DE ONTWIKKELING VAN HET DIACONAAT REDE G E H O U D E N BIJ H E T 2 5 - J A R I O J U B I L E U M D E R C E N T R A L E DIACONALE C O N F E R E N T I E , OP 17 S E P T E M B E R 1913 T E 's ORAVENHAGE
DOOR
Dr. J. C. DE MOOR, Hoofdredacteur van het Diaconaal Correspondentieblad
DE ONTWIKKELING VAN HET DIACONAAT.
Geliefde Broeders en Zusters, Geachte Feestgenooten! Onze tijd, hoe hoog ook gemeenlijk geprezen, vertoont nochtans een bedenkelijk kenteeken, dat tot rechtmatige vreeze aanleiding geeft en tot ernstig nadenken stemt. G e vermoedt wellicht reeds wat ik b e d o e l : het is het eindelooze vieren van jubilea, het uit den treure feestelijk herdenken van wat voor zoo en zooveel jaren heeft plaats gehad. Dit geldt voor het persoonlijk leven, waarin b.v. de classieke koperen, zilveren en gouden bruiloft door steeds korter periodes worden voorbereid, en blijkens de couranten dag aan dag vele verdienstelijke burgers, van wie ge anders weinig hoort, „zichtbaar ontroerd" hebben te danken voor de tallooze bewijzen van belangstelling, die hun woning binnenstroomen enz. enz. En het geldt niet minder voor ons gemeenschappelijk leven, waarin de historische data niet van de lucht zijn en voortdurend nieuwe feestelijkheden worden voorbereid, om te herinneren aan dit feit en dien persoon en wat daar verder volgt. In dit terugleven in het verleden ligt iets verslappends. Niet alleen omdat ge menigmaal den indruk ontvangt, dat er slechts een aanleiding gezocht is om feest te vieren zonder dat de historie tot dit jubileeren dwong, maar vooral omdat wie zich zoo druk maakt met het verleden blijkbaar in het heden weinig kracht oefent. Wie zijn taak voor eiken dag helder voor oogen ziet en met hart en ziel zich daaraan geeft, kan niet voortdurend naar het verleden staren en roemen in hetgeen achter den rug is. Zeker zal geen Christen nalaten te letten op de daden des Heeren, waarvan de geschiedenis verhaalt. Dankbaar en ootmoedig zal hij ze gedenken, en zich afvragen, welke lessen het verleden hem leert. Maar om veel te feesten heeft hij geen t i j d ; zijn drang gaat naar de toekomst. Er wacht hem een grootsche taak. Het leven is zoo kort,
4 de dagen varen voorbij met jachtschepen gord zijn en de kaarsen brandende
laat de lendenen o m en vinde onze Meester ons
met heiligen ijver bezig aan de taak der toekomst, wanneer Hij het wolkgordijn scheurt Zeg ik dit, om deze onze samenkomst te veroordeelen ? Het zou den feestredenaar niet wel voegen, en indien ik meende, dat in ons jubileum een bedenkelijk verschijnsel te zien ware, zou ik zeker de vereerende uitnoodiging van het Comité niet hebben aangenomen. Mijne bedoeling is alleen mijn onderwerp te rechtvaardigen. Ik spreek u in deze feestelijke bijeenkomst niet over de geschiedenis onzer conferentie, maar over de ontwikkeling van het Diaconaat. En zulks niet alleen omdat de vaardige pen van br. Broekhuizen reeds zoo uitnemend de historie beschreef, want er ware nog altoos in zijn relaas voldoende stof te vinden om de lessen uit dit verleden te trekken, welke hij in zijn objectieve kroniek moest laten rusten. Neen, maar omdat ik van oordeel ben, dat alleen zulke herdenkingsfeesten mogen gevierd worden, die ons sterker maken en beter geschikt voor onze taak. W i e het verleden beziet om zich te verwonderen over zichzelf en ieder te doen weten hoe heerlijk ver hij het gebracht heeft, vindt zijn welgelijkend portret in Spreuken 18 : 9 : „Die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger". Maar wie, de goedertierenheid des Heeren gedenkende, het oog vol geestdrift naar de toekomst richt, die kan een gepast en gezegend feest met zijn broeders en zusters vieren. Immers zal de herdenking hem gelegenheid geven tot bezinning over den weg, dien hij afgelegd heeft en nog moet gaan. Deze mijlpaal dwingt ons tot een ernstig onderzoek van ons zelf, tot een nauwkeurige toetsing van onze handelingen. Bij het overzien van vele jaren moet blijken, of er ook iets is, dat we in den gewonen gang des levens niet opmerkten. Ook moeten we ons afvragen, of de resultaten aan den verrichten arbeid beantwoorden, en of wellicht in de methoden eenige verbetering noodig is gebleken. En dan v o o r a l : of we recht op het doel afgaan, nog altoos met heilige geestdrift bezield zijn, en zoo ons gedragen weten door de vleugelen eener eeuwige liefde. De toekomst des Heeren moet ons steeds voor oogen staan, en deze gedachte b e z i e l e n : „Zalig is de dienstknecht, welken zijn heer als hij komt zal vinden alzoo doende. Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijne goederen zetten
5 zal." Geldt dit voor ieder ten opzichte der hem door G o d in het leven toebetrouwde taak, het geldt inzonderheid voor degenen, die door den Heere verkoren zijn om in een kerkelijk ambt Hem te dienen en alzoo in zeer bijzonderen zin mede te arbeiden tot de versiering der bruid van Christus. „Want die wel gediend hebben, verkrijgen zichzelven een goeden opgang, en vele vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus J e z u s . " 2 ) En welk diaken zou zulk eenen „goeden o p g a n g " niet heilbegeerig v e r l a n g e n ? Nu dan, laat ons in dezen geest het oog naar de toekomst richten, en ons afvragen, hoe wij ons de verdere ontwikkeling van het Diaconaat hebben te denken, en dat vooral in verband met onze conferenties. W e vieren immers niet het 25 jarig bestaan van het diakenambt, maar alleen het feit, dat nu voor den 25sten keer een deel der diakenen van de Gereformeerde Kerken in Nederland s a menkomt om met elkander te beraden over de wijze, waarop zij het best hun ambt zullen kunnen bedienen. Een wel simpel feit, maar dat toch groote dingen spreekt, want het geeft getuigenis van den ernstigen drang om ook in het werk der barmhartigheid getrouw te worden bevonden, opdat ook daarin de eere van Christus uitschittere en Hij verheerlijkt worde. Hoe kunnen wij als diakenen der Gereformeerde Kerken voor ons deel met elkander in gemeenschappelijk overleg ons het best beijveren om bij de bediening van ons ambt naar de mate onzer krachten alles te openbaren wat de barmhartige Hoogepriester erin gelegd h e e f t ? De titel mijner rede is echter niet zonder bezwaar, want het onderwerp, waarover ik tot u zal spreken, is door een onzer G e n e rale Synoden met zooveel woorden veroordeeld. G e moet weten, dat aanstonds na de vereeniging der Gereformeerde Kerken in 1892
zich
een groote nieuwe ijver op velerlei gebied openbaarde,
en ook het Diaconaat in die herleving deelde. Zoo kwam reeds in 1893 op de Synode te Dordrecht een verzoek der Provinciale S y node van Utrecht ter tafel, „om zoodanige besluiten te nemen, waardoor de dienst des diakenschaps in onze kerken tot volle ontwikkeling k o m e . " In een minder gelukkig oogenblik besloot de Synode drie broeders uit te noodigen om voor de eerstvolgende ')
Lukas 12 : 43, 44.
2
)
1 Tim. 3 : 13.
6 Synode een studie te leveren, waarin overwogen en aangewezen wordt wat in dezen te doen zij. W a t men bij gezet nadenken had kunnen verwachten, g e b e u r d e : in 1896 rapporteerden deze broeders, dat zij geen kans hadden gezien dit werk te volbrengen. Men nam te Middelburg dit bericht voor kennisgeving aan, maar — wat men eveneens had kunnen verwachten — ervoer in 1899 te Groningen, dat Gereformeerde broeders vasthoudend zijn. Verschillende Particuliere Synoden en ook de Centrale Diaconale Conferentie hadden voorstellen en verzoeken ter tafel gebracht, opdat de Generale Synode toch iets doen zou om de ontwikkeling van het Diaconaat te bevorderen, en er scheen een strooming te zijn om deze vooral te zoeken in de afvaardiging naar meerdere vergaderingen, hoewel anderen daartegen opkwamen. T o e n nam de Synode een uitvoerige conclusie, waarvan de hoofdsom was, dat zij noch voor classicale diaconieën iets voelde, noch voor een uiteenzetting als zoo vurig begeerd werd. Ook oordeelde zij (en nu volgt mijn vonnis) : „dat het min juist is te spreken van „Ontwikkeling van het Diaconaat", in plaats waarvan men zou moeten spreken van verduidelijking der omschrijving van de roeping en van uitbreiding van den w e r k kring der diakenen, en van hunne plaats in het kerkelijk leven, met de eventueel daaruit volgende bepalingen en regelingen." Ge zult mij toestemmen, dat mijn titel, indien dan minder juist, nochtans de verdienste heeft van belangrijk korter te zijn dan deze synodale omschrijving. En overigens moet men de geschriften naar hun datum beoordeelen. T o e n de Synode — in een wel wat al te breede resolutie — zich uitsprak tegen hetgeen sommigen in die dagen wilden, was het, omdat zij van geen „ontwikkeling van het Diaconaat" wilde weten in den geest, waarin sommigen het toen bedoelden, n.1. om allerlei nieuwe banen in te gaan, alsof het oude niet voldoende kracht in zich had. De Synode wilde daartegenover z e g g e n : jaag niet naar het nieuwe, doch zorg, dat ge het oude weet te gebruiken. Daarin ligt zooveel goeds en schoons, dat ge nog niet kent. Daarin ligt eigenlijk in beginsel alles verscholen wat ge noodig hebt. En met deze opvatting der Synode ga ik geheel accoord. Haar bedoeling toch was geenszins, gelijk men wel eens gemeend heeft, om op jeugdig enthousiasme een grooten domper te zetten, doch juist om dit enthousiasme in het goede spoor te leiden, waardoor het niet uitliep op verkwisting, maar op versterking van krachten. Het schijnt dan ook, dat dit besluit wel weerklank vond in
de kerken. In Arnhem ( 1 9 0 2 ) werd er althans niet meer over de ontwikkeling van het Diaconaat in den bedoelden zin g e s p r o k e n ; wellicht ook omdat de opleidingsquaestie daar alle aandacht eischte. In Utrecht ( 1 9 0 5 ) kwam Gelderland nog even schuchter vragen, dat de Generale Synode aandacht zou schenken aan een juiste verklaring van het Diaconaat, en kreeg van de Synode het leuke antwoord, dat het maar eens precies moest zeggen wat het wilde, dan kon een volgende Synode weer eens zien. En in 1908 ging ten slotte, nog wel te Amsterdam, dit lichtje als een nachtkaars uit, toen de kerk van Apeldoorn op haar verzoek om „eene commissie te b e noemen, die het Diaconaat naarstiglijk onderzocht èn op maatschappelijk èn op kerkelijk gebied, opdat ook in onze Kerkorde een omschrijving v o l g e " onder verwijzing naar de vorige Acta nul op het request kreeg. Maar, geachte hoorders, daarmede stierf de echte ontwikkeling van het Diaconaat geen roemloozen dood. Integendeel, juist door deze vrij negatieve besluiten werd zij ten sterkste bevorderd. Immers werd door de Synode den diakenen toegeroepen: Broeders, verwacht het niet van boeken, door geleerde menschen voor u geschreven; verwacht het niet van artikelen in de Kerkenorde; verwacht het niet van classicale diaconieën, en allerlei andere nieuwerwetsche dingen . . . maar doet trouw uw werk, geeft u daaraan met hart en ziel, haalt uit uw ambt wat er uit te halen is, staat niet naar de hooge dingen maar voegt u tot de nederige; dan zult ge ontdekken, dat ge het meest vooruitkomt en allerlei er nog in besloten ligt, wat gij niet kendet. Dan zult ge ervaren, dat voor den modernen tijd het aloude beginsel even deugdelijk is als het vroeger was, en dat het, mits naarstig en verstandig gebruikt, zich wonder wel weet aan te passen ook aan het tegenwoordige leven met zijn vele eischen. W a a r ik nu met deze gedachte der Synode geheel instem, en thans het gevaar voor misverstand niet meer in die mate bestaat, zal mijn titel wel geen bezwaar meer ontmoeten, ook niet mijn woord bij u verdacht maken, doch gij zult begrijpen, dat ik slechts met u wil overleggen, hoe wij wat de Heere in dit ambt legde het best kunnen gebruiken, en aldus organisch tot ontwikkeling brengen wat in kiem van ouds af erin besloten lag. Mogen wij van dezen boom, dien we thans reeds met blijdschap in zoo schoone pracht zien prijken, nog veel goeds v e r w a c h t e n ? En wat zullen wij, die als tuinlieden nu voor den 25sten keer ons erom heen scharen om
8 aangaande ons werk te overleggen, kunnen doen om dien wasdom te bevorderen ? Laat ons het ernstig overwegen, en daartoe letten op den bodem, waarin hij wortelt, de splieer, waarin hij groeit, en de besnoeiing, buiten welke hij niet kan. I. De bodem, waarin deze boom alleen wortelen kan, is de kerk van Christus, die in alles naar het woord des Heeren wenscht te leven. Indien één ambt, dan wortelt dit toch in de gemeente. Denk slechts aan zijn ontstaan, hoe het geheel daaruit opkomt, zij het ook onder Gods voorzienig bestel. Omdat de ongeorganiseerde arbeid der barmhartigheid door den aanwas der gemeente tot misstanden leidde, zijn er, volgens Handel. 6, eenige broeders gekozen, die als het ware der gemeente; tot een hand zouden dienen, waardoor zij haar gaven uitdeelde en voorkwam dat iemand gebrek had in haren kring. Ofschoon diakenen den Christus dienen in het hun aanbevolen werk, doen zij dit alleen opdat de hulp Zijner leden niet door gemis aan organisatie haar doel moge missen. Zij zijn slechts de instrumenten: de eigenlijke weldoenster is de kerk van Christus zelve. Daarom is dan ook het leven van deze van zoo groot belang voor de rechte bediening van dit ambt. Wordt de kerk misvormd, dan werkt dit ook terug op het werk der barmhartigheid. Keert zij terug in het goede spoor, dan herleeft ook het Diaconaat. T o e n in de Middeleeuwen de kerk zoo diep was gezonken, en velen hunne gerechtigheid niet zoozeer in de kruisverdienste van Christus zochten als wel in hun goede werken, was het noodzakelijk gevolg een totale misvorming van de bediening der tafelen. Immers werd toen de groote drijfveer der weldadigheid niet de liefde tot Christus en onze arme broeders en zusters, doch veel meer de liefde tot zich zelf. Om zelf den hemel te verdienen en spoedig het vagevuur te kunnen verlaten, gaf men zeer veel — maar deze barmhartigheid had haren loon w e g ! Dit bleek ook daaruit, dat de kerk in haar eigen belang de verzorging der armen zóó inrichtte, dat dezen wel arm moesten blijven. Zorgvuldig waakte de kerk over hare schatten nl. de armen, doch niet in den schoonen zin, waarin dit woord eens door Laurentius was gebruikt. Zulk een zorg hief niet op en beijverde zich niet om zich zelf overbodig te maken; integendeel, zij werkte het bedelen in de ergste mate in de hand, en wilde den nood niet
9 wegnemen doch exploiteeren. Zoodra door Luther de kerk tot reformatie kwam, genoot ook het Diaconaat daarvan de gezegende vrucht. Kon men dit ambt niet meer herkennen in wat Rome ervan gemaakt had, Luther deed het zich weder openbaren als een betooning van Christus' barmhartigheid in het midden van Zijn volk. En terwijl hij nog te veel in dit, gelijk in andere opzichten, leunde op de overheid, was het aan de Calvinistische reformatie beschoren ook deze dwaling te vermijden en terug te keeren tot de apostolische ordeningen, waarvan ik daareven sprak. In de kerken, die den hervormer van Genève in zijne ontwikkeling der waarheid volgden, werd dit schoone ambt weder in al zijn goddelijken eenvoud en volkomenheid in eere hersteld, en mocht het weder dienen om het oude ideaal na te jagen, dat door de zorgen der gansche gemeente er niemand in haar midden zij, die gebrek lijde, ja dat ook degenen, die buiten zijn, geholpen worden. Helaas werd ook in ons vaderland reeds spoedig een te nauw verband tusschen kerk en staat gelegd, zoodat de diaconie veel van hare eere inboette. Eigenaardig is het voor ons, menschen der 20ste eeuw, te lezen, hoe Brakel in zijn „Redelijken G o d s d i e n s t " er tegen protesteert, dat de diakenen te weinig er op letten, dat zij door de gemeente Gods en niet door anderen geroepen zijn. „Dewijl de diakenen zijn voor de k e r k " , zoo zegt hij, herinnerende aan hun formulier van bevestiging, „zoo past het hun niet aalmoezeniers te zijn voor degenen, die buiten zijn, en de giften van de kerk te vermengen met de gemeene arme middelen. W a n t : a. 't Is tegen het einde en de beooging van het ambt. b. Daar ligt stilletjes in eene vermenging der kerk met die buiten zijn, immers ten opzichte van de armen, alsof zij evengelijk waren, daar de kerk klaarblijkelijk in alles gescheiden moet blijven, c. Daardoor wordt de milddadigheid van velen gestuit, omdat hunne giften niet worden uitgedeeld naar hun oogmerk, d. 't Is tot nadeel van de armen der kerk, die anders rijkelijk kunnen onderhouden worden, e. Het stijft de papisten en anderen in hunne dwalingen en godloos leven, want zij worden toch onderhouden, f. 't Neemt den luister der kerk weg, die veel heerlijker zou zijn, als de diakenen van den overvloed ook vrijwillige milddadigheid betoonden aan dezen en genen, die buiten zijn." Kunnen veel van deze argumenten nog altijd niet gelden tegen de tegenwoordige vermenging van kerk en staat in de dubbele bedeeling ? Genoeg,
wij
moeten
verder,
om te zien, hoe in ons vaderland
10 de leervrijheid en tuchteloosheid invoerende organisatie van 1816 het diakenambt heeft belet zich te herstellen uit het verval, waarin het allengs gekomen was onder de Republiek. Ik behoef u slechts te herinneren aan de vlammende brochure van prof. Hugo Visscher „Gij diakenen", om u voor den geest te stellen wat ik bedoel. Zeker zijn vele misstanden in den Hervormden diaconalen arbeid te wijten aan allerlei andere oorzaken, en wij verheugen ons innig, dat bekwame mannen met ijver en niet zonder gelukkig gevolg zich opmaken om al dit kwaad met kracht tegen te gaan en uit den weg te ruimen. Maar voor een belangrijk deel is hun reformatorisch werk vruchteloos, omdat zij den druk der organisatie, die aan loochenaars van Christus evenveel recht geeft, j a nog meer, als aan de belijders van Zijnen Naam, niet kunnen wegnemen. Zelfs blijkt uit sommige uitlatingen, dat zij dit niet eenmaal gevoelen, en zij duiden het ons euvel wanneer wij uit broederlijke liefde hen erop wijzen. T o c h mogen en zullen wij dit niet nalaten. De bede : Breng Heer! al Uw gevang'nen weder, Zie verder op Uw erfvolk neder, Verkwik het als de watervloed, Die 't Zuiderland herleven doet!
is voortdurend in ons hart. Wij zouden recht hebben te klagen, wijl bij de Afscheiding en de Doleantie de stichtingen en kapitalen, gegeven voor degenen, die van de Gereformeerde religie zijn, en dus ook ons, althans voor ons deel, toebehoorende, ons ontgingen. Doch wij willen daarvan zwijgen, om alleen met kracht en klem te getuigen tegen een organisatie, die het leven der kerk benauwt en ook het diakenambt onberekenbare schade toebrengt. Waarom we van deze dingen thans spreken ? Om u te waarschuwen, broeders en zusters, en u toe te roepen : waakt altoos tegen eiken hierarchischen zuurdeesem in uw kerkelijk leven. Het is èn in Rome èn in de kerken der reformatie gebleken, hoe spoedig dit kwaad insluipt en welke schadelijke gevolgen het altoos heeft. In de gemeente van Christus moet Zijn koningschap geëerbiedigd worden, anders kan het priesterlijk ambt onmogelijk tot zijn recht komen. Het Diaconaat kan zich niet goed ontwikkelen als de gemeente niet zelve georganiseerd is naar het Woord des Heeren, en eene gemeenschap der geloovigen vormt. Dat we hier waarschuwen
11 is niet tegen een denkbeeldig gevaar, vooral voor onze groote stadskerken. Hoe meer de gemeenten in zielental toenemen, hoe meer haar het gevaar der tuchteloosheid bedreigt, en hoe meer ook de diaconie in moeilijkheden komt. Zoolang we hiertegen strijden en onze oogen ervoor geopend zijn, is het gevaar nog zoo groot niet. Dan immers kunnen de fouten en gebreken der enkelen niet aan het systeem geweten worden, en gaat men ze zoo krachtig • mogelijk tegen waar ze zich voordoen aan het oog. Ook is er dan de ootmoed, die een der beste verweermiddelen is in dezen strijd en veel de knieën doet buigen. En dan zal de bodem van onzen boom, hoewel ook daarin steenen zijn en onkruid eruit opwast, nochtans geschikt blijken om hem de noodige vastheid te verleenen en de onmisbare levenssappen toe te voeren. Als er een krachtige gemeente is, die leeft naar het Woord des Heeren, zal het diakenambt bloeien, want dan kunnen de broeders en zusters, bezield door de liefde van Christus, het niet dulden, dat er onder hen zouden zijn, die gebrek lijden. Dan is de liefde in staat tot de grootste wonderen. Dan drijft het gezonde, sterke leven het kwade krachtig uit. Dan ervaren we, dat de Heere aan gehoorzaamheid zegen verbindt en Zijne belofte, aan oud-Israel gegeven, ook thans nog vervult: „er zal geen bedelaar onder u zijn" (Deut. 15 : 4). En dan wordt ook in het kerkelijk samenleven ondervonden, dat de Heere goed is over degenen, die naar Zijn woord willen leven. Dan is er eenerzijds een kerkelijk leven in den nauweren zin van het woord, dat de kerken, in volle vrijheid, wettig vertegenwoordigd, samenkomen en in hunne classicale vergaderingen, provinciale en generale Synoden ook de diaconale zaken zooveel noodig behartigen en beslissen, zonder daarom alles te reglementeeren en vooral niet de reglementen boven de Schrift stellende. En anderzijds is er een kerkelijk leven in ruimeren zin als in onze conferentiën, waarbij de broeders samenkomen, één in belijdenis en streven, om elkanders practijk te bespreken, samen het licht des W o o r d s te zoeken en elkander tot een hand en een voet te zijn. Broeders, laten we om het gewone van deze zegeningen nimmer vergeten, hoe groote genade God ons daarin bewijst. Laten we ons kerkelijk leven — al is het ook zeer gebrekkig door onze zonden en tekortkomingen — hartelijk liefhebben en als een groote genade van onzen God beschouwen. Laat ons bidden voor en
12 spreken tot degenen, die het missen. Laat ons waken tegen zelfoverschatting en tegen het kwaad, dat ook ons kerkelijk saamleven bedreigt. Het kwaad eenerzijds van het separatisme, dat in het diaconale leven ons het ideaal doet vergeten ook te zorgen voor degenen, die buiten zijn, en de burgerlijke armenzorg zoo goed als overbodig te m a k e n ; anderzijds van de vermenging, waardoor we de zuiverheid van Christus' kerk prijsgeven en het Diaconaat tot een tak van gewone armenzorg verlagen. B o v e n a l : bedenken we, dat het kwaad in beginsel schuilt in o n s booze hart. W i e meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Voor de ontwikkeling van het Diaconaat is alles gelegen aan het bewaren van de zuiverheid der beginselen naar den W o o r d e Gods, aan voortdurende innerlijke reformatie der kerk, aan een onvervaard omhoog heffen van de blanke banier der waarheid, wat de menschen daarvan ook zeggen en daartegen ook doen. „Ik zal hooren wat God de Heere spreken zal, want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijne gunstgenooten van vrede s p r e k e n ; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keeren". „O Heere, God der heirscharen, breng ons w e d e r ; laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden!"3) Geve God ons Diaconaat steeds te wortelen in en te groeien uit zulk een bodem, en, vrijgekochte kerk, voeg bij het bidden ook h e t w e r k e n : houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon n e m e ! II. Zoo ik hoop, zult gij verstaan, dat het tot dusver gezegde niet omging buiten mijn onderwerp, al sprak ik niet steeds over het Diaconaat als zoodanig. Doch thans duidt ge mij niet euvel, dat ik mij spoed naar mijn tweede p u n t : de spheer, waarin deze boom alleen groeien kan. W e l k licht heeft hij n o o d i g ? In welke lucht moet hij staan ? W e l k e zon moet hem verwarmen ? Welke regen moet hem bevochtigen ? Hoewel elke beeldspraak gebrekkig is, wilt ge me toch wel vergunnen dit viertal gedachten in dezen vorm voor u te ontwikkelen. Het ')
licht,
dat het Diaconaat behoeft tot zijn verdere ontwikkeling,
Psalm 85 : 9.
2
)
Psalm 80 : 20.
13 kan geen ander zijn dan van het Woord des Heeren. Nu spreekt dit zoo van zelf, vooral voor onze, aan Schrift en Belijdenis gebonden kerken, dat ik met de constateering van dit feit zou kunnen volstaan. Maar vergunt me er u op te wijzen, hoe noodzakelijk voortgaande studie van de H. Schrift ook is ten opzichte van het diakenambt. Zijn onze conferenties er niet om jaarlijks getuigenis ervan af te leggen, dat er nog allerlei vraagstukken zijn, voor welker oplossing wij de beginselen in de H. Schrift hebben te z o e k e n ? En nu dienen onze samenkomsten voor t w e e ë r l e i : ten eerste om hetgeen reeds uit de Schrift werd geleerd, zooveel mogelijk bij allen ingang te doen v i n d e n ; ten tweede om hetgeen ons nog niet duidelijk is aangaande verschillende punten, niet het minst aangaande zulke, welke het moderne leven naar voren brengt, samen ernstig te onderzoeken, als diakenen, zoo noodig ingelicht door degenen, die nog meer in de Schrift onderwezen zijn. Een clerus kennen we gelukkig niet, en schriftgeleerden moeten we allen zijn, al hebben we eerbied voor het op de Schrift gefundeerde gevoelen van degenen, die meer studie van deze dingen konden maken. Onze conferenties moeten dienen om te confereeren, dus samen te spreken, en ieder, die ons het licht des Woords laat schijnen, is ons daarbij hartelijk welkom. Het ga ons nooit om het gelijk hebben, doch altoos om de vraag : wat zegt de S c h r i f t ? Veel en gezet onderzoek is daartoe noodig, maar hoe loont dit altoos weer de moeite! En te meer voegt ons hier een ernstige arbeid, omdat de Gereformeerde theologie juist op dit gebied, hoe rijk ook in andere stukken, nog maar weinig is ontwikkeld. Met dankbaarheid ontvingen onze diakenen de handboeken van prof. Bouwman en onzen betreurden Biesterveld, die mede aan de conferentiën voor een deel te danken zijn. W i j g e denken ook zoovele adviseurs, die de conferentiën aan zich hebben verplicht. En in het belang van de ontwikkeling van het Diaconaat spreken wij den vurigen wensch uit, dat nog vele zulke s a m e n komsten ons meer licht in het Woord zullen geven, ons mogen prikkelen tot nieuw onderzoek, en ook in de kleinste kerken van ons land haar zegenenden invloed doen gevoelen. Voor het Woord moet alles buigen, en de Belijdenis moet ons vleesch en bloed worden in de practijk van ons kerkelijk leven. Licht voor dezen heerlijk schoonen boom ! Ware het niet onbescheiden, ik voegde er nog een woord bij over het belang van ons Diaconaal Correspondentieblad, dat ook slechts
14 deze bedoeling h e e f t : licht voor en van den diaconalen arbeid te doen s c h i j n e n ; maar het voegt den hoofdredacteur niet daarover te handelen. Liever spreekt hij den wensch uit, dat onze hoogleeraren, die de ambtelijke vakken onderwijzen, in hunne scholen aan de Diaconie een niet zoo geringe plaats inruimen, en onze aanstaande Dienaren des W o o r d s met heilige liefde en oprechten eerbied voor den diaconalen arbeid bezielen, opdat al meer het onderzoek van de Schriftuurlijke beginselen op dit gebied tot zijn recht kome, en onze predikanten ook goede kennis hebben van dit deel van den ambtelijken arbeid in het midden van Christus' kerk. Daarvan zullen onze diakenen de goede gevolgen ervaren, en hoe meer kennis van het W o o r d er is, hoe beter we tegen dwalingen beveiligd zijn. J a wij stemmen in met het woord van Ds. H. Hoekstra in het nog steeds dankbaar te waardeeren boekske „Olie en wijn in de w o n d e n " , als hij z e g t l ) : „De practijk der barmhartigheid met den dienst der tafelen in Christus' kerke zal meer een geur van Zijn barmhartigheid verspreiden naarmate ze meer mag opwassen naar het bestek, dat in Gods getuigenissen geteekend i s . " Zoo sta dan onze boom ook in de toekomst in den glans van het Goddelijke licht. Maar behalve dat heeft hij om zich fier en breed te kunnen ontwikkelen ook de vrije, frissche lucht noodig. Of, wilt ge het zonder beeldspraak, het Diaconaat heeft dringend behoefte aan de biddende belangstelling der gansche gemeente. Indien één ambt, dan moet dit leven in het hart van des Heeren volk. De Dienaar des Woords staat, hoewel een broeder onder de broederen, in den goeden zin, als afgezant van Christus en G o d d e lijk leeraar, nog eenigszins niet alleen tusschen, maar ook boven het volk. Van den ouderling geldt als regeerder en opziener der kudde hetzelfde. Maar de diaken staat midden tusschen de gemeente als het instrument, waardoor zij weldadigheid uitoefent aan de huisgenooten des geloofs. In de toekomst moet zooveel mogelijk dit medeleven der gemeente bevorderd worden. Zij moet de diakenen anders kennen dan als eenige personen, die wat geld ophalen en dit dan weer verdeelen. En de armen moeten hen anders kennen dan als een bureau van weldadigheid, waar zij' een schamele b e ')
2e druk 1888, blz. 33.
15 deeling kunnen halen. Er moet liefde zijn en medeleven, en we verblijden ons, dat, mede door den arbeid der conferentiën, die dan hier en dan daar samenkwamen en in de christelijke pers voortdurend min of meer uitvoerig beschreven werden, ons werk meer bekendheid in de gemeenten heeft gekregen. In dat opzicht is evenwel nog veel meer te doen. Vooral in plaatsen, die een Kerkbode hebben, kunnen diakenen door gepaste mededeelingen aan de gemeente omtrent hun werk zooveel goeds verrichten. Denk aan het uitnemende boekje, dat de Amsterdamsche Diaconie in de gemeente heeft verspreid. Alle geheimzinnigheid zij verre van ons, behalve voorzooveel die door kieschheid jegens de ondersteunden geboden wordt. Laten wij geregeld de gemeente op de hoogte houden, en niet alleen wanneer een tekort ons daartoe dwingt. Ook de bedienaren des W o o r d s zullen goed doen, wanneer zij af en toe door de prediking de aandacht vestigen op den dienst der tafelen en de rechte beginselen daarvoor. T e r e c h t schreef Dr. W . van den Bergh in „Olie en wijn in de w o n d e n " : „Voor de Bedienaren des W o o r d s is de heerlijke taak weggelegd om ook in den gebede al de nooden en ellenden voor den Heere te leggen, om van Hem de genezing te vragen door Zijn Geest en Woord ; en zoeken zij hierin hun ambt zoowel in het openbaar en met de gemeente, als na sterfgevallen en bij andere tijdelijke rampen, zoo gaat vandaar voorzeker meer kracht en vrucht uit, dan van de dikwijls voorkomende gevallen, waarbij een leeraar zich veel tijd tegenover den nood van een enkel persoon of gezin geeft, maar de studie verzuimt van hetgeen hem allereerst is opgedragen." Zoo wenschen wij, dat de diaconie door gepaste middelen, zonder reclame te maken, zorgt voor het medeleven der g e m e e n t e ; j a wellicht dat zij zelfs in de toekomst erin slage belangstelling te krijgen voor haar jaarlijksche rekening en verantwoording, waarvan nu meestal zoo goed als geen kennis wordt genomen. De hoofdzaak is echter, dat de gemeente niet zoozeer met de cijfers als wel met den arbeid medeleeft, en duidelijk beseft, dat de diakenen haar werk mogelijk maken en de gloed van haar liefde hen moet bezielen. T e g e n o v e r veel droeve ervaringen, welke de zonde in het menschelijk hart hen doet doormaken, en die hen soms in machinale en wantrouwende armverzorgers zouden doen ontaarden, kan een meer en meer medeleven van ')
blz. 81.
16 alle broeders en zusters een heerlijk tegenwicht bieden, en aan degenen, die met vertroosting moeten dienen, groote vertroosting geven. Laten we daarbij oppassen voor twee gevaren, die ons bedreigen. Onze vrije lucht kan ons geroofd worden door de gemeente en door de overheid. Laat lucht aan den boom, o gemeente, en verdruk hem niet door onoordeelkundige oefening van particuliere barmhartigheid. Organisatie is voor een goede bestrijding der armoede een der hoofdvoorwaarden. Vooral op dat gebied is in dezen tijd zeer veel te leeren. Maar wij moeten dan ook elkaar niet in den weg loopen. Het rechte helpen der armen vraagt zeer veel voorzichtigheid, zal men niet het kwaad verergeren of bestendigen in plaats van het weg te nemen. Gaat ieder daarbij nu op zijn eigen hand te werk, dan kan de diaconie haar roeping niet naar den eisch vervullen. Het zij verre van mij alle particuliere liefdadigheid te veroordeelen. Integendeel, wij wenschen daartoe op te wekken en haar plaats in het gemeentelijk leven met kracht te verdedigen. Maar, zij geschiede zooveel mogelijk in overleg met de diaconie en ga niet in tegen wat deze deed of besloot, en zij make den diaconalen arbeid niet overbodig. Vergeet het n i e t : vrijgevigheid is nog geen liefdadigheid, en het uitreiken van gaven in geld of natura is nog geen barmhartigheid. Men eere in Christus' kerk het ambt, en zulks niet alleen omdat dit verstandig is om bedrog en ongelijke verdeeling van krachten te voorkomen, maar ook omdat wij als leden der gemeente van Christus geroepen zijn de G o d d e lijke diensten te erkennen en te zorgen voor de rechte werking van een iegelijk deel in zijne maat, tot opbouwing en wasdom van Christus' lichaam in de liefde. Ik voorzie in de toekomst nog menige vraag naar de goede verhoudingen in d e z e n ; mogen dan onze conferentiën bevorderlijk zijn aan de oplossing ook van die problemen, aan een zuivere practijk, en dus aan de meerdere ontwikkeling van het Diaconaat en het samenleven der broeders en zusters. Hoeden we ons ook voor dat andere gevaar, dat onze vrije lucht bedreigt, n.1. van de zijde van den Staat. W e weten het, dat deze in onze dagen hoe langer hoe gevaarlijker wordt en met een zekere overdreven liefde het groote maatschappelijk leven wil gaan verzorgen en met zijn maatregelen beheerschen. Ook op het gebied van de armenzorg dringen deze beginselen door, en we mogen ons verheugen, wijl de wijziging der Armenwet onder een rechtsch Ministerie
17 heeft plaats gehad, dat van deze theorieën niets wilde weten, en kerk en particuliere liefdadigheid voorop liet gaan. Nog altoos evenwel dreigt ons de slaapdrank der dubbele bedeeling, of, wat slechts weinig minder gevaarlijk is, van het verdeelen onzer armen lusschen burgerlijk armbestuur en diaconie. Voor de ontwikkeling van het Diaconaat is het noodig, dat wij met kracht en klem alle Staatshulp afwijzen en waar die nog geboden wordt ons ervan vrij maken. De kerk van Christus heeft een rijken Meester en behoeft indien zij staat in het geloof niet de krukken der overheid. — Een gansch andere zaak is het, of wij niet altoos goed doen door der overheid zooveel mogelijk, met behoud onzer beginselen, ter wille te zijn, en of wij niet even goed als anderen gebruik mogen maken van hetgeen de overheid voor alle burgers doet door b.v. de volksgezondheid met ziekenhuizen te bevorderen en dergelijke. Wij zijn niet schuw voor eiken Staatsambtenaar; integendeel waardeeren wij hunne medewerking en verleenen die ook onzerzijds gaarne. Wij verheugen ons, een gerust en stil leven te mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid, en danken de overheid, dat zij door regelend en ordenend op te treden de vrije ontwikkeling van alle werk der liefdadigheid en dus ook van het Diaconaat mogelijk maakt. Maar verder ga de overheid dan ook niet, en evenmin de diaconie. Zij vreeze den Staat èn wanneer die door harde dwangmaatregelen haar zou willen verplichten om haar eigen karakter te verloochenen, zooals helaas bij de kieswet nog altoos gebeurt, èn wanneer die met schijnbaar lieftallige hulpvaardigheid haar zou willen verleiden om iets prijs te geven van haar eigen roeping en verantwoordelijkheid. Wij willen goede vrienden zijn en elkander licht en lucht gunnen, maar niet elkander hinderen met een zuur of een vriendelijk gelaat. Een ieder op zijn eigen gebied en zijn eigen taak — dat zij de leuze, niet het minst in komende tijden, waarin ongetwijfeld meer en meer de Staatsbemoeienis zal toenemen en onze diaconieën ook al meer met den Staat in aanraking zullen komen. De Koning der koningen moge ook in dezen ons helpen, den rechten weg ons wijzen, en terwijl we eenerzijds de overheid eeren als G o d s dienares ons anderzijds doen getrouw blijven aan de roeping, waarmede Christus ons in Zijn kerk geroepen heeft. Gunt mij thans uw welwillende aandacht, geachte hoorders, nu ik ga spreken over de zon, welke dezen boom moet verwarmen zal
18 hij recht voorspoedig opwassen. De symboliek van het gouden licht zal u onmiddellijk doen vermoeden, dat ik met haar bedoel den stroom van goud en zilver, die voortdurend zal moeten blijven vloeien om den diakenen hun werk mogelijk te maken. Over het zonlicht, zooals het s c h ij n t, heb ik u reeds gesproken, thans doel ik meer op den zonnegloed, die den boom koestert. Niet dus op de zuiverheid der beginselen, maar op de milde gaven. T o t de taak der toekomst reken ik ook een practische beoefening van wat Dr. A. Kuyper in zijne Encyclopaedie met den geleerden naam de Lêpsiek betitelde, en wat wij eenvoudige menschen de kunst noemen om aan de dubbeltjes te komen. Hoe langer hoe meer zullen diakenen ervaren, dat het rondgaan met een zak tijdens de godsdienstoefeningen niet voldoende is. Diepere lagen moeten worden aangeboord naarmate de behoeften stijgen. En terwijl eenerzijds vindingrijke broeders hier hunne talenten zullen kunnen ontwikkelen, moeten toch anderzijds diakenen oppassen, dat zij altoos waardige middelen gebruiken, die niet in strijd zijn met den adel van hun ambt, en de gemeente opvoeden in de gedachte, dat zij Gods rentmeesteres is. Ongetwijfeld zal men daarbij ook de vraag onder het oog moeten zien, op welke wijze de diaconieën elkander onderling kunnen helpen. Het zou mij verblijden, indien zij tot het inzicht kwamen, dat dit niet moet door fondsvorming en comité's of vereenigingen, maar door samenwerking als diaconieën, door het dragen van elkanders lasten, en zulks in den zelfden weg waarlangs de hulpbehoevende kerken elkander tegemoet komen, classicaal en provinciaal, j a wellicht ook generaal over 't gansche land. In dit opzicht is nog veel te doen en veel conservatisme te overwinnen. — Ook zij het me nog vergund hierbij het punt van de administratie aan te stippen. Wij moeten leeren ons zonlicht zoo voordeelig mogelijk te gebruiken en daartoe ons geld richtig, nauwkeurig, zuinig beheeren. Onze Conferentie heeft dat vraagstuk ook reeds onder de oogen gezien, maar nog volstrekt niet de aandacht eraan gewijd, welke het verdient. Het omvangrijke rapport, ten vorigen jare op de vergadering te Arnhem door de daarvoor benoemde commissie ingediend, werd zelfs niet eens besproken. Hoe meer de diaconieën zich ontwikkelen, hoe meer het noodzakelijk zal blijken ook hiervan ernstige studie te maken en elkander op de Conferentie bescheiden voor te lichten. Van het geld, dat de gemeente van Christus voor hare behoeftigen afzondert, moet zoo deugdelijk slechts
19 kan partij worden getrokken, opdat met te meer drang aan de b r o e ders en zusters gezegd kan w o r d e n : ondanks ons zuinig beheer komen we niet r o n d ; zoo blijkt, dat ge meer moet geven, en we twijfelen niet, of ge zult het ook willen doen. W i e de praktijk der Lêpsiek beoefent, moet dit doen met een vriendelijk gelaat, en door het hart den weg zoeken naar de beurs. Dan zal de zon wel schijnen, vooral als de Zonne der gerechtigheid licht in de harten! T e n slotte behoort tot de levensspheer voor onzen boom ook de ja storm en onweer kunnen zelfs nut doen op 's Heeren tijd. Zonder moeilijkheden kunnen we in 't leven niet en nooit. Tolstoy heeft gezegd, dat een overvloed aan gemak en genot alle levensgeluk vernietigt, en de Christen weet dat nog veel beter, want de Schrift, bevestigd door de ervaring, ontsluit zijn oog voor den zegen der beproevingen. Natuurlijk moedig ik u niet aan om die zorgen zelf te gaan zoeken. Het is dwaas om te zien, hoe de menschen soms zelf moeilijkheden in 't leven roepen, en wij moeten daaraan niet meedoen. Maar wel wil ik u opwekken om als de bezwaren komen u niet te zeer te laten ontmoedigen, en er altoos de goede hand van uw God in te zien. Houdt u ook verzekerd, dat hoe meer het Diaconaat getrouw optreedt, het de vijandschap der wereld zal moeten verduren. Zelfs ook op het gebied der barmhartigheid komt dit meermalen openbaar. Doch het is ons goed te weten, dat alle tegenwerking den bloei van dit ambt niet zal kunnen beletten, omdat het is naar den wil des Heeren en Christus' heerlijkheid openbaart. W a t hebben ook onze conferenties niet een bezwaren moeten overwinnen eer ze ontstonden en om te blijven bestaan — doch zegt het zelf, heeft het ons geschaad ? Laten wij slechts waken over ons eigen hart, om elkander niet noodeloos en tegen de wet van Christus het leven lastig te maken. En geve God ons te gelooven, dat Hij ook in dezen alle dingen zal doen medewerken ten goede dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
regen,
III. Een boom, die uit zulk een gezonden bodem als een Schriftuurlijk kerkelijk leven is opwast, die zulk een voortreffelijke levensspheer geniet als licht en lucht, zonnewarmte en stormvlagen hem kunnen
20 geven, heeft nochtans aan dit alles niet genoeg, doch moet ook b e snoeid worden op zijn tijd, omdat hij anders op onregelmatige wijze zich ontwikkelt, en de wilde loten den groei der gezonde teveel zouden belemmeren. Op dit ons feest acht ik mij geroepen u ook te laten zien, welke uitspruitsels in dezen tijd onze waakzaamheid vragen en om het snoeimes roepen. Ik zal trachten daarbij niet te veel van uw geduld te vergen, in de hoop, dat deze enkele aanwijzingen voldoende zullen zijn om u op geschikte wijze het snoeimes te doen hanteeren wanneer gij dat noodig vindt. Laat me dan beginnen met een tweetal, waarin het mes reeds is gezet, en dat niet zonder succes. Het eerste, wat ik bedoel, is de neiging, om meer dan diaken te willen zijn en ook een belangrijk deel van de kerkregeering zich te willen toeëigenen. Er zullen er onder u zijn, die zich nog wel den eenigszins feilen strijd herinneren over de vraag, of diakenen tot den kerkeraad behooren. Ook zullen er wel onder u zijn, die weten van de grensgevechten, welke in kerkeraden van grootere gemeenten wel eens gevoerd werden over de vraag, wat tot de bevoegdheid van den breeden (met diakenen) en den smallen (zonder diakenen) kerkeraad behoorde. Zoolang het ambt zelf niet voldoende boeide en men in zijn eigen werk niet geheel opging, kon men daarover twisten. Maar thans is dit gevaar reeds zeer veel verminderd, en hebben diakenen begrepen, dat zij niets schooners kunnen bedenken dan ten volle op te gaan in de roeping, met welke zij geroepen zijn. Moeten zij in kleinere kerken dienst doen als hulpouderlingen, zij zullen zich dit gewillig getroosten om der wille van het belang der gemeente. Moeten zij in alle kerken medehelpen om in algemeene zaken, die niet zoozeer leer en tucht raken, beslissingen te nemen, gaarne zullen zij dit doen, vooral wanneer hun vergaderavond met dien van den kerkeraad samenvalt en zij in één gebouw bijeenkomen, zoodat niet te veel van hun tijd en krachten wordt gevergd. „Elk ambtsdrager" — zegt prof. Bouwman — „blijft in het ambt, waarin hij geroepen is, de dienaar des W o o r d s in het leeren en regeeren, de ouderling in de regeering, de diaken in het werk der barmhartigheid, doch in zaken, die het algemeen belang der kerk aangaan, zooals verkiezing van ambtsdragers, werken alle drie ambten s a m e n . " De eigen s c h o o n heid van het ambt en het grootsche der hun voorgestelde taak zullen ')
Het ambt der diakenen, blz. 121.
21 blijken de krachtigste geneesmiddelen buitenambtelijke begeerte.
te zijn tegen de ziekte der
Eveneens is het snoeimes reeds duchtig gezet in de neiging, welke men een tijdlang toonde, om alles kerkelijk te maken en alle werk der barmhartigheid door de diakenen te doen geschieden. Met kracht en klem is vroeger bepleit, dat alle zorg voor kranken, de oprichting van ziekenhuizen en sanatoria, j a ook werkverschaffing en andere sociale arbeid, van de kerk moesten uitgaan en dus op den weg van het diaconaat lagen. De practijk heeft in dezen de noodige b e snoeiing reeds aangebracht en getoond, dat het niet aanging dit alles van de kerk te doen uitgaan, doch een zekere beperking noodig is. Ik zal ook dezen ouden strijd hedenmiddag niet ophalen, maar herinner u slechts, hoe langzamerhand het beter inzicht heeft baan gebroken, dat het zeker noodzakelijk is de diaconie het c e n trum van al dezen arbeid te doen zijn, maar nog niet haar al dit werk zelf te doen verrichten. Laat zij de onderscheidene krachten en gaven in de gemeente opwekken. Laat zij die organiseeren en onder haar toezicht houden. Laat zij verstandig gebruik maken van tijden en gelegenheden. Laat zij zorgen voor een goed verband tusschen de verschillende vereenigingen en kringen. Laat zij versnippering van krachten voorkomen. Maar terwijl zij zelf het lichtend middelpunt is, beperke zij zich tot haar eigenlijke taak om te voorkomen, dat iemand in de gemeente gebrek lijdt. Zoo kom ik vanzelf tot een derde opmerking : de diaconie bedenke, vooral in de toekomst, dat dit haar roeping is, en dat het daarom niet voldoende geacht kan worden, wanneer zij met het uitreiken der aalmoezen volstaat. Er is, hoe meer het maatschappelijk leven ingewikkeld wordt, een verstandige voorzorg noodig, die niet alleen de armoede lenigt, doch ook haar voorkomt. Om nog eens van de Encyclopaedie van Dr. Kuyper te spreken, vóór de Lêpsiek behandelt deze de Boëthetiek, d. w. z. de leer der diaconale hulpebieding, maar daarvoor de Prophylactiek, d. w. z. de studie om armoede te voorkomen. En in het schoone boekje van Pfarrer Fr. Paret over „Der Einfluss der Reformation auf die Armenpflege" ') trof me meermalen de mededeeling, hoe aanstonds bij de kerkhervorming het door Rome's schuld zoo ontzaglijk toegenomen pauperisme niet alleen door ondersteuning, maar ook door het verstrekken ')
Stuttgart, Chr. Belser, 1896.
22 van voorschotten bestreden werd. Het zal noodig zijn aan dit en andere middelen om armoede te voorkomen in de toekomst veel aandacht te wijden. D e hulpbanken, welke hier en daar tot stand kwamen, kunnen wellicht met de diaconieën samenwerken, en vooral stichtingen als de Amsterdamsche Voorschotkas kunnen in de toekomst voortreffelijke diensten doen om de armoede zooveel mogelijk uit te bannen. Ook moet het snoeimes verstandig gebruikt worden, indien men te veel streng systematisch wil werken. Systeem moet er zijn, natuurlijk. Dat eischt de billijkheid tegenover andere leden der gemeente en is noodzakelijk voor een verstandig beheer. Regelen moeten er zijn, en dat om nageleefd te worden. Evenwel vergete men nooit, dat men niet te doen heeft met gevallen, die genummerd en gerangschikt kunnen worden, doch met broeders en zusters, die ieder een eigen aard hebben, in eigen omstandigheden verkeeren en naar eigen nood moeten geholpen worden. Het is wel eens moeilijk hier het juiste midden te vinden, vooral bij zulke broeders en zusters, die niet alleen een eigen aard hebben doch ook wat eigenaardig zijn, maar dit ontslaat ons niet van de taak om individueel op te treden en steeds op verheffing van ons barmhartigheidswerk bedacht te zijn. Niet minder moeten we er om denken, dat wij de goede verhouding in de kerk van Christus bewaren. De diaconie kon in haar mededeelzaamheid wel eens zóó ver gaan, dat b.v. kerk en school, die niet tot het medelijden spreken, daardoor ernstig geschaad werden. Alle overdrijving schaadt, en indien de diaconie te veel haar eischen doet gelden, moet de kerkeraad met het snoeimes optreden, ook al doet dit pijn en is een conflict te vreezen. Laat me er aanstonds bijvoegen, dat ik de kans van schade door dit gevaar niet zoo bijzonder groot acht, en het meer volledigheidshalve noem. Eindelijk wijs ik nog op de schadelijke loot van het alleen practische. Ik bedoel daarmede het streven van sommigen, die om beginselen en studie weinig geven, en alleen maar waarde hechten aan practische maatregelen. Hun optreden heeft een zekere bekoring. Hun ferm, mannelijk woord slaat in. Hun werk schijnt zooveel meer s u c c e s te hebben dan het dralende woord dergenen, die altijd weer vragen of de zaak wel principiëel in orde is. En toch, hoewel we dit element niet kunnen missen, vergeet niet, dat in ons Gereformeerde leven de practijk altoos weer aan de theorie, en deze aan Gods
23 W o o r d moet getoetst worden. Een practijk, welke zich daarop niet baseert, ontaardt in gewone armenzorg en heeft met het Diaconaat niets meer gemeen. Ons werk is een priesterlijk werk, en de priester moet de wet kennen en niet alleen de offertechniek. Ook is ten slotte de beste en meest succesvolle practijk, die, welke zich geheel en al richt naar de beginselen. En d a a r o m : vergeet die niet. Zal het Diaconaat zich krachtig blijven ontwikkelen, dan moet het principieel zijn en ernstig jagen naar zuiverheid van oordeelen en handelen in alles. Heere, wat wilt Gij dat wij doen zullen ? Ik vrees reeds te veel van uw geduld gevergd te hebben, geachte hoorders. Maar over de ontwikkeling van het Diaconaat ware nog zooveel meer te zeggen, en zij gaat immers u allen zeer ter harte. Gedurende de laatste 2 5 jaren zijn we op dit gebied met reuzenschreden vooruitgegaan, mede door den arbeid uwer conferentie. Vele begaafde broeders hebben onder den zegen des Heeren met alle krachten gearbeid om tot het thans bereikte te komen. Van de levenden wil ik niet spreken, maar ik kan niet nalaten in dit plechtig oogenblik den naam van onzen onvergetelijken Professor Biesterveld te noemen. Hij vooral heeft de palen gezet, die de verdere ontwikkeling van het Diaconaat moeten leiden, en hoewel eerst sommigen bezwaar maakten, zien we nu toch allen vrijwel in, dat hij ons bracht in de goede richting. Van hem is kracht en b e zieling uitgegaan, en door hem is er nieuwe geestdrift in onze g e lederen gekomen. Ik zeg dit niet om een mensch te verheerlijken, maar om te herinneren wat God ons in hem schonk. Waardoor won hij ons ? Door de charme van zijn persoon ? D o o r de welsprekendheid van zijn woord ? Neen, niet daardoor in de eerste plaats, maar doordat hij in alles vroeg naar de beginselen, deze opspoorde uit Gods Woord, deze doordacht voor de practijk, en ze zoo in onzen kring ingang deed vinden. W e l n u , menschen vallen weg, maar beginselen blijven. In uwe conferenties ook wisselen de personen voortdurend, maar het ééne diakenambt en de ééne waarheid blijft. Houdt die vast, ook in verre toekomst. Trekt partij van de gunstige omstandigheden, waarin ge verkeert in deze dagen, nu zooveel studie meer licht over de rechte methoden doet schijnen; nu er zulk een aangename samenwerking is tusschen degenen, die met armenzorg zich bezighouden ; nu ook de nieuwe armenwet zooveel beletselen heeft weggenomen. Wilt door dit feest u toerusten om uw taak
24 met nieuwen moed en heilige geestdrift weder te volbrengen. Vader Brakel zegt van uw a m b t : „Onder alle bedieningen is er geene, die voor het lichaam lastiger en schadelijker is, dan het diakenschap. Dies verwonder ik mij dikwijls, en ik verblijd mij, dat de Heere den diaken zulk eene gewilligheid en vaardigheid geeft, immers doorgaans in Nederland. Zij zijn zoo blijde, als zij rijke aalmoezen ontvangen, alsof zij het zeiven krijgen, zij laten het zich niet verdrieten tot laat in den nacht in hun werk bezig te zijn. In geen vergadering is meerder orde, doorgaans meerder eenheid, en meerder getrouwheid dan onder de diakenen, en de Heere b e loont hen ook, hun gevende eer en aanzien, en makende, dat hunne eigene gelegenheid niet verminderd, maar dikwijls vermeerderd wordt." Kunnen ook deze woorden niet nog gelden voor onzen tijd ? Broeders en zusters, ik sprak u over de ontwikkeling van het Diaconaat. Geen menschenkind, al arbeidt hij nog zoo trouw, heeft die in zijne hand. Maar wij weten, dat de barmhartige Hoogepriester in den meerderen wasdom van dit ambt Zichzelf wil groot maken, en dat de H. Geest daarin de glorie van den Verheerlijkte zoekt. Geeft u dan over aan Hem en aan Zijne leiding. Vertrouwt op den Heere en stelt geen vleesch tot uwen arm. Zijn koninkrijk zal komen en Hij zal Zijne bruid sieren. Is het dan niet opmerkelijk, dat onze Heiland, waar Hij de voleinding dezer wereld ons teekent in Mattheus X X V , juist de barmhartigheid, aan een van Zijn minste broederen bewezen, noemt als een kenmerk dergenen die tot de heerlijkheid ingaan ? Voorwaar, gij hebt een voortreffelijk en onwaardeerbaar werk ! En als eens alle armoede zal ophouden aan den morgen der nieuwe wereld, dan blijft de liefde, welke G o d s arme heiligen verkwikte. Zij vervult hemel en aarde in die schoonste ontwikkeling aller dingen, wanneer alle G o d s priesters met een bewogen hart Hem eeuwig zullen l i e f h e b b e n ; wanneer allen barmhartigen voor eeuwig barmhartigheid g e s c h i e d t ; wanneer alle diakonoi, alle dienstknechten van Christus, als de gezegenden Zijns Vaders het koninkrijk beërven, dat hun bereid was van de grondlegging der wereld.