Hoorspelen.eu Script en hoorspel
De Metamorfosen Episode 8
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
NPS, maandag 27 oktober 1997 [23.11-24.00] (De avonden) De metamorfosen De geschiedenis van de wereld verteld als een reeks gedaanteverwisselingen Episode 8 Ovidius - Peter te Nuyl Vertaling: Marietje d’Hane-Scheltema. Bewerking: Peter te Nuyl Muziek: Christoph Willibald von Glück. Slagwerk: Han Bennink, trompet: Felicity Proven verteller: Krijn ter Braak Juno: Sigrid Koetse Tisiphone: Marieke van Leeuwen Athamas: André van den Heuvel Ino: Kitty Courbois Venus: Pleuni Touw Thebaanse vrouw: Elisabeth Andersen Cadmus: Hans Dagelet Cadmus’ vrouw: Chiara Thissen Perseus: Adriaan Olree Atlas: Joost Prinsen Themis: Jelle de Boer Cepheus: Peter Blok Perseus, die door Jupiter bij Danae was verwekt in de gedaante van een gouden regen, wordt een held. Hij doodt het monster Medusa en trekt de wereld door met het monsterhoofd vol slangen, en wie dat hoofd aankijkt, verandert in steen. En zo verandert Perseus eerst de Titaan Atlas in een berg en bevrijdt hij vervolgens het meisje Andromeda uit de bek van een zeemonster. Als beloning mag hij met haar trouwen, hoewel ze al verloofd is met ene Phineus.
Vorige week hoorden we hoe de dochters van koning Minyas zich afzijdig hielden terwijl het Bacchusfeest de stad Thebe in zijn losbandige greep hield. Wat deden ze? Ze bleven thuis en vertelden elkaar bij het weefgetouw spannende en stoute verhalen over ongelukkige liefdes. Maar ten slotte bereikte het feestgedruis ook hun meisjeskamer. Het huis vatte vlam. Het weefgetouw werd bebladerd met klimop en wijnranken, en de zusjes zelf veranderden in angstige vleermuizen. [IV, 416-463 Semeles zuster Ino maakt Juno toornig] verteller: Sindsdien werd in heel Thebe Bacchus’ naam pas goed gevierd. Ook Ino, zuster van z’n moeder, roemt alom de macht van de nieuwe god. Zij had als enige uit Cadmus’ huis nog geen verlies betreurd, behalve dan dat van haar zusters. Toen Juno zag hoe trots zij pronkte met haar zoons, haar huwelijk met Athamas en met haar goddelijke pleegkind Bacchus, hield ze ’t niet meer uit. Juno: Die zoon van Jupiters vriendin… verteller: …zo sprak ze tot zichzelf… Juno: …kon Lydisch scheepsvolk als dolfijnen de zee in jagen, Pentheus’ lijf laten verscheuren door z’n eigen moeder, vleermuisvleugels kweken bij dat drietal van Minyas, en Juno, ik dus, mag hier machteloos in tranen toezien? Is dat alles? Reikt mijn macht niet verder? (gooit een glas stuk) Wat?... Bacchus zelf wijst wat ik doen moet. Van je vijand kan je nog heel wat leren, want door Pentheus’ dood blijkt duidelijk wat je met waanzin doen kunt. Waarom Ino dus niet ook in waanzin opgejaagd en afgestraft gelijk haar zusters?
! [IV, 464-511 Tisiphone maakt Athamas en Ino kwaad] verteller: Er daalt een weg, omfloerst door een haag van gifrijk taxusgroen die via doodse stilten uitmondt in de onderwereld. De trage Styx ademt er mist uit. Pasgestorvenen, schimmen van wie begraven werden, gaan daar naar beneden. Kilte en vaalheid heersen in een wijde wildernis. De nieuwe doden zoeken naar de weg die naar de stad
voorbij de Styx loopt, waar het bars paleis van nachtgod Pluto verrijst. De ruime stad heeft duizend toegangswegen, duizend wijd open poorten, en zij neemt daar alle zielen op gelijk de zee rivieren uit het hele aardrijk. Nooit ook is er geen plaats voor volk, het groeiend aantal deert hen niet. Bloedeloos, zonder lichaam en gebeente, gaan de schimmen er rond, over het forum, in het paleis van Hades’ vorst. Sommigen zijn zelfs nog aan het werk, als om hun vorige leven hier voort te zetten, anderen zijn gebonden aan hun straf. Juno, Saturnus’ kind, verwaardigt zich vanuit haar hemel daarheen te gaan, zozeer gaf zij aan haat en boosheid toe. Zodra ze binnentrad en met haar goddelijke allure de drempel kraken deed, stak Cerberus drie koppen uit en gaf drie blaffen tegelijk. Maar Juno wenkt de Zusters, dochters der nacht, godinnen van genadeloze wraak. Ze zaten voor de kerkeringang met z’n stalen sluitboom en kamden zich de klitten uit het zwarte slangenhaar. Maar toen ze Juno zagen komen in het nevelduister, rezen de Wraakgodinnen op. Men spreekt daar van het Plein der Zondaars. Tityos voelt vogels aan z’n lever pikken, z’n lichaam twee hectaren uitgerekt. En Tantalus drinkt nooit van het water en de tak vlak boven ‘m ontwijkt ‘m. Sisyphys duwt en haalt de steen die aldoor weer omlaag rolt. Ixion wentelt rond, zichzelf steeds volgend en ontvluchtend. De Danaïden scheppen almaar water dat verdwijnt sinds zij een drieste moord beraamden op hun eigen neven. Toen Juno al die zondaars met een streng keurende blik bekeken had, vooral Ixion, en van hem haar ogen naar Sisyphus liet gaan, zei zij: Juno: Waarom moet hij alleen voor eeuwig boeten, terwijl Athamas, zijn broer, in hoogmoed een duur paleis bewoont waar hij en ook zijn vrouw mij nooit hebben geëerd? verteller: Zij sprak hun van de reden van haar haat en haar komst, en wat zij wilde. Want zij wou dat Cadmus’ huis vergaan zou en de Wraakgodinnen Athamas tot misdaad opzweepten. Dit bevel, gepaard aan veel beloften en gesmeek, roept Juno de godinnen toe. En op die woorden beweegt Tisiphone, verwilderd als ze is, haar grijswit haar en veegt de slangen weg die voor haar ogen hangen en antwoordt: Tisiphone: Het is niet nodig ons een lang verhaal te doen. Wat u ook vraagt, het is gedaan, geloof me. Trek u terug uit dit somber rijk. Stijg naar uw hemel waar het beter is. verteller: En opgelucht gaat Juno heen. Voor zij de hemelwoning betreedt, heeft Iris haar gereinigd met veel druppels dauw. Tisiphone, godin vol onheil, neemt haar bloedbedropen fakkel terstond ter hand en hult zich in een mantel die doordrenkt is van vergoten bloed, hangt kronkelslangen om en gaat het huis uit, vergezeld door vier gestalten: Smart, Paniek, en Vrees en Waanzin, het gelaat van angst verwrongen. En zo verschijnt ze in de hal van Athamas. Men zegt dat de paleisdeur heeft getrild en het esdoornhout verbleekte. De Zon was al gevlucht. Ino, doodsbang door haar verschijning, en Athamas niet minder bang, willen het huis ontvluchten. Helaas, de Furie houdt hen tegen, zittend voor de deur, de armen uitgestoken, vol met kronkelende slangen, en schudt haar lokken. Door het schudden gaat het ritselen van slangen die zich langs haar schouders laten glijden, langs haar borsten, sissend, zwadders spuwend, flikkerend met hun tong. Dan rukt ze twee serpenten uit haar haardos en die werpt ze hun toe. Een worp vol onheil, want ze kronkelen omhoog, de een langs Ino’s borst, langs die van Athamas de tweede, blazen hun zware giflucht uit die niet verderfelijk is voor het lichaam maar wel zware wonden toebrengt aan de geest. Ook had de wraakgodin een boze gifdrank meegebracht gemaakt uit speeksel van de Cerberus, slijm van Echydna, vermengd met Blinde Waanzin en Misleidend Onverstand, met Slechtheid, Tranen, Razernij en Moordverlangens, dat alles goed dooreen geroerd, waarna ze ‘t met vers bloed en groene dolle kervel in een koperen pan gekookt had. Terwijl het echtpaar krimpt van angst, giet zij dit waanzingif over hun borst uit. Het dringt door tot in hun diepste wezen, waarna ze met een fakkel rondzwaait, steeds dezelfde baan, en met een snelle vuurbeweging vlammencirkels tekent. Dan, zegevierend in haar opdracht, keert ze naar het rijk van Hades’ schimmen en ontdoet zich van haar slangengordel.
! [IV, 512-542 Ino wordt de godin Leucothea] Het duurt niet lang of Athamas ontsteekt in razernij en krijst dwars door de zaal: Athamas: Kom, mannen! Span het jachtnet tussen de bomen! Hier! Ik zag zojuist twee welpen en hun moeder! verteller: En in z’n waanzin jaagt ie op z’n vrouw als op een jachtdier, grist dan het jongetje Leargus dat z’n armpjes al blij lachend naar ‘m uitstrekt van z’n moeder weg en draait het twee-, driemaal als een slinger oor de lucht en slaat
het kind wild met het hoofd tegen de kille muur. Waarop de moeder hysterisch gilt, misschien vanwege het ingedruppeld gif, of uit verdriet, en razend wegijlt met verwarde haren, de baby Melicertes in haar blote armen nemend, en krijsend: Ino: Bacchus!! Bacchus!! verteller: Bij die naam moet Juno lachen. Ze roept: Juno: Je pleegzoon Bacchus komt je hier nog goed van pas! verteller: Er is een klif, hoog boven zee, het onderste gedeelte door golfslag uitgehold, het water daar blijft vrij van regen, het bovenstuk is steil en steekt over de branding heen. Ino beklom die rots - haar waanzin had haar sterk gemaakt - en stortte zich met kind en al en door geen angst belemmerd in zee. En waar ze neerkwam, sloot het water zich met schuim. Maar Venus die dit onverdiende lijden voor haar kleinkind te erg vond, sprak met vleistem tot haar oom: Venus: Neptunus, u die over zeeën heerst, wiens macht de hemelmacht nabij komt, ik vraag wel veel, maar ‘t is voor mijn familie. Help die twee die u daarginds in ‘t wijd Ionisch water ziet verdrinken en neem hen bij uw goden op. Ook ik heb in de zee wel iets te zeggen sinds ik in uw goddelijke golven uit schuim geboren ben? Mijn Griekse naam getuigt daarvan. verteller: Neptunus heeft haar bede ingewilligd. Al wat aards was aan Ino en haar zoon verzwolg hij, maar hij gaf in ruil verheven macht, nieuw aanzien en een nieuwe naam. Hij noemde de god Palemon en diens moeder werd Leucothea.
! [IV, 543-562 Juno transformeert de Thebaanse vrouwen] Ino’s Thebaanse vrouwen hadden haar zo ver zij konden gevolgd. Ze zagen het voetspoor bij de rotsrand eindigen. Haar dood stond voor hen vast. Ze sloegen zich hardhandig rouwend om Cadmus’ huis, scheurden hun kleren, rukten zich aan ‘t haar en spraken bitter over de godin die onrechtvaardig, te streng voor Jupiters geliefde was. Juno verdroeg zulke verwijten niet. Juno: Dan worden jullie voortaan zelf maar het beste teken van mijn strengheid… verteller: …zei ze, en haar woord werd waarheid. Een der trouwste vrouwen, die op het punt stond ook te springen, roepend: vrouw: Zie ik volg mijn koningin in zee! verteller: …kon zich niet meer verroeren en bleef aan de grond genageld. Een ander, die zichzelf met het vertrouwde rouwmisbaar hard op de borst sloeg, voelde zich bij elke slag verstijven. Een derde, die haar armen al naar ‘t water hield gericht, versteende en richt nog steeds haar armen naar datzelfde water. Bij eentje zag je hoe ze zich een haarpluk uit het hoofd wou rukken en opeens met stenen vingers daaraan vast zat. Ieder verstijfde in de houding van dat ogenblik, op enkelen na, die vogels werden en nog altijd met hun vleugels dicht langs het water scheren, ooit Thebaanse vrouwen.
! [IV, 563-603 Cadmus en Harmonia worden slangen] Haar vader Cadmus weet nog niet dat Ino en z’n kleinzoon zeegoden zijn geworden. Door verdriet geknakt en door zo’n reeks van rampen en verschrikkingen die hij gezien had, trekt hij uit Thebe weg, de stichter zelf, alsof de stad en niet z’n eigen lot de schuld was. Na langdurig zwerven bereikt ie met z’n vrouw in ballingschap Illyrië, en toen ze daar - gekromd door leeftijd en ellende - spraken over hun vroegste jaren en zich al dat oud verdriet herinnerden, zei Cadmus: Cadmus: Was die draak die door mijn jachtspies doorboord werd toen ik indertijd uit Sidon kwam en ik dat wonderzaad, z’n drankentanden, in de akker strooide, soms heilig? Als de goden mij om hem zo zwaar doen boeten, laat mij dan zelf een slang zijn, bid ik, met m’n hele lichaam. verteller: En na die woorden krijgt ie prompt de lengte van een slang. Hij merkt hoe op z’n sterk verharde huid zich schubben vormen en dat z’n lichaam donker wordt met blauwe spikkeling. Hij valt naar voren, op z’n borst. Z’n benen groeien samen en worden langzaamaan steeds dunner tot een spitse staart. Alleen z’n armen resten. Dat restant, z’n armen, strekt ie en onder tranen - z’n gezicht is nu nog menselijk - roept ie: Cadmus: Kom bij me, lieve vrouw, jij arme vrouw, kom bij me. Hier, raak me aan zolang iets van mij over is en neem mijn hand die nu nog hand is, tot ik helemaal een slang ben. verteller: Hij wil nog verder spreken, maar z’n tong is plotseling gespleten in twee helften. Wat ie zegt, wil niet meer klinken als woorden, en de klachten die hij uiten wil, zijn niets dan luid gesis. Dat is de stem die de natuur ‘m laat. Z’n vrouw slaat met haar handen op haar blote borst en roept: Harmonia: Blijf, Cadmus, arme man. Bevrijd je van dat slangenmonster. Cadmus, waar zijn je voeten, waar je handen, en je schouders, waar je gelaatskleur? Alles weg, terwijl ik spreek. O, goden, waarom ook ik niet? Laat ook mij veranderen in zo’n slang. verteller: Al bij dit laatste woord begint ie haar gelaat te likken en zoekt haar liefdevolle schoot alsof ie die nog wist, omhelst haar, vleit zich kronkelend om die vertrouwde schouders. Alle aanwezigen, hun vrienden worden bang, maar zij liefkoost de stekelige slang, streelt langs z’n gladde nek, en plotseling zijn er twee die in vereende kronkeling wegglijden om een schuilplaats in het nabije bos te zoeken. Ze zijn nog steeds niet mensenschuw, bijten ook niet met gif, vreedzame slangen die goed weten hoe ze vroeger waren.
! [IV, 604-662 Perseus en Atlas]
stemmen: Bacchus! verteller: Toch was er voor die twee na hun gedaantewisseling één grote troost: hun kleinzoon Bacchus, voor wie India geknield lag. Hellas vierde hem met menig tempelhuis. Alleen Acrisius van Argos, Abas’ zoon, verwant aan diezelfde Bacchus, houdt als enige z’n stadspoort dicht, stuurt zelfs een leger op de god af, roept dat ie qua afkomst geen god is, net zo min als ie gelooft dat Jupiter Perseus bij Danae verwekt heeft door een gouden regen. Toch wint de waarheid, want Acrisius krijgt spoedig spijt dat ie de god beledigd heeft, dat ie z’n eigen kleinzoon niet heeft erkend. De een nam toen z’n godenplaats al in, de ander, Perseus, reisde juist op klapperende vleugels de ijle lucht door, met z’n wijdvermaarde buit: het hoofd van het Medusamonster. Toen hij zegevierend boven Libië zweefde met dat Gorgohoofd, drupte er bloed waaraan de grond nieuw leven gaf. Door vele soorten slangen werd die woestijn sindsdien een akelig reptielenoord. En verder vloog hij, door het luchtruim, her en der gedreven door steeds veranderende winden, als een regenwolk. Diep onder zich zag ie vanuit de lucht verafgelegen gebieden. Heel de wereld vloog ie over, hij ontmoette driemaal de ijzig koude Grote Beer, driemaal in het zuiden de Kreeft, werd van het westen naar het oosten meegesleept. Toen hij bij het vallen van het donker zich niet verder waagde, landde hij in het rijk van Atlas, in het Avondland, en wenste korte nachtrust, totdat Lucifer het licht van Aurora, en Aurora weer het daglicht brengen zou. Hij, Atlas, zoon van Iapetus, had een reusachtig lichaam, groter dan wie dan ook. Zijn koninkrijk lag aan de rand der aarde bij de oceaan, daar waar de zonnepaarden hijgend in zee verdwijnen met hun moegedraafde wagen. Hij liet daar op z’n velden duizend kuddes groot- en kleinvee rondgrazen. Buren die dichtbij ‘m woonden had ie niet. De bomen droegen loof dat schitterde met gouden weerschijn en takken van puur goud vol gouden ooft beschaduwden. Perseus sprak tot z’n gastheer: Perseus: Als de glans van hoge afkomst nog indruk op u maakt, ik ben de zoon van Jupiter. En als u houdt van heldendaden, kijk dan naar de mijne. Ik vraag gastvrijheid en een bed. verteller: Direct dacht Atlas aan een oud orakel, hem in Delphi ooit verstrekt door Themis. Themis: Atlas! Atlas: Atlas! Themis: Het uur zal komen… Atlas: Het uur zal komen dat je bos beroofd wordt van het goud. Themis: …dat je bos beroofd wordt van het goud. Atlas: Een zoon van Jupiter… Themis: Een zoon van Jupiter… Themis/Atlas: …zal trots zijn op die buit. verteller: Daarvoor bevreesd had Atlas dus zijn appelgaard voorzien van forse muren. Een enorme draak moest die bewaken en iedereen van buitenaf werd uit het land geweerd. Ook tegen Perseus riep hij nu: Atlas: Weg hier! Anders heb je heel weinig aan die zogenaamde heldenroem, zelfs niet aan Jupiter. verteller: Hij zet dit dreigen kracht bij door z’n vuisten te tonen als de ander staan blijft en op kalme toon al even dreigend terugspreekt - minder sterk, wie kan zo sterk zijn als Atlas? - zegt ie: Perseus: Goed, u hebt mij liever niet te gast. Neem dan dit gastgeschenk. verteller: …en steekt van links het slangenzwarte Medusahoofd naar voren, zelf de ogen afgewend… En Atlas wordt in volle grootte in een berg veranderd. Z’n haar, z’n baard wordt bos. Z’n schouders worden hellingen, z’n armen ook. Wat hoofd was, wordt de top van het gebergte. Z’n botten worden rots. Daarna dijt ie oneindig hoog en ver naar alle kanten uit. Zo wilden het de goden. En het hele zwerk, met al z’n sterren, rust sindsdien op hem.
! [IV, 663-705 Perseus biedt aan Andromeda te redden] Aeolus had de winden in hun levenslange kerker gesloten. Met z’n heldere morgenster maant Lucifer vanuit de hoge lucht tot werken. Perseus pakt z’n vleugels, bindt ze weer om z’n enkels, gordt z’n kromme zwaard weer aan en vliegt op snelle vleugelschoenen door het helder luchtruim. Talrijke landen wijd en zijd had ie al achter zich toen Ethiopië in zicht kwam, het koninkrijk van Cepheus. Diens kind, Andromeda, werd onverdiend gestraft voor wat haar moeder had miszegd, een al te wreed bevel van Ammon. Perseus, die haar daar ziet, haar armen vastgeketend aan een harde rots - en als een lichte bries niet in haar haren gespeeld had, als zij zelf niet warme tranen had gestort,
had ie haar voor een marmeren beeld gehouden - brandt van liefde voor ie het weet. Verbijsterd door de schoonheid die hij ziet, vergeet ie bijna dat ie in de lucht moet blijven wieken. Hij strijkt daar neer en zegt: Perseus: Die ketens passen niet bij jou. Nee, meer het soort dat mensen met verliefde harten ketent. Zeg me je naam, ik smeek het je. Zeg me hoe de landstreek heet, waarom je hier geketend bent. verteller: Eerst zegt ze niets. Als meisje durft ze niet met een man te spreken en ze zou haar blik verlegen in haar handen hebben weggestopt indien ze niet vastgebonden zat. Wel sprongen tranen in haar ogen. Maar toen hij aandrong en zij niet de schijn wou wekken dat ze bleef zwijgen over eigen schuld, noemde ze hem haar naam, noemde haar land, sprak van haar moeders al te hoge dunk van eigen schoonheid, en dit alles was nog niet verteld of zie, de zee werd wild. Uit verre diepte dook een monster dreigend omhoog, z’n bovenlijf besloeg een breed stuk water. Het meisje gilt. Daar komt haar arme vader, daar haar moeder, beiden diep ongelukkig - wat die moeder meer dan hij verdiende - maar zij bieden haar geen hulp, alleen maar tranen en klachten passend bij dat ogenblik en klemmen hun geboeide dochter in hun armen. Perseus roept: Perseus: Voor tranen komt later tijd genoeg, voor redding is het uur maar kort. Ik, Perseus, zoon van Jupiter - want met een gouden regen bevruchtte hij mijn moeder toen ze opgesloten zat - ik, Perseus, overwinnaar van de slangenrijke Gorgo, ik, die me hoog op vleugelslag de lucht in waag, komt mij niet meer dan wie dan ook uw dochter toe? Temeer wanneer ik er nog een deugd aan toevoeg, als de hemel het vergunt. Ik eis dat zij de mijne wordt als zij door mij gered is. verteller: Wie zou nog aarzelen? De ouders stemmen toe. Ja, meer, ze smeken, bieden hem als huwelijksgift hun hele land aan.
! [IV, 706-752 Perseus verslaat de zeeslang] En kijk, gelijk een schip dat met vooruitgestoken sneb door het water schiet dankzij veel zweet en armkracht der bemanning, zo brak het monster snelbewegend door de golven heen en naderde de rots op slingerafstand, dus zover als een Baleaar z’n loden kogel door het luchtruim slingert, toen plots de jonge held een afzet nam en van de aarde steil opsteeg naar de wolken. Op het watervlak verscheen z’n schaduw en het woeste monster wierp zich op die schaduw. Zoals een adelaar, vogel van Jupiter, in het veld een slang ontdekt die z’n grijsblauwe rug in zonlicht koestert en ‘m van achter aanvalt en diep in z’n schubbennek z’n klauwen drukt, zodat het dier de gifkop niet kan wenden, zo dook ook Perseus pijlsnel door de lucht omlaag en sprong het monster op de rug, en stak z’n zwaard rechts in de flank van ‘t sidderende dier, tot aan het kromgebogen heft. Gepijnigd door de diepe wond verheft het zich hoog in de lucht, duikt dan weer onder water, wendt zich links en rechts, als een wild zwijn waarop een hondenmeute blaffend afspringt. Perseus blijft voor die prooibeluste bek gespaard dankzij z’n snelle vleugels. Waar ie kans ziet, stoot ie met z’n zwaardpunt tussen de ribben, in de rug waarop een schelpenlaag gekleefd zit, in z’n staart waar die als bij een vis versmalt. Het ondier braakt een waterstroom met rode stralen bloed het luchtruim in. De vleugelschoenen raken door ‘t gespetter zwaar van het vocht, ja, zo doornat dat Perseus er niet meer mee durft te vliegen. Maar hij had een rif ontdekt dat boven het water stak zolang dat vlak was, maar werd overspoeld bij deining. Dat gaf steun. En met de rifpunt links als houvast stak ie z’n zwaard drie-, viermaal steeds weer in dat onderlijf. Gejuich met luid applaus klonk van het strand tot hoog in ‘t woonhuis der goden. Cepheus en Cassiope, het ouderpaar, begroeten vreugdevol hun schoonzoon, noemen hen hun redder, de helper van hun huis. Daar komt, uit ketenen bevrijd, het meisje dat de inzet en de prijs was voor zijn strijd. Perseus spoelt in de zee z’n overwinnaarshanden schoon en maakt, om het Medusahoofd vol slangen te behoeden voor het grove zand, een zachte bladerlaag op het strand, legt daar eerst zeewiertakjes op en dan dat hoofd van Phorcys’ dochter. Het verse wier, nog steeds vol eigen zuigkracht en vitaal, drinkt van Medusa’s kracht. Door het contact ermee versteent het en krijgt in blad en steel een merkwaardig nieuwe hardheid. Zeenimfen willen dit verrassende verschijnsel testen op ander zeewier. Tot hun vreugd doet zich hetzelfde voor en steeds weer strooien zij dit zeewierzaad over de golven. En nu nog altijd heeft koraal dezelfde eigenschap: het krijgt een harde vorm als het aan lucht is blootgesteld en wat onder water plant is, wordt daarboven harde steen.
! [IV, 753-803 Perseus vertelt het verhaal van Medusa] Perseus bouwt nu drie aarden offertafels, voor drie goden: links voor Mercurius, in ‘t midden een voor Jupiter, rechts voor de krijgsgodin Minerva. Voor de laatste slacht ie een koe, voor de oppergod een stier en voor de vleugelgod een kalf. Direct daarop krijgt hij de prijs voor zijn prestatie, Andromeda, zo, zonder bruidschat mee. De fakkels van Amor en Hymeneus gaan voorop. Veel wierook voedt het altaarvuur. Er hangen slingers aan het huis, alom citer- en fluitmuziek en zang - gelukkige signalen van blijdschap. Deuren wijken, heel dat groot gouden paleis ligt voor hen open. Cepheus’ hoge gasten treden binnen voor het feestbanket dat daar met rijke praal is aangericht. Wanneer het maal gedaan is en het gul geschenk van Bacchus hen heeft verkwikt, vraagt Perseus aan de Ethiopiërs hoe zij hun land bebouwen, hoe zij leven, hoe zij denken. Als dat beschreven is, vraagt Cepheus op zijn beurt aan Perseus: Cepheus: Dappere held, vertel ons, vraag ik u: met wat voor list en kracht hebt u dat slangenrijk Medusahoofd bemachtigd? verteller: Perseus vertelt hoe onder aan de koude Atlasberg een plek lag, veilig afgebakend door een hechte rotswand, waar aan de ingang twee gezusters woonden, dochters van Phorcys, met samen maar één oog, dat om de beurt gebruikt werd. Hij, Perseus, had dat oog juist toen het overhandigd werd met slinkse armbeweging weggegrist, had toen door eenzaam verafgelegen rotsgebied begroeid met grillig bos het huis bereikt van de Gorgonen, had daar langs de wegen en overal in het veld beelden gezien van mens en dier die door Medusa’s blik vanzelf in steen veranderd waren. Zelf echter had hij haar aanschouwd door in z’n bronzen schild links aan z’n arm dat griezelige schrikbeeld te weerkaatsen. En toen ze daardoor zwaar bedwelmd was en haar slangen ook, had hij haar hoofd eraf geslagen. Aan haar bloed ontsproten twee zoons, Chrysaor en de vleugelsnelle Pegasus. Hij sprak nog verder van die lange tocht, al die gevaren, de zeeën, de landen die hij van zo’n hoogte had gezien, de sterren die hij met gezwinde vleugels gepasseerd had en toen ie zweeg, was dit nog veel te vroeg voor zijn doorlucht gezelschap. Zo vroeg één van hen waarom alleen Medusa van die drie zusters slangen in haar haren had geknoopt. En Perseus zei ‘m: Perseus: Wat u vraagt, verdient wel een verklaring. Het antwoord is dat ooit Medusa zeer befaamd was om haar schoonheid en een veelomstreden hartenwens van minnaars. Maar niets in die totale schoonheid was zo treffend als haar lokkenpracht. Ik sprak met iemand die dat zelf gezien had. Toen heeft - zegt men - Neptunus haar verkracht, vlak voor het beeld van Minerva, die in schaamte afgewend haar kuise ogen bedekt heeft met haar schild en dit niet zomaar liet begaan. Zij maakte van Medusa’s haar afzichtelijke slangen en draagt ook zelf nog altijd zulke slangen op haar borst, als afweer om een vijand angstverlammend af te schrikken.