Wassenaarseweg 56 Postbus 2215 2301 CE Leiden www.tno.nl
TNO-rapport
T 071 518 18 18 F 071 518 19 10
[email protected]
De rol van de eigen identiteit en de eigen effectiviteitsverwachtingen bij het stoppen met roken: een literatuuronderzoek.
Datum
6 december 2007
Auteur(s)
M.R. Crone, N.M.C. van Kesteren
Opdrachtgever
STIVORO voor een Rookvrije Toekomst
Projectnummer
031.12452/01.01
Aantal pagina's Aantal bijlagen
28 (incl. bijlagen)
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2007 TNO
TNO-rapport |
2 / 28
TNO-rapport |
3 / 28
Samenvatting en conclusies Het beïnvloeden van de eigen identiteit, of meer specifiek de stopperidentiteit ten aanzien van de intentie om te stoppen met roken, het tijdelijk stoppen met roken en het succesvol stoppen met roken kan mogelijk een belangrijke rol spelen in de nieuwe campagne van STIVORO. Echter, over het belang van deze determinant voor het verklaren en het veranderen van gedrag is nog weinig bekend. Daarom wordt in dit rapport nagegaan wat er in de literatuur onder eigen identiteit wordt verstaan en wat er bekend is over de relatie tussen eigen identiteit en gezondheidsgedrag in het algemeen en de relatie tussen eigen identiteit en roken en stoppen met roken in het bijzonder. Een andere belangrijke rol in de nieuwe campagne is mogelijk weggelegd voor de eigen effectiviteitsverwachtingen van rokers ten aanzien van het stoppen met roken. Over de rol van de eigen effectiviteit bij het stoppen met roken is meer bekend dan over de eigen identiteit. In deze rapportage richten we ons ook vooral op wat volgens de literatuur de rol van eigen effectiviteitsverwachtingen is geweest in eerdere/andere campagnes en op het belang van verschillende vormen van eigen effectiviteit bij het stoppen met roken. In deze samenvatting zullen de belangrijkste resultaten en conclusies van dit literatuuronderzoek gepresenteerd worden. In het verdere rapport zal dieper ingegaan worden op de literatuur die gevonden is. In het eerste hoofdstuk wordt kort de aanleiding van het onderzoek beschreven. In het tweede hoofdstuk wordt de literatuur die gevonden is over eigen identiteit gepresenteerd en in het derde hoofdstuk de literatuur over de eigen effectiviteitsverwachtingen. De rol van de eigen identiteit Bij de eigen identiteit gaat het om hoe iemand zich zelf beschrijft. Mensen gebruiken allerlei sociaaldemografische kenmerken, sociale rollen (ouderschap), en andere categorieën (roken, lichamelijk actief) om zichzelf te beschrijven in termen van ‘wie ik ben….’. Hierbij kan eigen identiteit heel algemeen gedefinieerd worden maar ook specifiek gericht op een gedrag (ik zie mijzelf als roker of niet-roker). Hoe duidelijker een eigen identiteit ten aanzien van een gedrag aanwezig is, hoe aannemelijker het wordt dat iemand zich volgens deze identiteit zal gedragen. Dus naarmate iemand zich zelf meer ziet als roker of juist als ex-roker des te waarschijnlijker hij of zij zich volgens dit gedrag zal gedragen. De validiteit van de eigen identiteit, naast de determinanten van de Theorie van Gepland Gedrag (attitudes, sociale norm en eigen effectiviteit), is voor verschillende gedragingen vastgesteld: o.a. stemgedrag, consumptie van organisch verbouwd voedsel, cannabis gebruik, gebruik van een dieet met een laag vetgehalte, letten op gewicht, alcoholconsumptie, beweeggedrag, voorbehoedsmiddelen gebruik, binnenshuis roken in bijzijn van kinderen, roken door jongeren. Ook voor rookgedrag is uit een aantal onderzoeken bekend dat de eigen identiteit van invloed is op het stoppen met roken. Het komt er op neer dat personen die zich eerder zien als niet-roker, als stopper of als ex-roker een hogere intentie hebben om te stoppen met roken en ook beter in staat zijn om hun intentie om te stoppen met roken om te zetten in een gedrag.
TNO-rapport |
4 / 28
Het besluit om een gedrag te veranderen betekent, volgens West (2006), namelijk een verandering in identiteit. Het betekent een nieuw zelfbeeld van iemand die zich anders gedraagt. Iemand die van zichzelf overtuigd is dat hij/zij een andere identiteit wil, zal beter om weten te gaan met moeilijke situaties doordat hij/zij in deze moeilijke situaties met deze nieuwe identiteit bezig zal zijn. Een identiteitsherziening is volgens Kearney e.a (2003) dan ook een belangrijk punt dat leidt tot de eerste stap naar gedragsverandering. Over effectieve voorlichtingstrategieën om de eigen identiteit ten aanzien van een specifiek gedrag te veranderen is nog weinig bekend. Wel worden suggesties gegeven voor een aantal strategieën, namelijk: • het creëren van een nieuwe eigen identiteit door iemand over zichzelf na te laten denken in een nieuwe en een verbeterde manier, • het bekrachtigen van een andere al bestaande eigen identiteit; zo kwam in een onderzoek naar binnenshuis roken in het bijzijn van kinderen naar voren dat de eigen identiteit als ouder er voor zorgde dat de eigen identiteit als roker minder belangrijk werd. Het zou in dit geval zinvol kunnen zijn om het belang van de ouderrol te benadrukken (Moan, 2005), • het verhogen van de zichtbaarheid en de haalbaarheidsverwachtingen van mogelijke andere ‘identiteiten’. De rol van de eigen effectiviteitsverwachtingen De eigen effectiviteitsverwachtingen zijn belangrijk bij het stoppen met roken en bij het volhouden van het stoppen met roken. Voorafgaand aan een stoppoging is een roker actief bezig met zijn/haar vaardigheden om te stoppen met roken. Naarmate men langer is gestopt, daalt de actieve aandacht voor deze vaardigheden. De eigen effectiviteitsverwachtingen spelen een belangrijkere rol als er al eerder een kortdurende stoppoging ondernomen is. Verder kunnen te hoge eigen effectiviteitsverwachtingen averechts werken en ervoor zorgen dat het uiteindelijk niet lukt om te stoppen met roken; men is er te overtuigd van dat het stoppen met roken wel zou lukken zonder dat er geanticipeerd wordt op moeilijke situaties. De eigen effectiviteitsverwachtingen om het stoppen met roken vol te houden stijgen als men de eerste stopdag doorstaan heeft. Als er toch een (tijdelijke) terugval plaatsvindt dan gaat dit over het algemeen vooraf door een daling van de eigen effectiviteitsverwachtingen in de periode daarvoor. Een lagere eigen effectiviteitsverwachting voorafgaand aan de stoppoging betekent tijdens het stoppen ook een lagere eigen effectiviteit bij moeilijke situaties. Vooral negatieve emotionele situaties gaan samen met een daling van de eigen effectiviteit om niet te roken. Personen die strategieën ontwikkelen om met moeilijke situaties bij het stoppen met roken om te gaan zijn beter in staat om het stoppen met roken vol te houden. Bovendien blijkt dat naarmate er meer strategieën tegelijkertijd gebruikt worden, men beter in staat is een moeilijk moment te weerstaan. Dit geeft aan dat het voor de eigen effectiviteit belangrijk kan zijn mensen na te laten denken over voor hen bruikbare copingstrategieën bij moeilijke momenten bij het stoppen met roken. Hierbij kan gedacht worden aan het formuleren van implementatie intenties. Bij stoppen met roken zou het formuleren van implementatie intenties gericht kunnen zijn op het formuleren
TNO-rapport |
5 / 28
van strategieën die ingezet kunnen worden bij moeilijke situaties. Andere methoden die ingezet kunnen worden voor het verbeteren van de eigen effectiviteitsverwachtingen zijn: • Ervaring: door ervaring leert men omgaan met moeilijke situaties. • Plaatsvervangende ervaring: ervaring door naar de ervaringen van iemand anders te kijken die met succes een moeilijke situatie machtig wordt, bijvoorbeeld iemand die succesvol stopt met roken of die het lukt om niet te gaan roken in een moeilijke situatie. • Mondelinge overtuiging door anderen: het overtuigen van de roker dat hij/zij de vaardigheden heeft om te stoppen met roken. • Emotionele prikkeling: individuen bewust maken van lichamelijke en emotionele prikkelingen die zich kunnen voordoen bij het stoppen met roken, van de effecten van deze prikkelingen op hun eigen effectiviteit en gedrag, en er voor zorgen dat zij strategieën ontwikkelen om deze lichamelijke en emotionele gevoelens, die zich bij het stoppen met roken voor kunnen doen, kunnen controleren. Onderzoek toont dat voorlichtingscampagnes tot nu toe weinig gericht zijn op de eigen effectiviteitsverwachtingen van rokers. Indien men echter aan ex-rokers vraagt welke TV-spotjes bijgedragen hebben aan het stoppen met roken dan worden wel de spotjes met stoptips genoemd. Dit suggereert dat informatie gericht op eigen vaardigheden belangrijk kan zijn. Algemene conclusies De eigen identiteit en de eigen effectiviteitsverwachtingen zijn belangrijke elementen bij het veranderen van gedrag. Het lijkt erop dat personen die hun eigen identiteit herevalueren en zich daadwerkelijk gaan zien als stopper, niet-roker of ex-roker een grotere kans hebben om te slagen en langdurig te stoppen met roken. De eigen effectiviteitsverwachtingen spelen vervolgens een belangrijke rol in de periode net voor, op de eerste stopdag en in de periode na de eerste stopdag. Een sterkere stopperidentiteit is een belangrijke intrinsieke motivatie om te stoppen met roken en zal ook van invloed zijn op de eigen effectiviteitsverwachting. In het algemeen kan dan ook gesteld worden dat hoe meer intrinsieke motivatie, hoe meer volharding in pogingen om het doel te bereiken. Er is nog weinig bekend over effectieve methoden om de eigen identiteit te veranderen. Wel zijn er suggesties voor een aantal methoden. Zo lijkt het benadrukken van een identiteit die niet goed samen gaat met de rokeridentiteit een veelbelovende strategie. Hierbij is het belangrijk om aandacht te besteden aan de haalbaarheid van deze nieuwe ex-rokeridentiteit of stopperidentiteit. Als rokers voor zichzelf realistische eigen effectiviteitsverwachtingen ontwikkelen en haalbare copingstrategieën bedenken om met moeilijke situaties om te gaan, dan is de kans groter dat hun stoppoging succesvol is. Het formuleren van implementatie intenties kan een belangrijke rol spelen bij het bedenken en het vervolgens inzetten van copingstrategieën.
TNO-rapport |
6 / 28
TNO-rapport |
7 / 28
Inhoudsopgave Samenvatting en conclusies........................................................................................... 3 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding .......................................................................................................................... 9 Onderzoeksvraag ............................................................................................................. 9 Methode ......................................................................................................................... 10 Dit rapport...................................................................................................................... 10
2 2.1 2.2 2.3 2.4
De rol van eigen identiteit............................................................................................ 11 Overzicht eigen identiteit............................................................................................... 11 Eigen identiteit en de andere gedragsdeterminanten...................................................... 12 Eigen identiteit en persoonlijke kenmerken................................................................... 15 Eigen identiteit en voorlichtingsstrategieën................................................................... 16
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
De rol van eigen effectiviteitsverwachtingen ............................................................. 19 Definitie ......................................................................................................................... 19 Eigen effectiviteitsverwachtingen en stoppen met roken............................................... 19 Eigen effectiviteitsverwachtingen en copingstrategieën bij terugval............................. 20 Eigen effectiviteitsverwachtingen en persoonlijke kenmerken...................................... 22 Eigen effectiviteitsverwachtingen en gezondheidsvoorlichting..................................... 22 Dankwoord .................................................................................................................... 24
4
Referenties .................................................................................................................... 25
TNO-rapport |
8 / 28
9 / 28
TNO-rapport |
1
Inleiding Het komende jaar wordt een bijzonder jaar voor de rookontmoediging in Nederland. Net zoals in 2003/2004, zal er in 2008 sprake zijn van verschillende activiteiten die samenvallen: • per 1 april zal een accijnsverhoging worden doorgevoerd • in april/mei zal de 24-uur-niet-roken actie georganiseerd worden (deze actie is gericht op rokers uit de lagere welstandsgroepen zonder of met een geringe stopintentie met als doel deze te vergroten) • in mei/juni/juli zal een stoppen-met-roken (kwantiteits)campagne worden gevoerd • (gericht op alle rokers in Nederland, met als doel het aantal stoppogingen te • vergroten) waarin naar alle waarschijnlijkheid een nieuwe vorm van hulp bij stoppen wordt gelanceerd: deStopSite.nl (met als doel de stoppogingen zo succesvol mogelijk te laten verlopen). • per 1 juli zal het rookverbod in de horeca worden ingevoerd, dat begeleid wordt door een invoeringscampagne. Wat betreft de stoppen-met-roken (kwantiteits)campagne wil STIVORO graag voortbouwen op het onderzoek dat ASCoR heeft uitgevoerd naar de STIVOROcampagnes rond de jaarwisseling 2003-2004. Twee belangrijke onderzoeksresultaten waren onder andere dat (van den Putte e.a. 2005):
1.1
•
stopperidentiteit de belangrijkste determinant was van stopintentie, tijdelijk stoppen en succesvol stoppen. Stopperidentiteit werd gemeten door de gemiddelde score te berekenen van twee stellingen: 'binnen drie maanden stoppen met roken past bij wie ik ben' en 'binnen drie maanden stoppen past bij hoe ik wil leven'.
•
eigen effectiviteit wat betreft succesvol stoppen op plaats twee stond. Eigen effectiviteit werd gemeten door de gemiddelde score te berekenen op de uitspraak: 'stel dat u binnen de komende 3 maanden wilt stoppen met roken. Hoe zeker bent u ervan dat het u zou lukken?': dit werd gevraagd voor zeven verschillende situaties.
Onderzoeksvraag Aan TNO is gevraagd om een advies te schrijven over de mogelijke rol van de determinanten eigen identiteit en eigen effectiviteit in een nieuwe campagne over stoppen met roken. Voor dit advies is een literatuurstudie uitgevoerd. Hierbij is nagegaan hoe de eigen identiteit gedefinieerd wordt en wat er bekend is over de toegevoegde waarde van de eigen identiteit bij de verklaring van gezondheidsgedrag (met name bij (stoppen met) roken). Verder is in kaart gebracht hoe de eigen identiteit werkt en of er al eerdere pogingen zijn ondernomen om de eigen identiteit te beïnvloeden als het gaat om gedragsverandering en of de rol van de eigen identiteit verschilt naar achtergrondkenmerken, zoals sociaaleconomische status (SES, geslacht en opleiding). Over de rol van de eigen effectiviteit bij het stoppen met roken is meer bekend dan over de eigen identiteit. In het advies hebben we ons ook vooral gericht op wat de rol van eigen effectiviteitsverwachtingen is geweest in eerdere/andere campagnes en het belang van verschillende vormen van eigen effectiviteit bij het stoppen met roken.
TNO-rapport |
1.2
10 / 28
Methode Voor dit literatuuronderzoek is gebruik gemaakt van verschillende databases. De belangrijkste databases hierbij waren National library of medicine (medline) en PsychInfo. Verder is gebruik gemaakt van de ‘sneeuwbalmethode’. Dat wil zeggen referenties van gevonden artikelen zijn nagegaan en relevante artikelen zijn hieruit opgevraagd.
1.3
Dit rapport In dit rapport wordt eerst de samenvatting en de conclusies van dit literatuuronderzoek gepresenteerd, vervolgens wordt er dieper ingegaan op de aanleiding (hoofdstuk 1), de rol van de eigen identiteit (hoofdstuk 2) en de rol van eigen effectiviteitsverwachting bij het stoppen met roken (hoofdstuk 3).
TNO-rapport |
2
11 / 28
De rol van eigen identiteit Het beïnvloeden van de eigen identiteit, of meer specifiek de stopperidentiteit, ten aanzien van de stopintentie, het tijdelijk stoppen en het succesvol stoppen kan mogelijk een belangrijke rol spelen in de nieuwe campagne van STIVORO. Echter, over het belang van deze determinant voor het verklaren en het veranderen van gedrag is nog weinig bekend. Daarom zal in dit hoofdstuk worden bekeken wat er onder eigen identiteit wordt verstaan en wat er bekend is als het gaat om de relatie tussen eigen identiteit en gezondheidsgedrag in het algemeen en de relatie tussen eigen identiteit en roken en stoppen met roken in het bijzonder.
2.1
Overzicht eigen identiteit
2.1.1
Definitie Het construct ‘eigen identiteit’ komt voort uit de identiteitstheorie (Tajfel & Turner, 1986). Volgens de identiteitstheorie gebruiken mensen sociaal belangrijke categorieën om zichzelf te beschrijven. In de identiteitstheorie wordt onderscheid gemaakt tussen groepsidentiteit en eigen identiteit. De groepsidentiteit gaat over de identificatie van jezelf met een groep. In het geval van roken verwijst dit naar de mate waarin iemand zichzelf identificeert met de groep rokers. De eigen identiteit gaat over de wijze waarop iemand zichzelf beschrijft. Mensen gebruiken sociaaldemografische kenmerken, sociale rollen (ouderschap), en andere sociaalrelevante categorieën (roken, lichamelijk actief) om zichzelf te beschrijven in termen van ‘wie ik ben….’. De eigen identiteit kan algemeen gedefinieerd worden, maar ook specifiek gericht zijn op een gedrag (‘ik zie mijzelf als roker’). Dit laatste wordt ook wel omschreven als het veelzeggende kenmerk van het ‘ik’ dat gerelateerd is aan een bepaald gedrag Hoe duidelijker een bepaalde eigen identiteit ten aanzien van een gedrag aanwezig is, hoe aannemelijker het wordt dat iemand zich volgens deze identiteit zal gedragen (Moan, 2005).
2.1.2
Eigen identiteit en de Theorie van Gepland Gedrag (TGG) Volgens de identiteitstheorie is het belangrijk om identiteitsprocessen mee te nemen in het voorspellen van gedrag; eigen identiteit zou gedrag voorspellen nadat rekening gehouden is met attitudes en sociale norm. Volgens Charng e.a. (1988) kan de voorspelling van gedrag verbeterd worden door variabelen mee te nemen die het zelfbeeld van een persoon meten in relatie tot het betreffende gedrag. Daarbij is de veronderstelling dat hoe meer een persoon zich identificeert met het gedrag in kwestie, hoe gemotiveerder deze persoon zal zijn om zich conform dit gedrag te gedragen (Charng e.a., 1988). De validiteit van eigen identiteit, in aanvulling op de TGG determinanten (attitudes, sociale invloed, eigen effectiviteit), is vastgesteld voor onder ander stemgedrag, consumptie van organisch verbouwd voedsel, cannabis gebruik, gebruik van een dieet met een laag vetgehalte, letten op gewicht, alcoholconsumptie, beweeggedrag, voorbehoedsmiddelen gebruik, binnenshuis roken in bijzijn van kinderen, roken door jongeren, oversteekgedrag (Conner e.a. 1999; Moan 2005; Evans e.a. 1998; Fekadu e.a., 2001; Sparks e.a., 1998; Armitage e.a., 1999; Bissonnette e.a. 2001; Jackson e.a., 2003). De eigen identiteit voorspelde de intentie om het gedrag uit te voeren of het gedrag zelf, ook na rekening gehouden te hebben met de andere TGG-determinanten. Het lijkt er op
TNO-rapport |
12 / 28
dat de eigen identiteit inderdaad iets toevoegt aan de voorspelling van intentie en gedrag. 2.1.3
Eigen identiteit en stoppen met roken Ook met betrekking tot het stoppen met roken hebben verschillende studies aangetoond dat de eigen identiteit van invloed is op het stoppen. Zo zijn er een drietal onderzoeken die de invloed van eigen identiteit hebben onderzocht (Moan, 2005; van den Putte, 2005; West 2006). De wijze waarop eigen identiteit in deze onderzoeken gedefinieerd is, verschilt wel van elkaar. Terwijl het onderzoek van Moan (2005) de invloed van de rokeridentiteit onderzoekt (in hoeverre zie ik mijzelf als roker), is het onderzoek van van den Putte (2005) gericht op de invloed van de stopperidentiteit (in hoeverre past stoppen met roken bij wie ik ben) en het onderzoek van West (2006) op de invloed van de ex-rokeridentiteit (in hoeverre zie ik mijzelf als ex-roker). Het onderzoek dat naar de rol van de rokeridentiteit gekeken heeft vond dat de rokeridentiteit vooral een voorspellende (negatieve) rol had bij daadwerkelijk stoppen met roken, maar minder bij de intentie om te stoppen met roken. Dit suggereert dat rokers die zich minder als roker zien beter in staat zijn om hun intentie om te stoppen met roken om te zetten in een gedrag (Moan, 2005). Een vraag die opkomt bij dit onderzoek is of degenen die zich minder als roker zien misschien ook degenen zijn die minder nicotineafhankelijk zijn, waardoor het voor hen makkelijker is om te stoppen met roken. Zo kwam uit een onderzoek naar rokeridentiteit en rookgedrag van studenten (van 18-14 jaar) naar voren dat de helft zichzelf niet zag als roker ondanks het feit dat ze ten tijde van het onderzoek rookten. Degenen die zich niet als rokers zagen, rookten vaker onregelmatig, vonden zich minder vaak verslaafd, hadden vaker niet-rokende vrienden, gingen liever uit met niet-rokers, en rookten om andere redenen dan vanwege stressreductie (Levinson e.a. 2007). De resultaten van het onderzoek naar de rol van de stopperidentiteit toonden aan dat deze identiteit van belang was bij zowel de stopintentie als bij een (succesvolle) stoppoging. De rokers die van tevoren dachten dat stoppen met roken beter bij hen paste, hadden niet alleen een grotere kans om te stoppen met roken, maar ook om dit met succes te doen (van den Putte e.a., 2006). Het onderzoek van West (2006) kijkt niet zozeer naar de aanvullende rol van eigen identiteit op de TGG, maar het geeft desalniettemin interessante resultaten die belangrijk zijn om hier te noemen. Uit dit onderzoek naar de invloed van de exrokeridentiteit op stoppen met roken, bleek dat de helft van de rokers die probeerde te stoppen met roken, en dit al een week volhield, zichzelf ook als ex-rokers zagen. Ongeveer de helft van de personen die zich op dat moment als ‘ex-roker’ zag hield het stoppen met roken minstens 6 maanden vol. Dit in tegenstelling tot degenen die deze verandering in identiteit niet doorgemaakt hadden; van deze groep bleek niemand het stoppen met roken 6 maanden vol te houden.
2.2
Eigen identiteit en de andere gedragsdeterminanten Toch worden er vraagtekens gezet bij de rol van de eigen identiteit in gedragsverklaring en -beïnvloeding. Zo wordt aangegeven dat de eigen identiteit voor een belangrijk deel verklaard wordt door eerder gedrag en dat eigen identiteit eigenlijk een andere vorm van het meten van de attitude is (Sparks e.a. 1998). Hieronder wordt ingegaan op de rol van de eigen identiteit in relatie tot eerder gedrag, attitudes, sociale invloed, eigen effectiviteit en gedragscontrole bij de voorspelling van intentie en gedrag. Tenslotte, zal worden ingegaan op het belang van eigen identiteit in relatie tot persoonlijke kenmerken van mensen.
TNO-rapport |
2.2.1
13 / 28
Eigen identiteit en eerder gedrag Volgens Fekadu & Kraft (2001) is een belangrijk verschil tussen de TGG en de identiteitstheorie de wijze waarop eerder gedrag wordt geconceptualiseerd. De identiteitstheorie gaat er van uit dat eigen identiteit van invloed is op gedrag, maar dat deze invloed afhankelijk is van eerder gedrag. Naarmate iemand langer een bepaalde rol heeft ingenomen, des te waarschijnlijker het is dat de intentie om het betreffende gedrag uit te voeren bepaald wordt door de identiteit horende bij dat gedrag en in mindere mate door de determinanten van de TGG. Dit in tegenstelling tot de TGG waar er geen rol is weggelegd voor eerder gedrag als moderator. Zo is in verschillende onderzoeken een significant interactie-effect aangetoond van eerder gedrag op de relatie tussen eigen identiteit en intentie (zie ook artikel Fekadu & Kraft, 2001): de eigen identiteit wordt belangrijker naarmate iemand al langer of vaker dat gedrag vertoond heeft. Sommige studies vonden een omgekeerd interactie-effect van eerder gedrag op de eigen identiteit-intentie relatie. Dus niet hoe langer of vaker een persoon een bepaald gedrag heeft uitgevoerd hoe sterker de relatie tussen eigen identiteit en intentie, maar juist hoe zwakker de relatie tussen eigen identiteit en intentie (Fekadu & Kraft 2001; Smith 2007). Tenslotte, is in een aantal onderzoeken helemaal geen interactie-effect aangetoond van eerder gedrag met identiteit. Volgens Fekadu & Kraft (2001) moet een mogelijke verklaring voor deze wisselende uitkomsten gezocht worden in de verscheidenheid aan gedragingen die onderzocht werden In een ander onderzoek, waarin eigen identiteit werd onderzocht als determinant van de intentie om te gaan bewegen en van beweeggedrag, verwachtten de onderzoekers dat eigen identiteit naast de TGG variabelen en eerder beweeggedrag een belangrijke voorspeller zou zijn van zowel de intentie als het gedrag (Jackson e.a.,2003). Echter, zodra eerder beweeggedrag werd meegenomen in de analyses was de eigen identiteit geen significante voorspeller meer van de intentie om te bewegen. Deze resultaten geven aan dat de rol van eerder gedrag in relatie tot eigen identiteit nog niet duidelijk is. Verder is de vraag of eerder gedrag een rol speelt bij het vormen van een nieuwe eigen identiteit. Het gaat immers om een nieuwe identiteit, waarbij een nieuw gedrag een rol speelt. Iemand die rookt en van plan is om binnenkort te stoppen met roken kan in zichzelf bezig zijn met het vormen van deze voor hem/haar nieuwe niet-rokeridentiteit. Dit zal waarschijnlijk slechts deels gevoed worden door eerdere stoppogingen.
2.2.2
Eigen identiteit en attitudes ten aanzien van een gedrag Volgens verschillende onderzoekers moet eigen identiteit gezien worden als een andere manier om attitudes te meten. Als deze veronderstelling klopt, dan zou dit betekenen dat de eigen identiteit geen significante toevoeging is aan de verklaring van de gedragsintentie en het gedrag. Dit is echter in tegenstrijd met de resultaten van verschillende onderzoeken waaruit blijkt dat de eigen identiteit, in aanvulling op attitudes, zowel intentie als gedrag voorspelt. Volgens Sparks & Guthrie (1998) weerspiegelt eigen identiteit dan ook een ander aspect van de attitude. Zo is het, volgens hen, vaak niet duidelijk of mensen wel tot een algemene attitude komen door alle belangrijke aspecten van deze attitude in beschouwing te nemen (zoals verondersteld wordt in de TGG). Het is waarschijnlijker dat mensen een attitude ten aanzien van een bepaald gedrag vormen door zich te
TNO-rapport |
14 / 28
baseren op een aantal van al deze belangrijke aspecten en dat hun attitude ook strijdige evaluaties verwoordt (mensen zijn ambivalent en ervaren bijvoorbeeld zowel voor- als nadelen van een bepaald gedrag). Sparks & Guthrie suggereren daarom dat de volgende twee uitgangspunten van belang zijn in het begrijpen van de voorspellende rol van eigen identiteit in de attitude-gedrag modellen. Ten eerste, kunnen mensen tegenstrijdige waarden en tegenstrijdige attitudes hebben die niet goed tot uiting komen in de attitudemaat van de TGG. Ten tweede, kan een deel van deze waarden die niet tot uiting komen in de attitudemaat wel tot expressie komen in de eigen identiteit. Zij concluderen daarom dat er bekeken moet worden of een verklaring van de rol van eigen identiteit gezocht kan worden in een meer gedifferentieerde attitudemaat. Indien we naar stoppen met roken kijken betekent dit dat rokers zowel positieve als negatieve overtuigingen ten aanzien van stoppen met roken kunnen hebben. En dat het belang van deze verschillende waarden niet goed naar voren komt in de attitudemaat van de TGG. De mate waarin iemand zichzelf als een roker, ex-roker of stopper ziet zou dan extra informatie geven over hoe iemand daadwerkelijk denkt over (stoppen met) roken. 2.2.3
Eigen identiteit en sociale invloed Onderzoekers suggereren dat de bevinding dat subjectieve norm vaak een minder belangrijke rol speelt in het voorspellen van intenties, komt door de wijze waarop de subjectieve norm geoperationaliseerd is. Een kritiekpunt is dat de operationalisatie van subjectieve norm niet alle vormen van sociale invloed ondervangt. Om deze reden hebben onderzoekers geprobeerd om andere constructen aan de TGG toe te voegen die sociale invloed meten, zoals groepsnormen, groepsidentificatie en eigen identiteit, descriptieve normen en injunctieve normen (Haggar e.a., 2006; van den Putte e.a., 2005). De inclusie van de eigen identiteit in dit geval is gebaseerd op de hypothese dat individuen nadenken over hun sociaal gedefinieerde rollen als ze een bepaald gedrag gaan uitvoeren of dit van plan zijn te doen. Individuen zijn van plan om een bepaald gedrag uit te voeren omdat dat gedrag overeenkomt met hun persoonlijke overtuigingen en met hun sociaal gedefinieerde rol (eigen identiteit) (Terry e.a., 1999). In dit geval wordt de eigen identiteit niet los gezien van de sociale identiteit die iemand heeft. In het geval van stoppen met roken betekent dit dat personen zich als stopper gaan zien omdat het niet-roken beter past bij hun overtuigingen over wie zij zelf zijn. Echter, deze eigen identiteit is niet helemaal los te zien van hun sociale rol.
2.2.4
Eigen identiteit en eigen effectiviteit en gedragscontrole Over de rol van de eigen identiteit bij de eigen effectiviteit is in de literatuur weinig te vinden. Wel heeft Robert West (West 2006) het in zijn Theorie van Verslaving over de relatie tussen zelfcontrole en eigen identiteit. Volgens West (2006) vraagt elke gedragsverandering om zelfcontrole en deze zelfcontrole komt voort uit de eigen identiteit. Het besluit om een gedrag te veranderen betekent een verandering in identiteit. Het betekent een nieuw zelfbeeld van iemand die zich anders gedraagt. Deze nieuwe identiteit komt niet voort uit berekening en analyse; het komt voort uit een fundamentele heroriëntatie en herevaluatie – dit wordt ook wel genoemd ‘een moment van helderheid’. Deze heroriëntatie komt ook naar voren in een onderzoek waarbij naar verschillende kwalitatieve studies naar gedragsverandering is gekeken. Volgens dit onderzoek is ‘een
TNO-rapport |
15 / 28
kritische revisie van jezelf en jouw situatie’ de sleutel tot gedragsverandering en het 6 maanden of langer volhouden hiervan. Deze ‘identiteitsherziening’ kan gezien worden als een (eerste) omslagpunt, dat leidt tot een kleine stap in de richting van gedragsverandering. Als deze eerste stap succesvol is, bijvoorbeeld een persoon krijgt positieve feedback (beloning) op deze mogelijke nieuwe identiteit, dan kan meer gedragsverandering volgen. Deze gedragsverandering versterkt de nieuwe identiteit, wat nieuw gedrag weer mogelijk maakt. Dit proces van identiteitsherziening en gedragsverandering wordt in gang gezet door bewustwording van de zorgwekkende gevolgen van het gedrag en de bewustwording dat deze gevolgen niet overeen komen met belangrijke, al lang bestaande, waarden en doelen. Daarbij is het van belang op te merken dat deze gevolgen niet altijd direct te maken hoeven te hebben met het gedrag in kwestie (de directe gezondheidsgevolgen). Ze kunnen ook indirect te maken hebben met het gedrag, zoals een auto-ongeluk door te veel alcohol of verlies van voogdijschap (Kearney e.a., 2003). Deze resultaten suggereren dat zelfcontrole belangrijk zou kunnen zijn bij de eigen identiteit en vooral bij het vormen van een nieuwe identiteit. Iemand die van zichzelf overtuigd is een andere identiteit te willen, zal beter om weten te gaan met moeilijke situaties doordat hij/zij in deze moeilijke situaties bewust met deze nieuwe identiteit bezig zal zijn. Onderzoek toont ook aan dat een roker die wil stoppen met roken en zichzelf ook daadwerkelijk ziet als een stopper of als een ex-roker een veel grotere kans heeft om succesvol te stoppen dan iemand die zichzelf toch voornamelijk als roker beschouwt (van den Putte e.a., 2005; West, 2006). 2.3
Eigen identiteit en persoonlijke kenmerken
2.3.1
De invloed van eigen identiteit bij sommige mensen De vraag waar Hagger e.a. (2006) zich op hebben gericht is of eigen identiteit een belangrijke invloed heeft op intentie en of dit afhankelijk is van het ‘type’ mens. Zo kan de ene persoon zijn sociale identiteit belangrijk vinden bij het vormen van intenties, terwijl een andere persoon vooral naar zijn eigen overtuigingen kijkt. Dit hebben Hagger e.a. (2006) bekeken voor een aantal intentionele gedragingen (in totaal 30 gedragingen, zoals bed opmaken, winkelen, naar alle colleges gaan, papier recycleren). In totaal deden 241 studenten mee aan het onderzoek door een vragenlijst in te vullen met TGG determinanten, eigen identiteit en intentie. Twee weken later vulden ze een gedragsvragenlijst in. De onderzoeksresultaten toonden voor alle gedragsintenties aan dat de toevoeging van eigen identiteit zorgde voor een stijging in de verklaarde variantie (gemiddeld 6%). Vervolgens werden de groepen ingedeeld in een eigen identiteit-georiënteerde groep en een TGG-georiënteerde groep: respectievelijk de personen waarbij intentie hoog gecorreleerd was met de eigen identiteit en de personen waarbij intentie hoog gecorreleerd was met de TGG-determinanten. Bij eigen identiteitgeoriënteerde personen was de eigen identiteit bij bijna alle intenties de belangrijkste voorspeller van de intentie terwijl dit bij de TGG-georiënteerde personen maar bij 40% van de intenties het geval was. Bij de TGG-georiënteerde personen was de invloed van de attitudes op intentie het belangrijkste. De analyses laten dus zien dat eigen identiteit intentie voorspelt, maar dat de grootte van de invloed bepaald wordt door het type persoon, en wel of een persoon meer georiënteerd is op zijn eigen identiteit dan wel op zijn eigen overtuigingen ten aanzien van een gedrag.
TNO-rapport |
16 / 28
Hagger e.a. (2006) gaan er in dit geval wel vanuit dat de eigen identiteit niet losgekoppeld kan worden van de sociale identiteit. Iemand vindt zichzelf een roker of niet-roker vanwege zijn sociale rol. Sommige rokers zouden volgens dit onderzoek roken omdat ze meer gericht zijn op hun eigen identiteit als roker: dus ze roken omdat ze zichzelf meer als een roker zien en zichzelf dus ook meer identificeren met de groep rokers. Maar er zouden volgens dit onderzoek ook rokers zijn die roken vanwege hun eigen opvattingen en niet vanwege hun eigen identiteit. Er is echter niet naar het veranderen van gedrag gekeken. Het is daarom niet duidelijk of het onderscheid tussen eigen identiteit-georiënteerde personen en TGGgeoriënteerde personen ook van belang is bij het veranderen van gedrag. Dus stoppen sommige mensen met roken omdat zij hun eigen identiteit als roker herevalueren en stoppen andere mensen juist omdat hun eigen opvattingen over roken veranderen? 2.3.2
Eigen identiteit en achtergrondkenmerken. Uit onderzoek is weinig bekend over of de invloed van eigen identiteit afhankelijk is van achtergrondkenmerken, zoals sociaal economische status, opleidingsniveau en geslacht. Alleen in een onderzoek van Lund e.a. (2005) komt naar voren dat een lagere sociaal economische status samengaat met een sterkere toekomstige rokeridentiteit. Uit onderzoek van Moan (2005) naar rookgedrag binnenshuis in bijzijn van de kinderen kwam naar voren dat voor vaders de rokeridentiteit van belang was voor de intentie om niet binnenshuis te roken. Voor moeders was de rokeridentiteit niet belangrijk. In aanvulling op deze bevindingen bleek dat de rokeridentiteit voor vaders een minder belangrijke voorspeller van de intentie om binnenshuis te roken werd naarmate de ouderidentiteit belangrijker werd. In onderzoek naar milieubewuste voedselkeuzes (Bissonnette & Contento 2001) komt naar voren dat meisjes hoger dan jongens scoorden op hun gepercipieerde eigen identiteit als gezondheidsbewuste en milieubewuste persoon. Ook jongeren met hoog opgeleidde ouders scoorden hoger op deze twee eigen identiteitsvormen.
2.4
Eigen identiteit en voorlichtingsstrategieën Het aantal interventies met als doel het veranderen of bestendigen van de eigen identiteit is beperkt (Van Empelen e.a., 2006). Sommige strategieën zijn echter veelbelovend. De strategieën die genoemd worden zijn deels gericht op eigen identiteiten die nog niet goed ontwikkeld zijn en deels gericht op al bestaande zelfbeelden.
2.4.1
Voorlichtingsstrategieën voor eigen identiteiten die nog niet goed ontwikkeld zijn Er worden twee strategieën beschreven voor het beïnvloeden van zelfbeelden die, volgens de auteurs, nog niet goed ontwikkeld zijn: 1) anticiperen op gedragservaring, en 2) veranderen van ideeën over zichzelf. Dit laatste kan bijvoorbeeld worden bereikt door een gewenst imago te belichten met als doel om het gewenste imago te stimuleren en het ongewenste imago te veranderen. Gerrard e.a (in press, zie referentie in artikel van van Empelen e.a., 2006) toonden bijvoorbeeld aan dat door ongewenste imago’s minder aantrekkelijk voor jongeren te maken het mogelijk was om het alcoholgebruik bij jongeren te verminderen. Deze imagoverandering kan effectief zijn 1) wanneer risicogedrag benaderd wordt voordat mensen intenties over dit gedrag ontwikkelen, 2) wanneer mensen zich levendig het ongewenste image voor kunnen stellen, de ongewenste waarden die bij dit image horen kunnen accepteren, en het belang van het vermijden van deze waarden kunnen accepteren, en 3) wanneer gewenste en
TNO-rapport |
17 / 28
ongewenste images tegelijkertijd worden benaderd, waarbij het gewenste image als doel fungeert. 2.4.2
Voorlichtingsstrategieën voor al bestaande eigen identiteiten In één rapportage over de eigen identiteit geeft Moan (2005) aan hoe de eigen identiteit van rokers en niet-rokers mogelijk beïnvloed kan worden. Volgens Moan (2005) zijn er nog maar weinig pogingen gedaan om hier ideeën over te ontwikkelen, alleen O’Keefe heeft twee mogelijke manieren gesuggereerd om de eigen identiteit te veranderen. Ten eerste, zou bij iemand een nieuwe eigen identiteit gecreërd kunnen worden door hem/haar uit te nodigen over zichzelf na te denken op een nieuwe en verbeterde manier. Ten tweede, zou een al bestaande eigen identiteit kunnen worden bekrachtigd. Zoals hierboven al besproken, bleek uit onderzoek van Moan (2005) naar binnenshuis roken in het bijzijn van kinderen dat de eigen identiteit als ouder ervoor zorgde dat de eigen identiteit als roker minder belangrijk werd. Het zou in dit geval zinvol kunnen zijn om het belang van de ouderrol te benadrukken (Moan, 2005). Ook in een onderzoek naar drugsgebruik kwam naar voren dat het conflict tussen het verslaafd zijn en andere gewaardeerde identiteiten een belangrijke bijdrage leverde aan het veranderen van gedrag (Downey e.a., 2000). Van Empelen e.a. (2006) geven nog drie strategieën aan die van belang kunnen zijn bij het beïnvloeden van reeds bestaande zelfbeelden. Een opmerking hierbij is dat de auteurs het in dit artikel hebben over zelfbeelden en niet over eigen identiteit. De strategieën die ze noemen voor het beïnvloeden van zelfbeelden zijn: 1. zich richten op centrale eigen waarden om consistent gezondheidsgedrag te bevorderen, 2. het bevestigen van opvattingen over zichzelf om bedreigingen voor zichzelf te verminderen en de acceptatie van gezondheidsboodschappen te verhogen, en 3. het verhogen van de zichtbaarheid en de gepercipieerde haalbaarheid van mogelijke andere ‘ikken’. De eerste twee strategieën zijn vooral gericht op het bestendigen van gezond gedrag terwijl de laatste strategie gericht is op het veranderen van bestaand gedrag. Bij het veranderen van bestaand gedrag geven Van Empelen e.a. (2006) aan dat het om gedragsverandering te bewerkstelligen belangrijk is mogelijkheden in te bouwen aan de hand waarvan mensen hun eigen waarde kunnen behouden. Indien personen bedreigende informatie ontvangen dan kunnen ze deze informatie voor zich zelf neutraliseren, door bijvoorbeeld de gegevens op een manier te interpreteren die hun reeds bestaande overtuigingen ondersteunt of door deze informatie uit hun gedachten te zetten. In een onderzoek naar de rol van rokeridentiteit bij het wel of niet effectief vinden van antirook video’s komt bijvoorbeeld naar voren dat studenten (leeftijd 18-122 jaar) die zichzelf op de langere termijn als rokers zien de video’s als minder effectief zien. Zij reageren het meest defensief op vijf van de acht spotjes die zij te zien krijgen. Dit zijn vooral spotjes die gaan over de persoonlijke gevolgen van roken zoals, de lange termijn gezondheidsgevolgen, over meeroken, over hoe vies roken is, over romantische afwijzing en over dat roken niet cool is. De drie waarop ze niet negatiever reageren dan anderen zijn de spotjes over verslaving, over industriële manipulatie en over stoppen met roken (Freeman e.a. 2001) . Bij het veranderen van gedrag is het mogelijk de eigen integriteit (eigen waarde) te bevestigen, door mensen bijvoorbeeld na te laten denken over voor hen belangrijke waarden die irrelevant zijn voor de bedreiging, of door hen succes te laten behalen in een niet gerelateerde domein van eigen waarde (Sherman, 2002). Sherman e.a. (2000) toonden aan dat wanneer mensen persoonlijk relevante gezondheidsinformatie
TNO-rapport |
18 / 28
ontvingen en zichzelf op andere manieren konden bevestigen, zowel meer risico’s aan het ongezonde gedrag zagen en daarna ook vaker het gezondere gedrag vertoonden. Zo kreeg een groep leerlingen een filmpje te zien over het HIV-risico van onveilige seksuele contacten. De helft van deze groep kreeg van tevoren informatie waarmee zij zichzelf konden bevestigen (‘self-affirmation’), de andere helft niet. De zelfbevestigde groep reageerde door de informatie te accepteren en ook vaker condooms te gebruiken.
TNO-rapport |
3
19 / 28
De rol van eigen effectiviteitsverwachtingen Dit tweede deel van de literatuurstudie is gericht op het belang van de eigen effectiviteit bij het stoppen met roken. Over de rol van de eigen effectiviteit bij het stoppen met roken is meer bekend dan over de eigen identiteit. In deze rapportage hebben we ons ook vooral gericht op wat de rol van eigen effectiviteitsverwachtingen is geweest in eerdere/andere campagnes en het belang van verschillende vormen van eigen effectiviteit bij het stoppen met roken. Hierbij zal ingegaan worden op de eigen effectiviteitsverwachtingen ten aanzien van het wel of niet stoppen met roken en ten aanzien van het wel of niet volhouden van het stoppen met roken.
3.1
Definitie Gepercipieerde eigen effectiviteit omvat de persoonlijke inschattingen die een persoon heeft over zijn vaardigheden om een gewenst gedrag uit te voeren (De Vries e.a., 1987). Eigen effectiviteit komt voort uit de Sociale Cognitie Theorie van Bandura (Conner, 2006). Volgens deze theorie is een aantal factoren cruciaal bij het beïnvloeden van gedrag. Eigen effectiviteit is één van deze factoren. Bandura’s hypothese is dat eigen effectiviteitsverwachtingen zelfregulerende cognities zijn die bepalen of bepaalde gedragingen gestart worden, hoeveel moeite er aan besteed zal worden en hoe lang het gedrag volgehouden zal worden in geval van obstakels en mislukkingen. Eigen effectiviteit heeft een belangrijke motiverende rol bij het starten met een gedrag en heeft daarnaast een directe relatie met gedrag.
3.2
Eigen effectiviteitsverwachtingen en stoppen met roken Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat eigen effectiviteit belangrijk is bij het stoppen met roken (Conner & Norman, 2006). Zo is zelfvertrouwen in het overwinnen van barrières een voorspeller van het al dan niet doen van pogingen om te stoppen met roken (Dijkstra & de Vries, 2000). Ook in onderzoek van Yzer & van der Putte (2006) is aangetoond dat eigen effectiviteit de intentie om te stoppen voorspelt. De eigen effectiviteit was het minst belangrijk in de groep die nog nooit een stoppoging had ondernomen en het meest belangrijk in de groep die een stoppoging van een gemiddelde duur had ondernomen (1 tot 7 dagen). In ander onderzoek is gekeken naar de eigen effectiviteit en zijn rol bij de verschillende fases van de Stages of Change (Hoving e.a., 2006). Hieruit kwam naar voren dat de rokers die in de voorbereidende fase van het stoppen met roken zaten, inderdaad een hogere eigen effectiviteitsverwachting hadden dan de personen in de precontemplatie en contemplatie fase. Bovendien voorspelde eigen effectiviteit de transitie van de voorbereidende fase naar de actiefase (stoppen). De rokers in de voorbereidende fase, die na 12 maanden nog steeds gestopt waren met roken, hadden een hogere eigen effectiviteit dan de rokers die niet gestopt waren. Uit onderzoek van Dijkstra & Ten Wolde (2005) kwam naar voren dat des te gemotiveerde een roker is om te stoppen met roken des te actiever iemand bezig is met het interpreteren van eigen vaardigheden. Verder bleek dat naarmate iemand langer gestopt was, hij/zij minder actief bezig was met het interpreteren van zijn/haar vaardigheden om te stoppen met roken: rond die periode denkt men vaker na over of een stoppoging succesvol zal zijn en over hoe zeker ze er van zijn dat het hen zal lukken
TNO-rapport |
20 / 28
om te stoppen met roken. Dus het daadwerkelijk bezig zijn met de eigen effectiviteitsverwachtingen was een tijdelijke fase in de transitie van het ene naar het andere gedrag. Zo lang het doel van stoppen met roken nog niet bereikt was, dan waren vooral de positieve interpretaties van eigen effectiviteit geassocieerd met pogingen om te stoppen. Indien men aangaf vaak te denken dat het stoppen met roken wel zou lukken, dan deed men eerder een stoppoging. Als men al wel gestopt was met roken, dan waren vooral de negatieve interpretaties geassocieerd met relevante gedragingen zoals terugvallen: indien een stopper aangaf vaak te denken dat het niet zal lukken om te stoppen met roken werd de kans groter dat deze roker terugviel. Personen met alleen positieve interpretaties van hun eigen effectiviteit ondernamen minder vaak een stoppoging dan de personen met positieve én negatieve interpretaties van hun eigen effectiviteit. Deze uitkomst bevestigde de hypothese dat te veel positieve eigen effectiviteitinterpretaties kunnen leiden tot een onderschatting van het aantal persoonlijke problemen bij het stoppen met roken. Bij de ex-rokers was het net andersom: degenen met alleen positieve interpretaties (17%), hadden een significant lager risico om terug te vallen dan degenen die naast positieve interpretaties ook een aantal negatieve interpretaties hadden (50%). De eigen effectiviteitsverwachting is belangrijk bij het wel of niet doen van een stoppoging. Deze effectiviteit wordt belangrijker als men al eerder een stoppoging van ongeveer een week heeft gedaan. Indien men een langere stoppoging heeft ondernomen is de eigen effectiviteitsverwachting minder belangrijk, net als wanneer men nog nooit een stoppoging heeft ondernomen. Voorlichting over eigen effectiviteit zal daarom waarschijnlijk een groter effect hebben op de groep die al eerder kortdurend gestopt is met roken (Yzer & van den Putte, 2006). Verder kan opgemerkt worden dat voorafgaand aan een stoppoging een roker actiever aan de gang gaat met zijn/haar vaardigheden om te stoppen met roken. Naarmate men langer gestopt is, is men minder actief bezig met deze vaardigheden. Indien men te veel positieve verwachtingen heeft van het stoppen met roken, dan kan dit leiden tot een onderschatting van de problemen die men tegenkomt bij het stoppen met roken. 3.3
Eigen effectiviteitsverwachtingen en copingstrategieën bij terugval
3.3.1
De rol van eigen effectiviteitsverwachtingen bij terugval Een overzichtsartikel uit 2000 naar factoren die van belang zijn bij het volhouden van het stoppen met roken liet zien dat belangrijke voorspellers van terugval zijn tijdelijke misstappen, een jongere leeftijd, een grote nicotine afhankelijkheid, lage eigen effectiviteit, zorgen over het gewicht en eerdere stoppogingen (Ockene e.a., 2000). Een lage eigen effectiviteit is dus belangrijk bij het volhouden van het stoppen. Ook Gwaltney e.a. (2002) vonden dat terugval periodes voorspeld werden door de eigen effectiviteit om niet te roken. In een recenter onderzoek van Gwaltney e.a. (2005), waarbij ze stoppers dagelijks naar hun eigen effectiviteit vroegen, kwam naar voren dat als het stoppen met roken volgehouden werd na de eerste stopdag de eigen effectiviteit hoger werd en dat de positieve uitkomstverwachtingen van roken lager werden. Ook bleek dat voorafgaand aan de eerste terugval de eigen effectiviteit lager was en dat de positieve uitkomstverwachtingen van roken hoger waren. Uit het onderzoek kwam niet naar voren dat terugvallen vooraf gingen door (omgevings)invloeden die in de uren/minuten voorafgaand aan de terugval plaatsvonden. Het onderzoek liet eerder zien
TNO-rapport |
21 / 28
dat de eigen effectiviteit en de positieve uitkomstverwachtingen al aan het veranderen waren in de dagen voor de terugval. Shiffman (2005) heeft gekeken naar de relatie tussen eigen effectiviteitsverwachtingen, emoties en terugval. Negatieve emoties - zoals gefrustreerd, triest, gestrest – waren gerelateerd aan tijdelijke terugvallen bij het stoppen met roken. Negatieve emoties hingen vervolgens ook weer samen met eigen effectiviteitsverwachtingen op dat zelfde moment. Bij negatieve emoties was men er tegelijkertijd ook minder zeker van of het zou lukken om het niet-roken vol te houden. Deze relatie tussen emoties en eigen effectiviteit werd vooral gevonden bij degenen die al minder zeker waren over hun eigen effectiviteit om te stoppen met roken voordat ze stopten met roken (Shiffman, 2005). In een ander onderzoek hebben Gwaltney e.a. (2005b) bekeken welke situationele factoren gerelateerd waren aan een daling in eigen effectiviteitsverwachtingen bij personen die gestopt waren met roken en welke gerelateerd waren aan een terugval. Dit onderzoek toonde dat de eigen effectiviteitsverwachtingen om niet te gaan roken vooral samenhingen met affectieve situaties. Indien men meer negatieve emoties had, dan daalde de eigen effectiviteitsverwachtingen. Ook kwam naar voren dat de rokers die voorafgaand aan de stoppoging een gemiddelde tot lage eigen effectiviteitsverwachting hadden, lagere eigen effectiviteitsverwachtingen vertoonden in moeilijke situaties. Dit was het meest duidelijk in situaties waarin negatieve emoties een rol speelden en een hoge drang was om te roken. In aanvulling hierop vonden Staring & Breteler (2004) dat stoppers met een zeer hoge eigen effectiviteit aan het einde van een stoppen met roken training minder kans hadden op een succesvolle stoppoging. Deze onderzoeken laten zien dat de eigen effectiviteitsverwachtingen hoger worden als men de eerste stopdag doorstond. Een (tijdelijke) terugval gaat vooraf door een daling van de eigen effectiviteit en door een stijging in de positieve uitkomstverwachting van roken in de dagen daarvoor. Een lagere eigen effectiviteitsverwachting voorafgaand aan de stoppoging betekent tijdens het stoppen ook een lagere eigen effectiviteit in moeilijke situaties. Vooral negatieve emotionele situaties gaan tijdens het stoppen samen met een verlaging van de eigen effectiviteit om niet te roken. 3.3.2
De rol van copingstrategieën bij het stoppen met roken Moffat & Whip (2004) vroegen bij lage SES mannen via interviews na welke factoren van belang waren bij het stoppen met roken. Hierbij waren de volgende drie factoren van belang: 1. het bewust zijn van de verschillende fases van de eigen rookcarrière (wanneer zijn ze begonnen, wanneer vonden er veranderingen plaats in hun rookgedrag plaats, en welke behoefte vervult roken). De mannen die succesvol waren gestopt waren zich hier veel bewuster van dan de rokers die niet waren gestopt. 2. de persoonlijke relatie met het roken: de succesvolle stoppers had vooral een sociale band met roken. Zij hadden vaker hun eerste sigaret genomen vanwege groepsdruk en ze vonden roken vooral rustgevend in de sociale omgeving. De onsuccesvolle stoppers associeerden roken vooral met de daad/activiteit zelf en erg gerelateerd aan de dagelijkse routine. 3. Manieren om te stoppen: de succesvolle stoppers benaderden het stoppen op een gedragsmatige manier. Ze dachten, in voorbereiding op de stoppoging, na over gedragstrategieën die hen konden ondersteunen om niet te gaan roken bij een grote drang om te roken. Ze veranderden gewoontes (bijvoorbeeld ze
22 / 28
TNO-rapport |
gingen later naar het station, zodat ze geen tijd meer hadden voor een sigaret), gebruikten hulpmiddelen en beloningen (bijvoorbeeld elke week een kadootje), of bedachten voor zichzelf een rolmodel die ze na konden doen. De onsuccesvolle stoppers gebruikten vooral affectieve en spontane benaderingen in de periode dat zij zich voorbereidden op de stoppoging. Ze geloofden dat het stoppen met roken vergemakkelijkt zou worden door een gevoel van ‘readiness’ om te stoppen, en door persoonlijke steun. O’Connell e.a (2007) hebben gekeken naar hoe copingstrategieën mensen konden helpen bij het tegengaan van een (tijdelijke) terugval tijdens het stoppen met roken. De aandacht ging hierbij uit naar cognitieve manieren van coping en naar gedragsmatige manieren van coping. De meest genoemde manieren van coping waren ‘bezig blijven’ en ‘eten/drinken’. In 76% van alle terugvallen werd aangegeven dat er geen copingstrategie gebruikt was. In 91% van de momenten waarop men zich tegen de drang om te roken kon verzetten gaf men aan juist wel een copingstrategie gebruikt te hebben. Het aantal copingstrategieën dat men gebruikte was een belangrijke voorspeller voor het weerstaan van de drang om te roken. Alle copingstrategieën droegen bij aan het weerstaan van de drang om te roken. Alleen de ‘bewegen/sporten’ copingstrategie deed het iets slechter dan de andere copingstrategieën. Om met moeilijke momenten om te gaan is het belangrijk dat personen copingstrategieën voor zichzelf bedenken. Naarmate men meer copingstrategieën tegelijkertijd gebruikt kan men beter een moeilijk moment weerstaan. Een te hoge eigen effectiviteitsverwachting zorgt ook vaker voor terugval.
3.4
Eigen effectiviteitsverwachtingen en persoonlijke kenmerken
3.4.1
Eigen effectiviteitsverwachtingen en achtergrondkenmerken Van Delden e.a. (1997) gaven in hun onderzoek aan dat bij mensen met een lage SES sprake van een overschatting is van het aantal rokers in Nederland: men schat dat 60% tot 80% rookt. Men schat tevens dat de eigen effectiviteit bij mensen met een lage SES met betrekking tot stoppen laag is doordat men in de omgeving regelmatig geconfronteerd wordt met mensen die falen in een stoppoging. Op basis van deze bevindingen concludeerden Van Delden e.a. (1997) dat voorlichting vooral gericht moet zijn op het voorstelbaar maken van het (sociale) leven zonder sigaret (in Peters, 2005). Uit ander onderzoek bleek dat een lager opleidingsniveau geassocieerd was met een grotere nicotineverslaving, met een lagere eigen effectiviteit en een lagere intentie om te stoppen met roken (Siahpush e.a., 2006). Ook het continu onderzoek rookgewoonten (STIVORO) laat zien dat er een sterk verband is tussen opleidingsniveau en eigen effectiviteitsverwachtingen: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger de eigen effectiviteitsverwachting (Willemsen 2006).
3.5
Eigen effectiviteitsverwachtingen en gezondheidsvoorlichting
3.5.1
Strategieën om eigen effectiviteitsverwachtingen te verbeteren Personen die strategieën hebben om met moeilijke situaties bij het stoppen met roken om te gaan lukt het beter om het stoppen met roken vol te houden. Verder is gebleken dat naarmate er meer strategieën tegelijkertijd gebruikt worden, moeilijke momenten beter kunnen worden weerstaan. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het
TNO-rapport |
23 / 28
voor het vergroten van de eigen effectiviteitsverwachtingen belangrijk kan zijn om mensen na te laten denken over voor hen bruikbare copingstrategieën bij moeilijke momenten bij het stoppen met roken. Hierbij kan gedacht worden aan het formuleren van implementatie intenties. Implementatie intenties worden ingezet als een methodiek om de relatie tussen goede voornemens (intenties) en gedrag te versterken (Gollwitzer, 1993). Een dergelijke strategie is van belang omdat er een verschil is tussen principes gerelateerd aan het vormen van een intentie en principes gerelateerd aan het uitvoeren van intenties. Waar het bij de vorming van intenties veelal gaat om het nadenken over doelen en consequenties, gaat het bij het uitvoeren van intenties veeleer om het nadenken over concrete procedures en acties die nodig zijn om goede voornemens in de praktijk te brengen. Bij stoppen met roken zou het formuleren van implementatie intenties gericht kunnen zijn op het formuleren van strategieën die ingezet kunnen worden bij moeilijke situaties. Zo toont een onderzoek van Rise e.a. (zie referentie in Moan e.a 2005: op dat moment was het artikel submitted) aan dat het plannen van hoe, wanneer en waar men gaat stoppen met roken een effect heeft op het daadwerkelijk stoppen met roken door studenten: ze stoppen vaker als ze hun stoppoging gepland hebben. Een andere manier om de eigen effectiviteitsverwachtingen te verbeteren is door ervaring. Hierbij is het wel van belang te zorgen dat successen toegeschreven kunnen worden aan het individu zelf; successen die herhaald kunnen worden leiden tot een hogere eigen effectiviteit (Bartholomew e.a., 2006). Een andere mogelijkheid voor het veranderen van de eigen effectiviteit is plaatsvervangende ervaring. Indien een voorbeeldpersoon, die vergelijkbaar is aan de persoon in kwestie, met succes een moeilijke situatie machtig wordt, dan kunnen sociale vergelijkingsprocessen ervoor zorgen dat eigen effectiviteitsverwachtingen verbeteren. Eigen effectiviteitsverwachtingen kunnen ook verbeterd worden door mondelinge overtuiging door anderen. De mondelinge overtuiging is dan gericht op het overtuigen van de roker dat hij/zij de vaardigheden heeft om te stoppen met roken. De laatste manier om eigen effectiviteit te beïnvloeden is emotionele prikkeling; dit wil zeggen dat individuen zich bewust worden van lichamelijke en emotionele prikkelingen die zich kunnen voordoen bij het stoppen met roken, dat zij zich bewust worden van wat de effecten zijn van deze prikkelingen op hun eigen effectiviteit en gedrag, en dat zij strategieën ontwikkelen om deze lichamelijke en emotionele gevoelens die zich bij het stoppen met roken voor kunnen doen te controleren (Bartholomew e.a., 2006). 3.5.2
Eigen effectiviteit in campagnes over roken Cohen e.a (2007) die de boodschappen van verschillende media campagnes op het gebied van roken hebben bekeken, concludeerden dat media campagnes tot nu toe weinig gericht zijn geweest op het vergroten van eigen effectiviteit. In totaal werden door hun 399 campagnes gereviewed (één van de inclusiecriteria was dat de campagne moest bestaan uit een TV-spotje). Uit hun onderzoek kwam naar voren dat de boodschap van de campagnes vaker gericht was op de ernst van de gezondheidschade van roken dan op de eigen effectiviteit. Verder bleek dat de meeste boodschappen gericht waren op sterfte en de ernstige gevolgen van roken (33,3% van de campagnes) in plaats van op minder ernstige gevolgen van roken, zoals verslaving of korte-termijn gevolgen. De meeste campagnes waren niet gericht op het vergroten van de perceptie bij rokers dat zij in staat waren om te stoppen met roken. Dit is volgens de auteurs een belangrijk gegeven. Immers, uit onderzoek blijkt dat als antirook boodschappen geen informatie geven over eigen effectiviteit dit kan leiden tot zelfverdediging van het ongezonde gedrag (Wakefield e.a. 2003). Een mogelijk gevolg hiervan is dat rokers met
TNO-rapport |
24 / 28
een negatieve houding ten aanzien van roken, doorgaan met roken omdat zij denken dat het niet gaat lukken om hun gedrag te veranderen. Biener e.a. (2006) hebben gekeken naar de impact van stoppen-met-roken hulpmiddelen en massa media op volwassenen die gestopt waren met roken. In totaal werden 787 volwassenen die gestopt waren met roken in de twee voorafgaande jaren in het onderzoek gevraagd naar de hulpmiddelen die ze gebruikt hebben en of deze hulpmiddelen geholpen hebben. Ze werden ook gevraagd of een TV-spotje over tabak bijgedragen had aan hun stoppoging en deze te beschrijven. Van de deelnemers aan het onderzoek gaf 38% aan één of meerdere stoppen-met-roken hulpmiddelen te gebruiken, waarvan 83% deze hulpmiddelen behulpzaam vond bij het stoppen-met-roken. In aanvulling hierop gaf 91% aan een antirook advertentie op televisie gezien te hebben. Ongeveer eenderde van hen vond dat deze TV-spot bijgedragen had aan hun stoppoging. Leeftijd speelde een belangrijke rol als het gaat om de mate waarin ze aangaven geholpen te zijn door stoppen-met-roken hulpmiddelen of door TV-spotjes. Naarmate de respondenten jonger waren gaven ze significant vaker aan geholpen te zijn door TV-spotjes dan door hulpmiddelen. Hulpmiddelengebruik lijkt dus groter naarmate men ouder is. Daarnaast bleek dat de personen die meer verslaafd waren vaker aangaven geholpen te zijn door hulpmiddelen. Respondenten die gestopt waren voor 6 tot 24 maanden voorafgaand aan het onderzoek zeiden zich vaker geholpen te voelen door de TV-spot dan door hulpmiddelen. Dit laatste hoeft echter niet te betekenen dat hulpmiddelen minder effectief zijn voor langdurig stoppen. Heel waarschijnlijk zijn langdurige stoppers gemiddeld genomen minder sterk verslaafd, hebben een hogere eigen effectiviteitsverwachting en zijn ook vaker hoger opgeleid. Deze mensen zijn beter in staat te stoppen zonder hulpmiddelen. De TV-spotjes die het vaakst genoemd werden als het ging over of ze bijgedragen hadden waren spotjes over ziekte en over stoppen-met-roken tips. Voorlichtingscampagnes gericht op eigen effectiviteit worden nog weinig gebruikt. Dit is echter wel belangrijk om te verhinderen dat rokers in de verdediging gaan na bijvoorbeeld een boodschap over de gezondheidsgevolgen van roken. TV-spotjes die gericht zijn op de gezondheidsgevolgen en de spotjes gericht op stoptips dragen volgens de rokers zelf het meest bij aan het stoppen. 3.6
Dankwoord De auteurs danken Dr. Bas van den Putte voor zijn bijdrage aan dit onderzoek.
TNO-rapport |
4
25 / 28
Referenties Armitage CJ, Conner M. Predictive validity of the theory of planned behaviour: the role of questionnaire format and social desirability. J Community Appl Soc Psychol 1999; 9:261-72. Bartholomew, L. K., Parcel, G. S., Kok, G., & Gottlieb, N. H. (2006). Planning health promotion programs; an Intervention Mapping approach. San Francisco, CA: JosseyBass. Berg B ten, Putte B van den, Yzer MC, Willemsen MC. Het verschil in gedragsdeterminanten van tijdelijke en succesvolle pogingen om met roken te stoppen. Gedrag & Gezondheid 2006;34:344-60. Biener L, Reimer RL, Wakefield M, Szczypka G, Rigotti NA, Connoly G. Impact of smoking cessation aids and mass media among recent quitters. Am J Prev Med 2006;30(3):217-24. Bissonnette MM, Contento IR. Adolescents’perspectives and food choice behaviors in terms of environmental impacts of food production practices: application of a psychosocial model. J Nutri Educ Behav 2001;33(2):72-81. Charng HW, Piliavin JA, Callero PL. Role Identity and reasoned action in the prediction of repeated behavior. Social Psychol Q 1988;51:303-17. Cohen EL, Shumate MD, Gold A. Anti-smoking media campaign messages: theory and practice. Health Commun 2007;22(2):91-102. Conner M, McMillan B. Interaction effects in the theory of planned behaviour: Studying cannabis use. Britisch J Social Psychol 1999;38:195-222. Conner M, Norman P. Predicting health behavior. Bershire; Open University Press, 2006. Dijkstra A, Wolde G ten. Ongoing interpretations of accomplishments in smoking cessation: positive and negative self-efficacy interpretations. Addict Behav 2005; 30:219-234. Downey L, Rosengren DB, Donovan DM. To thine own self be true: self-concept and motivation for abstinence among substance abusers. Addict Behav 2000; 25(5):743-57. Empelen van P, Gebhardt WA, Dijkstra A. The silent need for a positive self: why physical health is not the central human motive in unhealthy and healthy behaviors. Neth J Psychol 2006; 62 (1). Evans D, Norman P. Understanding pedestrians’ road crossing decisions: an application of the theory of planned behaviour. Health Educ Res 1998;13(4):481-9. Falomir JM, Invernizzi F. The role of social influence and smoker identity in resistance to smoking cessation. Swiss J Psychol 1999;58(2): 73-84.
TNO-rapport |
26 / 28
Fekadu Z, Kraft P. Self-identity in planned behavior perspective: past behavior and its moderating effects on self-identity-intention relations. Soc Behav Pers 2001;29(7):67186. Freeman MA, Hennessy EV, Marzullo DM. Defensive evaluation of antismoking messages among college-age smokers: the role of possible selves. Health Psychol 2001 Nov;20(6):424-33. Gollwitzer PM. Goal achievement: The role of intentions. Eur Rev Soc Psychol 1993; 4: 141-185. Gwaltney CJ, Shiffman S, Balabanis MH, Paty JA. Dynamic self-efficacy and outcome expectancies: prediction of smoking lapse and relapse. J Abnorm Psychol 2005;114(4):661-75. Gwaltney CJ, Shiffman S, Sayette MA. Situational correlates of abstinence selfefficacy. J Abnorm Psychol 2005; 114(4):649-60. Gwaltney CJ, Shiffman S, Paty JA, Liu KS, Kassel JD, Gnys M, Hickcox M. Using self-efficacy judgments to predict characteristics of lapses to smoking. J Consult Clin Psychol 2002 Oct;70(5):1140-9. Hagger MS, Chatzisarantis NLD. Self-identity and the theory of planned behaviour between- and within-participants analyses. Br J Soc Psychol 2006;45:731-57. Hoving EF, Mudde AN, de Vries H. Smoking and the Ø pattern; predictors of transitions through the stages of change. Health Educ Res 2006;305-14. Jackson C, Smith RA, Conner M. Applying an extended version of the theory of planned behaviour to physical activity. J Sports Sci 2003;21:119-33. Joseph S, Manafi E, Iakovaki AM, Cooper R. Personality, smoking motivation, and self-efficacy to quit. Pers Individ Dif 2003;34:749-58. Kearney MH, O’Sullivan J. Identity shifts as turning points in health behavior change. West J Nurs Res 2003;25(2):134-52. Levinson AH, Campo S, Gascoigne J, Jolly O, Zakharyan A, Tran ZV. Smoking, but not smokers: identity among college students who smoke cigarettes. Nicotine Tob Res 2007 Aug;9(8):845-52. Lund M, Lund KE, Rise J.[Socioeconomic differences in smoking cessation among adults][Article in Norwegian]. Tidsskr Nor Laegeforen. 2005 Mar 3;125(5):564-8. Moan IS, Rise J. Quitting smoking: applying an extended version of the theory of planned behavior to predict intention and behavior. J Appl Biobehav Res 2005;10(1):39-68. Moan IS, Rise J, Andersen M. Predicting parents’ intentions not to smoke indoors in the presence of their children using an extended version of the theory of planned behaviour. Psychol Health 2005;20(3):353-71. Moan IS. Smoking or not smoking: how well does the theory of planned behaviour predict intention and behaviour. Oslo: University of Oslo, Dissertation, 2005.
TNO-rapport |
27 / 28
Muilenburg JL, Johnson WD, Kohler CL. Self-identification of smoking status in a middle school population: assessing smoking behaviors through students’ personal perceptions. J Cancer Educ 2006;21(4):258-62. Ockene JK, Emmons KM, Mermelstein RJ, Perkins KA, Bonollo DS, Voorhees CC, Hollis JF. Relapse and maintenance issues for smoking cessation. Health Psychol 2000 Jan;19(1 Suppl):17-31. O’Connell KA, Hosein VL, Schwartz JE, Leibowitz RQ. How does coping help people resist lapses during smoking cessation? Health Psychol 2007;26(1):77-84. Peters L, Pos S, Bouwens J. Bevorderen van stoppen met roken bij achterstandsgroepen en allochtonen op lokaal niveau. Woerden: NIGZ, 2005. Putte SJHM van den, Yzer MC, Berg BM ten, Steevels RMA. Nederland Start Met Stoppen/ Nederland Gaat Door Met Stoppen. Evaluatie van de STIVORO campagnes rondom de jaarwisseling 2003-2004. Amsterdam: Ascor, 2005. Shiffman S. Dynamic influence on smoking relapse process. J Pers 2006; 73(6):171548. Sherman DAK., Nelson LD, Steele CM. Do messages about health risks threaten the self: increasing the acceptance of threatening health messages via self-affirmation. Pers Social Psychol Bull 2000;26: 1046–1058. Siahpush M, McNeill A, Borland R, Fong GT. Socioeconomic variations in nicotine dependence, self-efficacy, and intention to quit across four countries: findings from the International Tobacco Control (ITC) Four Country Survey. Tobacco Control 2006;15(suppl3):iii71-5. Smith JR, Terry DJ, Manstead ASR, Louis WR, Kotterman D, Wolfs J. Interaction effects in the theory of planned behavior: The interplay of self-identity and past behavior. J Appl Soc Psychol 2007; 37(11):2726-2750. Sparks P, Guthrie C.A. Self-identity and the theory of planned behavior: a useful addition or an unhelpful artifice. J Appl Social Psychol 1998; 28(15): 1393-1410. Terry DJ, Hogg MA, White KM. The theory of planned behaviour: self-identity, social identity and group norms. Br J Social Psychol 1999;38:225-244. Tajfel H, Turner JC. The social identity of intergroup relations. In: Worchel S, Austin WG Austin (eds), Psychology of intergroup relations, 7-24. Chicago: Nelson-Hall, 1986. Wakefield M, Flay B, Nichter M, Giovino G. Effects of anti-smoking advertising on youth smoking: a review. J Health Commun 2003; 8:229-47. West R. Theory of addiction. Oxford: Blackwell Publishing, 2006. Willemsen MC. Rokers onder vuur? Invloed van de gewijzigde Tabakswet op rokers, met speciale aandacht voor verschillen tussen social-economische klassen. Den Haag: STIVORO, 2006.
TNO-rapport |
28 / 28
Yzer MC, Putte B van den. Understanding smoking cessation: the role of smokers’ quit history. Psychol Addict Behav 2006;20(3):356-61.