Oude Testament: ontstaan
1
Elk boek van de joodse Bijbel - de Tenach ofwel het Oude Testament - heeft een eigen complexe ontstaansgeschiedenis. Vaak zijn heel veel gedeelten ervan eeuwenlang van mond tot mond en van hart tot hart overgeleverd voor ze werden opgeschreven. Gedurende de lange periode van overlevering (mondelinge traditie) zijn culturen ontstaan en verdwenen, en zijn allerlei – ook theologische – ideeën opgekomen en weer vervangen door andere. Veel van de ideeën die bewaard zijn gebleven, zijn verweven met verhalen over gebeurtenissen in het leven van individuen en van clans. In de boeken van de Tenach vinden we de ideeën en verhalen die geworteld zijn in de ervaringen en de geschiedenis van een groep mensen die circa 1500–200 voor Christus leefde in het Midden-Oosten. We vinden er sporen in van de toenmalige patriarchale cultuur, het bezit van slaven en een semi-nomadische samenleving.
Emile Jean Horace Vernet (1789-1863),De Arabische verhalenverteller. De schrijvers van de Bijbelboeken leefden in een cultuur waarin men in de eerste plaats mondeling communiceerde. Men las geen boeken, maar luisterde naar verhalen. Een boodschapper vertelde door wat hem ter ore was gekomen. Als er al werd geschreven, stond dat in dienst van het gesproken woord. Schrijvers deden hun werk doorgaans anoniem. Vanaf de zevende eeuw voor Christus kwam de nadruk geleidelijk aan meer te liggen op het geschreven woord. Naarmate dit meer het geval was, had alleen nog het vastgelegde woord gezag, dat afkomstig van een schrijver met autoriteit. Hier ligt de oorsprong van het idee van de Bijbel als heilig boek.
Veel Bijbelboeken zijn wat hun ontstaansgeschiedenis en daarmee samenhangend hun complexe structuur te vergelijken met een middeleeuwse kathedraal, waar eeuwenlang de beste bouwmeesters mee bezig waren. Zoals elke steen, elk raam, elk beeld, enzovoort, zijn eigen geschiedenis heeft, maar slechts in het geheel van het bouwwerk zijn ware functie vervult, zo is het ook met elk tekstfragment in het desbetreffende Bijbelboek. Ik duid heel kort de (vermoedelijke) geschiedenis aan van hen in wier midden de Tenach is ontstaan. Twaalf nomadische stammen wisten zich geleid door een Macht boven hen die ze
aanduidden als de Allerhoogste (El Sjaddai), God (El/Elohim), of de Eeuwige (JHWH).1 Omstreeks 1200 voor Christus vestigden ze zich in Kanaän en bouwden een georganiseerde staat op. In tijden van nood gaven charismatische leiders (rechters of ‘richteren’) hen leiding. Omstreeks 1030 wilden de stammen een gezamenlijke koning. Saul werd hun leider. Hij werd opgevolgd door David en die weer door diens zoon Salomo. Onder Salomo werd de eerste tempel gebouwd. Deze tempel en de cultus er omheen werden het centrale punt van de heilige tradities. Na de dood van koning Salomo (930 voor Christus) viel het rijk uiteen in twee delen: het Noordrijk Israël2 (het gebied van tien stammen) en het Zuidrijk Juda (het gebied van de stammen Juda en Benjamin, omvattend 2
Fragment uit een rol van Jesaja, afkomstig uit de grotten van Qumran aan de noordwestkant van de Dode Zee. De Dode Zee-rollen omvatten een collectie handschriften van meer dan 900 documenten, inclusief ruim 200 handschriften van de Hebreeuwse Bijbel, de Tenach. Ze werden ontdekt tussen 1947 en 1956 in elf grotten in de buurt van de nederzetting van Qumran, een plaats aan de noordwestkust van de Dode Zee, ongeveer 12 kilometer ten zuiden van Jericho. De handschriften zijn geschreven in het Hebreeuws, Aramees en Grieks. Ze dateren uit de periode circa 250 voor Christus tot circa 50 na Christus. Waarschijnlijk zijn ze rond 68 na Christus. verstopt in de grotten. Een tiental handschriften was nog intact. De rest lag in verbrokkelde stukjes - ongeveer 25.000 - , vele niet groter dan een vingernagel. De handschriften zijn erg belangrijk, omdat ze één van de weinige geschreven bronnen zijn betreffende de joodse cultuur van ruim 2000 jaar geleden. Ze werpen een nieuw licht op de politieke en religieuze context van die dagen. Ze zijn verder van belang voor het onderzoek naar de tekstoverlevering van het Oude Testament. En tenslotte bieden ze ook een beeld van het tot dan toe vrijwel onbekende intertestamentaire tijdvak.
Jeruzalem en omstreken). Nu het Noordrijk zijn politiek en religieus centrum kwijt was, bevorderden de achtereenvolgende koningen van dit rijk de cultus in de heiligdommen te Bethel, Dan, Sichem en op de bergen Karmel en Tabor. Onder hun regime werd de kloof tussen armen en rijken steeds groter en zochten veel mensen hun heil bij de Kanaänitische vruchtbaarheidscultus van Baäl en Asjera. Hiertegen traden profeten op. Ze riepen op tot barmhartigheid en gerechtigheid en waarschuwden tegen afgoderij en tegen het verlies van de eigen identiteit. Tevergeefs. In 722 1
De Godsnaam is eigenlijk onvertaalbaar. In Nederlandse vertalingen wordt deze vaak weergegeven met HEERE of HEER. Feministische theologen pleiten voor een ‘geslachtsloze’ Godsnaam: de Onnoembare, de Levende, de Eeuwige, de Ene. 2 De naam Israël (Jisra’el) was in Ugarit een persoonsnaam en betekende mogelijk ‘God strijdt’ of ‘God geneest’. In Genesis 32:29 (35:9) wordt hij volksetymologisch verklaard met de strijd van Jacob tegen El (= God). Jacob kreeg te horen: ‘ Voortaan zal je naam niet Jacob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ De nakomelingen van Jacob werden ‘kinderen van Israël’ of ‘zonen van Israël genoemd (vaak vertaald met ‘Israëlieten’). In grote delen van het Oude Testament is Israël de erenaam van het volk van God. Na 926 werd Israël de politieke aanduiding voor het Noordrijk, de tienstammenstaat die gevormd werd door de Efraïmiet Jerobeam (926-907) tot koning te kiezen op de volksvergadering te Sichem. In enkele nieuw-testamentische passages heeft de naam Israël dezelfde betekenis als het dan veel meer gebruikte woord Joden (Mattheüs 2:20 – ‘het land Israël’ is hetzelfde als ‘het joodse land’). Een andere klank heeft de naam Israël als er sprake is van ‘de God van Israël’ (Mattheüs 15:31), ‘de vertroosting van Israël’ (Lucas 2:25), ‘de verlossing van Israël’ (Lucas 24:21), ‘de verloren schapen van het huis van Israël’ (Mattheüs 10:6), ‘de Koning van Israël (Johannes 1:50), ‘de openbaring van het lam van God aan Israël’ (Johannes 1:31) of ‘een redder voor Israël’ (Handelingen 13:23). Hier is Israël geen etnologisch-geografische grootheid, maar ‘het uitverkoren volk van God’, opgenomen in zijn verbond, gezegend met zijn messiaanse beloften. Een nieuwe betekenis werd toegevoegd toen de gekozen joodse vertegenwoordigers in het toenmalige Palestina op 14 mei 1948 plechtig de Staat Israël uitriepen.
nam het inmiddels machtige Assyrië het economisch en geestelijk verzwakte Noordrijk in en deporteerde een groot deel van de bevolking (van de weggevoerden is nooit meer wat vernomen).
3
Het Zuidrijk kende na 930 een opvolging van koningen binnen de dynastie van David. Na de val van het Noordrijk kwamen veel vluchtelingen naar Jeruzalem. Ze brachten verhalen over hun wedervaren met hun koningen en profeten met zich mee. Sommige koningen van het Zuidrijk boden weerstand tegen Assyrië, andere koningen legden zich bij de overheersing neer en lieten de verering van vreemde goden toe. Onder koning Hiskia (715–687) vond een religieus reveil plaats, waarin de profeet Jesaja een grote rol speelde. Onder koning Josia (640–609) was er opnieuw een religieuze opleving. Deze liep uit op religieuze hervorming: macht en religie werden gecentreerd rondom de tempel te Jeruzalem; religieuze ervaringen en overtuigingen werden opnieuw verwoord en opgeschreven; de nadruk kwam te liggen op de voorschriften voor cultus en gedrag en op de naleving van de wet. In 597 trok het leger van Babylonië Jeruzalem binnen en voerde de leidinggevende klasse weg naar Babylon. De deportatie werd gezien als straf van JHWH voor de ontrouw van zijn volk. Profeten, onder wie Jeremia, riepen op God te gehoorzamen. In 586 werden opnieuw grote groepen van de bevolking (waaronder de hele bovenlaag) weggevoerd en werden Jeruzalem en de tempel verwoest. In Qumran zijn de befaamde Dode Zeerollen Tijdens de Babylonische ballingschap, toen het gevonden. Deze rollen bevatten onder meer de volksbestaan van de Judese ballingen op het spel oudst bekende manuscripten van de Hebreeuwse stond, kwamen priesters, schrijvers en profetische Bijbel. Door de geringe afwijkingen met de eerder bekende manuscripten wordt de betrouwbaarheid dichters bij elkaar om hun eigen identiteit en cultuur van de overlevering bevestigd. De officiële veilig te stellen en opnieuw te formuleren. In met publicatie van de vondsten bij Qumran is verschenen name drie profeten-priesterscholen, die op naam in de serie Discoveries in the Judaean Desert. gebracht zijn van Jesaja, Jeremia en Ezechiël, werd het ‘erfgoed van de vaderen’ dat men kende uit de mondelinge overlevering, vastgelegd om daaruit lering te trekken en troost te putten voor het heden en hoop voor de toekomst. En wat al eerder vastgelegd was en in bepaalde geloofsgemeenschappen circuleerde, werd verzameld. Tot het verzamelde schriftelijk materiaal behoorden de waarschijnlijk oudste opgeschreven stukken: Richteren 5 (het lied van Debora), 2 Samuël 1:17–27 en 3:33–34 en Genesis 49. Ook behoorden er allerlei wetten en regels voor de eredienst toe die al in een vroeg stadium op schrift waren gesteld, met name door priesters. Verder behoorden er hofkronieken toe die vanaf de tijd van Salomo door hofschrijvers waren bijgehouden. De profeten-priesterscholen ordenden het verzamelde materiaal uit de mondelinge en schriftelijke traditie, bewerkten Pentateuch (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium). het of breidden het uit en
4
redigeerden het tot een eenheid, dikwijls met het oog op een liturgische voordracht. In 539 nam de Perzische koning Cyrus Babylonië in. De joden mochten nu terugkeren naar hun land van herkomst. De teruggekeerden (onder wie Ezra en Nehemia) bouwden in Jeruzalem en omgeving een nieuwe gemeenschap op. Ze herbouwden de tempel (in 515 ingewijd). Priesters en de hogepriester gingen aan het leven leiding geven. In hun milieu ontstonden de boeken Kronieken, waarin het verleden opnieuw werd geïnterpreteerd. De verhalen over de activiteiten van Ezra en Nehemia ten behoeve van de religieuze gemeenschap en de tempelcultus werden vastgelegd in de boeken Ezra en Nehemia. Deze boeken en de Kronieken werden afgesloten in de vierde eeuw. In dezelfde periode, tussen 400 en 200, vonden de profetische rollen hun voltooiing en kregen de boeken Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied en Wijsheid van Jezus Sirach hun vorm. Ook werden toen de verhalen over Tobit, Daniël (1–6), Judith, Ester en Ruth op schrift gesteld. In de tweede eeuw ontstonden apocalyptische verhalen (Daniël 7–12) waarin de droevige ervaringen van de joden onder de Seleuciden en Romeinen verwoord worden en waarin de ondergang van de heersende wereldmachten en de doorbraak van het rijk van God wordt aangekondigd. Ik gaf aan dat de boeken van de Bijbel ‘gegroeide geschriften’ zijn en dat er het nodige redactiewerk aan te pas is gekomen. Een duidelijk voorbeeld van redactiewerk vinden we in de boeken die volgens de traditie door Mozes zijn geschreven: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium. Genoemde boeken moeten lang na de dood van Mozes hun huidige vorm hebben gekregen. Enkele zaken wijzen hier op: bepaalde plaatsnamen zijn pas eeuwen na de tijd van Mozes in gebruik gekomen; de stijl en woordkeus zijn ook van na 1500 (de tijd waarin Mozes geleefd zou kunnen hebben). In de Pentateuch (= ‘het vijfdelige boek’ van Mozes, de Griekse benaming van de Torah) worden 31 verhalen twee keer of zelfs drie keer verteld, in soms sterk verschillende versies (met het scheppingsverhaal en de tien woorden ofwel geboden als bekendste). Het ziet er naar uit dat de Pentateuch een samenvatting of bundeling is van oudere boeken die op hun beurt teruggaan op een generaties lange mondelinge overlevering. Omdat parallelle berichten elk God anders aanduiden (met JHWH of met Fragment van Deuteromium 6:4 vv., gevonden in 1902 in Egypte door Elohim), omdat bepaalde gedeelten W.L. Nash. Het wordt gedateerd in de eerste of tweede eeuw. speciale nadruk leggen op priesters en rituelen en omdat het boek Deuteronomium als enige uiting geeft aan de overgang van het oude naar het nieuwe religieuze en politieke bestel, wordt vaak aangenomen dat er minstens vier ‘bronnen’ zijn: de Jahwist, de Elohist, de Priestercodex en de Deuteronomist.3 De bronnen hebben 3
In de negentiende en twintigste eeuw hielden veel Bijbelgeleerden zich intensief bezig met de vragen als: hoeveel handen hebben aan deze tekst gewerkt, welke bronnen had de schrijver tot zijn beschikking en onder welke invloeden stond hij? Hun antwoorden liepen vaak sterk uiteen. De resultaten van hun onderzoek bleven hypothetisch. Dit zien we duidelijk bij de bronnentheorie betreffende de Pentateuch. Sommige Bijbelwetenschappers breidden deze theorie nog uit en onderscheidden bijvoorbeeld Jahwist 1, Jahwist 2 en Jahwist 3. Andere Bijbelwetenschappers leverden er forse kritiek op en stelden voor de theorie maar op te geven. Wie Bijbelgedeelten op grond van de bronnentheorie analyseert, ontdekt dat gedeelten van de Jahwist, Elohist en Priestercodex vaak met elkaar verweven zijn. Momenteel zijn er naast de bronnentheorie nog twee andere theorieën: de aanvullingstheorie en de fragmententheorie. De aanvullingstheorie zegt dat er geen onafhankelijke,
5
elk een eigen voorkeur voor bepaalde woorden of zinswendingen en religieuze of politieke opvattingen. De Jahwist (J) is afkomstig uit een anonieme schrijversgroep die God aanduidde met JHWH (= God die een speciale relatie met mensen aangaat en als verbondspartner met hen meetrekt door de geschiedenis). Waarschijnlijk heeft hij zijn woorden op schrift gesteld in Juda ten tijde van de regering van koning Salomo (960–930 voor Christus). De Jahwist verwoordde de eigen bijzondere relatie tot de enige God. Deze bijzondere relatie projecteerde hij terug in het verleden. Hij zag de geschiedenis als een heilsgeschiedenis van God met zijn volk. De Jahwist begon in Genesis 2:4b met een scheppingsverhaal, gaf een ‘oergeschiedenis’, verhalen over de aartsvaders en over de uittocht uit Egypte en de tocht door de woestijn tot aan de dood van Mozes in Deuteronomium 34. In het eerste deel tekende hij de door menselijke zonde en goddelijk ingrijpen bepaalde ‘geschiedenis’ van de mensheid, in de verhalen van de aartsvaders en de uittocht legde hij de nadruk op de behoedende trouw van God, die van de aartsvaders een vertrouwende gehoorzaamheid vraagt. De Elohist (E) is het product van een anonieme schrijversgroep die God aanduidde met Elohim (= God, de ondoorgrondelijke Macht op de achtergrond, de Macht boven de machten, die mensen veelal indirect met behulp van dromen en engelen aanspreekt). De Elohist is slechts fragmentarisch bewaard gebleven; hij dateert – gezien zijn hoge waardering voor de profetie en gezien de verwantschap met de theologie van Hosea – waarschijnlijk uit de tweede helft van de achtste eeuw en is wellicht ontstaan in het Noordrijk (Israël). De Deuteronomist (D) is het werk van de persoon of groep die Deuteronomium heeft uitgegeven, de beide redevoeringen aan begin en einde ervan heeft geschreven, en de boeken Jozua, Richteren, Samuël en Koningen heeft bewerkt. De Deuteronomistische schrijver heeft een wat pathetische, prekerige stijl vol formalismen en frasen. Hij gebruikte de wet als norm bij de
Deuteronomistische hervorming onder leiding van koning Josia
complete teksten zijn geweest die later zijn samengevoegd en verknipt, maar dat het gaat om één tekst die later telkens is aangevuld. De fragmententheorie zegt dat er heel veel fragmentarisch materiaal is gebruikt bij de eindredactie, geen zelfstandige teksten dus.
6
beoordeling van het handelen van het volk. Zijn centrale gedachte is, dat er een hechte relatie bestaat tussen Israël en God en dat die relatie met zich meebrengt dat mensen verantwoordelijk zijn voor trouw en rechtvaardigheid. Volk en koning moeten bewijzen dat zij zich houden aan de wet om de trouwe hulp van God deelachtig te worden. Hij schreef tijdens de Babylonische ballingschap. Hij verklaarde de ondergang van de koninkrijken Israël en Juda als verdiende straf van God voor de inbreuk die zij gemaakt hadden op Gods rechten die in het verbond op de berg Sinaï waren vastgelegd. Hij werd niet moe te wijzen op de verplichtingen die men bij de Sinaï op zich genomen had, namelijk de eerbiediging van de wet, als voorwaarde tot het heil. En dan is er nog de Priestercodex (P). Deze levert een reeks wetten en bijzondere tradities over. De codex heeft een stijl die door vaste formuleringen gekenmerkt wordt en is in de beschrijvingen sterk reflecterend en idealiserend. God wordt bij voorkeur aangeduid als ‘de Allerhoogste’ (El Sjaddai). Het werk lijkt niet het product van één auteur, maar van een traditie van priesterschrijvers; het is waarschijnlijk afkomstig uit kringen van de Judese priesterschap in de Babylonische ballingschap (550 voor Christus), maar werd pas tegen het eind daarvan afgesloten of zelfs wat later (mogelijk omstreeks 450 voor Christus). Degenen die de J, E, P en D menen te kunnen onderscheiden, wijzen erop dat in J en E regelmatig grapjes worden gemaakt en in P nooit. Ook stellen ze dat in P de strenge rechtvaardigheid van God wordt benadrukt en in J, E en D diens vergevingsgezindheid. Verder stellen ze: In P mag alleen geofferd worden bij de tabernakel; bij J, E en D zijn ook andere offerplaatsen legaal. In P komen geen engelen of profeten voor, maar vormen de priesters de enige weg tot communicatie met God. Algemeen wordt aangenomen dat het werk aan de boeken die nu de Pentateuch vormen tot ver in de Babylonische ballingschap duurde en door verschillende personen werd verricht. Een redacteur, door sommigen voorgesteld als Ezra, of in ieder geval een lid van de vermeende Academie van Ezra, iemand die vlak na 458 voor Christus werkte, zou van de Pentateuch iets gemaakt hebben dat vergelijkbaar is met wat we nu kennen. Een tweede voorbeeld van redactiewerk is het boek Psalmen. Bijna de helft van de 150 psalmen wordt ingeleid als ‘een psalm van David’. Het valt evenwel te betwijfelen of die ook allemaal van David afkomstig zijn. In sommige is bijvoorbeeld sprake van de tempel in Jeruzalem (die pas na de dood van David is gebouwd) en zelfs van de Babylonische ballingschap (die ruim drie eeuwen later was). Waarschijnlijk zijn omstreeks de tweede eeuw voor Christus allerlei psalmen verzameld en in hun uiteindelijke vorm gebundeld. Een aantal psalmen werden aan David toe geschreven, omdat ze zijn geest ademen of tot zijn nagedachtenis zijn gemaakt. Veel liederen, gedichten en gebeden die we in het boek Psalmen aantreffen, zijn wellicht lange tijd in de tempel gebruikt. Mogelijk is een aantal ervan het werk van levieten die behoorden tot het speciale muzikantengilde. Er zijn ook psalmen die heel persoonlijk getint en waarschijnlijk van één persoon afkomstig zijn. Op grond van deze verschillen wordt aangenomen dat het boek Psalmen een bloemlezing is uit verschillende collecties waarvan de schrijvers en de datering zich niet of nauwelijks laten vaststellen. De opschriften die verwijzen naar een persoon of personen (zoals David, Asaf, de zonen van Korach of een naamloze voorzanger of ‘koorleider’) lijken eeuwen na het ontstaan te zijn toegevoegd. Als laatste voorbeeld noem ik het boek Amos. De kern van het boek gaat terug op Amos, een fokker van kleinvee, bezitter van runderen en kweker van moerbeivijgen die omstreeks 760 voor Christus in Tekoa in Juda leefde. Tot die kern behoren spreuken en verslagen van de visioenen die de profeet zag en die hem tot het inzicht brachten dat het einde van Israël gekomen was. Aan wat direct afkomstig is van Amos zijn door anderen de hun bekende (overgeleverde) uitspraken van Amos toegevoegd, in één geval verbonden met de vermelding van een bepaald optreden van hem. In een
derde fase kwamen er woorden bij die niet op Amos teruggaan, maar die een uitleg zijn van wat hij gezegd heeft. Tenslotte zijn er enkele gebeden toegevoegd die het antwoord weergeven van de gemeenschap die haar schuld erkende.
7
Ook andere profetische boeken hebben een vergelijkbare complexe ontstaansgeschiedenis. ‘Vroeger werd de aandacht geheel besteed aan de zoektocht naar de afzonderlijke authentieke woorden van de profeten, terwijl tegelijkertijd neergekeken werd op de latere toevoegingen. Tegenwoordig wordt er meer gevraagd naar de opbouw van het geheel van de profetische boeken en naar wat ze als geheel willen zeggen. Het motto luidt nu: vóór de afzonderlijke woorden van de profeten gaat het om de profetische boeken als geheel.’ © L. den Besten Literatuur
Besten, Leen den, Het uitgelezen boek. De bijbel in Nederland. Zoetermeer: Meinema 2005 Toorn, Karel van der, Wie schreef de Bijbel? De ontstaansgeschiedenis van het Oude Testament, Kampen: Ten Have 2009.
Het oudste handschrift van een gedeelte uit de Bijbel, MS 2649, Leviticus, eind tweede eeuw, Egypte.