De beleidsartikelen (artikel 11)
11. STUDIEFINANCIERING 11.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II 11.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen) Enkele maatregelen die worden gefinancierd met de enveloppemiddelen gaan gepaard met een uitbreiding van de groep studiefinancieringsgerechtigden en/of de termijn van het recht op studiefinanciering. Dit betreft de maatregelen: + Mondzorg/zorgmasters hbo en zorgopleidingen; + Numerus fixus geneeskunde; + Onderzoekmasters wo en + Lerarenopleidingen. Deze maatregelen zijn nader toegelicht in de beleidsagenda, het beleidsartikel hoger onderwijs en de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid. 11.0.2 Ombuigingen
Ook een prikkel voor mbo-deelnemers van niveau 3 en 4 om hun diploma te halen Voor de positie op de arbeidsmarkt is het afronden van een opleiding ook van groot belang. De voorwaarden waaronder studiefinanciering aan studenten wordt verstrekt kunnen een belangrijke rol spelen bij de inzet van studenten gedurende hun studieperiode. De invoering per september 2005 van het prestatiebeursregime in de beroepsopleidende leerweg (bol) voor de niveaus 3 en 4 zal deelnemers stimuleren tot verbetering van de studieresultaten, waardoor het studierendement zal verbeteren. De voorwaarden voor studiefinciering voor de bol worden geharmoniseerd met die van studenten in het hoger onderwijs. De verkregen studiefinanciering wordt pas omgezet in een gift nadat het diploma is behaald. Daarbij is er aandacht voor studeerbaarheid. Deze maatregel levert een incidentele besparing op de relevante uitgaven van € 28 miljoen in 2005 oplopend tot € 305 miljoen in 2007. Grotere nadruk op behalen diploma in hoger onderwijs Ook in het hoger onderwijs wordt de prestatienorm aangescherpt: omzetting van studiefinanciering voor het eerste jaar zal niet meer plaatsvinden op basis van het studieresultaat van het eerste jaar. Ook voor die omzetting zal de eis van een behaald diploma gaan gelden, zoals dat nu al het geval is voor de studiefinanciering in de overige jaren. Dit levert vanaf 2006 een incidentele besparing op de relevante uitgaven op van € 150 miljoen gedurende drie jaar. 11.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap Ook voor het beleidsterrein studiefinanciering speelt rekenschap een belangrijke rol. In paragraaf 11.2.5 (beleidsactiviteiten 2004) wordt hieraan uitvoerig aandacht besteed.
Persexemplaar
269
De beleidsartikelen (artikel 11)
11.1 Algemene beleidsdoelstelling De algemene beleidsdoelstelling van de minister op het terrein van studiefinanciering is om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid van studiefinanciering richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen: + Deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg; + Studenten in het hoger beroepsonderwijs en + Studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Deze doelstelling moet worden bezien in samenhang met de doelstellingen van de onderwijsvelden hoger onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. De minister streeft ernaar dat iedere studerende die aanspraak kan en wil maken op studiefinanciering deze ook ontvangt.
Verantwoordelijkheid De minister is direct verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het bestel door het scheppen van kaders voor toegankelijkheid en doelmatigheid. Dit betekent sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het ontwikkelen van instrumenten, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap. De financiële ondersteuning van studerenden is de gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen: de overheid, studenten en hun ouders. Alle drie leveren ze een bijdrage aan het inkomen van de student. Tezamen moeten deze bijdragen toereikend zijn voor de financiering van het genormeerde maandbudget. Dit uitgangspunt impliceert een indirecte verantwoordelijkheid van de minister voor de financiering van het totale inkomen van de student ter waarborging van de toegankelijkheid van het onderwijs. De hoogte van de bijdrage van de overheid is vastgelegd in de wet. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Het stelsel van studiefinanciering is mede op deze veronderstelling gebaseerd. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Tenslotte is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert. Ook in de landen om ons heen is de financiële steun aan studerenden veelal een zaak van drie partijen: de overheid, de studerende en zijn ouders. 11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen
Stelsel algemeen In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het stelsel die eerst nader beschreven worden.
Persexemplaar
270
De beleidsartikelen (artikel 11)
Het stelsel is neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossingsvoorwaarden vastgelegd van de leningen die op grond van de WSF 2000 zijn verstrekt. De Informatie Beheer Groep voert als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCenW de WSF 2000 en de daarop berustende regelingen uit. Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering is het normbudget. Dit is het maandelijkse budget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. De hoogte van het normbudget is opgebouwd uit een aantal componenten: + Een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (dit bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend); + Een bedrag voor boeken en leermiddelen; + Een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage; + Een bedrag voor de ziektekostenverzekering (dit bedrag is voor particulier- en ziekenfondsverzekerden verschillend) en + Een reisvoorziening in de vorm van een OV-studentenkaart Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. Per 1 januari 2003 bedraagt het totale maandbudget voor studenten in het hoger onderwijs (ho) maximaal € 692,72 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd) en voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) maximaal € 644,01 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd). In de WSF 2000 zijn instrumenten opgenomen waarmee de studerende het totale normbudget kan financieren. Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en OV-studentenkaart voor iedere studerende, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten bij de overheid en/of bijverdienen. Bijverdienen heeft tot circa € 9 900 geen invloed op de studiefinanciering. Deze instrumenten en de bijbehorende operationele doelstellingen zijn nader uitgewerkt in onderdeel 11.2. Studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986 en is gericht op voltijds studerenden in het ho en de bol. In 1992 is de tempobeurs ingevoerd in het ho. Studiefinanciering werd toen voor het eerst gekoppeld aan studieprestaties. In 1996 is de tempobeurs vervangen door de prestatiebeurs (ho). De laatste wijziging van het stelsel is opgenomen in de WSF 2000 waarmee vooral een flexibilisering van de studiefinanciering en een verzachting van de prestatiebeurs is beoogd. Met ingang van het studiejaar 2005/2006 zal ook voor de niveaus drie en vier in de bol een prestatiebeurs worden geïntroduceerd (zie hiervoor paragraaf 11.0.2). Het uitgangspunt bij de prestatiebeurs is dat van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt een tegenprestatie verwacht mag worden. Studiefinanciering in het ho wordt uitgekeerd als een voorwaardelijke lening, met uitzondering van de rentedragende lening die altijd terugbetaald moet worden. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift als een student binnen 10 jaar een afsluitend getuigschrift in het ho behaalt. Indien een student in het eerste jaar 50% van de studiepunten heeft behaald (30 ECTS), wordt het eerste jaar prestatiebeurs automatisch omgezet in een gift. Voorgesteld zal worden om met ingang van het studiejaar 2004/2005 dit omzettingsmoment in te trekken. De aanvullende
Persexemplaar
271
De beleidsartikelen (artikel 11)
beurs in het eerste jaar is altijd een gift. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve rentedragende lening. De prestatiebeurs kent ook een koppeling aan de nominale cursusduur van een opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). Een student kan voor de nominale cursusduur van een opleiding aanspraak maken op de prestatiebeurs. Daarna kan een student nog 36 maanden aanspraak maken op een rentedragende lening. De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en nietrelevante uitgaven en ontvangsten. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financieel kader van de begroting (financieringssaldo). Onder de niet-relevante uitgaven vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De nietrelevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen. 11.2.1 Waarborgen algemene toegankelijkheid onderwijs
Wat willen we bereiken? De minister stelt zich ten doel om studerenden in het ho en de bol (financieel) in staat te stellen om onderwijs te volgen.
Wat gaan we daarvoor doen? De overheid levert een bijdrage aan het normbudget van studerenden. De instrumenten die hiervoor ingezet worden zijn de basisbeurs en de reisvoorziening. Studerenden die voldoen aan de criteria in de WSF 2000 kunnen aanspraak maken op de basisbeurs en de reisvoorziening. De basisbeurs wordt in het ho verstrekt voor de nominale duur van de opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). De deelnemers in de bol kunnen vanaf hun 18e aanspraak maken op een basisbeurs. Deze aanspraak is niet gekoppeld aan de duur van de opleiding. Zolang deelnemers in de bol een voltijds opleiding volgen, kunnen zij aanspraak maken op studiefinanciering. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase van hun opleiding aanspraak maken op een ov-studentenkaart. Voor de deelnemers in de bol gelden dezelfde voorwaarden als voor de basisbeurs in de bol. Zolang deelnemers in de bol van 18 jaar en ouder voltijds studeren kunnen zij aanspraak maken op een ov-studentenkaart.
Wat mag het kosten? Basisbeurs De hoogte van de basisbeurs is genormeerd. Het normbedrag is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De normbedragen voor de basisbeurs worden jaarlijks geïndexeerd.
Persexemplaar
272
De beleidsartikelen (artikel 11)
Tabel 11.1: Normbedragen basisbeurs per maand in €
Thuiswonend Uitwonend *
HO
Bol
71,70 220,78
54,03 203,11
peildatum 1 januari 2003
In tabel 11.2 worden de geraamde uitgaven voor de basisbeurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden. Tabel 11.2: Uitgaven basisbeurs (x € 1 miljoen) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Bol-beurs Prestatiebeurs ho*
169,9 533,1
188,9 563,6
192,9 589,4
195,8 615,6
197,5 635,8
198,6 628,4
200,6 646,1
Totaal basisbeurs
703,0
752,6
782,3
811,4
833,3
827,1
846,8
– waarvan relevant** – waarvan niet-relevant**
481,9 221,1
543,6 209,0
646,4 135,8
696,4 114,9
733,7 99,6
754,8 72,3
786,2 60,6
* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2002 en 2003 ** hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de intrekking van het omzettingsmoment 1e-jaars in het ho
De relevante uitgaven nemen in de periode 2002–2006 aanzienlijk toe vanwege de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn voorwaardelijke lening omgezet krijgt in een gift. De reeks nietrelevant bevat de prestatiebeurzen die in eerste instantie als voorwaardelijke lening worden verstrekt. De omzettingen in gift worden hierop in mindering gebracht. De daling van de niet-relevante uitgaven is derhalve eveneens verklaarbaar door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn voorwaardelijke lening omgezet krijgt in een gift. De niet-relevante uitgaven die resteren in de jaren 2007 en 2008 komen ongeveer overeen met de bedragen aan voorwaardelijke leningen die omgezet worden in een definitieve rentedragende lening.
Persexemplaar
273
De beleidsartikelen (artikel 11)
Reisvoorziening In tabel 11.3 worden de geraamde uitgaven voor de reisvoorziening gepresenteerd. Tabel 11.3: uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
375,1 – 222,8 – 4,5 7,5
465,1 0,0 – 5,0 8,2
517,8 0,0 – 6,7 7,4
503,2 0,0 – 7,4 6,1
517,2 0,0 – 7,8 4,8
531,6 0,0 – 8,1 5,2
546,4 0,0 – 8,3 5,2
Totaal reisvoorziening
155,3
468,3
518,5
501,9
514,2
528,8
543,4
– waarvan relevant* – waarvan niet-relevant*
29,9 125,4
277,0 191,3
369,2 149,3
389,5 112,4
429,7 84,5
465,3 63,4
490,3 53,1
OV-contract Intertemporele compensatie OV in prestatiebeurs Reisvoorziening overig
* hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de intrekking van het omzettingsmoment 1e-jaars in het ho
De totale relevante uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaar vervoer bedrijven, waarmee met ingang van 1 januari 2003 een nieuw contract is afgesloten. De kosten hiervan variëren met het aantal studerenden dat gebruik maakt van de aanspraak op de reisvoorziening. De reeks «OV in prestatiebeurs» is het saldo van de voorwaardelijke leningen dat wordt omgezet in een definitieve rentedragende lening omdat de betreffende prestatie niet door de student wordt gerealiseerd.
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Het aantal studerenden met een basisbeurs en/of reisvoorziening geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.4 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met studiefinanciering. Tabel 11.4: Totaal aantal studerenden met studiefinanciering 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Wo Hbo Bol Totaal studerenden met basisbeurs Wo Hbo Totaal alleen ov-kaart en/of lening
98 215 202 738 156 144 457 097 26 634 28 571 55 205
97 936 202 401 166 602 466 940 31 330 30 858 62 188
100 954 204 876 170 090 475 920 32 365 31 244 63 609
103 872 208 289 172 666 484 827 33 193 31 528 64 721
106 235 212 359 174 142 492 736 34 080 32 117 66 197
108 335 217 187 175 132 500 654 34 849 32 833 67 682
109 917 222 129 176 900 508 945 35 537 33 660 69 197
Totaal
512 302
529 128
539 529
549 548
558 933
568 336
578 142
Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2003–2008: referentieraming 2003/ramingsmodel
Het aantal studerenden met studiefinanciering volgt logischerwijs de ontwikkeling van het totaal aantal studerenden in het ho en de bol in Nederland. Dit laatste aantal ligt uiteraard hoger, omdat niet iedere
Persexemplaar
274
De beleidsartikelen (artikel 11)
studerende die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk aanspraak heeft op studiefinanciering. De raming van de studerenden met een basisbeurs ligt ten grondslag aan het niveau van de uitgaven en vertoont een stijging van het totaal aantal studerenden met een basisbeurs in de komende jaren. Daarnaast is er een groep studenten in het ho die geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs (maximale duur is verbruikt) maar nog wel recht heeft op een ov-studentenkaart en een lening. In onderstaande figuur is een internationale vergelijking van een aantal landen opgenomen van het procentuele gebruik van studiefinanciering. Deze gegevens hebben alleen betrekking op het hoger onderwijs.
100 90
90 83
80 70 60 50
45 40
40 30 21
20
20
12
20 10
10
Wallonië
Vlaanderen
Oostenrijk
Nederland
Italië
Ierland
Duitsland
Frankrijk
0 Finland
Percentage studenten met overheidstoelage
Figuur 11.1: Internationale vergelijking percentage studenten ho met overheidstoelage om te studeren
Landen
Percentage studenten met overheidstoelage Bron: Euro student 2000
Het grote verschil tussen Nederland en Finland enerzijds en de overige landen anderzijds is gelegen in de ouderonafhankelijke component die in de studiefinanciering is opgenomen. In Nederland en Finland krijgen studenten ongeacht het inkomen van hun ouders een bepaalde toelage. De vergelijking met de andere landen wordt derhalve bemoeilijkt omdat men daar alleen studiefinanciering ontvangt als het inkomen van de ouders niet toereikend is. Generieke voorzieningen zijn in die landen vaak geregeld via de kinderbijslag, fiscaliteit of het ontbreken van collegegeld. Voor de raming van de uitgaven is voorts van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.5 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid onder studerenden.
Persexemplaar
275
De beleidsartikelen (artikel 11)
Tabel 11.5: Percentage uitwonende studerenden met een basisbeurs 2002 Wo Hbo Bol
73% 47% 26%
Bron: IB-Groep
11.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders
Wat willen we bereiken? Het stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij – indien zij dat (financieel) kunnen – een bijdrage leveren aan de studie van hun kind. De minister stelt zich ten doel om daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een bijdrage te leveren aan hun kind de eventuele financiële belemmering om te gaan studeren voor een studerende weg te nemen.
Wat gaan we daarvoor doen? Om deze doelstelling te vervullen is het instrument aanvullende beurs in de WSF 2000 opgenomen. Deze beurs ontvangt een studerende extra indien zijn ouders minder draagkrachtig zijn. De aanvullende beurs is bedoeld voor studerenden wiens ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 35 000. De aanvullende beurs kent een glijdende schaal die naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk is van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Bij een gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders van minder dan circa € 25 000 kan een studerende aanspraak maken op een maximale aanvullende beurs. Door deze glijdende schaal is er nauwelijks sprake van armoedeval. De aanvullende beurs valt het eerste jaar niet onder de prestatiebeurs. Voorts is de regeling «kwijtschelding aanvullende beurs» van kracht, op grond waarvan kwijtschelding kan plaatsvinden van de resterende (voorwaardelijke) lening aanvullende beurs bij een laag inkomen ná de studie.
Wat mag het kosten? De hoogte van de aanvullende beurs is genormeerd en naast het inkomen van de ouders en het aantal schoolgaande kinderen in het gezin ook afhankelijk van de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend) en van de ziektekostenverzekering van een studerende (ziekenfonds of particulier). De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.
Persexemplaar
276
De beleidsartikelen (artikel 11)
Tabel 11.6: Normbedragen maximale aanvullende beurs per maand in € * Ho
– thuiswonend – uitwonend
Bol
particulier
ziekenfonds
particulier
ziekenfonds
209,49 226,90
173,98 191,39
289,47 306,88
253,96 271,37
• peildatum 1 januari 2003
In tabel 11.7 worden de geraamde uitgaven voor de aanvullende beurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden met minder draagkrachtige ouders. Hierbij spelen exogene factoren een rol zoals de ontwikkeling van de conjunctuur en de daarmee samenhangende inkomensontwikkeling. Tabel 11.7: Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Bol-beurs Prestatiebeurs ho *
232,6 194,1
262,8 202,3
274,5 206,8
280,6 209,6
284,9 214,7
288,6 219,8
293,5 225,8
Totaal aanvullende beurs
426,7
465,2
481,3
490,2
499,7
508,4
519,4
– waarvan relevant** – waarvan niet-relevant**
367,5 59,3
411,8 53,4
445,4 35,9
460,9 29,3
472,7 26,9
486,0 22,4
497,7 21,7
* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2002 en 2003 ** hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Het aantal studerenden met een aanvullende beurs geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.8 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs. Tabel 11.8: Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs
Wo Hbo Bol Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
25 847 77 182 82 427
27 106 77 054 89 612
27 941 77 996 92 700
28 749 79 295 94 104
29 403 80 845 94 908
29 984 82 683 95 448
30 422 84 564 96 411
185 456
193 771
198 637
202 148
205 156
208 115
211 397
Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2003–2008: referentieraming 2003/ramingsmodel
Persexemplaar
277
De beleidsartikelen (artikel 11)
Het deel van de basisbeursgerechtigden dat in 2004 gebruik maakt van de aanvullende beurs bedraagt hiermee 27,7% (wo), 38,1% (hbo) respectievelijk 54,5% (bol). De mate waarin ouders daadwerkelijk bijdragen geeft aan in hoeverre dit uitgangspunt van het stelsel functioneert. In onderstaande tabel wordt dit voor ho-studenten weergegeven. Tabel 11.9: Bijdrage ouders studenten ho (x € 1) Basisbeurs1
% ouders dat bijdraagt Gemiddeld bedrag dat wordt bijgedragen per maand4
Aanvullende beurs2
Leenfase3
Thuis
Uit
Thuis
Uit
Thuis
Uit
50,6%
74,8%
31,7%
42,8%
45,0%
59,4%
131,40
243,57
168,38
130,95
183,13
263,35
1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben. 2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen 3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen, maar nog wel gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK 4: bedragen hebben betrekking op groep studenten die financiële ondersteuning van ouders ontvangt. Bron: studentenmonitor 2002
11.2.3 Waarborgen flexibiliteit in wijze van financiering door studerende
Wat willen we bereiken? In het stelsel van studiefinanciering is verondersteld dat studerenden ook zelf een bijdrage leveren aan de financiering van het normbudget. De minister stelt zich ten doel om studerenden in staat te stellen om op een flexibele wijze invulling te kunnen geven aan deze veronderstelde bijdrage.
Wat gaan we daarvoor doen? De instrumenten die voor deze flexibele wijze van financiering zijn opgenomen in de WSF 2000, zijn: Bijverdienen Studenten kunnen ervoor kiezen om hun eigen bijdrage aan de studiefinanciering met werken te verdienen. De WSF 2000 staat toe dat studerenden tot circa € 9 900 per jaar mogen bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering. De bijverdiengrens wordt jaarlijks geïndexeerd. Leenfaciliteit Een studerende kan er ook voor kiezen om zijn bijdrage te leveren door te lenen. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase lenen. Deelnemers in de bol kunnen zolang zij aanspraak maken op studiefinanciering lenen. Er kan geleend worden tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening is rentedragend. De rente op studieleningen van de Informatie Beheer Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor
Persexemplaar
278
De beleidsartikelen (artikel 11)
staatsleningen met een looptijd van 3–5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen. De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-studerende. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-studerende mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek. Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling. Ex-studerenden met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen, dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Dit voorkomt dat studerenden voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met een studieschuld geconfronteerd blijven.
Wat mag het kosten? Bijverdienen Dit instrument brengt geen uitgaven met zich mee. Leenfaciliteit: In de nominale fase is het maximum bedrag dat een student kan lenen gelijk aan het verschil tussen het normbudget en de basisbeurs of het verschil tussen het normbudget en de optelsom van basisbeurs en aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gedereguleerd. Dit betekent dat iedere student kan lenen tot maximaal circa € 745 per maand, ongeacht zijn woonsituatie. De uitgaven voor de leningen zijn niet-relevante uitgaven. Voorts is het rentepercentage op de leningen kostendekkend. Kosten die kunnen optreden zijn die van eventuele kwijtschelding van schulden na afloop van de aflosfase. Tabel 11.10: Niet-relevante uitgaven rentedragende lening (x € 1 miljoen)
Rentedragende lening
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
477,9
502,7
514,3
525,4
535,7
576,3
586,1
Met deze leningen gaan tevens ontvangsten gepaard, zoals rente en aflossingen. Daarnaast zijn er ook nog ontvangsten die betrekking hebben op leenfaciliteiten uit eerdere jaren die thans niet meer verstrekt worden. Deze ontvangsten zijn aflopend.
Persexemplaar
279
De beleidsartikelen (artikel 11)
Tabel 11.11: Ontvangsten leenfaciliteit (x € 1 miljoen) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Renteloze voorschotten (verstrekt t/m 1986) Rentedragende lening
18,6 217,8
16,7 246,0
14,2 254,1
4,9 266,3
4,8 281,0
4,8 297,5
4,7 315,0
Totaal
236,4
262,6
268,3
271,2
285,9
302,3
319,7
– waarvan relevant – waarvan niet-relevant
149,4 87,0
151,9 110,7
144,5 123,9
134,6 136,5
137,2 148,6
142.0 160,3
148,2 171,5
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek In de studentenmonitor 2002 zijn gegevens verzameld over in hoeverre en in welke mate studenten in het hoger onderwijs gebruik maken van deze twee instrumenten om hun eigen bijdrage te financieren. In onderstaande tabel worden deze gegevens gepresenteerd. Tabel 11.12: Inkomen studenten hoger onderwijs uit arbeid en uit lening (x € 1) Basisbeurs1
Percentage studenten dat werkt Gemiddeld aantal uren dat wordt gewerkt4 Gemiddeld netto maandinkomen uit arbeid Percentage studenten dat leent bij IBG Gemiddeld bedrag dat maandelijks wordt geleend bij IBG5 Percentage studenten dat elders leent
Aanvullende beurs2
Leenfase3
Thuis
Uit
Thuis
Uit
Thuis
Uit
79,3% 10,7 309,3
78,4% 11,1 296,02
81,3% 11,4 268,58
83,5% 11,7 285,64
60,0% 15,4 316,48
77,7% 13,0 485,71
4,6%
20,2%
9,1%
33,6%
100,0%
100,0%
250,66 0,8%
288,36 1,4%
187,97 0,8%
216,45 3,0%
135,29 2,5%
345,45 3,5%
1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben. 2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen. 3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK. 4: bedragen hebben betrekking op groep studenten die inkomsten uit arbeid heeft. 5: bedragen hebben betrekking op groep studenten die lening bij IBG heeft. Bron: studentenmonitor 2002.
Hieronder zijn de vorderingsstanden weergegeven van eind 2000, eind 2001 en eind 2002. Tabel 11.13: Vorderingenstanden ultimo van het jaar (x € 1 miljoen)*
Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986 Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992 Rentedragende leningen verstrekt na 1992
Eind 2000
Eind 2001
Eind 2002
198,0 368,3 2 040,7
147,0 320,4 2 388,0
112,6 278,6 2 743,3
* In deze tabel zijn niet de voorwaardelijke leningen prestatiebeurs opgenomen die na afloop van de studie worden omgezet naar een gift of een definitieve lening, afhankelijk van de studieprestaties.
Persexemplaar
280
De beleidsartikelen (artikel 11)
De vorderingstanden van de renteloze voorschotten en de rentedragende leningen verstrekt voor 1992 nemen langzaam af. Het totaal van de verschillende vorderingstanden neemt toe. Twee jaar na afloop van de studie start de aflossing van de studieschuld. Begin 2003 begonnen ongeveer 47 500 studerenden met aflossen (begin 2002: 49 000). De gemiddelde schuld voor de groep 2003 bedroeg op dat moment circa € 6 800 (begin 2002: ruim € 6 700).
11.2.4 Totaalbeeld financiering normbudget In de voorgaande onderdelen van paragraaf 11.2 zijn gegevens per instrument studiefinanciering opgenomen. De samenhang van deze instrumenten is uiteindelijk van belang in verband met de totale financiering van het normbudget. In onderstaande tabel zijn de verschillende inkomensbronnen van de studerende getotaliseerd en wordt tevens een beeld van het uitgavenpatroon gepresenteerd, zoals studenten die zelf hebben aangegeven. Tabel 11.14: Totaaloverzicht inkomsten en uitgaven studenten hoger onderwijs (x € 1) Basisbeurs1
Aanvullende beurs2
Leenfase3
Thuis
Uit
Thuis
Uit
Thuis
Uit
Basisbeurs Aanvullende beurs Ouders Inkomen uit arbeid Lening IBG Lening elders Overige inkomsten
80,28 0,00 62,95 232,31 10,74 1,57 44,46
194,44 0,00 172,03 218,89 54,79 3,08 39,74
60,14 132,11 45,17 184,84 14,38 0,05 11,39
142,72 158,31 46,51 198,05 60,32 4,61 48,97
0,00 0,00 78,56 175,61 126,04 1,26 36,47
0,00 0,00 152,21 366,88 336,58 13,18 42,75
Totaal maandinkomen
432,30
682,98
448,07
659,49
417,94
911,58
Inkomsten
Uitgaven Studiekosten (collegegeld/studieboeken) Levensonderhoud (huisvesting, levensmiddelen, kleding, verzekeringen, reiskosten en overige kosten levensonderhoud) Ontspanning, uitgaan, sport en overige uitgaven
94,90
109,86
143,83
147,00
101,63
130,11
155,38 126,34
527,20 108,11
150,87 106,91
647,83 96,17
180,13 380,17
598,27 123,69
Totale maandelijkse uitgaven
376,62
745,17
401,61
891,00
661,93
852,07
1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben. 2: studenten ho die zowel basisbeurs als aanvullende beurs ontvangen. 3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK. N.B. genoemde bedragen hebben betrekking op gehele steekproef. Bron: studentenmonitor 2002 (opgave studenten die hebben deelgenomen aan de steekproef).
11.2.5 Beleidsactiviteiten 2004
Toekomst studiefinancieringsbeleid hoger onderwijs Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. Aan deze commissie is gevraagd een verkenning te verrichten
Persexemplaar
281
De beleidsartikelen (artikel 11)
naar stelsels van studiefinanciering en uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering. Het huidig stelsel loopt tegen zijn grenzen aan en heeft op termijn onvoldoende flexibiliteit om ontwikkelingen in het hoger onderwijs te faciliteren. Bovendien is het vanwege Europees rechtelijke aspecten niet mogelijk gebleken om in het huidig stelsel studiefinanciering mee te geven voor een studie elders in Europa. Een belangrijke doelstelling van de Wet op de studiefinanciering in 1986 was om studenten in financieel opzicht onafhankelijker te maken van hun ouders. Door gebrek aan financiële middelen is deze doelstelling nooit volledig waargemaakt. Onderzoek toont aan dat studenten redelijk kunnen rondkomen met hun geld, maar dat zij hun inkomsten aanvullen door een bijbaan. De vraag is of een ander stelsel waarbij de student tijdens de studie over een ruimer budget kan beschikken en pas na de studie op een aantrekkelijke wijze hoeft terug te betalen een beter alternatief kan zijn. In de tweede helft van 2003 zal de commissie haar bevindingen presenteren. Deze zijn input voor een mogelijke herziening van het stelsel van studiefinanciering. Op dit moment is nog niet aan te geven hoe een nieuw stelsel van studiefinanciering eruit komt te zien. In 2004 zal hier meer duidelijkheid over komen.
Internationaal hoger onderwijs De Nederlandse overheid wil studenten die aan een instelling voor hoger onderwijs binnen de Europese Unie (EU) willen studeren financieel ondersteunen door de studiefinanciering meeneembaar te maken. De ontwikkelingen binnen de Europese Unie houden dit voornemen, hoe contrair dit ook lijkt, tegen. Als gevolg van uitspraken van het Europees Hof van Justitie en een steeds verdergaande invulling van het begrip «Europees burgerschap» kan een toenemend aantal EU-onderdanen aanspraak maken op de Nederlandse voorzieningen voor studiefinanciering. Vanwege deze problematiek wordt meeneembare studiefinanciering naar het buitenland in het ho voorlopig niet verder uitgebreid. Ook de visie-beurs loopt af in 2004. Het huidige beleid betreffende de aangewezen opleidingen in de EU en het grenslandenbeleid zal in 2004 gecontinueerd worden. Indien studerenden geen aanspraak kunnen maken op meeneembare studiefinanciering kunnen zij en hun ouders gebruik maken van fiscale voorzieningen, zoals aftrek van scholingskosten voor studerenden en aftrek van kosten voor levensonderhoud voor hun ouders. Voor de langere termijn is het noodzakelijk te onderzoeken of er toch mogelijkheden zijn studiefinanciering in het ho meeneembaar te maken naar het buitenland zonder onbedoeld gebruik op te roepen. Het is de bedoeling het meeneembaar maken van studentenvoorzieningen Europees te agenderen (voorzitterschap 2004). Tevens zal dit aspect een rol spelen bij het formuleren van uitgangspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering.
Pilot meeneembare studiefinanciering in de beroepsopleidende leerweg (bol) De mogelijkheden om studiefinanciering te gebruiken om een opleiding in het buitenland te volgen zijn beperkter voor deelnemers in de bol dan voor studenten in het ho. In het ho kunnen studenten in de grenslanden en bij aantal aangewezen opleidingen in de EU gebruik maken van de Nederlandse studiefinanciering. Een deelnemer in de bol kan slechts
Persexemplaar
282
De beleidsartikelen (artikel 11)
wanneer hij ingeschreven staat aan een Nederlandse onderwijsinstelling met Nederlandse studiefinanciering een deel van zijn studie in het buitenland volgen. Deelnemers die in het buitenland studeren en geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering of kinderbijslag kunnen gebruik maken van fiscale voorzieningen. Gekeken zal worden hoe een inhaalslag voor de bol kan worden gerealiseerd. Om ervaring te kunnen opdoen met meeneembare studiefinanciering in de bol zal er een pilot worden gestart. De pilot zal in eerste instantie gelden voor enkele opleidingen binnen de grensregio’s (Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk) en bijzondere opleidingen binnen de EU die niet in Nederland worden gegeven. De duur van de pilot zal beperkt worden tot vier jaar met een eindevaluatie en een tussentijdse evaluatie na twee jaar. Om de pilot mogelijk te maken is een kleine wijziging van de WSF 2000 noodzakelijk. Een wetsvoorstel is hiervoor thans in voorbereiding.
Rekenschap Handhavingarrangement Misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsvoorzieningen door de burger vormt een risico dat verbonden is aan de uitvoering van overheidstaken. Op dit moment bezit de IB-Groep alleen de bevoegdheid om bij geconstateerd misbruik de oorspronkelijke beslissing te herzien en moet de betreffende persoon de teveel betaalde toekenningen terugbetalen. Uitbreiding van het instrumentarium past binnen het beleid van OCW om eventueel misbruik en oneigenlijk gebruik eerder te signaleren, te voorkomen en indien nodig, zo effectief mogelijk aan te pakken. In 2004 zal hiertoe het instrumentarium van de IB-Groep worden uitgebreid met sanctiebevoegdheid. Deze bevoegdheid heeft tevens een preventieve werking, mits dit goed wordt gecommuniceerd met de doelgroep. In dit verband zullen OCW, de IB-Groep en het Openbaar Ministerie tot een handhavingarrangement komen, waarin afspraken zullen worden gemaakt over de bijdragen van de genoemde drie partijen, die moeten leiden tot een adequate handhaving. MenO jaarplan 2004 Uitvoering van het MenO-beleid vindt plaats via de projectgroep MenO, waarin zowel vertegenwoordigers van OCW als de IB-Groep participeren. Eén van de producten van deze werkgroep zal het MenO jaarplan 2004 zijn, waarin de bestaande MenO-risico’s worden geactualiseerd en het MenO-beleid inclusief de voorgenomen controles door de IB-Groep voor het jaar 2004 worden opgenomen. Systematische controle op uitvoering door IB-Groep Het zwaartepunt van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik door de IB-Groep ligt thans voornamelijk bij grote reguliere controles. In 2003/2004 zal de IB-Groep verder invulling geven aan de concretisering van een (nog) meer risico-gerichte controle aanpak. Hiertoe worden de risicokenmerken nader geanalyseerd, om daarmee te komen tot een indeling in risicogebieden en -groepen. Onderkende risicogroepen zullen vervolgens intensiever worden gecontroleerd.
Persexemplaar
283
De beleidsartikelen (artikel 11)
11.3 Budgettaire gevolgen van het beleid Tabel 11.15: Budgettaire gevolgen artikel 11 (bedragen x € 1 miljoen) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Verplichtingen Waarvan garanties
1 804,3 0,2
2 238,2 0,2
2 428,2 0,2
2 463,1 0,1
2 519,0 0,1
2 578,0 0,1
2 636,0 0,1
Uitgaven Programma-uitgaven
1 804,3 1 804,3
2 238,2 2 238,2
2 428,2 2 427,2
2 463,1 2 462,1
2 519,0 2 518,1
2 578,0 2 577,1
2 636,0 2 635,1
703,0 155,3
752,6 468,3
782,3 518,5
811,4 501,9
833,3 514,2
827,1 528,8
846,8 543,4
426,7
465,2
481,3
490,2
499,7
508,4
519,4
0,0 477,9 41,2 1 804,3 920,5 883,8
0,0 502,7 49,5 2 238,2 1 281,8 956,4
0,0 514,3 57,1 2 353,5 1 518,1 835,4
0,0 525,4 61,1 2 389,9 1 579,9 810,0
0,0 535,7 63,8 2 446,7 1 334,9 1 111,8
0,0 576,3 66,3 2 506,7 1 317,4 1 189,3
0,0 586,1 69,2 2 564,7 1 599,4 965,3
73,7 1,0
72,2 1,0
71,4 0,9
70,4 0,9
70,4 0,9
waarvan: A. Algemene toegankelijkheid + Basisbeurs + Reisvoorziening B. Toegankelijkheid bij minder draagkrachtige ouders + Aanvullende beurs C. Flexibiliteit financiering studerende + Bijverdienen met werken + Leenfaciliteit D. Overige uitgaven SF Uitsplitsing relevant/niet relevant – relevant* – niet-relevant* IBG Apparaatsuitgaven Ontvangsten
332,6
376,3
368,0
384,0
401,0
419,4
438,9
waarvan: C. Flexibiliteit financiering studerende + Leenfaciliteit D. Overige ontvangsten SF
236,4 96,1
262,6 113,7
268,3 99,6
271,2 112,9
285,9 115,2
302,3 117,1
319,7 119,1
Uitsplitsing relevant/niet relevant – relevant – niet-relevant
332,6 245,5 87,0
376,3 265,6 110,7
368,0 244,1 123,9
384,0 247,5 136,5
401,0 252,4 148,6
419,4 259,1 160,3
438,9 267,4 171,5
* In deze totaaltabel is reeds rekening gehouden met het invoeren van de prestatiebeurs voor het derde en vierde niveau in de bol en het intrekken van het omzettingsmoment prestatiebeurs naar gift voor de 1e-jaars ho.
De reeks IBG betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat vanaf 2004 technisch is toegerekend aan dit beleidsartikel. De regel «Apparaatsuitgaven» heeft betrekking op de kosten van de beleidsdirectie SFB. 11.4 Budgetflexibiliteit Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden. 11.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten van studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de
Persexemplaar
284
De beleidsartikelen (artikel 11)
verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2003. Voor de studiefinanciering is hierbij vooral de raming van de ingeschrevenen in het ho en de bol van belang. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2002. De raming van de ontvangsten is vooral gebaseerd op een extrapolatie van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte ontwikkeling in de standen van de vorderingen. De begroting voor de jaren 2004 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2003 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden. 11.6 VBTB-paragraaf
Terugblik groeiparagraaf begroting 2003 In de groeiparagraaf van de begroting 2003 zijn op twee onderdelen verbeteringen aangekondigd. + Monitoring van de inkomens en uitgaven van studenten Tot op heden was hierover geen informatie in de begroting opgenomen. Met ingang van deze begroting is dit voor het ho wel het geval (paragraaf 11.2). De gegevens zijn afkomstig uit de studentenmonitor 2002. + Aflossing van studieleningen Met ingang van deze begroting is een start gemaakt met de opname van informatie over studieleningen. In de VBTB-agenda 2004–2006 wordt hier een vervolg aan gegeven.
VBTB-agenda begroting 2004–2006 + Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. In de tweede helft van 2003 zal de commissie haar bevindingen presenteren. Deze zijn input om het stelsel van studiefinanciering mogelijk te herzien. Op dit moment is nog niet aan te geven hoe een nieuw stelsel van studiefinanciering eruit komt te zien. In 2004 zal hier meer duidelijkheid over komen. De uitkomsten zullen bepalend zijn voor de VBTB-agenda voor de komende begrotingen. + Op dit moment is er nog geen studentenmonitor voor de bol. Hierdoor is de monitoring van het studiefinancieringsbeleid in de bol minder uitgebreid dan in het hoger onderwijs. Er zal een monitor worden opgezet die zoveel mogelijk vergelijkbaar is met de monitor die al onder studenten in het hoger onderwijs plaatsvindt. + Met betrekking tot het leengedrag zal enerzijds in kaart worden gebracht hoe binnen de studiefinanciering de groep studenten die nu leent verschilt van de groep studenten die niet leent. Anderzijds zal onderzoek worden verricht naar de gevolgen van de lening voor afgestudeerden, zodat deze gegevens bij het opstellen van de begroting 2005 betrokken kunnen worden.
Persexemplaar
285