Hoorspelen.eu Script en hoorspel
De Metamorfosen Episode 15
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
NPS, maandag 15 december 1997 (23.11-24.00] (De avonden) De metamorphosen De geschiedenis van de wereld verteld als een reeks gedaanteverwisselingen Episode 15 Ovidius - Peter te Nuyl Vertaling: Marietje d’Hane-Scheltema. Bewerking: Peter te Nuyl Muziek: Wolter Wierbos, trombone. Geluid: Leo Knikman de verteller: Krijn ter Braak Scylla: Chiara Thissen Minos: Cas Enklaar Daedalus: André van den Heuvel Diana: Kathenka Woudenberg Meleager: Adriaan Olree Mopsus: Han Römer Oncheus: Hein van der Heijden Theseus: Porgy Franssen twee zoons van Thestys: Han Kerkhoffs en Peter Blok een roodkuifamazonepapegaai, Lorita Alle beroemde jagers van Griekenland jagen op een reusachtig everzwijn. Het is ten slotte een schot van een vrouw dat Meleager in staat stelt om het dier neer te leggen, maar als Meleager zijn prijs wil delen met die vrouw, wordt hij uitgelachen en beschimpt, en dan doodt hij twee mannen en dat blijken de broers van zijn moeder Althea te zijn.
Vorige week vertelde de Atheense gezant Cephalus en koning Aeacus van Aegina hun tragische verhalen van de pest en de rampzalige gevolgen van jaloezie, Intussen worden de Griekse wateren nog steeds geplaagd door Minos, koning van Kreta, die zijn legers test om uiteindelijk Athene aan te vallen. Aeacus heeft zijn bondgenoot Cephalus hulptroepen meegegeven, met sterke wapens, om Athene te verdedigen.
(VIII, 1-80 Scylla besluit haar stad Megara te verraden) verteller: Dan, als de Morgenster de nacht verjaagt en stralend daglicht te voorschijn roept verdwijnt de oostenwind en regenlucht verschijnt. Een aangename zuidenwind zorgt voor de thuisreis van Cephalus, die met het garnizoen van Aeacus eerder dan was verwacht voorspoedig in Piraeus terugkeert. Intussen plundert Minos op de kust bij Megara en test de sterkte van z’n leger op die stad waar vroeger Alcathoüs regeerde en nu Nisus. Deze had op het midden van z’n eerbiedwaardig grijze hoofd één haarlok met purperglans, symbool en waarborg van zijn machtig rijk. Reeds zesmaal had een nieuwe maan haar sikkel laten groeien en steeds maar bleef de strijdkans wisselend. Geruime tijd zweefde Victorie er rond op aarzelende vleugels. Nu was daar bij ‘t paleis een toren, naast de zogenaamde ‘zingende muren’, want Apollo had daar - naar men zegt - z’n gouden lier ooit neergelegd, waarna de klank ervan in het steen was blijven zingen. Nisus’ dochter klom daar vaak in vredestijd omhoog om steentjes naar de muur te mikken. Dat klonk zo mooi. Maar ook toen het oorlog werd, ging ze nog dikwijls vanuit die toren kijken naar het harde strijdtoneel. Ze kende op den duur de legerleiders zelfs bij name, herkende wapens, paarden, kleding, hun Kretenzische pijlkokers ook, maar bovenal kende ze koning Minos, zoon van Europa, keek zelfs meer naar ‘m dan mocht. Ze vond ‘m schitterend. Als ie z’n hooggepluimde helm op het hoofd had, dan was het om die helm; hanteerde hij z’n bronzen schild, een en al fonkeling, dan stond nu juist dat schild zo prachtig, als ie met sterke arm een slanke werpspies slingerde, kraaide ze van bewondering om kracht en werpkunst beide, had ie z’n wijde boog gekromd, de rietpijl strak gericht, dan zwoer ze dat hij daar als een Apollo stond te schieten. Maar als ie zonder bronzen helm, met onbedekt gelaat rondreed in purper op een schimmel met een fraai geweven opvallend rugkleed en de paardenmond vol schuim bedwong, dan was dat meisje, Nisus’ dochter, nauwelijks meer zichzelf. Bijna uitzinnig riep ze dat die teugels, dat die speer gezegend waren, omdat… omdat hij ze voelde en in z’n hand hield.
Dan dreef haar hart haar, als het maar zou kunnen, om dwars door dat leger, zij, een meisje, door die vijand heen te breken, of om vanaf de torentrans recht in het Kretenzisch kamp te springen, zelfs de bronzen stadspoort voor de vijand open te zetten, al wat Minos maar zou willen. En terwijl ze naar de witte tent van Kreta’s koning zat te kijken, dacht ze: Scylla: Ik weet niet of ik blij moet zijn of treurig om die tranenrijke oorlog, treurig omdat mijn geliefde een vijand is. Maar zonder dat had ik hem nooit gekend. En toch, als Minos mij als prijs zou accepteren, kan hij de oorlog staken. Ik kan vrouw en vrede voor hem zijn. O, mooiste aller koningen, o, als uw moeders schoonheid niet minder was, is Jupiter terecht voor haar ontvlamd. Driewerf gelukkig zou ik zijn als ik de lucht op vleugels doorklieven kon en landen in ’t Kretensisch kongingskamp. Ik zou vertellen van mezelf, m’n hartstocht, aan hem vragen voor welke prijs ik mij verkopen kon. Als hij maar niet mijn vaders stad bedingt. Ik wil z’n bed graag winnen, maar door landverraad, dat nooit. Hoewel, een milde overwinnaar heeft vaak gezorgd dat men een nederlaag niet meer betreurde. Minos is mild en voert een goede strijd omdat zijn zoon vermoord is, hij staat sterk in recht, zijn wapens zijn rechtvaardig. Wij gaan verliezen, denk ik, hoe vergaat het dan mijn stad? Waarom zou deze stadsmuur wel bezwijken voor zijn leger en voor mijn liefde niet? Hij kan toch beter zegevieren zonder zo’n lange strijd en zonder eigen bloedvergieten? Dan hoef ik ook niet bang te zijn dat iemand Minos’ hart zal wonden, onvoorzien, want wie is zo gevoelloos dat ie z’n wrede lans met opzet durft te richten op zo’n man? Dit plan lijkt goed. Ja, mijn besluit staat vast: ik maak een eind aan de oorlog door mijn stad als bruidsschat uit te leveren, met mij erbij. Maar ‘t moet niet blijven bij een plan. De poorten zijn streng bewaakt, mijn vader heeft de sleutels, hij alleen maakt mij helaas nog angstig, hij alleen blokkeert mijn plannen. O, goden, had ik maar geen vader! Maar is ieder mens toch niet zijn eigen god? Aan slappe wensen geeft Fortuna geen kans. Een ander met zo’n liefdesvuur had toch al lang met vreugde alles wat haar hartstocht dwars zat doen verdwijnen. En waarom zou elk ander sterker zijn dan ik? Ik zou door vuur en zwaarden durven gaan, en hier is zelfs geen sprake van zwaard of vuur, slechts van een haarlok op mijn vader hoofd. Die mij dierbaar, meer dan goud! Die ene lok van purper zal mij gelukkig maken en mij geven wat ik wens!
(VIII, 81-15 Scylla, in de steek gelaten, wordt veranderd in een vogel) verteller: Terwijl ze dit bedenkt, komt Nacht, die goddelijke voedster van onze zorgen. In het donker neemt haar moed nog toe. Rust heerst alom, de eerste uren dat een mens, vermoeid door z’n dagelijks werk, door slaap bedwelmd wordt. Zachtjes sluipt zij naar haar vaders bed, snijdt die fatale haarlok - ach, hoe durft ze, een dochter bij haar vader - van het hoofd en spoedt zich met die onheilsbuit in handen weg, de stadspoort door, dwars door de linies heen - zo sterk is het vertrouwen in haar daad - en meldt zich bij de koning die ontzet haar woorden aanhoort. Scylla: Liefde verleidde me tot misdaad. Ik ben Scylla, dochter van koning Nisus. Huis en haard en vaderstad verraad ik, voor u. Ik vraag geen prijs dan u. Neem deze purperen lok als mijn bewijs van liefde, want ik geef hiermee geen haarlok, geloof me, maar mijn vaders leven. verteller: En zo reikt zij hem het goddeloos geschenk. Maar Minos weigert wat zij aanreikt en roept, ontsteld door het idee van zoiets ongehoords: Minos: Ai! dat de goden jou, zo’n vuige smet op ons bestaan, van aarde vegen! Laten land en zee jou nooit meer zien! Ik zal in elk geval niet dulden dat zo’n schepsel toegang tot Kreta krijgt, mijn rijk en Jupiter’s geboortegrond. verteller: Zo sprak hij. Als de stad veroverd is, legt hij de vijand heel milde eisen op, laat dan de trossen van zijn vloot losmaken en zijn bronsbelagen schepen zeewaarts roeien. Toen Scylla de in zee gestoken vloot zag weggaan en begreep dat Minos haar niet voor haar misdaad zou belonen, brak ze - nu smeken niet meer baatte - in felle woede uit, de haren wild van razernij, wijduit de armen, gillend: Scylla: Waarheen ontvlucht u mij, de vrouw aan wie u zoveel dankt, ik die voor u mijn vaderland, mijn vader heb verraden. Wat vlucht u, wreedaard met uw overwinning die van mij is, mijn misdaad, mijn verdienste? Maar dat alles raakt u niet. Geen liefde, geen geschenken, zelfs niet dat op u alleen mijn hele toekomt rust. U laat mij hier. Waar moet ik heengaan? Soms naar mijn stad? Die ligt geknecht en als zij nog bestaat, houdt ze haar poorten dicht voor mijn verraad. Soms naar mijn vader, die ik aan u heb uitgeleverd? Nee, terecht verguist het volk me, buren schuwen mijn gedrag, ikzelf word thuisloos verbannen, slechts op Kreta zou ik welkom moeten zijn. Ach, als ook u mij afwijst
en ondankbaar in de steek laat, bent u Europa’s zoon niet maar een tijgerjong, de telg van een ongastvrije Sirtis, van de windige Charybdis, en Jupiter is niet uw vader die vermomd als stier uw moeder heeft ontvoerd. Die afkomst is een vals verhaaltje. Wie u verwekt heeft, was een echte stier, een woesteling die nooit verliefd was op een koe. Mijn vader Nisus mag mij nu straf opleggen. Mijn zojuist verraden stad mag om mijn wanhoop juichen. Ik verdien te sterven, dat beken ik, maar zij zijn dan ook de mensen die ik vals behandeld heb. Zij mogen mij verdoemen, maar u niet! U zoekt vergelding, terwijl u door mijn misdaad won. Wat voor mijn stad en vader misdadig was, moet u een weldaad zijn. Die ontrouw van uw vrouw hebt u verdiend. Dat zij als houten koe een stier verleidde en zwanger raakte van een monstervrucht, het past u! Zeg, luister! Hoort u wat ik roep, of maakt dezelfde wind waarmee u nu ondankbaar wegvaart alles onverstaanbaar? Het kan mij echt niet meer verbazen dat Parsiphae liever een stier had, u bent heel wat bruter dan een stier. Ach, arme ik, hij jaagt het tempo op, de golven bruisen onder de riemslag, hij ontvlucht mijn land met mij erbij. Maar het helpt u niet, Vergeefs toont u zich doof voor wat ik deed, want of u wilt of niet, ik volg: ik grijp die ronde scheepsboeg goed vast en laat me trekken, zeeën lang! verteller: En met dat woord duikt ze in zee, de schepen na, kracht puttend uit haar liefde, en klemt zich vast aan Minos’ schip, een ongenode gast. Haar vader, kort voordien veranderd in een grijsgewiekte zeearend, hing daar in de lucht. Toen ie z’n dochter zag, dook ie omlaag om haar met kromme snavel stuk te rijten. Van angst liet zij de scheepsromp gaan en viel. Een lichte bries leek haar, voordat zij in het water kwam, te ondervangen. Ze werd een vogel! Aan haar veren plakte schuim. Haar naam werd Ciris, wat ontleend is aan die afgesneden haarlok.
(VIII, 152-182 De Minotaur, Theseus en Ariadne) Toen Minos na de ontscheping weer Kretenzisch grondgebied betrad, bracht hij aan Jupiter een honderd-stierenoffer als dank. De oorlogsbuit diende tot tooi van z’n paleis. Het stiermensmonster, smet op z’n bestaan, nu groot geworden, bewees met z’n tweevormigheid z’n moeders kwade trouw. Minos besluit die schandvlek uit z’n huis te weren en te kooien, in een donker overdekte doolhofruimte. Daedalus, de begaafde, zeer beroemde architect, bouwt een constructie vol verwarrende motieven en misleidt het oog met tal van bochtenrijke kronkelgangen. Zoals de Phrygische Maeander met z’n klare nat ronddartelt en in ongewisse voortgang om en om buigt, en steeds zichzelf ontmoet en naderend water tegenkomt, zich nu ‘ns onvoorspelbaar voortbeweegt naar eigen bronnen, dan weer naar open zee, zo ook maakt Daedalus een huis vol doolhofwegen, niet te tellen. Hij kon zelf met moeite een goeie uitweg vinden, zo bedrieglijk was z’n bouwwerk. Nadat die stiermens met z’n dubbele gedaante daar was opgesloten, werd ie tweemaal, om de negen jaar, gevoed met Attisch mensenbloed. De derde maal sloeg Theseus ‘m dood. Met Ariadnes hulp en een afgerolde draad vond hij de doolhofuitgang, wat z’n lotgnoten voor ‘m niet was gelukt. Toen, snel, sleurde hij Minos’ dochter mee en zeilde weg naar Naxos, maar hardvochtig liet ie daar het meisje eenzaam achter op het strand. Haar klachten werden gesmoord in Bacchus’ armen. Deze troostte haar en om haar te eren met een altijd stralend sterrenlicht, nam hij haar diadeem van het hoofd en wierp het hoog de ijle lucht in. De kroonjuwelen werden op die vlucht tot glanzend vuur en namen plaats, terwijl hun kroonvorm goed bewaard bleef, tussen de sterren van de Slangendrager en de Man die knielt.
(VIII, 183-235 Daedalus en Icarus) Maar Daedalus zat ondertussen door de zee omsloten op Kreta, zwaar verbitterd door z’ lange ballingschap, geplaagd door heimwee naar z’n stad. Daedalus: Laat Minos zee en aarde versperren… verteller: …riep hij… Daedalus: …maar de lucht is vrij. Daar gaan wij langs. Hij mag heel veel bezitten, maar de lucht bezit hij niet. verteller: Met deze woorden zint ie op een kunst zoals nog nooit vertoond is, nieuw in de natuur. Hij legt een rij van veren, beginnend met een korte, daarna steeds een langere, zodat ze lijkt gegroeid tegen een helling, of zoals een herdersfluit steeds breder wordt door ongelijke stengels, en maakt die vast, een draad in het midden, bijenwas van onder, buigt dan die compositie in een licht gebogen vorm, zoals ie ziet bij echte vogels. Icarus, z’n zoontje, staat naast ‘m. Niet begrijpend dat ie met zijn leven speelt pakt ie met opgewonden blik de veren beet wanneer die opwaaien in een lichte bries, kneedt met z’n vingers in de gele was, en zit z’n vaders wonderbaarlijk werkstuk al spelend in de weg. Maar toen dit groots karwei dan toch voltooid was, bracht de knutselaar zijn lichaam op twee vleugels in evenwicht en bleef klapwiekend hangen in de lucht. Ook Icarus krijgt les, en goeie raad. Daedalus: Zorg dat je aldoor in het midden vliegt. Pas op: als je te laag gaat, maakt de zee je vleugels zwaar, te hoog, dan smelten ze door zonnehitte. Vlieg tussen zee en zon. En luister: ga niet naar de plek waar Grote of Kleine Beer staan, of Orion met z’n zwaard. Ik ben je gids, blijf achter mij. verteller: En met dit vliegadvies bindt hij ook hem de onbekende vleugels aan de schouders. Maar tijdens raad en daad raken z’n wangen wel betraand, z’n vaderhanden trillen. Hij omhelst z’n zoon met kussen die achteraf de laatste blijken, klapt z’n vleugels uit en vliegt voorop, bezorgd of ie wel volgt. Zoals een vogel vanuit het hoge nest haar jongen voorgaat in de lucht, steeds maant ie ‘m te volgen, leert ‘m de fatale vliegkunst, wiekend op vleugels, steeds weer spiedend naar die van z’n zoon. Een man die zat te vissen met een dunne rieten hengel, een herder leunend op z’n staf, een boer tegen z’n ploeg zagen hen gaan, verbijsterd, denkend dat het goden waren die door het luchtruim kunnen vliegen. Aan de linkerkant lag Samos al, Delos en Paros waren reeds voorbij, en Lebinthos en het honingrijk Calumne lagen rechts toen Icarus plezier kreeg in het waagstuk van hun vliegreis, niet meer zijn gids bleef volgen, maar gelokt door verre lucht hoger ging vliegen. De nabijheid van het snelle zonlicht maakt de vleugellijm, geurrijke bijenwas, al zacht, meer nog, ze was gesmolten. Vleugelloze armen sloeg ie in het rond, maar bij gebrek aan wieken ving ie nergens wind, totdat zijn mond, hulp roepend naar zijn vader, werd omsloten door het hemelsblauwe zeevlak dat z’n naam aan hem ontleent. De vader, niet meer vader, riep naar Icarus, diep droevig: Daedalus: Icarus...! verteller: …riep hij luid. Daedalus: Waar ben je dan? Waar vind ik je? verteller: En steeds weer… Daedalus: Icarus...! verteller: …zag toen de vleugels op de golven, en heeft zijn kunst voorgoed verwenst. Het lichaam is door hem begraven op de kust, die heet naar wie daar ligt begraven.
(VIII, 236-259 De dood van Talus) Hij werd, toen hij het betreurde lichaam van zijn zoon begroef, ontdekt door Perdix, snatervogel, die daar vleugelklappend vanaf een eikentak zijn vreugde uitzong in een lied. Hij was toen nog uniek, een jonggevormde vogel die voordien niet eens bekend was en een blijvend schuldbewijs van Daedalus. Diens zuster immers had hem ooit haar zoontje als leerling toevertrouwd, niet denkend aan een slechte afloop, een slim twaalfjarig ventje, altijd klaar om iets te leren. Zo had ie op een keer een vis met stekelrug gezien en met dat beeld voor ogen sneed ie in een scherp stuk ijzer een tandenrij, en vond zo het gebruik uit van de zaag. Hij was het ook die voor het eerst twee staafjes in één draaipunt bijeenbracht. Zo, terwijl de ene poot blijft staan, beschrijft de tweede een cirkel, mits ze maar gelijke afstand houden. Daedalus werd jaloers en duwde hem halsoverkop Athenes vrome burcht af, roepend dat ie was gestruikeld. Maar Pallas, hoedster van talent, greep in en maakte hem tot vogel. Midden in z’n val kon hij op vleugels vliegen. De eerst zo snelle kracht van z’n verstand verplaatste zich naar vleugelpaar en poten, maar hij hield z’n naam van vroeger, alleen, hij werd een vogelsoort dat zich niet hoog verheft, geen nesten bouwt tussen de takken in een hoge boomtop, maar fladdert langs de grond. Het legt z’n eieren in een heg uit hoogtevrees, omdat het zich de oude val herinnert.
(VIII, 260-328 De Calydonische everzwijnjacht - de oorzaak) De moegeleefde Daedalus had zich in Etna’s land gevestigd. Cocalus had ‘m genadiglijk met wapens beschermd en zich een vriend betoond. Athene was nu ook door Theseus’ heldendaad bevrijd van Minos’ trieste eisen. De tempels worden er bekranst, men roept de strijdgodin Pallas Athene aan, en Jupiter, en andere goden, die men met wijgeschenken, offerbloed en wierook eert. Een wijde roep had Theseus’ naam door alle Griekse steden doen klinken. Vele volken uit Achaea’s rijk gebied riepen zijn hulp in als er machtige gevaren dreigden. Zo riep ook Calydon om hulp, hoewel die stad een burger als Meleager had, en riep zelfs dringend. Oorzaak was een everzwijn, in dienst van de verbitterde Diana. Haar wraak op koning Oeneus, die wel van zijn rijke jaaroogst het eerste graan aan Ceres had gewijd, de eerste wijn aan Bacchus en Minerva’s sappen aan hun gouden schenkster - iedere god van faun tot hemeling ontving de dank die bij zijn gunsten paste - maar alleen Diana’s altaar stond er verwaarloosd, zonder wierook bij, zo wordt verteld. Geen god die zich dan niet gekrenkt voelt. Diana: Wacht maar... verteller: …roept Diana…
Diana: …dit blijft niet ongestraft. Ze noemen mij maar ongeëerd, maar ongewroken, nooit! verteller: Gekwetst zendt zij naar Oeneus’ akkers haar wraak: een everzwijn, niet kleiner dan de stieren van Epirus’ grasland, zeker groter dan die uit de streek van Sicilie. Z’n ogen spuiten bloed en vuur, z’n ruige nek staat stijf van borstelhaar, sprieten die recht als strakke lansen huivering wekken met hun hechte, hooggerichte kam. Hij blaast met rauw gehijg heet schuim over z’n brede flanken, z’n tanden zijn vervaarlijk als die van een olifant. Vuuradem bliksemt uit z’n bek en doet het boomloof branden. Het beest vertrapt de halmen van het wassend graan, het maait de rijpe korenaren stuk, tot wanhoop van de boeren, en plet de korrels of het kaf is. Dorsvloer, korenschuur, ze wachten beide vruchteloos op langbeloofde oogsten. Wijnstokken, wijdvertakt en zwaarbeladen, liggen plat, zo ook de altijdgroenbehangen takken van olijven. Ook schapen zijn z’n prooi. Geen hond, geen herder die ze nog beschermen kan. Geen woeste stier kan dan de kudde redden. De mensen vluchten weg. Binnen de muren van de stad voelt men zich veilig, verder niet. Maar dan komt Meleager. Hij brengt een edel jachtgezelsschap mee, op roem belust: Castor en Pollux, tweelingbroers, de een vermaard als bokser, de ander om z’n paarden; Jason, die het eerste schip liet bouwen; ook het vriendenpaar Peirithoüs en Theseus; twee zoons van Thestius en Lyncaeus; zoon van Aphareus; de snelle Idas; Caeneus, die eertijds een vrouw geweest was; vechtbaas Leucippus, en Acastus, speerwepspecialist; Dryas, Hyppothoüs, en Phoenix die Amyntors zoon was; twee zoons van Actor ook; en Phyleus die uit Elis kwam; Thelamon was er, en ook Peleus, vader van de grote Achilles; verder Pheres’ zoon, en Iolaüs ook; de sterke Erytion, de renbaankampioen; Echion; Lelex van Locris; Panopeus en Hyleus; ook de drieste Hippasus; zelfs ook Nestor, toen nog in z’n jonge jaren. Hippocoön z’n zoons, vanuit Amyclae; en Laërtes, schoonvader van Penelope; de Arcadiër Ancaeus; de wijze Mopsus; en ook Oecleus’ zoon, die toen nog niet z’n vrouw te duchten had; en, Atalanta uit Tegea, pronkstuk van het Lycaeusbos. Een gladde speld stak door haar bovenkleed, haar haar was heel eenvoudig opgebonden, een wit-ivoren koker vol rammelende pijlen hing aan haar linker schouder, ook haar jachtboog droeg ze links. Aldus getooid had ze een charme die je bij een jongen wat meisjesachtig en bij een meisje jongensachtig noemt. Direct toen Meleager, held van Calydon, haar zag, werd ie verliefd, ook zonder Amors pijlschot, en in stilte vatte hij vlam en dacht: Meleager:Gelukkig hij die door zo’n vrouw verkozen wordt. verteller: Maar tijd en schaamte lieten die gedachte niet verder toe. Grotere daden dwongen eerst tot strijd.
(VIII, 329-375 De Calydonische everzwijnjacht - het everzwijn is geprikkeld) Een bos met dicht geboomte waar nog nooit gekapt is, rijst er vanuit de vlakte op, uitkijkend over glooiend veld. Daar aangekomen gaan de mannen jagersnetten spannen. Een ander deel bevrijdt de honden van de riemen of volgt hoefindrukken om het dreigend ondier op te sporen. ‘t Is een vrij diep dal waar regenwater altijd al in beekjes naar omlaag kwam. In de laagte een begroeiing van taaie wilgen, veel moerasriet, veel lichtwuivend gras en struikgewas en kleine pollen met heel lange pluimen. Het zwijn van hieruit opgejaagd schiet fel en razend snel op z’n belagers af, een bliksempijl uit donderwolken. Bomen vertrapt het in z’n snelheid. Het gehavend bos is een en al gekraak. Het manvolk schreeuwt en houdt de speren met vaste hand gericht. Het breedgepunte ijzer flitst. Het dier valt aan, doet elke hond die op z’n razend pad komt afdeinzen en verjaagt die blaffers met een dwarse beet. De eerste werpspies die geslingerd werd, die van Echion, raakte geen doel, alleen een esdoorn kreeg een lichte schram. De volgende had zeer waarschijnlijk het beoogde zwijn wel in de rug gewond als ze wat minder vaart gehad had. Ze vloog er overheen, een speer uit Pagasae, van Jason. Mopsus: Apollo! verteller: Dat is Mopsus’ stem. Mopsus: Zowaar al ik u eer en altijd heb geëerd, geef dat mijn speer zijn doel bereikt! verteller: De god verhoort de bede voor zover hij kan: het zwijn wordt wel geraakt, maar niet verwond. Diana heeft de speerpunt al in de lucht vernietigd. Zonder ijzer komt de schacht tegen het dier aan, dat nu bliksemheet nog meer gaat woeden. Vuur spettert uit z’n ogen, vlamt zelfs diep vanuit z’n borst, en dan, zoals een door een katapult geslingerd steenblok vaart krijgt en tegen bolwerk of bemande torens beukt, zo valt het moordbeluste zwijn recht op die mannen aan en loopt er twee die rechts op uitkijk staan omver, Hippalmus en Pelagon. Hun makkers slepen hen snel naar de kant. Helaas ontkomt Enaesimus, zoon van Hippocoön, niet aan een doodsbeet. Als ie in paniek wil
vluchten, wordt ‘m een kniepees doorgeknauwd, waarna hij door z’n benen zakt. Ook Nestor was daar bijna omgekomen, lang voor Troje, maar na een aanloop nam ie een gewaagde afzet met z’n lans, sprong in de takken van de dichtstbijzijnde boom en keek van daaruit op z’n vijand neer, nog net ontnapt. Het beest stond, dreigend met verderf, z’n woest gebit te slijpen tegen de eikenstam, om daarna met hernieuwd vertoon van wapens bij Eurytus’ dappere zoon, z’n kromme tanden in het bovenbeen te haken. Maar de tweelingbroers, nog niet de Tweelingster, maar wel al stralend, kwamen aangereden, elk op een meer dan sneeuwwit paard, elk zwaaiend met z’n lans. De punten dreigden in de lucht met trillende beweging.
(VIII, 376-424 De Calydonische everzwijnjacht - Meleager doodt het everzwijn) Het borsteldier zou vast door hen gewond zijn als het niet tussen de donkere bomen, waarin paard noch pijlschot doordrong, was uitgeweken. Telamon er achteraan, maar in z’n overhaastheid haakt ie in een wortelstronk en struikelt. Peleus helpt ‘m weer op. Het meisje uit Tegea heeft dan juist een snelle rietpijl van haar strakgespannen boogpees geschoten, die pal langs de rug van het dier blijft steken in de huid onder het oor. Een straaltje bloed loopt door de sprieten. Zij is niet minder trots op dit vrij goed gelukte schot dan Meleager. Hij, zo meent men, was de allereerste die het zag en z’n kornuiten op dat zichtbaar bloedspoor wees en naar haar riep: Meleager: Jij mag de prijs van vakmanschap verdienen. verteller: Waarop de jagers rood van schaamte zich vermannen door bemoedigend geschreeuw en in het wilde weg gaan schieten. Maar al dat druk gedoe verstoort en schaadt hun pogingen. Daar komt Ancaeus met z’n bijl, zelf roepend om z’n noodlot, tierend van: Ancaeus: Jongens, uit de weg! Ik laat wel even zien hoe mannen met hun wapens meer presteren dan zo’n meisje. Latona’s dochter mag dit zwijn behoeden wat zij kan, toch ga ik nu, tegen Diana’s zin, het beest vermoorden. verteller: Aldus zijn woorden, bol van grootspraak en gezwollen taal. Hij heft z’n dubbelscherpe hakbijl op, met beide handen, hoog op zijn tenen en gepannen tot het uiterste, de waaghals, want het wilde dier bespringt ‘m. Met twee tanden stoot het ‘m boven in z’n buik, de snelste weg naar het graf. Ancaeus zakt ineen, een klont van ingewanden glijdt naar buiten en de aarde raakt van stromen bloed doordrenkt. Dan zet Ixion’s zoon Peirithoüs een aanval op de vijand in, twee speren zwaaiend in z’n sterke vuist. Maar Theseus roept ‘m halt toe: Theseus: Ho! Jouw leven is mij liever dan het mijne. Jij bent deel van mij. Houd afstand, ook van ver kunnen we moedig zijn. Ancaeus stierf door roekeloosheid. verteller: En daarmee wierp hij zelf z’n zware bronsgepunte speer, op zich heel goed geslingerd en in aanzet ook doeltreffend, alleen, een dichtbegroeide boomtak hing er in de weg. Ook Jason mikte met een werpspies, die bij toeval afweek en het onverdiende eind betekende van Keladon: dwars door diens dijbeen stak ze heen en spiesde zo de grond in. Maar toen greep Meleagers hand z’n kans. Hij wierp tweemaal. De eerste lans bleef in de grond staan, maar de tweede hechtte zich in het zwijn. Terstond, terwijl het beest tekeer gaat en kronkelt van pijn en vers rood bloed met sissend schuim laat vloeien nadert de moordenaar z’n tegenstander, lokt diens gram nog extra uit en steekt z’n blinkend jachtmes in de flanken. Z’n vrienden tonen hem hun vreugd met enthousiast geschreeuw, gaan op ‘m af om ‘m de overwinnaarshand te schudden. Ze kijken met ontzag naar het enorme ondier dat zo’n groot stuk grond beslaat, durven het nog niet aan te raken, maar ieder prikt wel even met z’n speerpunt in het bloed.
(VIII, 425-450 De Calydonische everzwijnjacht - de buit) De winnaar zelf, één voet gesteund op die vervloekte zwijnskop, roept uit: Meleager: Hier, Atalanta, neem je aandeel in de buit die mij nu toekomt. Hier, ik wil de roem graag met je delen. verteller: …en biedt haar tegelijk haar jachttrofee: dat ruig stuk rug met borstelharen en die kop voorzien van lange tanden. Geschenk en schenker stemmen het meisje beide even blij, maar wekken rondom jaloezie. De hele jachtclub moppert. Twee roepen er met opgestoken vuist en harde stem: Plexippus en Toxeus: Zeg vrouw, leg dat maar neer, bemoei je niet met onze prijzen. verteller: Het zijn de zoons van Thestius Plexippus en Toxeus: Vertrouw ook niet te veel op eigen charmes! Die verliefde winnaar helpt je heus niet! verteller: …en nemen haar de prijs en hem z’n prijsuitreiking af. Maar Meleager duldt dat niet. Hij barst van nijd. Luid briesend schreeuwt ie: Meleager: Andermans veren roven! Voel dan maar hoeveel dreigen verschilt van doen. verteller: En steekt z’n onheilbrengend zwaard recht in Plexippus’ hart, die daar totaal niet op bedacht was. Toxeus, in twijfel wat ie doen moet - hij is bang ook zelf z’n broeders lot te ondergaan, maar wil diens dood ook wreken - krijgt niet de tijd om lang te aarzelen. Het wapen heeft zich nog lauw van het vorig bloed reeds aan het broederbloed herwarmd!