Hoorspelen.eu Script en hoorspel
De Metamorfosen Episode 11
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
NPS, maandag 17 november 1997 (23.11-24.00] (De avonden) De metamorphosen De geschiedenis van de wereld verteld als een reeks gedaanteverwisselingen Episode 11 Ovidius - Peter te Nuyl Vertaling: Marietje d’Hane-Scheltema. Bewerking: Peter te Nuyl Muziek: Han Bennink. Geluid: Leo Knikman de verteller: Krijn ter Braak Minerva: Catherina ten Bruggencate Arachne: Jacqueline Blom Manto: Kathenka Woudenberg Niobe: Elisabeth Andersen Delos: Marieke van Leeuwen Latona: Kathenka Woudenberg Apollo: Walter Crommelin Ismenos: Hein van der Heijden Ilioneus: Dick van den Toorn een man: Peter Blok een reisgenoot: Hans Dagelet We horen o.a. het verhaal van Niobe, de vrouw van Amphion, die als straf voor haar hoogmoed jegens de godin Latona veertien kinderen verliest. Het hoorspel eindigt met een verhaal over de boeren van Lycië die in kikkers veranderen om eenzelfde hoogmoed. Hoogmoed tegenover goden wordt altijd gestraft.
(VI, 1-25 Arachne verwerpt Minerva) verteller: Nadat Minerva deze voordrachtzangen had beluisterd, het muzenlied geprezen en hun wraak gebillijkt had, dacht zij: Minerva: Ik prijs nu wel een ander, maar ik wil ook zelf worden geëerd en laat niet straffeloos mijn macht bespotten. verteller: Waarmee zij doelde op een slechte afloop voor Arachne in Lydië. Die stak haar in de weefkust naar de kroon, had zij gehoord. Het meisje blonk niet uit door stand of afkomst, wel in haar kunst. Haar vader, Idmon, was in Colophon wolverver. Hij bewerkte natte wol met Lydisch purper. Haar moeder, evenals haar man afkomstig uit het
volk, was reeds gestorven. Ook al was Arachne dus in eenvoud geboren en het dorp Hypaepa waar ze woonde klein, in alle steden was ze om haar vaardigheid bekend. Bergnimfen daalden van de wijnbegroeide Tmolus af om met verbazing naar haar werk te kijken. Waternimfen lieten er even graag Pactolus’ stroom voor in de steek. Niet slechts het zien van die bewerkte kleden was iets heerlijks, maar ook het maken zelf. Zo’n gratie school in haar techniek, of ze nou eerst de ruwe strengen opwond tot een kluwen of vingervlug begon te kaarden en een zachte draad met lange einde uit die wolk van wol trok, steeds opnieuw, of handig met de duim de gladde spoel deed gaan, ofwel patronen weefde, je zou zeggen: die heeft les van Pallas. Maar zelf ontkent ze dat, beledigd met zo’n lerares en roept: Arachne: Ze mag zich komen meten. Als ze van mij wint, weiger ik niets meer.
(VI, 26-69 Pallas Minerva daagt Arachne uit) verteller: Pallas kleedt zich nu als oude vrouw, tooit zich met vals grijs haar, schraagt met een stok haar zwakke leden en spreekt Arachne aan. Pallas: Niet alles van de ouderdom valt af te keuren. Levenswijsheid komt met rijpe jaren. Neem dus mijn raad ter harte: hier op aarde mag je best de hoogste roem bereiken in de weefkunst, maar voor Pallas dien je te wijken. Vraag haar, smeek haar om vergiffenis voor je brutale woorden. Als je ’t vraagt, zal ze die geven. verteller: Het meisje kijkt haar dreigend aan. De draad schiet uit haar hand, en bijna wil ze slaan, maar snauwt dan tegen Pallas, die ze dus niet herkent, terwijl de boosheid uit haar ogen vlamt: Arachne: U bent niet wijs. Wat komt u doen, zo zwak en grijs van jaren? Het is niet goed zo lang te leven. Als er bij u thuis schoondochters zijn of dochters, hou dan daar maar van die praatjes. Ik maak m’n eigen plannen wel. En denk niet dat uw raad veel indruk maakt. U brengt mij niet op andere gedachten. Trouwens, waar blijft Minerva zelf? Durft zij geen wedstrijd aan? Pallas: Ze is er al! verteller: …roept Pallas, en zij wordt van oude vrouw weer een godin. Nimfen en jonge vrouwen uit die streek knielen voor haar verschijning, slechts Arachne toont geen huiver, ofschoon ze wel gebloosd heeft. Even trok een rode kleur over haar stuurs gelaat en was weer weg, zoals de hemel vaak purperkleurig wordt wanneer Aurora net ontwaakt, om dan in korte tijd bij zonsopgang hel licht te worden. Zij blijft ook bij haar plan. Dwaas reikend naar de hoogste eer snelt zij haar noodlot tegemoet. Minerva werkt niet tegen, waarschuwt niet verder meer en stelt de wedstrijd ook niet uit. Direct daarna dus zetten zij hun weefstoel klaar en brengen ieder voor zich de fijne draden aan, de schering strak vanaf de weversboom. Een rieten stok verdeelt de draden. De inslagdraad die door hun vingers glijdt wordt er doorheen gewerkt, de hele schering langs met spitse naald, en daarna, door het neerslaan van de diepgetande weefkam, aangedrukt. Ze werken snel, de rokken opgeschort tot op de knieën, de handen kundig bezig en die kunst lijkt moeiteloos. Ze weven purperen wol, in Tyris zelf in bronzen kuipen bereid, en brengen zachte kleine kleurverschillen aan, zoals een regenboog bij zonlicht door een bui gebroken een groot stuk van de wijdgebogen hemelkoepel kleurt en er wel duizend tinten glinsteren, maar waar die tinten veranderen van kleur is voor geen oog te zien. Ze zijn dicht naast elkaar, elkaar gelijk, maar ver uiteen verschillend. Ook wordt er nog een sterke gouddraad door hun kleed verwerkt waarmee een oud bekend verhaal in het weefsel wordt getekend. (VI, 70-102 Pallas weeft haar werkstuk) Pallas verbeeldt de rots van Ares naast Athenes burcht, met de bekende ruzie over hoe het land moet heten. Twaalf goden zitten plechtig, in het midden Jupiter, op hun verheven zetels, elke god aan z’n verschijning herkenbaar. Jupiters gestalte koninklijk getroond, Poseidon beeldt ze staande af. Hij slaat z’n lange drietand tegen de ruwe rots en midden uit die stenen wond welt een zoutwaterbron, zijn inzet om de stad te winnen. Ze tekent ook zichzelf met schild, met scherpgepunte lans, met op het hoofd haar helm, haar borst beveiligd door de aegis, en toont hoe uit de bodem, waar ze met haar lanspunt slaat, een grijsgekleurde boom rijk aan olijven groeit. De goden kijken bewonderend toe. Victoria bekroont het doek. En dan, om haar rivale een goeie les te leren over de straf die zij voor haar brutale mond verwachten kan, weeft ze ook nog een viertal wedstrijdscènes in vier hoeken, opvallend door hun heldere kleur en fijne tekening.
De eerste hoek toont Rhodope en Haemus, thans besneeuwde Thracische bergen, vroeger sterfelijke wezens die zichzelf betiteld hadden met de hoogste godennamen. Het droeve lot van de Pygmeeënkoningin beslaat de tweede hoek. Ook zij verliest haar strijd en Juno laat haar kraanvogel worden en een vijand van haar eigen volk. Ten derde toont zij hoe Antigone zich durft te meten met Juno, koningin, vrouw van de grote Jupiter, en in een vogel wordt veranderd. Troje noch haar vader Laomedon kunnen verhoeden dat zij, blankgeveerd, zich steeds als ooievaar met kleppersnavel op de borst slaat. En in de laatste hoek de kinderloze Cinyras. Hij kust de tempeltrap, het steen waarin z’n eigen dochters veranderd zijn. Je ziet hoe hij daar ligt en tranen stort. Dan maakt ze nog een rand van vredebrengende olijven, haar eigen boom, waarmee ze ‘t werkstuk afrond en omlijst. (VI, 103-128 Arachne weeft het hare ten antwoord) Arachne beeldt Europa uit, bedrogen door de stiervorm van Jupiter. De stier lijkt echt, het zeevlak even echt. Je ziet het meisje kijken naar het achterblijvend strand, roepen naar haar vriendinnen, en uit angst voor het naderend geweld der golven heeft ze bang haar voeten opgetrokken. Ook zie je een adelaar die worstelend Asteria ontvoert, en Leda zie je liggen tussen zwanenvleugels, ook laat ze zien hoe Jupiter vermomd in saterlijf Nicteus’ charmante dochter van een tweeling zwanger maakt en hoe hij als Amphityon Alcmene heeft verleid, als gouden regen Danae, Aegina met een vuurgloed, Mnemonsyne als herder, en als een gevlekte slang Persephone. En, hoe Neptunus als een woeste stier Aeolus’ dochter overweldigt, en ook als riviergod, Enipeus’ stroom, twee zoons verwekt. Theophane misleidt hij als ram, de blondgelokte milde moeder van het graan benadert ie als paard, Pegasus’ moeder de Medusa met slangenhaar als vogel, en Melantho als dolfijn. Al die figuren geeft ze eigen trekken en een eigen omgeving. Dan is daar Apollo, eerst vermomd als boer, dan draagt ie haviksvleugels, dan een leeuwenhuid of doet zich als herder voor bij Macars dochter Issa, verder is daar Bacchus die Erigone verleidt met valse druiven, Saturnus die in paardgedaante Chiron de centaur verwekt. Dan, langs de buitenranden weeft ze smalle banen van bloemen tussen speelse klimopslingers aangebracht.
(VI, 129-145 Arachne wordt in een spin veranderd) Geen Pallas, zelfs geen Vrouwe Jaloezie zou zoiets kunnen verdragen. Boos van afgunst heeft de gouden wapenmaagd het kleurrijk kleed met al die godenstreken stukgereten, en daar ze toch haar buxishouten naald in handen had, priemde ze daarmee drie- of viermaal in Arachne’s voorhoofd. Dat was het arme kind te veel, het heeft zich resoluut de hals gesnoerd. Maar toen ze hing, kreeg Pallas medelijden, bevrijdde haar en zei: Pallas: Leef voort, maar leef wel aan een draad, stom kind, en spin geen hoop op later, want jouw straf geldt ook als vonnis voor je kinderen en heel je nageslacht. verteller: …waarna ze haar ten afscheid met een sap van toverkruiden besprenkelde. Direct bij het voelen van dat pijnlijk vocht vielen haar lokken af, verdwenen ook haar neus en oren, een piepklein hoofdje kreeg ze, heel haar lijf is ingekort, haar smalle ledematen steken nu als sprieten uit en de rest is buik. Toch weet ze daaruit nu nog steeds een draad te spinnen. Net als eerst blijft zij, als spin, haar weefsels maken. Heel Lydië in rep en roer. Door Phrygië verspreidt het nieuws zich langs de steden, praatjes gonzen wijd en zijd.
(VI, 146-203 Niobe verwerpt de aanbidding van Latona) Toen Niobe als meisje in het Maeonisch bergland woonde, dus voor haar huwelijk, kende zij Arachne goed, en toch, het noodlot van haar streekgenote had haar niet geleerd naar goden op te zien en minder trotse taal te voeren. Ze had veel reden trots te zijn: de lierkunst van haar man, hun beider afkomst en hun wijde macht, dat alles deed haar veel deugd, maar toch nog altijd minder deugd dan zij ontleende aan eigen kindertal. Zij zou de rijkste aller moeders genoemd zijn, Niobe, als zij dat zelf niet al bedacht had. Immers, de dochter van Tiresias, waarzegster Manto, had overal op straat door goddelijke stem bezield geroepen: Latona: “Ismenides, ite frequentes Kom, Thebaanse vrouwen, et date Latonae Latonigenisque duobus laat ons met ons allen Latona en de twee Latona kinderen cum prece tura pia lauroque gebeden en vrome wierook wijden, innectite crinem: krans het haar met lauwerblaren. ora meo Latona iubet.” Latona spreekt hier door mijn mond. verteller: Gehoorzaam tooien zij het hoofd met loof, alle Thebaanse vrouwen, en zij spreken gebeden uit en storten wierook op het offervuur. Maar dan komt Niobe er aan, omfladderd door vriendinnen, opvallend in haar met veel goud doorweven Phrygisch kleed. En voor zover haar wrok het toelaat is ze mooi. Wanneer ze ‘t fraaie hoofd beweegt dansen haar lokken op haar schouders. Dan staat ze stil, rechtop, kijkt pralend om zich heen en schreeuwt: Latona: Is het niet dwaas om goden die je slechts bij name kent te stellen boven wie te zien is? Waarom wel Latona en niet mijn macht bewierookt? Ik, het kind van Tantalus, de enige die aan de godentafels mee mocht eten. Mijn moeder is een zuster der Pleiaden, dochter van de hoge Atlas, op wiens nek de hemel rust. Mijn vader is zoon van Jupiter. Mijn man, Amphion, is niet minder. In Phrygië word ik geëerd, ik heers in het huis van Cadmus. Thebe en Thebe’s muren die door lierspel van mijn man gevoegd zijn, worden nu bestuurd door hem en mij tesamen. Waar je je blik ook wendt, in ieder deel van ons paleis is grote rijkdom zichtbaar. Daarbij komt mijn eigen schoonheid, godinnen waardig. Voeg mijn zeven dochters ook erbij en zeven zoons, en straks mijn aangetrouwde zoons en dochters, wie vraagt dan nog of mijn gevoel van trots rechtvaardig is? Wie waagt Latona, dat Titanenkind van weet ik wie, Coeus geloof ik, boven mij te stellen? Op een keer, toen zij moest baren, gunde heel de aardbol haar geen plekje. Nee, die godin van jullie werd door land en zee en lucht verstoten, overal verbannen, tot het eiland Delos de zwerfster meelij schonk en sprak: Delos: U... doolt… als vreemde... rond... op... land... Ik... hier... op... zee… Niobe: …en haar een drijvend hoekje afstond. Ze kreeg een tweeling, maar mijn buik droeg zevenmaal zoveel. Ik ben gezegend, wie ontkent dat? En ik blijf gezegend, wie twijfelt daar nog aan? Mijn kindertal stelt mij garant. Ik ben te machtig voor Fortuna, die mij niet kan schaden. Zelfs als zij veel ontnemen zou, rest mij nog altijd meer. Mijn overvloed jaagt angsten weg. Stel dat er een gedeelte van mijn zo kinderrijk gezin alsnog verloren gaat, toch zal ik
nooit na zo’n verlies vervallen tot een tweetal, Latona’s “kinderschaar”. Is zij niet praktisch kinderloos? Schei uit dus met dit offer, snel, en doe die lauwerkransen maar af! verteller: Zij doen ze af, laten het offer onvoltooid en bidden- dat kan wel- met stil gefluister tot Latona.
(VI, 204-266 De wraak der goden: Niobe’s zonen worden gedood) Zij, de godin, is furieus. Hoog op de Cynthusberg heeft ze de zaak besproken met haar beide kinderen. Latona: Ik, jullie moeder, trots omdat ik jullie heb gebaard, ik die voor geen godin behalve Juno hoef te wijken, ik vraag me af of ik nog wel godin ben, want ik word, als jullie mij niet helpen, uit mijn eeuwenoude cultus verstoten! Droever nog, die schande gaat met groot gescheld gepaard. Dat mens van Tantalus durft haar familie hoger dan jullie aan te slaan! Mij noemt ze kinderloos, iets wat zij zelf mag worden. Dat soort kwade taal! Precies haar vader! verteller: Latona wou na dit verhaal nog verder klagen, maar Apollo zei haar: Apollo: Ssss ssstil... het stelt de straf maar uit. verteller: Hetzelfde zei Artemis. En na een snelle glijvlucht door de lucht stonden zij al gehuld in nevelen bij Cadmus’ stad. Voor Thebes muren lag een vlak wijd openliggend veld, veelal gebeukt door paardevoeten. Menig spoor van wielen, veel hoefgeweld hadden de aardebodem rul gemaakt. Ook nu zijn daar de meeste van Amphions zeven zonen aan het rijden. Zittend op de sterke paardenruggen met het rode dekkleed mennen zij met goud versierde teugels. Ismenus, die zijn moeders eerste baby was geweest, is één van hen. Terwijl hij z’n viervoetig dier verplichte rondjes laat lopen en het schuimbespetterd bit bedwingt, schreeuwt ie opeens: Ismenus: Ai mij! verteller: Een strakke pijl heeft ‘m getroffen en staat recht in z’n borst. De teugels glippen uit z’n greep en stervend zakt ie langs de rechterflank steeds meer opzij. De tweede, Sipylus, die in de lucht de pijlenvoorraad hoort rammelen, viert snel de teugels, als wanneer een stuurman bij het zien van wolken noodweer voelt en vaart maakt en voluit de zeilen uitzet om het kleinste briesje wind te vangen. Sipylus viert de teugels dus, maar het onafwendbaar schot haalt ‘m al in. De pijl dringt boven in z’n nek naar binnen, trillend. De blote ijzeren punt steekt uit z’n keel. Hijzelf, bij het draven toch al over nek en manen heen gebogen, stort nu voorover en z’n warme bloed besmeurt de grond. De arme Phaedimus en Tantalus - die is genoemd naar z’n moeders vader - waren na hun dagelijkse rijtoer gaan worstelen, glanzende wedstrijdsport voor jonge mannen. Ze stonden daar verstrengeld in een hechte vechtersgreep, borst tegen borst, toen plots een pijl van strakke pees geschoten de beide jongens in hun worstelhouding heeft doorboord. Ze kreunden tegelijk, stortten ook tegelijk ter aarde, gekromd van pijn. Ze wierpen tegelijk een laatste blik vanaf de grond omhoog en lieten tegelijk het leven. Alphenor zag dit. Huilend, stompend tegen eigen borst vloog ie er heen om hun verkilde armen te ontknopen, maar viel zelf neer tijdens die broederdienst. Apollo schoot een dodelijke pijl onder z’n ribben, in de hartstreek. En toen ie ‘m eruit trok, kwam er met de weerhaak ook een stukje long mee. Bloed en ziel zijn in de lucht vervlogen. De langgelokte Damascithon wordt na hen geveld, zelfs door een dubbele wond. Hij was reeds in de dij getroffen, in het zachte vlees tussen de spieren van het kniegewricht, maar als hij eigenhandig het onheilswapen los wil rukken, dringt er een tweede pijl tot aan de veertjes in z’n keel. Het bloed drijft hier ook weer uit, wanneer het zich een uitweg gebaand heeft, en met wijde bogen hoog de lucht in spuit. De laatste zoon, Ilioneus, had, tevergeefs, zijn armen tot smeken uitgestrekt naar het complete godendom geroepen: Ilioneus: Spaar mij! verteller: …niet beseffend dat niet alle goden hiermee te maken hadden, en de booggod leek vermurwd, helaas, de pijl was al niet meer te keren. Hij bezweek aan een kleine wond, dat wel: het hart werd niet erg diep geraakt.
(VI, 267-312 Niobe’s dochters worden gedood: Haar lot) Klanken vol onheil, het gehuil op straat, haar huis in tranen, zo drong dit onverwachte noodlot tot de moeder door die zich nog afvroeg hoe dit kon en boos was dat de goden dit hadden durven doen, zich zoveel recht toeëigenden. Haar man, Amphion, had zich al het vaderhart doorstoken en met z’n dood een eind gemaakt aan zonlicht en verdriet. Ach, wat is Niobe nu anders dan die Niobe die zo-even nog het vrouwvolk wegjoeg van Latona’s altaar en met trots opgeheven hoofd door Thebe had gelopen, benijd door eigen volk, nu door haar vijand zelfs beklaagd. Zij werpt zich op haar zoons, drukt in het wilde weg bij allen haar laatste kussen op het koude lichaam, om daarna haar bont en blauw geslagen armen hemelwaarts te heffen en uit te roepen: Niobe: Laaf u dan, Latona, harteloze, aan mijn verdriet. Geniet maar goed, geniet maar van mijn rouw en stil uw wrede hart ermee. Die zeven doden hier zijn ook mijn dood. U wint. Vier uw triomf als tegenstandster, maar… win van wat? Ik heb in mijn verdriet nog altijd meer dan u in uw triomf. Na zoveel doden blijf ik winnen. verteller: Al bij dat laatste woord klonk weer de strakgepannen pees en iedereen, behalve Niobe, werd bang. Zij putte nog overmoed uit leed. Haar dochters stonden zwartgekleed met losse haren voor het doodsbed van hun broers. Eén meisje voelde opeens een pijlpunt in haar hart. Ze trok eraan, maar zakte stervend neer. Haar mond raakte haar broeders lippen. Een tweede dochter, die haar arme moeder troost insprak, stokte opeens en zakte neer als uit het niets getroffen. Ze kneep haar lippen nog opeen, vergeefs: de levensadem was al ontsnapt. Een ander vlucht voor niets en sterft. Een vierde stort bij haar neer. Eén schuilt nog weg, één zie je bevend wachten. Toen er reeds zes bezweken waren aan een zestal wonden, was er nog eentje over. Niobe beschermde haar met heel haar lichaam, al haar rokken. Niobe: Spaar er één, mijn kleinste! verteller: …riep zij… Niobe: Ik vraag alleen die kleinste van mijn kindertal. verteller: Reeds bij het vragen sterft het kind voor wie ze ’t vraagt. Daar zit zij, kinderloos tusen dode man en zoons en dochters in, versteend in haar verdriet. De wind speelt niet meer in haar haren, de kleur van haar gelaat is bloedeloos, de ogen staan starend in bleke kassen. Niets in haar lijkt nog te leven, inwendig ook niet, want haar tong verstart tegen een hard gehemelte. Haar bloed kan niet meer stromen en haar hals niet draaien. Armen kan zij niet meer heffen, met haar voeten niet lopen, zelfs haar binnenste organen zijn van steen. Wel huilt zij nog. Een harde windvlaag heeft haar meegevoerd en naar haar vaderland gebracht. Genageld aan een bergtop kwijnt zij daar weg. Haar marmersteen traant tot op heden voort.
(VI, 313-381 Het verhaal van Latona en de Lycische boeren)
Nu wordt men pas echt bang. Mannen en vrouwen, allen vrezen Latona’s openlijke wraak, en ieder meer dan ooit aanbidt de grootheid van de goddelijke tweelingbroeder. Een ramp zo dicht bij huis roept vroegere verhalen op, zo gaat dat. Eén vertelt aldus: een man: Er waren lang geleden in het vruchtbaar Lycië ook boeren die niet ongestraft deze godin beledigd hebben. Geen bekend verhaal, daar het om simpele lieden ging, wel vreemd. Met eigen ogen zag ik de plek, het meer waar het wonder is geschied. Mijn vader, die zelf te oud was voor zo’n tocht, had mij daarheen gestuurd om extra mooie runderen te halen, en hij gaf mij een gids mee, iemand van dat volk. Terwijl ik met die man de weide langs ga zie ik plots een vijver en een altaar, verweerd, nog zwart van offeras, omzoomd door wuivend riet. Mijn reisgenoot bleef staan. reisgenoot: Wees me genadig... een man: …sprak hij zachtjes en vol ontzag. “Genade”, riep ook ik met zachte stem, waarop ik vroeg of dit een altaar was van Pan, of van een bronnimf, of inheemse god. En dit is wat hij zei: reisgenoot: Nee, vriend, hier woont geen god uit onze streek, het is Latona die dit haar huis noemt, zij aan wie de eeuwige gemalin ooit welke woonplaats ook verbood. Alleen het drijvend Delos, het eiland dat zich toen nog licht verplaatste, nam haar op na lang gesmeek. Ze baarde er, steunzoekend bij twee bomen, palm en olijf, haar tweeling. Tegen Juno’s zin, zodat zij als jonge moeder weer moest vluchten, zegt men, met de baby’s, dat godentweetal veilig in de plooien van haar kleed. Zo kwam Latona in het Lycisch land van de Chimaera, doodmoe na lange lijdensweg. De zon verschroeide het veld en door de zomerhitte was ze uitgedroogd. De kleintjes hadden haar moedermelk gedronken tot de laatste drop. Juist toen, toen ontdekte zij dat meertje, niet zo groot, gelegen diep in een dal. D’r waren boeren aan het werk. Ze bonden rijshout en riet dat welig groeide bij het meer tot bundels. Latona ging erheen, knielde voorover, leunend op de grond om zich het koude water naar de mond te scheppen. Het boerenvolk verbiedt het. De godin duldt geen verbod. Latona: Wat? Water weigeren! Is water niet, als lucht en zonlicht, van iedereen? Het is toch geen persoonlijk eigendom? Dit pure meertje waar ik heen kwam is hier voor ons allen! Ik vraag u vriendelijk, laat mij begaan. Ik wil hier niet mijn lichaam en vermoeide leden in het water spoelen, alleen mijn dorst verdrijven, want mijn keel is dor, mijn mond te droog voor woorden en mijn stem kan daardoor nauwelijks klinken. Dit water zal als nectar zijn, als het herwinnen van nieuw leven. Werkelijk, met dit water schenkt u mij nieuw leven. Doe het, vooral ook voor mijn baby’s die hier van mijn schoot de armpjes strekken. reisgenoot: En toevallig strekten zij de ampjes. Wie kon er onbewogen blijven bij zo’n lief verzoek? De boeren. Tja, zij bleven doof voor haar gesmeek en scholden haar uit en dreigden bovendien dat ze verdwijnen moest. En dat was nog niet alles, want ze zijn met de hand en voeten in het water zelf gaan roeren en met hatelijk geplons woelden ze links en rechts de zachte modder van de bodem. Woede deed haar haar dorst vergeten. En… en Latona wou niet langer zo onwaardig smeken en geen woord meer uiten dat een godin te min is. Met haar handen hemelwaarts sprak ze: Latona: Dan blijven jullie maar voorgoed in modder roeren! reisgenoot: De wens van de godin geschiedt. Ze plonzen onder water, duiken wat vrolijk in de vijver met hun hele lichaam, komen weer boven met hun kop, soms enkel met hun neus, klimmen ook vaak de oever van het meer op, springen vaak weer in het koude water terug, maar aldoor nog brutaal gebekt blijven zij kijven naar elkaar en schaamteloos kwaadaardig kwaakt onder water zelfs dat waterig gekwater door. Hun stem is nu ook rauw, hun nek wordt dik en opgeblazen, hun kwekkerbek wordt almaar wijder door het schelden zelf. Dan zet hun kale kop nog uit, de hals lijkt nu verdwenen. Hun rug ziet groen, hun buik, het dikste lichaamdeel, ziet wit. Zo springen zij in modderplassen rond, nieuwbakken kikkers…