een wijs man aan te stellen die van de Farao opzichters krijgt. Ze moeten er voor zorgen dat tijdens elk jaar van de overvloed een vijfde deel van de oogst opgeslagen
Pag. 19 – Journaal OT
wordt. Als dan de magere jaren komen, zal het volk niet van honger omkomen.” Het antwoord van Jozef bevalt de Farao en ook de mensen die bij hem staan. Hij zegt: Kan ik een betere vinden dan jijzelf? Je hebt blijkbaar een machtige god en je bent slim en verstandig. Ik stel jou aan. Je wordt de baas in het land; iedereen zal je de hand kussen. Alleen mijn troon zal hoger zijn die die van jou. Ik stel je aan over heel Egypte.” Jozef krijgt fijne linnen kleren aan. De Farao neemt een ring van zijn vinger en doet die aan Jozefs hand en een gouden ketting om zijn hals. Dan laat hij hem op het tweede rijtuig door het land rijden met een omroeper daarvoor. “Iedereen moet knielen! Zonder deze man zal niemand zijn voeten optillen in heel Egypte.” Farao geeft hem een Egyptische naam: Zafnath Paaneah. Asnath, de dochter van de legeroverste krijgt hij tot vrouw. Jozef trekt nu door Egypte. Hij is inmiddels dertig jaar oud. De zeven vette jaren breken aan waarin het land een enorme overvloed produceert aan graan. Jozef verzamelt van die overvloed en slaat dat op in elke stad. Het is zoveel dat het niet meer te registreren valt. In die zeven jaar krijgt hij twee zonen. De eerste noemt hij Manasse en de tweede Efraïm. Het zijn namen die zijn dankbaarheid aangeven. Maar dan beginnen de zeven magere jaren, precies zoals Jozef gezegd had. In alle landen is honger, maar in heel Egypte hebben ze brood. Zodra het volk honger krijgt, laat de Farao weten: “Ga naar Jozef en doe wat hij zegt.” Jozef opent de voorraadschuren en verkoopt brood aan alle Egyptenaren. Maar ook uit het buitenland komen ze om graan te kopen, want de honger is overal.
De broers in Egypte Als vader Jakob hoort dat er graan is in Egypte, zegt hij tot zijn zoons: “Wat zitten jullie mekaar aan te kijken? Ik heb gehoord dat er koren is in Egypte. Ga daar naar toe en koop het daar, zodat we niet sterven.” Tien broers gaan daarom op pad, maar Benjamin, de broer van Jozef, mag niet mee, want, zegt Jakob, “hem mag niets overkomen.” Zo komen de zonen van Israël, samen met vele anderen, in Egypte om graan te kopen. Jozef is degene die het graan verkoopt. Als zijn broers binnenkomen, buigen ze diep voor hem. Jozef herkent hen, maar zij hem niet. Hij gedraagt zich hard tegen hen. “Waar komen jullie vandaan?”
“Uit het land Kanaän. Wij zijn hier om graan te kopen.” “Nee, jullie zijn spionnen, jullie zijn gekomen om te kijken waar dit land zijn zwakke plekken heeft.” “Nee, meneer! Uw knechten zijn gekomen om eten te kopen. We zijn de zonen van één man; we zijn vrome mensen, geen spionnen.” “Nee, jullie zijn vast en zeker gekomen om te kijken waar het land zwak is.” “Wij waren twaalf broers, de zonen van één vader, in het land Kanaän. De jongste is bij vader. Een is niet meer.” “Het is zoals ik het zei: jullie zijn spionnen. Maar jullie kunnen bewijzen dat je de waarheid spreekt als je die jongste broer meebrengt. Stuur dus iemand naar huis om die broer te halen. De rest blijft hier gegijzeld.” Jozef zet de broers drie dagen in bewaring. Op de derde dag roept Jozef hen weer bij zich. “Jullie moeten het volgende doen: één van jullie blijft hier in het huis van bewaring. De rest gaat naar huis en neemt het graan mee voor de hongerigen thuis. Breng dan vervolgens jullie jongste broer mee om je woorden waar te maken. Dan zullen jullie niet sterven.” De broers kijken elkaar aan. “Wij zijn schuldig vanwege onze broer Jozef. Hij smeekte om genade, maar wij luisterden niet. Nu worden we gestraft.” En Ruben, de oudste, voegt daaraan toe: “Ik zei nog zo: bezondig je niet aan die jongen, maar jullie luisterden niet.” Ze weten niet dat Jozef hen verstaat, want het contact gaat via een tolk. Jozef moetecht even weg omdat hij zijn tranen niet kan bedwingen. Als hij terugkomt laat hij Simeon voor hun ogen vastnemen en binden. Hij beveelt zijn knechten om de zakken met koren te vullen en er ook het betaalde geld er bij terug te leggen. Ze krijgen eten mee voor de terugweg. De broers laden alles op hun ezels en vertrekken. Als op een gegeven moment een van hen zijn zak opendoet om zijn ezel voer te geven in de herberg, ziet hij zijn geld liggen. “Mijn geld is terug, het zit in mijn zak!” Ze schrikken enorm. “Wat is dit?” Ze komen terug in Kanaän, bij vader Jakob, en vertellen hem alles. “Die man, de baas van dat land, heeft ons erg onvriendelijk toegesproken. Hij dacht dat we spionnen waren. Maar wij zeiden: wij zijn geen spionnen, we zijn
Pag. 20 – Journaal OT
vrome mannen, twaalf broers waren we, één is niet meer, de kleinste is bij zijn vader. Toen zei die man: OK, je kunt bewijzen dat je de waarheid spreekt. Breng je jongste broer hier. Een van jullie moet hier blijven als gijzelaar. Als jullie dat doen, krijgen jullie je broer weer terug.” Als ze vervolgens allemaal hun zakken controleren, blijkt dat elk van hen zijn geld terug heeft, waardoor vader en zonen het nog benauwder krijgen. “Jullie beroven me van mijn kinderen. Jozef is er niet, Simeon is er niet, en nu willen jullie ook Benjamin nog wegnemen!” Ruben zegt: “Vader, je mag mijn twee zonen doden als ik Benjamin niet terugbreng. Heus, ik zal hem terugbrengen.” “Mijn zoon gaat niet met jullie mee. Zijn broer is al dood, hij is alleen over. Als hem iets overkomt, dan ga ik met grijs haar van ellende in m’n graf.
Nog eens naar Egypte Maar ja, de honger wordt nog zwaarder in het land en de voorraad uit Egypte raakt op. Jakob zegt: jullie moeten weer graan gaan kopen. Waarop Juda zegt: “We hoeven daar niet aan te komen zonder onze broer Benjamin. We kunnen alleen graan kopen als hij erbij is. Zonder hem gaan we niet.” “Waarom moesten jullie zo nodig vertellen aan die man dat je nog een jongere broer had?” “Die man vroeg heel specifiek naar onze achtergrond. Hij wilde weten of onze vader nog leefde, of we nog meer broers hadden. Ja, we moesten het hem wel vertellen. Konden wij weten dat hij zou zeggen: breng je broer mee? Geef Benjamin aan ons mee. Dan gaan we, anders gaan we allemaal dood van de honger. Ik sta borg voor hem. Als ik hem niet mee terugbreng, sta ik de rest van mijn leven bij u in het krijt. We hebben trouwens al te lang gewacht, we hadden die reis al twee keer moeten maken.” “Dan moet het maar gebeuren. Neem het beste van ons land mee, geef die man een geschenk, wat balsem, wat honing, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen. En neem dubbel geld mee, ook dat van vorige keer. Misschien heeft iemand een fout gemaakt. En ja, neem ook je broer mee. God geve dat je genade vindt in die man zijn ogen, en dat hij Benjamin weer laat vertrekken. En als ik van kinderen beroofd moet worden, dan moet dat maar.” De mannen nemen de geschenken, dubbel geld en Benjamin. Ze maken zich klaar voor de reis en vertrekken naar Egypte, en verschijnen voor Jozef. Als
die Benjamin ziet, zegt hij tegen zijn assistent dat hij die mannen mee moet nemen, een koe moet slachten en bereiden. “Deze mannen zullen met mij eten.” Zo gebeurde het ook. Maar de broers zijn bang als ze naar het huis van Jozef gebracht worden. Ze vrezen dat het te maken heeft met het geld dat ze in hun zakken terugvonden. “Straks overrompelen ze ons en maken ons tot slaven.” Ze zeggen tegen de assistent: “Meneer, de vorige keer, toen we in de herberg kwamen, ontdekten we dat het geld dat we betaald hadden, weer in onze zakken zat. We hebben nu dus dubbel meegenomen. We snappen niet hoe dat geld in die zakken terecht is gekomen.” “Wees niet bang. Dat heeft vast jullie god gedaan zo.” Vervolgens haalt hij de gevangen Simeon en brengt hen allemaal naar het huis van Jozef. Ze krijgen water, ze wassen hun voeten en de lastdieren krijgen voer. Ze leggen de geschenken klaar en wachten tot Jozef komt om te eten. Zodra die er is, geven ze hem de geschenken en buigen voor hem. “En hoe is het nu met jullie, en met je oude vader? Leeft hij nog?” “Met hem is het goed meneer. Hij leeft nog.” “En is dit jullie jongste broer, waar jullie het over hadden? God zegene je, jongen.” Dan haast Jozef zich weg, want hij zou zijn broer willen omhelzen. Hij gaat de kamer uit en laat zijn tranen de vrije loop. Hij wast zich en komt terug. Hij bedwingt zich. “Opdienen graag”. Ze worden apart bediend: de broers aan een tafel en de Egyptenaren aan een andere tafel. Egyptenaren mogen niet eten met Hebreeërs; dat vinden ze ongepast. De tafelschikking verbaast de broers zeer. Ze zitten precies in volgorde van leeftijd. Benjamin krijgt vijf keer zoveel als de anderen. Ze drinken en worden dronken met elkaar. Maar de assistent weet wat hij doen moet. Jozef heeft hem opgedragen het geld weer boven op het graan in de zakken te leggen. “Bovendien, leg mijn zilveren beker in de zak van de jongste, bij het geld.” Zo gebeurt het ook. ’s Morgens vroeg vertrekken ze met z’n allen. Ze zijn de stad nauwelijks uit, of Jozef zegt tegen zijn assistent: “Ga ze nu achterna en dan zeg je tegen hen: waarom vergelden jullie goed met kwaad? Jullie hebben de
Pag. 21 – Journaal OT
zilveren beker van de onderkoning gestolen. Jullie hebben slecht gehandeld.” De broers worden ingehaald en horen die woorden. “Waarom zegt u zulke dingen? Het is verre van ons dat we zoiets zouden doen. Waarom zouden wij een drinkbeker stelen? Bij wie u die beker vindt, die moet sterven en wij zullen uw slaven zijn.” “Nee,” zegt de assistent, “jullie mogen verder reizen. Ik wil alleen degene die de drinkbeker heeft gestolen.” Ze zetten allemaal hun zakken op de grond en ze openen die. De assistent controleert alle zakken, te beginnen met die van de oudste, tot hij komt bij die van Benjamin. In diens zak vinden ze de beker. De broers scheuren hun kleren. Ze laden alles weer op de ezels en gaan terug naar de stad. Ze vallen op hun knieën voor Jozef neer, die strenge onderkoning. “Wat is dit? Denken jullie heus dat zoiets ongemerkt kan gebeuren?” Nu staat Juda op. “Meneer, wat kunnen we zeggen, hoe moeten wij ons rechtvaardigen? We zullen allemaal uw slaven zijn.” “Geen sprake van. Ik wil alleen de man bij wie de beker gevonden is.” Juda komt voor Jozef staan. “Meneer, laat mij wat zeggen, word niet boos. Meneer vroeg ons: hebben jullie een vader, of een broer? En wij zeiden: Ja, we hebben een oude vader en die heeft nog een jongste zoon. Diens broer is dood, hij is als enige van zijn moeder overgebleven. En zijn vader heeft hem zo lief. Toen zei u: neem hem de volgende keer mee. En wij zeiden toen: Vader laat hem niet gaan. Hij zal sterven als hij zijn jongste jongen moet laten gaan. Maar u zei: hij moet komen, anders wil ik jullie niet meer zien. Dat hebben we allemaal aan onze vader verteld. Hij wist dat we niet terug konden gaan zonder meneer onze jongste broer te tonen. Onze vader zei: Jullie weten dat mijn vrouw alleen deze twee gebaard heeft. De een is door een wild dier verscheurd; ik heb hem nooit meer teruggezien. Als ik deze ook kwijt raak, dan ga ik met m’n grijze haren het graf in. Ik zei tegen mijn vader: ik zal borg staan voor de jongen. Als we terugkomen zonder de jongen, dan sta ik voor de rest van mijn leven bij u in de schuld. Meneer, laat mij dus uw slaaf zijn en laat de jongen met zijn broers terugkeren. Hoe kan ik zonder de jongen terugkeren naar mijn vader. Ik zou het verdriet van mijn vader niet aankunnen.” Nu kan Jozef zich niet meer bedwingen.
“Laat iedereen vertrekken. Laat alleen de broers hier blijven.” Hij moet zo huilen, dat de Egyptenaren het in het hele huis kunnen horen. Zelfs de Farao hoort ervan op. “Ik ben Jozef. Is vader nog in leven?” De broers schrikken; ze weten niet wat ze moeten zeggen. “Komt toch dichterbij. Ik ben Jozef, jullie broer die jullie verkocht hebben naar Egypte. Wees maar niet bang. Het heeft zo moeten zijn, het was ergens goed voor. We zijn nog maar in jaar twee van de hongersnood. Er komen nog vijf jaren zonder oogst. Dit moest zo gebeuren om ons in leven te houden. Jullie waren het niet die mij naar hier stuurden, maar onze god heeft dat gedaan. Nu regeer ik over Egypte. Jullie moeten je haasten. Ga naar mijn vader en zeg tegen hem: Jozef is heer in Egypte. Hij wil dat u komt. Dan geef ik jullie de landstreek Gosen, dan kunnen jullie dicht bij mij wonen, jullie allemaal, met je zoons en dochters, je schapen en koeien enzovoort. Dan kun je hier in leven blijven, al die jaren van hongersnood. Jullie zien nu toch wel dat ik het ben? Vertel vader van mijn situatie hier. Zeg wat je gezien hebt, en breng hem hier.” Hij valt zijn broer Benjamin om de hals en huilt. En Benjamin moet ook huilen. Jozef kust al zijn broers, bepaald niet zonder tranen. Daarna spreken ze met elkaar.
Jakob naar Egypte Ook aan de Farao wordt verteld: “Jozefs broers zijn gekomen.” Iedereen, ook de Farao, is blij met dit bericht. “Je moet tegen je broers zeggen dat ze naar huis moeten gaan, in Kanaän. Dat ze wagens van hier meenemen om met je vader en de hele familie en hun hele hebben en houwen terug te keren naar Egypte om hier te wonen om niet van honger om te komen. Het beste van Egypte zal hen gegeven worden,” zegt de Farao tegen Jozef. Zo gezegd, zo gedaan. Jozef geeft wagens mee en eten voor onderweg, en schone kleren. Benjamin krijgt driehonderd zilverstukken en extra schone kleren. Voor zijn vader geeft Jozef twintig lastdieren mee, beladen met het beste van Egypte, waaronder ook koren, brood, en ander voedsel voor onderweg. Zo gaan de broers terug en komen ze in Kanaän, bij hun vader Jakob. “Jozef leeft nog! Hij regeert over Egypte.”
Pag. 22 – Journaal OT
Jakob kan het niet geloven, kan de emotie niet dragen. Maar als ze alles nog eens uitleggen en als hij ziet wat ze bij zich hebben, alles wat Jozef heeft meegegeven voor hem, leeft hij op. “Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik ga hem zien. Dan kan ik sterven! Meer heb ik niet nodig.” Hij maakt zich gereed, met al zijn zonen, de kinderen, de vrouwen. Ze beklimmen de wagens die Farao gestuurd heeft. Met hun vee en al hun bezittingen komen ze aan in Egypte, de hele familie, zesenzestig kinderen en kleinkinderen. Samen met Jozef en de zijnen, kom je op zeventig. Daar aangekomen, stuurt Jakob zijn zoon Juda naar Jozef om te horen waar ze mogen wonen en om hen daarheen te begeleiden. Dat wordt het land Gosen. Vervolgens spant Jozef zijn wagen en gaat op weg naar zijn vader Israël in Gosen. Ze vallen elkaar om de hals en vele, vele tranen worden geplengd. “Nu kan ik gerust sterven, nu ik je gezien heb.”
Bij de Farao “Luister. Ik ga naar de Farao om hem te vertellen dat mijn broers en mijn vader gekomen zijn. Ik zal hem zeggen dat jullie schaapherders zijn, mannen die met vee omgaan, dat jullie al je schapen en koeien bij je hebben. Vervolgens zal hij jullie bij zich roepen en alsnog vragen wat jullie doen voor de kost. Dan moet je zeggen: Uw knechten zijn van onze jeugd af met vee omgegaan, net als onze vaders. Dan zal hij jullie in dat land Gosen laten wonen, want Egyptenaren moeten niets hebben van schaapherders.” Jozef gaat dus naar de Farao, samen met vijf van zijn broers. “Mijn vader en mijn broers zijn gekomen met hun schapen en koeien en al hun bezit, uit het land Kanaän. Ze bevinden zich nu in het land Gosen. “Wat doen jullie zoal voor de kost?” vraagt Farao aan de broers. “Uw knechten zijn schaapherders, net als onze vaders. Wij zijn vreemdelingen in dit land. Er is geen graasland voor onze schapen, behalve in Gosen waar we momenteel verblijven.” “Dus je vader en je broers zijn gekomen,” zegt Farao dan tot Jozef. “Ze mogen wonen in het land Gosen. En laat hen daar dan ook zorgen voor mijn vee.” Dan neemt Jozef zijn vader Jakob mee, en stelt hem voor aan de Farao. “Hoe oud bent u, vader van Jozef?” “De dagen van mijn vreemdelingschap zijn honderd en dertig jaar. Zoveel is dat niet. Mijn vaderen werden
ouder. En bovendien heb ik veel kwaad gezien tijdens die jaren.” Dan zegent Jakob de Farao en vertrekt. Jozef bezorgt de familie huizen om in te wonen. Hij onderhoudt hen allemaal.
Egypte en de Farao De honger is nog altijd zwaar in het land en daarbuiten. Wel verzamelt Jozef veel geld, zowel van Egyptenaren als van buitenlanders en stort dat in de kas van de Farao. Maar het geld onder mensen raakt op en ze gaan naar Jozef. “Geef ons brood. Waarom zouden we sterven omdat het geld ontbreekt?” “Betaal dan in natura, met uw vee, als u geen geld meer hebt.” Dan brengen ze hun paarden, hun koeien en ezels. Jozef zorgt dat die voer krijgen. Maar het jaar daarop komen ze opnieuw. “Het is nu zo, meneer, dat nu ons geld op is en dat we ook geen vee meer hebben. Het enige dat we nog kunnen bieden is ons lichaam en ons stukje land. Waarom zouden we sterven? Koop ons stukje land en geef ons brood. Ook zullen we onze diensten aanbieden aan de Farao. Geef ons dan ook zaad, zodat het land niet helemaal verwildert.” Dus koopt Jozef het hele land Egypte voor de Farao. Iedereen verkoopt zijn akkers; ze moeten wel, want de honger is verschrikkelijk. Het volk wordt aangesteld om in de steden van het hele land in dienst te zijn van de Farao. Behalve dan de priesters. Hun land koopt hij niet, want priesters leefden altijd al op kosten van de Farao. Die kunnen dus hun akkers behouden. “OK,” zegt Jozef nu. “Nu heb ik jullie land gekocht voor Farao. Hier hebben jullie zaad. Je kunt gaan zaaien. Maar bedenk wel: een vijfde deel van jullie oogst is voor Farao. De rest mag je zelf houden.” Dat wordt van nu af de regel in Egypte, dat een vijfde van de opbrengsten voor de Farao is bestemd.
Dubbele zegen voor Jozef Israël woont intussen in het land Gosen, als eigenaar van dat land. Zijn familie is vruchtbaar en breidt flink uit. Als Jakob ernstig ziek wordt, neemt Jozef zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, en gaat naar de oude man. Die vermant zich en gaat rechtop zitten. Inmiddels is hij slechtziende. “Zeg mij, wie zijn deze twee toch?” “Vader, dat zijn mijn zonen.”
Pag. 23 – Journaal OT
“Breng ze voor me, dan zal ik ze zegenen. Jouw twee zonen beschouw ik als mijn eigen zonen, als broers van Ruben en Simeon. Ze zullen gelijk delen in de belofte van onze god.” Hij omhelst de jongens en kust hen. “Jozef, ik had niet gedacht je ooit nog te zien, maar nu zie ik zelfs je kinderen!” Jozef neemt nu met zijn rechterhand Efraïm bij de hand en Manasse bij zijn linkerhand en staat zo tegenover Israël. De twee knielen bij de oude man neer. Die echter kruist zijn handen en legt zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm, hoewel die de jongste is, en zijn linkerhand op het hoofd van
Manasse. Als Jozef dat ziet, vindt hij dat verkeerd en hij pakt zijn vaders handen om die te verleggen. “Nee, vader, zo niet. Dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.” “Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ze zullen allebei tot een groot volk uitgroeien, maar de jongste zal groter worden dan de oudste.” Zo zegent hij Jozef en zijn twee zonen. “Luister Jozef. Ik ga sterven. Maar onze god zal jullie terugbrengen naar het land van je voorvaderen. Daar heb ik voor jou een extra stuk land gereserveerd, dat ik met zwaard en boog heb veroverd op de Amorieten.”
Pag. 24 – Journaal OT
Nu hun vader dood is, zijn de broers bang dat Jozef alsnog wraak zal nemen en ze sturen een boodschap. “Vergeef ons toch onze slechte gedrag, het kwaad dat we u hebben aangedaan. We zijn uw knechten.” De broers komen hem opzoeken en knielen voor hem neer. Jozef huilt als hij dat ziet en als hij hun woorden hoort. “Ik ben god niet. Jullie moeten niet bang zijn voor mij. Jullie hebben wel kwaad beraamd, maar onze god heeft dat ten goede gekeerd. Wees niet bang. Ik zal jullie en je kinderen onderhouden.” Zo troost hij hen, stelt hen gerust.
Pag. 25 – Journaal OT
Pag. 26 – Journaal OT