DE SAMALANGAN-SCHILDERIJ TE
AMSTERDAM, BESCHOUWD
IN HARE föRDMGESGHMJlS, HAUE WAARDE I BETEEKENIS, VOOEAL
VOOR
Cef ~gieöevtaxxa&c§-gn&xsic§e te$ev.
J, J. W. E. VERSTEGE, Gep.
Luitenant-Kolonel d e r Infanterie van h e t N e d e r l . O.-I. Leger.
DE SAIALAIG-AI-SCHILDEEIJ te Amsterdam.
f C
ik
DE SAMALANGÄN-SCHILDERIJ TI AMSTERDAM, BESCHOUWD
IN HARE WORDINGSGESCHIEDENIS, HARE WAARDE EN BETEEKENIS, VOORAL VOOR
§et 1§leàexï:anà$cl}-gnài&cl}e Ccger.
J. J. W . E. VERSTEGE, Gep.
Luitenant-Kolonel d e r Infanterie van h e t STederl. O.-I. Leger.
(Overgedrukt uit het Algemeen Eandelsblad.)
GEDRUKT BIJ C. A. SPIN & ZOON.
1883.
DE SAMALANGAN-SCHILDERIJ beschouwd in hare wordingsgeschiedenis, hare waarde en beteekenis, vooral voor het Nederl.-Indische leger. L'histoire des peuples est en grande partie l'histoire des armées. L'histoire des armées est en grande partie l'histoire du soldat. (AMBERT.
Soldat.)
Une foule de vertus tiennent aux armes. (CHATEAUBRIAND.)
Open Brief aan de Heeren Ontwerpers.
'S-GRAVENHAGE, 4 October 1883.
Wel Edel Geboren Heeren! Dezer dagen werd ik aangenaam verrast door de ontvangst der uitstekend geslaagde photographische afbeelding van Uwe Samalangan-schilderü, voorstellende de vermeestering van Kota Biang Temoelit op den 26sten Augustus 1877. Een tweede verrassing, mij door u bereid, was dé inhoud van Uw begeleidend schrijven, waardoor zoo menige goede herinneimg uit mjjne militaire loopbaan weder werd verlevendigd. Waarlijk, die aanbieding had moeilijk op meer hoffelijke wfjze kunnen geschieden, en verhoogt zoo nog de waarde van Uw geschenk. Ontvang dan ook, WelBdel Geboren Heeren! mijnen oprechten dank voor Uw souvenir, zoowel als voor Uwen briefbeide stel ik op hoogen prijs. ' Doch hoe groot die erkentelijkheid ook zijn moge, ben ik
4 U toch in ander opzicht nog veel meer dank verschuldigd, en wel in mijne qualiteit van oud-officier van het NederlandschIndische leger. Immers voor dat leger heeft Uwe schilderij eene bijzondere beteekenis, eene groote waarde. Nog altijd het levendigst belang stellende in alles wat ons Oostersch leger overkomt, hetzij goed of kwaad, hetzij hier of in de tropen, en daarbij wetende hoe weinig het in zijne verrichtingen gekend, ja, zelfs op 't oorlogsveld nog, miskend, soms, zooals te Atjeh, als 't ware mishandeld wordt, gevoelde ik juist daarom behoefte, die waarde en die beteekenis hier uiteen te zetten. En al moet ik daarbij, ter wille van de waarheid, ook wazen op iets verkeerds in dat leger, wensch ik daaraan toch te doen voorafgaan eene korte retrospectieve beschouwing, in verband staande met de wordingsgeschiedenis Uwer schilderij. Zoo hoop ik vooral mijne kameraden en oud-kameraden te doen beseffen, wat zij aan U — de ontwerpers, en, als ik mij zoo kan uitdrukken, ook de daarstellers — in dat opzicht verschuldigd zrjn, hen en mogelijk ook enkele anderen te d®en inzien, dat zrj dit historisch doek niet alléén als kunstproduct moeten beschouwen en begroeten. Hiervoor vraag ik thans Uwe aandacht. Kort nadat het voornemen tot daarstelling eener Samalanganschilderfj door U was opgevat, werd mijne medewerking ingeroepen tot het opsporen en verkrijgen van gegevens over dien belangrijken krrjgstocht naar een der strijdhaftigste vasalstaten van het vroegere Atjehsche Sultansrijk. Reeds dadelijk mocht ik ontwaren, dat met Uw plan in de eerste en voornaamste plaats werd beoogd eene algemeene hulde te brengen aan het Nederlandsch-Indische leger. Zoo wildet Gij den vreemdeling, die tijdens de Koloniale Tentoonstelling de hoofdstad van ons rijk bezoeken zou, tevens doen zien, dat wij niet altijd tot vroegere eeuwen behoeven op te klimmen, om op roemrijke wapenfeiten te wijzen; doen zien, dat het tegenwoordig geslacht Neêrlands ouden krijgsroem in het verre Oosten nog altijd weet te handhaven. Onnoodig bijna er bij te voegen, dat Uw plan dadelijk mijne onverdeelde sympathie bezat en ik mij volkomen bereid verklaarde, U behulpzaam te zijn met de weinige bouwstoffen, die ik — als niet aan dat krijgsbedrijf hebbende deelgenomen — hiervoor zou kunnen verschaffen. Maar toen en later heb ik U toeh ook steeds gewezen en moeten wijzen op de
5 groote en vele moeilijkheden, die Ge, vooral met den tegenwoordigen tijdgeest, zoudt hebben te overwinnen, alvorens Uw loffelijk streven met gewenschten uitslag bekroond te zien. Tevens drukte ik de vrees uit, dat ook hier de stem der wangunst zich wel eens zou doen hooren en belemmerend werken. Dat die bezwaren zich helaas I in te ruime mate hebben voorgedaan, zult Gij, mijne heeren! zoowel als CJwe medewerkers — waaronder een mn'ner vrienden, officier onzer vloot — thans het best kunnen getuigen. Wat mf betreft, wil ik U niet ontveinzen, dat het mij zelfs dikwijls griefde, te ontwaren en van anderen te hooren, hoe Uwe pogingen — die toch eene goede en grootsche gedachte ten grondslag hadden — vooral in den aanvang al zeer weinig medewerking of ondersteuning ondervonden, zelfs daar waar men dit geheel anders had mogen verwachten. Over het algemeen was toen in het klein eene trouwe weerspiegeling waar te nemen van hetgeen onze geheele maatschappij tegenwoordig maar al te dikwijls te aanschouwen geeft. Bij het vragen van inlichtingen of gegevens werd nu eens lauwheid of groote onverschilligheid ondervonden; een ander maal stuitte men af op de bedekte vrees, dat deze of gene door den schilder te veel, een ander wellicht te weinig op den voorgrond zou worden geplaatst. Elders weder werd het hoofddoel geheel voorbijgezien, aan onbeduidende nevenzaken soms groot gewicht gehecht, of allerlei ongerijmde en gezochte bezwaren geopperd. In dezen hunnen ijver gingen sommigen zelfs zoover, dat zij den raad meenden te moeten geven, geheel af te zien van het plan, omdat het de werkelijkheid toch niet juist kon weergeven en dan slechts scherpe critiek uitlokken zou. Alsof de eenigszins nadenkende beschouwer zóó naïef zou zijn om te gelooven, dat zulks niet het geval ware bij alle andere historische schilderijen; alsof hij niet zou weten, dat juist bn" de meeste kunstdoeken van dat genre (veldslagen) de fantazie van den schilder, vooral in de opstelling der troepen, eene groote rol vervult en vervullen moet; dat dit zelfs bij de voorstelling van andere historische gebeurtenissen geschiedt, hetzij om den kunstzin des schilders of dien van het groote publiek te bevredigen, waarbij mij, om maar dadelijk iets te noemen, Makart's meesterstuk, voorstellende den intocht van Karel V te Antwerpen, voor den geest komt. Doch laat ik na deze digressie terugkeeren tot Uw Samalangan-schilderrj.
Dat de hoofdpersoon bg dat wapenfeit, ondanks herhaalden aandrang, zich geheel wenschte te onthouden van het geven van inlichtingen, de daarvoor bestaande en U bekende motieven werden ten laatste door U volkomen gebillijkt en Geëerbiedigd. Maar ik herhaal nogmaals, van zooveel anderen had men geheel anders mogen verwachten. Gelukkig althans dat Gij ten slotte, zoowel van den tweeden persoon bij dien krijgstocht als van vele andere officieren, ook van onze vloot, de noodige gegevenB en gewenschte' medewerking mocht ontvangen. Zonder hier van andere moeielijkheden te gewagen, 'wil ik nog slechts aanhalen, hoe de onbekendheid van den s c h i l d e r de heer Jules Garnier — met de natuur van het keerkringsland; het niet aanwezig zijn in onze musea van doeken, die zelfs hiervan een goed en algemeen denkbeeld geven; het niet bestaan van eene zelfs eenigszins vertrouwbare landschapschets van de toenmalige gevechtsterreinen nabij Saaialangan, — eene groote deceptie voor den schilder, die zich, als Franschman, dat zoo geheel anders had voorgesteld, — hoe deze en andere omstandigheden telkens bezwaren voor eene goede uitvoering deden verrijzen. Maar zonder U aan die hinderpalen te storen, zfjt Ge met vertrouwen en volharding werkzaam gebleven, om Uw doel te bereiken. Zelfs toen ik eens, ontstemd over de geringe medewerking die U ten deel viel, het denkbeeld in overweging gaf .eene andere épisode uit onze Indische krijgsgcsohiedenis tot onderwerp voor Uwe schilderij te kiezen, (1) luidde Uw antwoord, dat de hoop nog niet door U werd opgegeven, om het eens voorgenomen Samalangan-plan te volvoeren. En mocht dat niet gelukken, dan zoudt Ge — hoe ongaarne ook — er maar geheel van afzien, om aan eene andere Indisch-historische schilderij het aanzijn te schenken. Ofschoon ih dat bewijs niet behoefde, bleek uit die beslissing toch duidelijk, dat, zooals sommigen, onbekend met Uwe personen, wellicht hadden kunnen vermoeien, aan Uw plan gcene geldelijke speculatie ten grondslag lag, iets wat mij trouwens later uit geheel vertrouwbare gegevens ten overvloede nog werd bevestigd. Dat er echter ook andere redenen bestaan, waarom de uit(1) Ik noemde U daartoe de vermeestering vanden tempelen de sterke stelling te Kesoemba (Bali, 24 Mei 1849), het, laatste wapenfeit van den nog niet geëvenaarden generaal Michiels
7 voering van Uw voornemen, althans naar mijne opvattingen, alleszins toejuiching verdiende, wensch ik thans te ontvouwen. In elk land van Europa waar de schilderkunst beoefend en geëerd wordt, kan men, de musea bezoekende, ook zeker zijn daar een keur van kostbare doeken te vinden, meestal door bekwame schilders vervaardigd en waarin roemrijke wapenfeiten der voorvaderen en van lateren tijd zijn afgemaaid, Die daden, zóó in schitterende kleuren naar de regelen van kunst en smaak aanschouwelijk voorgesteld, spreken niet alleen tot het gemoed, maar hebben voor tijdgenoot en nakomeling een groote waarde. Zij schenken dikwerf de gelegenheid een juisten blik te slaan in toestanden van vroegere eeuwen, dwingen den vreemden bezoeker eerbied en bewondering af voor het volk, dat die daden verrichtte, popularizeercn ze in het eigen land, onderhouden daar zeker dankbaarheidsgevoel voor groote voorzaten of verdienstelijke tjjdgenooten en werken somtijds gunstig als aanmoediging om goede voorbeelden na te volgen. En nu moet het hier wel expresselijk worden herinnerd, dat het genie of de kunstzin van zoovele schilders van vroeger en van later dagen zich niet alleen de slagvelden of gebeurtenissen in Europa tot onderwerp voor hun doeken heeft gekozen. Immers in Frankrijk en in Engeland, in Italië en in Spanje en vermoedelijk in meer landen, die ook in andere werelddeelen hunne strrjdbanier roemrijk deden wapperen, zijn de in Azië, Afrika en Amerika plaats gevonden groote gebeurtenissen door schoone schilderden onttrokken aan de vergetelheid. Om die overtuiging te erlangen behoeven wij onze gedachten zelfs niet zoo ver te verplaatsen, maar kunnen ons bepalen tot een vluchtig bezoek aan de Fransche hoofdstad. Daar vindt ge de groote daden, zoowel van de oude Galliërs, van de Kruisvaarders, van het Koningschap, als van het Keizerrijk en van de ltepubliek vereeuwigd, eeuwig ten minste zoolang de alles verwoestende tijd dit gedoogt. Daar kunt ge groote tijdperken uit de glorierijke geschiedenis van dat nu en dan door hartstocht zoo verblinde en afdwalende volk als 't ware geregeld volgen. Ge vindt er den Roi Soleil, den ijdelste aller vorsten, verheerlijkt bij tallooze belegeringen en bij veldslagen, terwijl de Soldatenkeizer telkens voor u verschijnt te midden, zijner veteranen, waarmede hij bijna geheel Europa onderwierp aan zijnen wil en zijn geliefd Frankrijk op het toppunt van roem en grootheid wist te verheffen,
8 te midden zijner //grognards", die hem ook in tegenspoed niet wilden verlaten. Daar bewondert ge dien modernen César bu zijn stouten tocht over de Alpen, waar hij Frankrijks verwaarloosde legerbenden naar Italië's vruchtbare vlakten voert en door zijn genie, door zijn heldenvoorbeeld, van overwinning tot overwinning leidt. Daar volgt ge hem op zijn zegetochten in Syrië, in Egypte, in Duitschland, en waar niet al. En huiverend volgt ge hem en zijne ontelbare legioenen ook naar de rjsvelden van het onmetelijk Czarenrijk, van waar de meesten nimmer wederkeerden. Daar wordt ge er aan herinnerd, hoe zijn veldheerstalent toch falen moest toen de gelukgodin hem verliet, hoe zij bij Lützen en Bautzen hem nog eenmaal met haar verleidelrjken glans omstraalde, maar alléén om hem weldra voorgoed ten verderve te leiden,' naar Waterloo en St. Helena. Ginds weder volgt ge Frankrijks dappere legerscharen van lateren tijd, andermaal naar Busland, maar nu in het Zuiden nogmaals in Italië, en wederom in Afrika, waar hunne veroveringen u eerbied afdwingen voor zooveel moed en volharding. Daar eindelijk volgt ge hen ook in hunne stuiptrekkingen, in hunnen rampvollen kamp tegen de niet minder dappere Germaansche keurbenden, die telkens bewijzen wat eene degelijke voorbereiding, goede aanvoering en eene ijzeren krijgstucht vei mogen uit te voeren. Zoo ontrolt zich daar in forsche trekken afgemaaid en als 't ware voor uwe oogen, de krijgsgeschiedenis, die tevens de wereldgeschiedenis is. En wie onzer heeft het bij zulke bezoeken niet opgemerkt, hoe, zoowel te Versailles, in de Louvre en in den Luxembourg, juist die //Galeries des batailles// de meeste toeschouwers trekken, dat zij edele gewaarwordingen of geestdrift weten op te wekken, zoowel bij vrouwen, bij kinderen als bij mannen? Zoo vindt ge zelfs in het kleine naburige België prachtige, reusachtige schilderijen, voorstellende tafereelen uit den jongsten revolutiestrijd, uit den tiendaagschen veldtocht. Bij ons zijn die gebeurtenissen geheel anders weergegeven en dat vinden wij Nederlanders zeer verklaarbaar. Immers weten wij zeer goed, dat al onze historieschilderijen evenmin den toets van een kalm, nauwgezet en onpartijdig onderzoek geheel zouden kunnen doorstaan. Maar dat bewustzijn kan bn den weldenkenlen vaderlander toch niets atioen om zijn rechtmatige bewondering voor de groote daden van voorzaten
9 of trjdgenooten te verminderen En al weten wij ook met zekerheid, dat — om hier maar weder iets te noemen — het dek derkanonneerboot van Van Speyk, op het oogenblik dat hij de heldendaad verrichtte (5 Febr. 1831), er geheel anders zal hebben uitgezien dan ons door het penseel van den schilder wordt voorgesteld, al weten wij dat niet alle op die schildern voorkomende beelden goedgelijkende portretten zijn; niettemin zijn wij dankbaar, het doek te bezitten, dat ons een luistervolle episode uit de geschiedenis van onze dagen zóó heeft weergegeven.
* * Groot en schril zijn dikwerf de contrasten, niet alleen in ons dagelrjksch leven, maar ook in het leven der volken. Juist die laatBte schilderij herinnert ons daaraan, en tevens hoe onrechtvaardig zelfi de geschiedenis bij ons kan zijn. Ook hier willen wij maar een enkelen greep doen om dat aan te toonen. Die geschiedenis verhaalt ons, onder zooveel meer, hoe groot de geestdrift was, door V a n S p e y k ' s heldenmoed bij alle Nederlanders teweeggebracht. Om de nagedachtenis van den jeugdigen held te blijven eeren, bepaalde koning Willem i', dat steeds een der oorlogsvaartuigen dien naam zou blijven voeren, terwijl ook de sedert gebouwde vuurtoren te Egmondaan-zee naar hem werd genoemd. Bovendien is er no- veel meer gedaan en wordt er nog steeds gedaan, om het doeî, door den Koning beoogd, te bereiken. Met dat gevolg dan ook dat er nu, na 52 jaren, als 't ware geen Nederlander is aan te wijzen, jong of oud, rijke of arme, man of vrouw, die u niet weet te vertellen wat Van Speyk gedaan heeft en wanneer hij dat deed. Wij juichen dat toe met geheel ons hart, maar moeten u thans eenigszins omstandig de feiten in herinnering brengen, die ons aanleiding geven tot de beschuldiging, dat onze geschiedenis soms onrecht pleegt, en het volk anderen vergeet die evenmin vergeten mochten worden. Eenigszins omstandig, omdat ik overtuigd ben dat onder do vier millioen Nederlanders betrekkelijk slechts enkelen de namen dier helden kennen. In Februari 1841, juist tien jaren na Van Speyk's heldendood, brak in de Padangsche bovenlanden geheel onverwacht (.1), br eken die opstanden in Indië zoo onverwacht iP") .?reestal r \ o ^ e n h e " n n e r e z i c h s I e c h t s d e moordtooneelen in Bantam in 1850, op Borneo's Z.O.kust in 1859. Zoo braken ook noe dit jaar onverwacht die woelingen uit in Djokdjokarta, die
10 door het trouweloos verraad van den regent van Batipo, een hevige opstand uit, waardoor onze op Sumatra's Westkust met zooveel inspanning gevestigde heerschappij ernstig in gevaar werd gebracht. Vele oDzer dappere soldaten, Europeanen en Inlanders, zijn toen op de gruwelijkste wijze vermoord of gevallen in den daarop gevolgden strijd. Daaruit willen wij slechts in herinnering brengen de heldhaftige verdediging van het fort Goc-goe-MaliD tang door den 2den luitenant B a n z er. Nog vóórdat op den 24sten van dat jaar de morgenschemering zich had aangekondigd, was de kleine bezetting (1), die zich in vollen vrede waande, overrompeld en omsingeld door eenen overmachtigen vijand, die alle gebouwen van het kampement reeds in brand had gestoken. De kommandant, soldaten, vrouwen en kinderen hadden slechts den tijd zich in allerijl te redden in het reduit, waarin tevens het buskruitmagazijn was gelegen. Daar was echter niets aanwezig om zich te voeden of den dorst te lesschen, niet het minste ook om zieken en gewonden tegen de verschroeiende zonnestralen te beschutten. In dien toestand wordt de wanhopige strijd vier lange dagen en bange nachten volgehouden. Inmiddels zijn reeds velen gewond, hebben enkele Inlandsche soldaten heimelijk het benarde fort verlaten en komt de moordzieke, steeds talrijker geworden vijand meer nabij bet reduit opdringen. Weldra zal alle tegenweer onmogelijk zijn, en nu blijft Banzer niets anders over, dan gehoor te geven aan den algemeenen wensch der overgeblevenen, om den post te verlaten en troepsgewrjze te trachten door de wildernis een heenkomen te zoeken (2). ook gevaarlijk hadden kunnen worden. Maar juist daarom met die herhaalde voorbeelden voor oogen, noemden we het steeds onverantwoordelijk, ja misdadig, dat ons reeds zoo klein S.l. leger met voortdurend in goeden slagvaardigen staat gehouden, niet beter in zijne behoeften en nooden foorzien wordt En noch de Eegeering hier, nog die in Indië kan onwetendheid voorwenden, omtrent den staat van uitputting waarin het leger, behalve in Atjeh, reeds sedert jaren verkeert! (1) Zij telde 2 officieren, 12 Europeesche en 36 Inlandsche onderofficieren en manschappen. Het gebeurde te GoegoeMahntang is door den luit. kol. De Lange uitvoerig beschreven in zrjn werk: liet Nederl.-Ind. Leger ter Westkust van Sumatra, Ile deel, bl. 425—432. (2) Verscheidenen hunner door den vijand ontdekt, werden door dezen afgemaakt.
11 Drie zwaar gekwetsten, zelf beseffend dat ze niet medegenomen kunnen worden, blijven op kun verzoek achter (1), om na den aftocht der anderen, en zoodra de vijand komt binnenstormen, den brand in het kruit te steken en zoo die woeste benden nog voor haar verraad te doen boeten. Het oogenblik van; scheiden is daar, de stille laatste handdruk wordt in het donker nachtelijk uur gewisseld en weldra zijn ze alléén I Alléén met hunnen somberen plicht, het beeld van den naderenden dood, alléén met hunne smart, ook hier hunne laatste en trouwste vriendin; alléén met hunne eer, ook nu hun eenigste goed, hun eenige en laatste maar ook hun grootste troost. Nauw zijn 1 ^ uur verstreken sedert hunne makkers den aftocht ondernamen, of een donderende slag verbreekt de plechtige stilte van den aanbrekendcn dageraad, weergalmt door berg en dal, door woud en wildernis, als eene indiukwekkende hulde aan drie brave soldaten. Sckelling, Marien en Sosmito zijn den heldendood gestorven ! Niet onder 't strijdgewoel, te midden van den bedwelmenden kruitdamp, die zelfs den minder moedige tot groote daden weet te bewegen, maar uitgeput door dorst en honger, strijdend tegen lichamelijke smart, die de verzachtende hand van den geneesheer zelfs moest ontbeeren, blijven ze ook in dien toestand, waarin anders de geestkracht den moedigsten mensch verlaat, de gelofte getrouw om zich nog wrekend den dood te wijden. Zij, die eenvoudige krijgers, zij deden onder zulke omstandigheden zonder weifelen hunnen plicht, hun soldatenwoord gestand. En op zulke soldaten durft zoo menig hooggeplaatste, die zijn plicht, zijn woord, zijn eed en zijne eer vergat, dikwerf nog minachtend neerzien! En door zoo menig hooggeplaatste, wij beschouwden 't helaas! reeds sedert jaren, wordt zelfs het leven van zulke soldaten niet geteld, maar gewetenloos opgeofferd aan hunne luimen, aan hunne eerzucht, aan (1) Behalve Banzer (ecu Hagenaar van geboorte) was er notr -g één officier de betaalmeester Keppel, die met den aanvoerder het fort verliet. Pas van eene zware ziekte hersteld, begaven Keppel op dien moeilijken tocht door de wildernis weldra de krachten. Aan medevoeren viel ook nu niet te denken; ook h n verzocht zijne makkers hem achter te lat-n Het kon niet anders En ook hij wacht in die vreeselijke verlossen. Maar welk een dood!
r ^ ^ M Ä ^ ' ? ! , " k'« ' « «*» denial
12 hun schandelijk hazardspel of alléén om een schandelijk aelogen vredestoestand te bestendigen. et afdTOlen t ° n . 8 B ien R,£°n b l a Marien Schelling, Sosmito.
H™ T ° M t
dag0rder
en n
°8
Tan 5 Mei
eTen
1 8
"
terugkeeren naar van
den toenma-
wen hebben verkondigd, dat hunne namen eene plaats zouden innemen naast die van Herman de Euyter, Claessens, Muller Osman en Van Speyk, het heeft niet zoo mogen zijn. Immers M i l S e e l i t e n / i S t 0 r i S f e n 1 ( ~ S d i - wf e e n m a a l " Mihtaire Akademie gebruikten, wordt de heldendaad van Van hpeyk uitvoerig beschreven, maar vruchteloos kan men er in zoeken zelfs naar de Uoote namen van deze drie helden en van den braven Banzer die hun aanvoerder was geweest. Vergeefs kan men in diezelfde geschiedenis zoeken naar S w h a n l V a n e e n l V e r m e U l e U K r i e g " . beroemd in onze t e ! l J k n J g S a n D D a l e n d o o r ^ beldhaftigen, zoo beleid vollen terugtocht van Pisang naar Koriri, in Januari 1833, op datzelfde Sumatra, een krijgsbedrijf eenig als 't ware in de geheele krrjgsgeschiedenis (1). ,7 ( 1 2-, M , e ^ v i n d t d i e beschreven in den lOden iaarean«? v«„ de Militaire Spectator, in het reeds aangehaalde werk van e et N ed Illd P S S
De el bir'257 28 3 ;n - îf«" ,°
"'
Westkust, Ie
e ? l n de schoone levensschets van Vermpnl'pJ K f57-™?' meulen Kneger die wij aan den als militair schrijver welbekenden heer W. A. Van Bees verschuldigd zijn. Tuffende b« zonderheden zijn van dien tocht vermeld. Hier zul en wö slecnts m herinnering brengen, hoe o, a. twee zwaar gekwetste s o l l t e n die ook nu met medegevoerd kunnen worden, op hun verzoek door hunne beste makkers werden doodgeschofen, om niet m handen te vallen van den vijand, die zich als bloedhon mlnfepn i ° P e l k f* a c h t e r b l Ä f t , om hem gruwe ijk te verminken, alvorens den genadeslag te geven. Zoo was eens el
n Deer n Se geant Yisbeek g ker w X d e hhem ? r a l l e voorthelpen ^ > dTe^ijne k*ers, welke willen dit verbiedt zelfman7t den ZTiït:rWa7tSnaU - - v o e r d e r helhalènd, en ondel den uitioep leve de Overste/ achterblijft. Nauwelijks is rip troep 50 passen verder, of de bloeddorstigerT s t o t e n zich on
18 VPITTT V ' * t 0 C h t ' W a a r b « m e n z o o v e e l beleid, zooveel he denmoed, zooveel kameraadschap, zooveel grootheid van „ d en zooveel volharding zag ten toon spreiden, wanneer zulk een tocht, een meesterstuk van moderne krijgstucht daor de oude Grieken was bedreven, voorzeker zou « d 0 0 r dichten bezongen door het penseel eens grooten schilders aan de vergetelheid znn onttrokken. Maar nu dat roemvol wapen-
IttJZ
7^* iaren gel6dm' d00r
eene kleine
belden-
schaar (1) m Neêrlands verre Oost werd volbracht, nu is dat met geschied. Nu mag men al tevreden zijn dat de naam van dien onverschrokken en beleidvolle aanvoerder en van eenigen znner lotgenooten nog bewaard is gebleven bij enkele nog m leven zijnde trjdgenooten, en naar wij willen ver-
SlîersV futTiJn.
eigen
Yele
° ffi0ieren ° ÜZer * * ™
staatBlieden
*
°P dergelijke vertooningen be-
r e u n i I ^ ^ L 1 1 6 * a a ° v a n § e ° ™ ° den toeht sterk 5 officie töd V l p r i ^ r i V ƒ V a n d a t a a n t a l w a r e n e r in 24 uren trjd 17 gedood en 54 zwaar gewond (eigenlijk was biina niemand zonder letsel, door zoogenaamde schampschoten e n O waaronder velen met twee en drie kogels in h,t i ° eenigen met verbrjzelde ledematen!" E I toen z f Ä k e h t K o r r i ber «i ten en aan de vervolging van PP. H " ^ ° ; ™ w f e t d d 0 r 8 î , g e n V i j a n d ™ t k ™ ^ waren, //lagen z i f d J a ? oed eil U1 ge Ut V a U ™ : ™> " « t brand'ende g wondin ge.' fwonL k F zwollen keelen, smachtend van dorst verst iifri P „ t™ L aan onbeschrijfelijk lijden." Ook Z\l?Tgeen S Z Z Z om hen bn te staan, hun lijden te verzachten, üft lemfs aan een voldoend aantal geneeskundigen is dat onder zooveelTndere éen der groote voordeden, n o | steeds verbonden aanonze'
ÄTÄn Ä £ n f * « iS -"*» - * » 5 f * Ä b S ö r ^ S tr^rloor^ officier van gezondheid, zonder eenige militaire beschermint geheel de zorg gehad van l e n inlandsennoofTdafr a d overgelaten d d aan kkeIiJkSpel
nr a n aVera kfr
« ""- « dJÏÏA
Het treurigste was dat Krieger voorspeld had, dat zoo de gevolgen moesten znn o. a. van de wijzf waarop' de Padang! sehe Bovenlanden waren bestuurd. Maar ook.toen bleef men î t ï e h v o o r r , w a a r a o h u w i n g e n , evenals in de laatste jaren voor Atjeh. Gelijke oorzaken, gelnke eevole-pn! n^v ,«PV, „ veel kostbaar bloed geheel ^ K rfekelo^Zn ! " (2) Ontmoedigend is het te vermelden, dat Vermeulen
u Maar daar buitenl Wie gedenkt thans nog die braven, die onder de brandende keerkringszon zóó roemvol voor NeÊrlands gezag en grootheid hebben gestreden? Wie kent zelfs kunne namen? Wie kent de namen van Schelling, Marien en Sosmito? Wie weet dat zij zeker niet minder deden dan Van Speykl Anderen mogen die vragen willen beantwoorden, hier zal ik besluiten met deze vraag: Had ik ongelijk met te zeggen, dat groot en schril de contrasten zijn, dat onze eigen geschiedenis dikwerf bitter onrecht pleegt? Wanneer ik zoo aan 't vergelijken ben, worden altijd oude herinneringen bjj mij wakker, en ofschoon dit in veler oog een mijner vele zwakheden is, moet ik toch bekennen d a t steeds en overal die oude herinneringen hunnen machtigen invloed op mij doen gevoelen. Zoo is 't ook nu, en moeilijk kan ik dan ook de inspraak van mijn hart weerstaan, om ö jn gedachten nog naar een ander deel van dat zelfde Sumatra (Atjeh) te verplaatsen, en eene episode uit onze knjgsgeschiedenis van later dagen onder uwe aandacht te brengen. Daaruit, en ook uit hetgeen er mede in nauw verband staat, zult Gij dan kunnen ontwaren, hoe die groote en schrille contrasten nog maar steeds blijven voortduren ; hoe grievend het onrecht is, dat men het N. I. leger ook in ander opzicht steeds blijft aandoen; hoe tot dusver nog geen der machtigen dezer aarde zich daarom heeft bekommerd, hoe b. v. nog geen hunner den strijd heeft ondernomen om een Krieger evenals zoovele andere verdienstelijke mannen, die herhaalddrjk hun leven voor 's lands dienst hadden veil gehad Geen den beker der miskenning heeft moeten ledigen ichaamszwakte of leeftijd, maar bittere grieven en teuZ ? g dreven .ook hem ontijdig uit de gelederen. Maar beter dan anderen en dank zijn gezond lichaam en znné opgeruimde inborst, wist h« zien daarboven te verheffen en gunde zijne tegenstanders //deo triumf niet" dat zij hem ten slotte zede rjk hadden vermoord. Krieger mocht een hoogen ouderdom bereiken «n stierf den 27sten September 1865 M a a r t 186i Ïri < t o e n h i J Z Ö" 82' geboorlen-ri uT ulde^ tedag herdacht, bracht de kommandeerende kolonel der Bredasche veste, met zijne officieren en zfn regement, den ouden Waardige k
^ ~ ^ .
SteTe^roÄgentu kunnen ' b r e n g t
^
****
feUen
""* *
herinnerin
de
S *
15 begaan onrecht te doen herstellen en voor een der verdienstelijkste oud-officieren van het N. I. leger slechts eene eerlijke toepassing en handhaving van de Wet (1) te vragen zoo niet te eischen. Het feit door mij bedoeld vereischt echter meerdere regelen Om nu den geregelden gedachtenloop hier niet te veel te verbreken, geef ik er de voorkeur aan, die herinnering en die beschouwing aan het slot op te nemen, dan wel later afzonderlijk onder de aandacht te brengen van hen die er nog belang in mochten stellen. Wanneer deze en dergelijke beelden uit de Indische krijgsgeschiedenis opdoemen voor onzen geest, en men onder dien indruk de vele schilderij verzamelingen in ons vaderland bezoekt, dan maakt onwillekeurig eene eigenaardige weemoedige stemming zich van ons meester. Te verwonderen is dat niet. Immers bij al de rijkdommen die ze bevatten, een rijkdom zóó groot, dat ze ons zelfs door de grootste landen wordt benijd, zijn ze in een enkel opzicht toeh zeer arm, zóó arm zelfs, dat men dikwijls een pijnlijken glimlach of een gevoel van medelijden niet kan onderdrukken. Vergeefs toch zal men er zoeken wat men recht had juist daar te verwachten. Vergeefs zal men er zoeken naar schilderstukken, waarop de heerlijk schoone natuur der tropen, de grootsche natuurtooneelen die ons Aziatische rijk in zoo ongekenden rijkdom en verscheidenheid bezit, door een bekwaam penseel zijn weergegeven (2). Vergeefs vooral zal men er zoeken naar schilderijen, groot of klein, die eene voorstelling geven van de schitterende wapenfeiten door onze koene voorvaderen en in deze eeuw door het 0) ri ï v f van de Militaire
Va
£., 3 , 0 A p r i l 1 8 1 5 Willemsorde.
N
°-
5
houdende instelling
(2) De koloniale tentoonstelling heeft alles te zamen gebracht wat Koloniën en Moederland in dit opzicht bezitten voor het grootste gedeelte particulier eigendom. Groot is het aantal dezer schilderijen niet, en ofschoon geen kunstkenn p r geloof ik toch dat onder dit aantal slechts weinige stukken kunnen worden genoemd (o. a. die van den schilder Beynen) die den in het keerkringsland onbekende een juist en goed denkbeeld kunnen geven van die natuur.
U', Ned. Ind. leger in datzelfde eilan/W „«i groote daar door ben tot stand g e b t c h f " ^ ™ het Het eenige wat hier, in Nederland i t ria n d m dle n geest bestaat ' is, voor zoover wij weten: 1°. De schilderij van r i ) , „ CBali 1 6 A ril P 1849) destijds vervaardigd door den l T
doain. Bi,' de
- Z * ^ ? ^ ^ * ™ " " " ^ 0 6 1
1
m e n
^
^ d e r letten op de kunstwaarde maar ri' ^ " S * van de vroegere officieren van L ï T ^ T ^ 1 ^ ™ Indl le er Door hen werd het in L i » ^ (W65). u ' gegeven aan de K o n ï k l U M i u S A ^ ^ * " g e 8 c h e n k f ^ t e Breda.als eene dankbare hulde aan die sehn ' bunne toekomstige krfesm a k ker, > T " * ' * e n t e ™ « »m ?* *" h e r i ™ e r e n aan eene schitterende bladzflde ï n denis, en daarmede ook aan den T™ ' f * * 6 k r ^ g e s c h i e . dezen veldtocht te vroe« L l J T ? M J o h i e 1 « - die in heileger moest ontvallen (T) " ^ m a a r V00raI a a * 2°. De schilderij, voorstelJp'nrip * boofdopstandeling D i e p o . N i o r o r j ! r f e V a i ; 8 e M e m i ^ van den door den generaal D e K o c l Jï ,T " * 2 8 M a a r t 1 8 30), schikken onder de meesterstukken ? k Zeker niet t e W ee8terstu Baden Saleh. " e n van den Javaanschen schilder Eigendom van Z. M den K-„ van Djagaraga, thans op de K o l o n i ? V * ' ' e V e n a l s d a t P sterdam aanwezig *<*»iale tentoonstelling te Am-
^ " " a i i - S ^T iV *» Geschil-
* * * « * , dat een wapenfeTt oîeen l , d ° e k Z i , n i n ^heel « onze O. I. kriJgsgescSenis t o t ö L l a D g r p e S eb <™tenis 1 dus voorzeker L n n è n k T a J n r i t d l r W e r p h e e f t - N i e m a ° d Ugen dath,er en overdaad heerscht. « dit opzicht J^emeenzamespreekwijze " *
a
»
« * * » bestaan
(1) Wanneer men 7Pif ;„*„ onbescheiden, bij d e d a n k t , ^ v a n g e n heeft, dan klinkt het vragen. Maar thans bekend m e t T ^ h e t z e J f d e TOor anderen t e bedoelingen, durf i k n £„ƒ? ü v v e gevoelens, met O w e ^ r i ! aan de Militaire A c a d Y m ^ Ä r i ™ 0 , " te * ^ » . » » , owe te Mees-er Cornelis ? B a t a v i a / d a a ' 8 a a n d e M i 'itaire school Pbotographische a f b e e l d i n g V w i T ^ T e e n e ^ p l a a r deren schenken. Ik g e l o o / d a t hPf 3 t D ^ D S c h i l d e r Ö te wül"gen zou kunnen strekken 1 t a a n b e i d e militaire instel.
n nit drie. Het moge waar zijn, en wij zullen trachten ons met dien schralen troost tevreden te stellen, omdat wij helaas! vreezen, dat voorloopig niet op vermeerdering ia te hopen, maar wij herhalen dat dit drietal schilderijen toch zeker niet te veel is in vergelijking met het ontelbaar aantal andere doeken. Niet te veel voor een land dat in den vreemde tegenwoordig nog het meest, hetzij te recht of ten onrechte, om zijnen rijkdom wordt genoemd. (1). Zeker niet te veel voor een land, dat zoo groot is geworden juist door die koloniën, in welks bezit het zich bijna drie eeuwen mag verheugen. Zeker niet te veel, wanneer wij uit onze gelieele, zoo weinig gekende koloniale geschiedenia weten, dat ons onmetelijk eilandenrijk steeds met de wapens in de hand en als 't ware voet voor voet moest veroverd worden, ten koste van het bloed van duizenden van Neêrlands zonen en van zooveel andere braven, die daar onze krijgsbroeders waren. Zeker niet te veel, wanneer wij uit diezelfde geschiedenis weten, dat zoowel in vroegere eeuwen als in de tegenwoordige op ontelbare schitterende wapenfeiten valt te wijzen, wiergroote waarde zelfs meer dan eens op warme en welsprekende wijze door onzen oppersten land- en krijgsheer werden erkend. Zoo vond Z. M. Koning Willem III, reeds kort na zijne troonsbestijging, in den roemvollen derden Balischen krijgstocht gegronde aanleiding om eene dagorder te richten tot de officieren, onder-officieren en manschappen van het leger in Nederlandsch-Indië (2), eindigende met deze woorden: //Bewaart de rijkgezegende gewesten , welke aan uwe //waakzaamheid, aan uwen moed zijn toevertrouwd. Het //moederland ziet met welgevallen op uw streven. Deszelfs //leger misgunt u uwen roem niet, het verheugt zich veeleer //in den glans uwer wapenfeiten, welke op zijne banieren »terugkaatst. //Dapper leger van Nederlandsch-Indië! Mijne hoogachting, //mijne zorg voor uwe belangen blijven u gestadig vergezellen." (1) De cijfers, waarmede in de laatste jaren onze staatsbegrootingen sluiten, zouden aan toenemende verarming moeten doen denken, althans indien wij niet wisten dat zij het gevolg zijn van schandelijke geldverspillingen, die juist niet altijd in cijfers op die begrootingen voorkomen. (2) Zij was gegeven te 's-Gravenhage den 11 December 1849 en van 's Konings handteekening voorzien.
2
is werden door Za t lfe g e r ' m Z ^ w a a r d e e r i " S «* zoo hoopvol, e t we 'gevallen begroet, deden het 727l ,, onwankelbaar vertrouwen in de toekomst. B { de zware taak die het voortdurend ta vervullen had bleef het T T ' K mDg8 ° woorden steeds en overal indachtig geschied( =niB der sedert verloopen i a ™ T kal d e lt0l0niale aren dan ook wederom getuigen, hoe Neôrlands krijgsbenden n het verre Oosten, den luister der eeuwenoude, doch altHd bben b Vaa delS SteedS — eetrot en ° n b e V l e k t h e en ; grootste moeilijkheden ÏTerhoogd, e X Ï d hoe h a o fzr, de gevaren eerd en overwonnen hebben; hoe zij alle beproev ngen hoe"
en-fe?f8hh w a ^ S k l i s Ï t V 6 1n1 D6O g *W a*3 * « -ele« - ^ ZZ / T °Pg gd, - den Moedigen loodS
S
w ^ n T dreangee,0nm0gPläken " * " * " - *
Ä
* * Heeren Samalaf ^ ï ï ? ' ^ ' d a t ° a de voltooiing Uwer Samakngan-schHderij door velen, maar vooral door oLierZ
k U LTen'df dTnT ^ ^ ^ ^ ^ « «- -T d e zou zijn gebracht voor r? , r ,..f e
ank
e n tev0DS e e n e hul
Uw loffelflk streven, eene verwachting waarin i f S ver echter teleurgesteld zag. Ik m e e / d a t t m L Z
w
Z L Î 1
d.e J Inervoren nog slechts gedeeltelijk heb g e X s t Het eemge wat ik tot dusver daarover in dagbladen heb a e wa gun3tige 8c hX:fu k'en h n
beoordeeiiDg
™»
£
^
Bcmwerstuk en net schrnven, gedagteekend 2 Juni 1883 m 01 U a Kamer, b der C Tweede l l e n eeDe huWe vand een hd waarin deze een welgemeen leger, r eene hulde, waarvoor het hem - ik meen een nnH
S 7eL I de" V
r
"» ™
dankbaar i8
g
vvelerd°afhü-~v dat hn voorordalÏ 7 . ;ar C;
«
«™^™S Liever zou ik
heeft gedaan.
61611 h e b b e n gegUDd
«en T / T T' ' d o o h - h «tu" w Ï genmeWerbroken werd, en mij door Dw geschenk onverwacht 5 J u n i Z 1 8 8 3 ^ W ^ "*
V 6 V a
< « ^
en Zuid-Bolland
van
1!) en ongezocht de gelegenheid daartoe werd aangeboden, heb ik ook zonder schroom gesproken, en moet mij bovendien nog eene min of meer moeilijke bekentenis van 't hart. Het leger in 't algemeen heeft niet alleen bij ons, maar bijna in alle landen, dikwijls minder sympathieke gevoelens voor den handelsstand. Elders mogen die gevoelens het gevolg zijn van nog zekeren bestaanden kastengeeat, bij ona, waar die kastengeest gelukkig zeldzaam wordt aangetroffen, geloof ik dat zij meer zijn toe te schrijven aan den zeer uiteenloopenden werkkring van den soldaat en den koopman, en tevens aan de meening, hetzij dan ten onrechte of terecht, dat de laatste, doorgaans onbekend met de ware en dringende behoeften des legers, deze óf niet wil erkennen, óf tracht te beknibbelen. Het is al weder het gevolg vaneen zuinigheidsbegrip, dat inden handelaar niet te misprijzen is, maar toegepast in het.leger maar al te dikwijls de grootste rampen ten gevolge heeft gehad en tot schade voor den handel heeft geleid. Ik zal hier niet in beschouwing treden, of dergelijke opvattingen al dan niet juist zijn, maar slechts in herinnering brengen wat een onzer groote voorzaten, die zoowel als koopman, als opperlandvoogd, als veldheer en als vlootvoogd heeft uitgeblonken, wat de groote J a n P i e t e r s z . C o e n , toen hij nog directeur-generaal van den handel in Indië was, op 27 December 1614 Bchreef aan de Bewindhebbers der toenmalige O. I. Compagnie. In dien brief lezen wij o. a. : //Door ondervinding moesten de heeren het weten, dat in //Indie de handel gedreven en gehandhaafd moet worden onder //beschutting en faveur van uw eigene wapenen, en dat de //wapenen gevoerd moeten worden door de voordeelen, die //wü genieten door den handel, zoodat de handel niet zonder //den oorlog, noch de oorlog zonder den handel kan blijven //bestaan." Zóó was het in Indië in de tijden van Coen, zóó is het blijkens onze Indische krijgsgeschiedenis steeds geweest, zóó is het daar thans na eeuwen nog, en zóó zal het ook blijven zoolang wij in ons Aziatisch rijk den schepter nog mogen blijven voeren. Slechts utopisten kunnen bij partijgenooten het geloof ingang doen vinden, dat ook in dit opzicht de tijden zouden veranderd zijn, dat woorden, theorieën of formulieren in onze beschaafde eeuw voldoende zouden zijn, om niet alleen onbeschaafde, maar meest altijd strijdlustige en dappere volken tot onzen wil te breDgen, om op gemakkelijke, onbloedige
2*
20 wijze den schepter als veroveraars en als vreemde overheerschera in het keerkriDgsland te blijven voeren. De door U ontworpen en sedert tentoongestelde schilderij Mijne Heeren I heeft onder meer andere verdiensten ook deze, dat zij doet zien, hoe Gij en andere humane, vredelievende kooplieden het anders begrijpt, hoe Gij, zonder 't te weten, de volgers zijt van de hiervoren aangehaalde denkbeelden van den grooten Coen. Uwe Samalanganschilderij vertoont ons de Kerkelijkheid en kan alle theoristen, utopisten en leden van vredebonden doen zien, dat het oorlogvoeien nu eenmaal niet zonder verlies van menschenlevens ge chieden kan, dat, is de oorlog zelfs bij de meest beschaafde volken juist geene uitiDg van menschenmin, hij dit nog minder zijn kan tegenover nagenoeg wilde, woeste en bloeddorstige volken. Ben te gedienstig adjudant, wiens naam, zelfs na jaren, mij nog slechts met weerzin over de lippen komt, betitelde den Atjehoorlog eens met ophef als: //een reusachtigen strijd tegen het Barbarisme, in het waarachtig en dringend belang van ons vaderland ondernomen." Sedert hebben vele Nederlandsche Philanthropen zich echter in het hoofd gezet, dat men die Barbaren met zachte middelen of door niets te doen zou kunnen- onderwerpen, dat men zóó den vrede zou kunnen verkrijgen! Uwe schilderij doet ons echter zien, hoe zij dat ideaal van beschaving toen nog niet hadden bereikt — terwijl men, na de vele en dure vrede/proeven, wel mag aannemen, dat zij dat ideaal wel nimmer zullen bereiken, evenmin als de meeste Europeesche volkeD, die zich een eeuwigen vrede zouden droomen. De Christelijke leerstellingen: vhebt uw naasten lief gelijk u zelven, gij zult geen kwaad met kwaad vergelden", zij klinken goed voor Mennonieten of onder den preekstoel, waar de naast u gezeten eerzame broeder of zuster — soms in een zaligen dut — er volstrekt niet aan denkt om u eenig kwaad te doen, terwijl gij natuurlijk evenmin een spoor van boosaardige gevoelens bij u kunt ontdekken. Maar, zoodra de gevoelens, belangen of opvattingen omtrent recht van eigendom, zoowel der menschen als der volken, lijnrecht tegenover elkander staan, en strijd of oorlog daarvan het natuurlijk gevolg is , dan wordt de toepassing van die leerstellingen, waarom het ons dan toch eigenlijk te doen moet zijn, niet alleen bezwarend, maar eenvoudig onmogelijk. Dan gaat 't niet aan, de tweede wang toe te steken ala
21 de andere door ontvargen klewanghouwen reeds geheel ont. vleescht is. Dan gaat 't niet aan, geduldig te wachten totdat de minder humane tegenpartij, //die Barbaar", u het hoofd gelieft af te slaan, om dat uit de verte en juichend te vertoonen aan die hooge Nederlandsche staatsdienaren, die Atjeh meteen nog nergens gekenden //normalen vredestoestand" hebben begiftigd, hun dat te vertoonen als het werk van den door hen behaalden iitrinmf op politiek gebied"! Dan zijn beschaving en humaniteit ijdele klanken tegen over de wet van het zelfbehoud. Dan wordt eenvoudig de natuurlijke inspraak van het hart gevolgd en de leer der wedervergelding, het jus talionis toegepast. Geene ernstige krngsgeschiedenis , ook niet die van onzen tegen de opgestane Belgen gevoerden strijd, zal u leeren, dat het anders mogelijk is, dat het in de werkelijkheid anders toegaat. Nog eenmaal keer ik terug tot Uwe schilderij, die in nog menig ander opzicht stof tot overdenking geeft. Het door U gegeven voorbeeld, Uw loffelijk streven, heeft mij althans de overtuiging geschonken, dat er nog middelen bestaan om sommige vooroordeelen en opvattingen — dikwijls slechtä het gevolg, dat men elkander nog niet genoeg heeft leeren kennen en waardeeren — langzamerhand te doen verdwijnen; dat de mogelijkheid bestaat om handelstand en leger door hechte, doch geen knellende banden aan elkander te verbinden. Wanneer wij toch in Neêrlands éérste hoofdstad door U en door zooveel andere aanzienlijke handelaren, op zulk een welsprekende wijze sympathie zien betoonen voor luisterrijke wapenfeiten, geen kosten daarvoor zien Bparen en geen bezwaren zien tellen, om één dier feiten aan de vergetelheid te ontrukken en daardoor het leger aan gene zijde van den evenaar bij het eigen volk te populariseeren; wanneer wij in diezelfde hoofdstad nog slechts een tweetal jaren geleden door U en door zooveel andere voorname kooplieden ware krijgsdeugd hebben zien eeren en huldigen, — wanneer wij dit alles zien en weten, dan kan het niet anders, of zoo doende moeten gaandeweg die vooroordeelen verdwijnen, waarop ik hiervoren heb gedoeld; dan kan het niet anders of gevoelens van sympathie moeten daarvoor in de-plaats treden. In deze mijne beschouwing heb ik U meermalen aangetoond, hoe groot en schril de contrasten zijn, hoe vooral het N.-I. leger dat telkens ondervond. Gn en zooveel anderen
22 ?chdtege°steld A m S t e l S t a d h e b t d i t n o g e e D a *°M»W in het Toen nog geen jaar geleden van Noord-Sumatra voortduZ t J ? °;g^8
23 evenals hunne brave soldaten, bij menigte te laten verinoorden door de tot onze //vrienden" gepromoveerde Atjehers. Aan de destijds daarover gevoerie polemiek heb ik geen deel genomen, al juichte ik ook van harte toe, hoe zoowel door officieren van het JSTedcrlandsche leger, als door meerdere volksvertegenwoordigers en door meerdere groote en kleine bladen in ons land, de handschoen voor onze Indische officieren tegen die beschuldiging is opgenomen. Hier releveerde ik dat treurig feit, om nog eenmaal te doen uitkomen hoe groot en schril de contrasten kunnen zijn, en om nog eene opmerking daaraan vast te knoopen. Zonder van uitzonderingen te gewagen, zijn in alle legere de officieren, voor het grootste gedeelte, en in verhouding natuurlijk, al even a r a als hunne soldaten. Maar armoede is in onzen tijd van weelde gelukkig nog geen schande en nog niet synoniem met ge'dzucht (1). En ofschoon arm in geld, is het bedelen, onder welken vorm ook, aan de officieren van ons Oostersche leger nog even onbekend als aan onze kameraden in het Moe Ierland (2). (1) Hoe gelizuchtig die officieren zh'n, wensch ik hier door een enkel staaltje te schetsen. Daarin kan men tevens ontwaren, hoe zij wenschten naar eene bestendiging van den vroegeren, toen reeds ingetreden vredestoestand. Medio 1879 doorkruiste ik op een pleizierrcisje geheel Groot-Atjeh, dat toen door onze uiterste grensposten in het N.Z.O. en W. waa omsloten, zooder toen één vijand gezien, één schot te hebben gehooid, behalve in de XXVI Moekim, waar onze troepen deatijds pas waren binnengedrongen. Veel sprak ik Latumlyk met de officieren over den toen bestaanden gunst'gen toestand, verkregen na zooveel strijdeus en inspanning, waaraan de officieren en soldaten altijd het bloedige en grootste aandeel hebben te dragen, iets wat velen onzer staatslieden moeielijk schijnen te kunnen begrijpen. En zoo wa< het by een dier te Indrapoerie gevoerde gesprekken, dat een hoofdofficier mij o. a. zeide: //Ik ben niet rijk, maar van het weinige dat ik bezit geef ik toch gaarne f 500, indien we in Atjeh aan het einde zijn, zooals zich nu laat aanzien." Het is éen staaltje uit vele; die hoofdofficier is nog in leven en zal zich dit vermoedelijk wel heriuneren. Dank zij echter een sluwe en eerlijke (?) politiek, werd aan zijn wensch en aan dien van zoovelen de bodem ingeslagen. (2) Vragen is voor vele menschen dikwerf uiterst moeielijk. Sommigen zelfs kunnen er onmogelijk toe besluiten, niet om eene gunst, maar eenvoudig om iets te vragen, ten volle verdiend door eigen daden, ten koste dikwerf van hun bloed,
21 Maar hoewel gezegd blijft, wat ik in den aanhef omtrent die weinige mudewerking, door U van sommigen ondervonden, heb moeten zeggen, bestaat de groote meerderheid toch niet uit ondankbaren, ongevoelig voor bewijzen van oprechte belangstelling, waarmede zij tot dusver niet werden overladen. Wanneer zij dus, zooals thans in de hoofdstad van ons een kleinood dat hun door willekeur, in strijd met de wet, wordt onthouden. Zoo is o. a. de kapitein G. C. E. Van Daalen herhaaldelijk aangespoord om het hem onrechtmatig onthouden Ridderkiuis der Militaire Willemsorde te eischen op grond der wet van 30 Apiil 1815, N°. 5, een recht hem bij diezelfde wet toegekend. Zrjn militaire trots weerhield hem zich tot vragen te vernederen van iets wat hij meer dan elk ander door moed, beleid en trouw aan het Oranjevaandel had verdiend. Veimoedelijk wilde hf zich niet nogmaals blootstellen aan eene daad van willekeur. Zóó afkeerig zijn sommige N. I. officieren zelfs, om een hun toekomend goed, een dieibaarst kleinood te vragen. En dan zouden ze bedelen om geld I Zelfs al mocht de gedachte bij hen opkomen om ieta geldswaardigs te vragen , waarop zij ook recht hadden , de voorbeelden waren immers daar om zich er aan te spiegelen, hoever de schrielheid der Regeering voor het leger gaan kan. Zoo geschiedde het, om slechts één frappant voorbeeld aan te voeren , dat de overste Vermeulen Krieger, na zijn meesterlijken hiervoren aangehaalden terugtocht, het voorstel deed, om aan de manschappen eene extra verstrekking van kleeding te geven en aan de officieren eene schadeloosstelling in geld voor hunne verloren paarden en bagage. De manschappen kregen wat de aanvoerder voor hen had gevraagd //M*ar de officiei/ren moesten eerst gespecificeerde opgaven doen van de verloren //goederen, dan nog eerbiedig requestreeren, bekennen dat zij arm //waran, verzekeren dat zij het noodig hadden, om ten slotte //niets te ontvangen." Vermeulen Krieger, de ridderlijke officier //walgde van die schrielheid , van dergelijke handelingen van *een gouvernement, dat zijn trouwe dienaren als huurlingen //b-'jegende." Zoo wordt ons medegedeeld door W. A Van Rees in zijn levensschets vaa Vermeulen Krieger, samengesteld uit diens nagelaten papieren. En verder lezen wij daar nog, hoe zijn rondborstigheid anderen mishaagde, dien hij in den weg stond. Zijn denkbeelden omtrent den soldatenstand werden overdreven genoemd, goed onder een Napoleon, maar onpraktisch in een kolonie en ongepast vuor een man van leeftijd. Sedert zijn bijna vijftig jaren verstreken en nu meer dan vroeger zullen dergelijke denkbeelden omtrent recht en billijkheid van het N. I, leger zeker als een absurditeit worden uitgekreten, volstrekt niet meer passend in onzen rijd van vooruitgang. Het zij zoo! Dergelijke voorbeelden zijn in elk geval leerrijk I
25 Rijk, het bewijs geleverd zien, dat hunne daden ook door den handelstand gekend, gewaardeerd, gehuldigd en daardoor bij het Nederlandsche volk gepopulariseerd worden, dan ken ik hem nog genoeg om te weten, dat zij dit gunstig voorteeken met vreugde vernemen en ala een blijden voorbode van eenen nieuwen dageraad zullen begroeten. En wanneer dan, zooala wij hopen, Uw loffelijk voorbeeld later navolgers mocht vinden, dan ben ik tevens zeker, dat geene onverachilligheid, zelfa niet van enkelen, maar algemeene medewerking dien navolgers zal ten deel vallen. Ofschoon hier geen mandaat door mij werd ontvangen en ik dus slechts voor mij zelven spreken kon, ben ik toch overtuigd, dat wanneer de officieren van het Ned -Ind. leger over de waarde en beteekenis Dwer Samalangan-schilderij zullen hebben nagedacht, en vooral, wanneer later velen bij een terugkeer in Nederland haar hebben bezichtigd, dat dan menig soldatenhart, nog vatbaar voor de poëzie van onzen stand, hetzelfde zal gevoelen als het het mijne, gevoelens waaraan ik in deze regelen uitdrukking heb trachten te geven. Dan ook zult gij, en trouwens allen die tot hare tot standkoming hebben medegewerkt, dat kunstdoek nog eens aandachtig beschouwend, met zelfvoldoening tot elkander kunnen zeggen: Wij hebben een goed werk gedaan. Moge mijne verwachting ook nu niet worden beschaamd I Mogen mijne woorden in het vriendelijk, gastvrij Oosten een warmen weerklank vinden bij velen mijner vroegere strijdmakkers, bij velen mijner vrienden! Moge weldra de stem der gindsche legioenen zich doen hooien, om in één harmonisch accoord hunne gevoelens jegens D allen te uiten I Moge die stem, over verre zeeën gedragen, toch onverzwakt tot D komen en zich vertolken in deze eenvoudige woorden: Wij zijn XI dankbaar voor de waardeering onzer daden I Met gevoelens van hoogachting en erkentelijkheid heb ik de eer te zijn, WelEdel Geboren Heeren, Uw Dienstwillige, J. J. W. E. VEBSTEGE. Oep. Luit.-Kol. vlh, N.-J. Leger.
J