De beleidsartikelen (artikel 8)
8. INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID Voor de inhoudelijke onderbouwing van de onderstaande uitgaven op beleidsartikel 8 van de directie Internationaal Beleid inzake het internationaal onderwijsbeleid wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid (uitgaven onder het kopje onderwijs centraal). Deze overzichtsconstructie biedt een geïntegreerd overzicht van alle internationale uitgaven van het ministerie van OCW in 2004. 8.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II Op dit artikel zijn geen ombuigingen en/of intensiveringen ingeboekt, waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. 8.0.1 Prioriteiten Een belangrijke prioriteit in 2004 van het Kabinet betreft het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie. OCW is verantwoordelijk voor de ondersteuning van het voorzitterschap op de terreinen onderwijs, cultuur en audiovisueel, en samen met het ministerie van Economische Zaken voor de sectoren onderzoek en wetenschap. OCW wil een voorzitterschap neerzetten dat adequaat is in het organiseren van het voorzitterschap in materiële zin (kalender, agendasetting, beleggen van ministeriële en andere bijeenkomsten) en dat een aantal thema’s agendeert die hoog op de Nederlandse en Europese politieke agenda staan. Subdoelstellingen zijn het optreden van OCW als eenheid en de correcte financiële en procedurele afwikkeling van het voorzitterschap. Het voorzitterschap betreft primair de organisatie (in samenwerking met het Raadssecretariaat) van het lopend «Brussels» traject van formele bijeenkomsten van de raadsformaties, waarbij het in feite gaat om de formele Onderwijs-, Jeugd- en Cultuurraad (OJC) van 15–16 november 2004 en de Raad voor Concurrentievermogen (RVC) van 25 november 2004. Secundair doch van groot belang voor het welslagen van het voorzitterschap is de uitvoering van een complex aan niet-formele bijeenkomsten in Nederland. Het gaat om (in tijdsvolgorde): + Een informele RVC op 2–3 juli 2004 te Maastricht; + Een informele bijeenkomst van de onderwijsministers op 12–14 juli 2004 in Rotterdam; + Een informele bijeenkomst van de cultuurministers op 14–16 juli 2004 in Rotterdam; + Een ministeriële conferentie beroepsonderwijs in het najaar 2004 in Maastricht. OCW wil de samenhangende voorzitterschapinzet kleur geven door het hanteren van een beperkt aantal thema’s. Het zijn deze thema’s die primair de ambitie van OCW over het voorzitterschap weergeven: + Europa bij de burger brengen; + Mobiliteit; + Kennis en innovatie. Om de eenheid in uitstraling van het OCW-voorzitterschap te waarborgen, zullen de uitwerking van agendapunten en thema’s en de vormgeving van evenementen in het teken staan van het concept «Europese ruimte». De
Persexemplaar
200
De beleidsartikelen (artikel 8)
OCW-ambitie is erop gericht om de «Europese ruimte» ook voor de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschap verder te ontwikkelen en te benutten. Deze thema’s worden tijdens de informele ministeriële bijeenkomsten geagendeerd. Naast deze kernactiviteiten worden thematische evenementen uitgevoerd. Deze vloeien voort uit de politieke prioriteiten en ambities die OCW aan het voorzitterschap verbindt (zie boven), en zijn veelal gekoppeld aan beleidsdossiers bij de sectoren van OCW en worden veelal gekenmerkt door sterke participatie (inhoudelijk, organisatorisch en soms budgettair) vanuit het veld en de instellingen. De slotmanifestatie «2004 Jaar van onderwijs door sport» is een extra voorzitterschapstaak. De voorbereiding van de uitvoering en implementatie van «2004 Jaar van onderwijs door sport» wordt thans afgestemd tussen OCW (trekkend ministerie) en het ministerie van VWS. De directie IB coördineert binnen OCW de organisatie van de voorzitterschapactiviteiten, waarbij een homogene OCW-inbreng uitgangspunt is. Daartoe is een departementbrede projectgroep ingericht. Om voornoemde activiteiten te kunnen organiseren en op het vereiste niveau aan te kunnen bieden, is € 6,5 miljoen gereserveerd op de begroting van 2004. 8.0.2 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap Bij het nieuwe voorstel voor de Nationale programma’s po en vo, dat dit najaar wordt gepubliceerd, is rekening gehouden met de inzet van het departement ten aanzien van autonomie, deregulering en rekenschap. 8.0.3 Innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur Bij de OCW-inzet in het kader van het EU-voorzitterschap vormt de uitwerking van de Lissabon-doelstelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur een centraal aandachtspunt. Positionering van het Nederlands hoger onderwijs is een belangrijk aandachtspunt in het internationaliseringsbeleid.
Persexemplaar
201
De beleidsartikelen (artikel 8)
8.1 Budgettaire gevolgen van beleid Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen artikel 8 (x € 1 000) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Verplichtingen Waarvan garanties
20 998
15 882
25 333
19 855
20 506
20 575
21 153
Uitgaven Progamma-uitgaven Mobiliteit Samenwerkingsverbanden Institutionele subsidies Nederland Instellingen buitenland Overig
18 039 18 039 9 238 3 217 4 456 711 417
19 542 19 542 9 914 3 443 4 718 620 847
28 136 26 198 10 319 3 564 4 778 540 6 997*
21 454 19 558 10 691 3 343 4 643 491 390
20 576 18 696 10 676 2 584 4 653 420 363
20 575 18 696 10 676 2 584 4 583 420 433
21 153 19 274 10 676 3 162 4 583 420 433
1 938
1 896
1 880
1 879
1 879
99
99
99
99
99
Apparaatsuitgaven Ontvangsten
525
303
HGIS-deel
1 781 398
* Voor het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in de tweede helft van 2004 is € 6,5 miljoen gereserveerd.
8.2. Budgetflexibiliteit Tabel 8.2: Budgetflexibiliteit artikel 8 (x € 1 000) 2004
2005
2006
2007
2008
Totaal geraamde kasuitgaven Waarvan apparaatsuitgaven
28 136 1 938
21 454 1 896
20 576 1 880
20 575 1 879
21 153 1 879
3. Dus programma-uitgaven Waarvan op 1 januari van jaar 2004 4. Juridisch verplicht* 5. Complementair noodzakelijk 6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)** 7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)** 8. Beleidsmatig nog niet ingevuld
26 198
19 558
18 696
18 696
19 274
1. 2.
9.
Totaal
36,7% 1,0%
9 612 260
43,3% 1,3%
8 484 260
38,0% 1,4%
7 110 260
16,8%
3 143
16,3%
3 143
36,6%
9 582
53,8%
10 526
57,6%
10 766
57,6%
10 766
55,9%
10 766
25,5%
6 698
1,5%
285
2,0%
378
24,2%
4 519
23,4%
4 519
0,2%
46
0,0%
3
1,0%
182
1,4%
268
4,4%
846
100%
26 198
100%
19 558
100%
18 696
100%
18 696
100%
19 274
*
Juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. Per operationele doelstelling zijn de belangrijkste: In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA- beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices; In het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, Frans-Nederlands netwerk HO, het CENESAprogramma met Zuid-Afrika en de programma’s met Midden en Oost Europa; In het kader van de Institutionele subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de Nederlandse Taalunie, de PV Unesco, het IndonesianNetherlands Co-operation in Islamic Studies programma (INIS) en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma; In het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ, Unescoprojecten en OESO-projecten. ** Bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gereserveerde middelen betreffen gelden, die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding enz.), maar waarvoor met de uitvoerende instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan. Daarnaast zijn middelen van € 6,5 miljoen voor het Europees voorzitterschap in het jaar 2004 als beleidsmatig gereserveerd opgenomen.
Persexemplaar
202
De beleidsartikelen (artikel 8)
8.3 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming Zie de overzichtsconstructie internationaal beleid. 8.4 VBTB-paragraaf Zie de overzichtsconstructie internationaal beleid.
Persexemplaar
203
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID 1. ALGEMENE BELEIDSDOELSTELLING Het primaire doel van de internationale uitgaven is bij te dragen aan de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland en de positionering van Nederland in de wereld. De Nederlandse ambities die voortvloeien uit de conclusies van de Europese Raad van Lissabon (maart 2000) en internationale ontwikkelingen zoals de toenemende globalisering stellen daarbij het onderwijs, de cultuur en wetenschap voor nieuwe uitdagingen. Eén van die uitdagingen is de lerende voor te bereiden op de Europeanisering en internationalisering van de arbeidsmarkt, de maatschappij, wetenschap, cultuur, ondernemerschap en bestuur. Het versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek in internationaal en Europees verband vormt een andere uitdaging. De hoofddoelstellingen van het internationale beleid op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn opgenomen in respectievelijk de Hoofdlijnenbrief internationaal beleid, Onderwijs voor wereldburgers (2001), de beleidsbrief Cultuur als confrontatie, Uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004, en het Wetenschapsbudget. In het internationaal beleid van OCW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenlandbeleid van de Nederlandse regering: + Het bevorderen van de mogelijkheden voor leerlingen, studenten, docenten, kunstenaars en mensen die anderszins in de culturele sector werkzaam zijn, en onderzoekers voor internationale oriëntatie, kennisverwerving of beroepsuitoefening. + Het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie. + Het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt. + Het leren van en samenwerken met andere landen op centraal niveau; ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking. De onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen zijn zelf primair verantwoordelijk voor internationalisering. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen speelt hierbij een voorwaardenscheppende en stimulerende rol. In aanvulling op dit overzicht wordt opgemerkt dat, hoewel hiermee een volledig beeld wordt gegeven van de geoormerkte internationale uitgaven op de OCW-begroting, dit overzicht geen totaalbeeld biedt van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en onderzoek in Nederland plaatsvinden. Internationale samenwerking wordt voor een deel ook bekostigd door onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen zelf. Verder draagt ook de Europese Unie (EU) aan deze samenwerking bij. 2. OPERATIONELE DOELSTELLINGEN Onder de operationele doelstellingen wordt in deze overzichtsconstructie een overzicht geboden van de internationale uitgaven van OCW per sector. De begroting van beleidsartikel 8 is in de tabellen opgenomen onder het kopje onderwijs centraal. De internationale uitgaven van de onderwijsbeleidsartikelen zijn opgenomen onder het kopje onderwijs decentraal. De internationale uitgaven op het terrein van cultuur en
Persexemplaar
204
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
onderzoek zijn eveneens opgenomen. Voor een meer gespecificeerde inhoudelijke onderbouwing van deze uitgaven wordt verwezen naar de desbetreffende beleidsartikelen 14 tot en met 16. 2.1 Bevorderen van mobiliteit
Wat willen we bereiken? Via mobiliteit kunnen lerenden een sterkere internationale oriëntatie opdoen. Daarnaast is het een doelstelling dat de Nederlandse instellingen een betere positie op de internationale markt verwerven. Mobiliteit is een belangrijke facilitator van het verwerven van deze internationale oriëntatie en het versterken van de positie van de Nederlandse instellingen. Daarom is het bevorderen van mobiliteit een belangrijke doelstelling. Aan internationale oriëntatie en internationale kennisverwerving zijn meerkosten verbonden. Naast de instellingen zelf, levert de overheid hiervoor een bijdrage. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een toenemende maatschappelijke en economische behoefte aan interculturele kennis en vaardigheden, die nodig zijn om in een internationale context effectief te kunnen functioneren. Een hoofddoel van de stimulering van mobiliteit is voorts het versterken van het internationale profiel van Nederlandse instellingen op de groeiende wereldmarkt voor met name het hoger onderwijs. De toenemende openheid van ons onderwijsbestel (Ba/Ma, accreditatie) is van invloed op de concurrentiepositie van met name het hoger onderwijs. Nederland is een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt en het verbeteren van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse onderwijs en culturele aanbod in de internationale context is daarom noodzakelijk. In beginsel is het daarbij aan de instellingen zelf om te komen tot het versterken van hun internationale profiel; de overheid speelt een voorwaardenscheppende rol. Een belangrijke indicator voor de mate van verwezenlijking van een internationale oriëntatie van lerenden enerzijds en de verbetering van de positie van Nederlandse instellingen op de internationale markt anderzijds vormt het aantal lerenden dat internationaal mobiel is, zowel uitgaand als inkomend. Op basis van gegevens over uitgaande mobiliteit in de BisoN-monitor Internationale mobiliteit in het onderwijs 2002 kan worden vastgesteld dat in 2001/2002 33 072 leerlingen en studenten met een nationale of Europese beurs naar het buitenland zijn gegaan. Daarmee is zowel een absolute als relatieve toename in de internationale mobiliteit verwezenlijkt ten opzichte van het jaar 1999/2000. Met name bij het hoger onderwijs is ook inkomende mobiliteit van belang. Vooral ten gevolge van de start van het Delta-beurzenprogramma en door een grotere instroom via het Erasmus-programma steeg het aantal inkomende studenten in 2001/2002. De beleidsmatige inzet is het niveau van de internationale mobiliteit in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs in de komende jaren tenminste te handhaven. Een variabele daarbij is onder meer de leges, waarvan de effecten op met name de inkomende mobiliteit nog onbekend zijn. De streefdoelen voor het primair en voortgezet onderwijs zijn neergeslagen in de Subsidieregeling nationale programma’s voor internationalisering in het primair en voortgezet onderwijs. Op het gebied van primair
Persexemplaar
205
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
onderwijs is het doel om eind 2004 25 deelnemende scholen te hebben aan het programma voor internationalisering via informatie- en communicatietechnologie (buurlanden). In het programma voor de uitwisseling van leerlingen in het voortgezet onderwijs (pluvo) wordt gestreefd naar consolidatie met 10 000 havo/vwo-scholieren en 4 000 vmbo-leerlingen, alsmede naar een consolidatie van 225 Nederlandse scholen met een buitenlandse partnerschool, en daarnaast een toename met 45 nieuwe buitenlandse partnerscholen. Er wordt naar gestreefd de mobiliteit van leraren en studenten aan lerarenopleidingen te consolideren (Plato+). Het gaat om 750 studiebezoeken van scholen binnen het primair onderwijs en 750 scholen binnen het voortgezet onderwijs. Onderwijsstages zouden op 100 moeten worden geconsolideerd. Het programma voor internationaler talenonderwijs, Piton, streeft naar een toename van vijf scholen per jaar op het gebied van tweetalig onderwijs, één school per jaar voor versterkt talenonderwijs, vier scholen per jaar voor vroeg vreemde-talenonderwijs en een consolidatie op twintig scholen voor de taalassistenten. De mobiliteit van onderzoekers staat hoog op de agenda van de Europese Unie. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de mobiliteitsstrategie voor de Europese Onderzoeksruimte die in 2000 is vastgesteld. Daarnaast stimuleert het Zesde kaderprogramma (2002–2006) het aantrekken van buitenlandse onderzoekers, met aanzienlijk meer middelen dan voorgaande kaderprogramma’s (€ 1 580 miljoen). Voor onderzoeksinstellingen betekent inkomende internationale mobiliteit uitbreiding van hun onderzoekscapaciteit, maar ook versterking van het internationale netwerk. De onderzoekers zelf bouwen ook een internationaal netwerk op, doen meer kennis en onderzoekservaring op en profiteren van de expertise van de gastinstelling. Het Zesde kaderprogramma heeft ook als doel de «brain drain» uit Europa tegen te gaan. Nederlandse onderzoekers hebben van oudsher een relatief hoog Europees succespercentage wat betreft het aantal gehonoreerde aanvragen onder het kaderprogramma.
Wat gaan we daarvoor doen? Het stimuleren van mobiliteit gebeurt door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels, het verbeteren van transparantie en informatie, alsmede door het actief bevorderen door verschillende beurzenprogramma’s. Deze beurzenprogramma’s ondersteunen financieel uitgaande en inkomende mobiliteit gericht op bepaalde doelgroepen, landen en/of vakgebieden. Met deze beurzenprogramma’s wordt waar mogelijk een kwalitatieve stimulans gegeven aan gerichte mobiliteit die in het kader van de hoofddoelstellingen van het internationaliseringsbeleid van de overheid prioriteit geniet. Daarmee kunnen deze beurzenprogramma’s mede worden beschouwd als een kwalitatieve aanvulling op spontane mobiliteit. Daarbij wordt zoveel mogelijk aansluiting en synergie betracht met het Europese beleid ten aanzien van de samenwerking met derden en met omvangrijke Europese programma’s, zoals Socrates, Leonardo en het Zesde kaderprogramma voor onderzoek, die binnen de Europese Unie voor grote mobiliteit zorgen. Daarnaast wordt zoveel mogelijk synergie gezocht met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking op het terrein van de beurzenprogramma’s (NFP) en programma’s van institutionele ontwikkeling (NPT). In het kader van de mobiliteitsstrategie voor onderzoek is in 2003 een mobiliteitsportaal opgestart door de Europese Commissie, dat informatie zal geven over onderzoeksvacatures, financieringsmogelijkheden, en nationale regels en andere factoren die relevant zijn voor mobiele
Persexemplaar
206
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
onderzoekers. Van Nederland wordt verwacht dat het een netwerk opzet van onderzoeksinstellingen, die als mobiliteitscentra optreden, en advies en ondersteuning bieden aan mobiele onderzoekers. Eén van die mobiliteitscentra zal tevens optreden als «bruggenhoofd», dat de mobiliteitscentra coördineert, algemene nationale informatie verzorgt en optreedt als intermediair tussen de Europese Commissie enerzijds en nationale overheden en individuele onderzoekers anderzijds. Op stelselniveau wordt het versterken van het internationale profiel van Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen bevorderd door de vorming van een internationaal herkenbaar en transparant hoger-onderwijsstelsel (bachelor masterstructuur) en door accreditatie van hoger-onderwijsopleidingen. In 2003 is voorts het instrumentarium voor het versterken van de positie op de internationale onderwijsmarkt geëvalueerd; het gaat daarbij met name om de Netherlands’ Education Support Offices en het Delta-beurzenprogramma, met als doel deze instrumenten op hun merites te beoordelen en op grond daarvan mogelijke beleidsaanpassingen te overwegen (zie box 1). Op het terrein van het beroepsonderwijs wordt in vervolg op de verklaring van Kopenhagen (november 2002) gestreefd naar meer samenwerking op Europees niveau. Deze samenwerking moet zorgen voor een transparantere kwalificatiestructuur en voor uitwisselbaarheid van kwalificaties en competenties tussen de Europese landen. Het Europese Leonardoprogramma levert hieraan een bijdrage. Voor het bevorderen van mobiliteit in het primair en voortgezet onderwijs worden de nationale programma’s voor de periode 2003–2007 voortgezet. In de komende subsidieperiode is er bijzondere aandacht voor mobiliteit met de buurlanden (= België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk). Voor het primair onderwijs wordt een speciaal op deze landen gericht nieuw programma geïntroduceerd met de focus op gebruik van ict bij internationalisering. Hiermee wordt naast de fysieke ook virtuele mobiliteit gestimuleerd. De uitvoering van het Zesde kaderprogramma voor onderzoek is in 2003 gestart. Onderzoeksorganisaties en onderzoekers kunnen aanvragen indienen voor Marie-Curiebeurzen.
Wat mag het kosten? Tabel 1: Mobiliteit (x € 1 000)
Onderwijs centraal: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Onderwijs decentraal: Primair onderwijs (artikel 1) Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4) Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) Studiefinanciering (artikel 11) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
9 238
9 914
10 319
10 691
10 676
10 676
10 676
148
75
1 023 136 1 467 1 249
39 136 1 685 1 000
1 077 136 1 685 1 000
1 103 136 1 549 1 000
1 100 136 1 036 1 750
1 130 136
1 130 136
4 500
4 500
13 261
12 849
14 217
14 479
14 698
16 442
16 442
In de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen onder de doelstellingen samenwerkingsverbanden en/of institutionele subsidies.
Persexemplaar
207
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Regulier: + Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks; + Jaarverslagen Nuffic en instellingen, jaarlijks; + Huygensbeurzenprogramma, jaarlijks. Recent: + Hoofdlijnenbrief, Onderwijs voor wereldburgers, december 2001 + Evaluatie positionering hoger onderwijs (Delta-beurzenprogramma, NESO’s), juni 2003; + Nationale programma’s primair- en voortgezet onderwijs, 2002. Voorzien: + Selectie buitenlandse studenten, voorgenomen; + Brain gain/Brain drain, voorgenomen verkenning (in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken/ ontwikkelingssamenwerking). Box 1: Positionering hoger onderwijs Het positioneringsbeleid kan worden beschouwd als een inspanning om naast de traditionele politiek-culturele vormen van internationalisering ook aan kennisexport in economische zin te gaan doen. Daarbij wordt het positioneringsbeleid in toenemende mate geplaatst in het bredere perspectief van de Nederlandse kenniseconomie en de behoeften die daarbinnen bestaan. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit beleid zijn relatief recent twee instrumenten ingericht, te weten de Netherlands’ education support offices (Neso’s) en het Delta-beurzenprogramma. De Neso’s hebben tot taak om in de doelgebieden (Indonesië, China, Hong-Kong, Taiwan) het beeldmerk van Nederland als kennisland neer te zetten onder de noemer van de generieke promotie van het Nederlandse hoger onderwijs. Daarnaast moeten de Neso’s onder meer de institutionele samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse hoger onderwijsinstellingen ondersteunen en stimuleren en behoort het tot hun taken om de Nederlandse instellingen te ondersteunen bij het werven van buitenlandse studenten en het verwerven van opdrachten. Het algemene doel van het Delta-beurzenprogramma bestaat uit het faciliteren en het stimuleren van de werving van buitenlandse studenten. Deze instrumenten zijn in 2003 extern geëvalueerd door het Centrum voor Studies Hoger Onderwijs Beleid (CHEPS). Ondanks het ontbreken van zeer concrete doelstellingen, hetgeen onder meer is te verklaren uit de vrijheid die de instellingen wordt geboden om deze instrumenten in te zetten, is uit deze evaluatie gebleken dat in de doelgebieden de generieke promotie van Nederland als kennisland goed in gang is gezet. Ook is sinds de introductie van het positioneringsbeleid het aantal buitenlandse studenten dat uit de doelgebieden naar Nederland komt sterk gestegen. De evaluatie wijst erop dat de kosten en baten van de internationalisering en de positionering van het hoger onderwijs op korte termijn positief te lijken uitvallen. Eveneens kunnen ook op lange termijn voordelen worden verwacht in termen van goede politieke, culturele en zakelijke relaties als gevolg van een netwerk van buitenlandse alumni die in Nederland hebben gestudeerd. Tegelijkertijd blijven een aantal aandachtspunten bestaan die het instrumentarium voor verbetering vatbaar maken. De wervingskracht van het Delta-beurzenprogramma kan worden vergroot. Het gaat daarbij om aanpassingen in de uitvoering van dit instrument -meer focus op kwaliteit in specifieke sectoren (bijvoorbeeld bèta/techniek) -, maar ook om een mogelijke uitbreiding van doelgebieden, zodat er meer mogelijkheden ontstaan om te zoeken naar talenten waar Nederland iets aan heeft. Tot slot dient het positioneringsbeleid beter te worden ingekaderd binnen de behoeftes van de kennissamenleving, waarvoor een nauwere samenwerking tussen betrokken ministeries wenselijk wordt geacht. Deze en andere aanbevelingen uit het CHEPS-rapport zullen dienen als input voor de toekomstige vormgeving van het positioneringsbeleid, en versterking van het instrumentarium.
Persexemplaar
208
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
2.2 Stimuleren van samenwerkingsverbanden
Wat willen we bereiken? Voor samenwerking op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen geldt dat onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid. Naast economische, onderwijs- en onderzoekskundige en culturele redenen, kan tevens het ondersteuningsbeleid in het kader van het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering de basis vormen voor het aangaan of versterken van de samenwerking met landen. In dat laatste geval staat versterking van lokale capaciteit centraal. In het algemeen echter, staan samenwerkingsverbanden in dienst van het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs, de cultuur en het onderzoek in Nederland. Dit kan bijvoorbeeld door toegang te krijgen tot kennis die elders wordt geproduceerd. Daarnaast wordt met het stimuleren van samenwerkingsverbanden beoogd de positie van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen in de wereld te versterken. De internationale samenwerkingsverbanden die door het ministerie van OCW worden gestimuleerd, worden periodiek geëvalueerd, maar deze evaluaties beperken zich tot de specifieke, afzonderlijke samenwerkingsverbanden. De monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs richt zich daarnaast in toenemende mate op het kwantificeren van tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen, waaronder de samenwerkingsverbanden op het terrein van onderwijs. Kernpunt daarbij vormt het ontwikkelen van indicatoren, het identificeren van gewenste en ook doelmatig verkrijgbare informatie en het verzamelen daarvan.
Wat gaan we daarvoor doen? Ter stimulering van internationale samenwerkingsverbanden zijn overeenkomsten opgesteld, veelal in de vorm van Memoranda of Understanding (MoU’s) en werkplannen, die het kader en doelstellingen van de samenwerking aangeven voor een bepaalde duur. Deze samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd en de evaluaties vormen mede de basis voor de toekomstige samenwerking met onderscheiden landen. De uitvoering van de samenwerkingsovereenkomsten wordt in het algemeen gecoördineerd door (intermediaire) organisaties als de Netherlands organization for international cooperation in higher education (Nuffic), de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), Senter en Bureau EG-Liaison.
Persexemplaar
209
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Wat mag het kosten? Tabel 2: Samenwerkingsverbanden (x € 1 000)
Onderwijs centraal: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Onderwijs decentraal Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Informatie en communicatietechnologie (artikel 10) Onderzoek: Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) Cultuur: Media (artikel 15) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
3 217
3 443
3 564
3 343
2 584
2 584
3 162
259
163
26
26
26
130
83
35
3 967
5 830
6 908
4 708
6 169
6 034
6 034
2 140
753
9 713
10 272
10 533
8 077
8 779
8 618
9 196
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Regulier: + De Bison-monitor voor internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks; + KANS-programma, onderwijssamenwerking Nederlandse Antillen en Aruba, jaarlijks; + De KNAW rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma’s op het terrein van onderzoek met China en Indonesië; + NWO rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma’s op het terrein van onderzoek met Rusland, Roemenië en Bulgarije. Recent: + Hoofdlijnenbrief, Onderwijs voor wereldburgers, december 2001; + MoU onderwijssamenwerking Hongarije, 2002; + MoU onderwijssamenwerking Rusland, 2002; + MoU’s multinationale onderwijssamenwerking Hongarije, Tsjechië, Slovenië en Polen, 2002; + De samenwerking met China op onderzoeksgebied is in 2003 door de KNAW geëvalueerd. Deze evaluatie was met name gericht op het behalen van de doelstellingen (aansluiten bij de beste kennis) zoals overeengekomen in de Memoranda of Record met de vier Chinese counterparts. Voorzien: + CENESA-programma, onderwijssamenwerking Zuid-Afrika, 2003/2004; + Teaching project Inspectie, 2004; + Methodologie onderzoek, Hoe te leren van het buitenland, 2003; + GENT-V, onderwijssamenwerking Vlaanderen, eind 2003; + De samenwerking met Indonesië (tot en met 2004) wordt eind 2005 door de KNAW geëvalueerd. De resultaten ervan worden in de uitvoeringssfeer (projectorganisatie, resultaatverantwoording e.d.) meegenomen; + De samenwerking op onderzoeksgebied met Rusland wordt door middel van een analyse aan Russische en Nederlandse zijde door
Persexemplaar
210
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
NWO geëvalueerd in het najaar van 2003. De evaluatie regardeert alle aspecten van de samenwerking, zowel de opzet als ook de inhoudelijke resultaten; + De evaluatie van de pilot-samenwerking met Bulgarije en Roemenië vindt in 2004 plaats. De evaluatie zal zowel de vorm van de samenwerking, als ook de inhoudelijke resultaten betreffen, om de beslissing over continuering na de pilot-fase gefundeerd te kunnen nemen; + Een monitor en de wijze waarop evaluatieonderzoek van internationale activiteiten op het terrein van cultuur kan plaatsvinden, zijn in ontwikkeling. 2.3 Behartigen Nederlandse belangen in het buitenland
Wat willen we bereiken? Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen. Voorts wordt ernaar gestreefd bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder. Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. Het gaat hierbij om instellingen als de Nuffic, het Europees Platform, de instellingen voor internationaal onderwijs, alsmede cultuurinstellingen. Met een aantal instellingen en organisaties wordt sinds 2002 gewerkt aan de vertaling van de algemene taakomschrijving (waarvoor subsidie wordt verleend) in operationele afspraken aan de hand van te stellen normen en concrete prestatie-indicatoren. Met name is dit het geval bij de Nuffic en het Europees Platform; met de instellingen voor internationaal onderwijs is reeds een stap in die richting gezet naar aanleiding van het IBO-IO onderzoek in 1997/1998, gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het streven is daarbij op termijn een zo efficiënt mogelijke balans tussen middelen en geleverde prestaties te realiseren. In 2003 moeten hierin een aantal belangrijke stappen worden gezet.
Wat gaan we daarvoor doen? De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen bekostigt, deels via de universiteiten, een aantal instellingen voor internationaal onderwijs (io-instellingen) die voor buitenlandse studenten uit met name ontwikkelingslanden wetenschappelijk onderwijs verzorgen. Een aanzienlijk deel van de bekostiging vindt plaats met ODA-middelen (official development assistance). Naast het versterken van het (beeldmerk van) het Nederlandse onderwijs in het buitenland is het doel hiervan te voorzien in zowel kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden, en duurzame capaciteitsversterking in ontwikkelingslanden. In het kader van de verankering van ontwikkelingsrelevante basiscapaciteit in de Nederlandse kennisinfrastructuur dienden vier instituten (ISS, ITC, MSM en IHS) per januari 2002 te integreren met een universiteit. ISS, ITC en MSM hebben respectievelijk de universiteit Utrecht, de universiteit Twente en de Open Universiteit als penvoerder gekozen. IHS is momenteel bezig een penvoerdersovereenkomst aan te gaan met de Erasmus Universiteit Rotterdam. Een dergelijke overeenkomst houdt in
Persexemplaar
211
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
dat de bekostiging nu via de betreffende universiteiten zal lopen. Naast de genoemde instellingen voor internationaal onderwijs, zijn er nog een drietal instellingen (IHE, ASC en UNU) die geen penvoerdersovereenkomst hebben getekend met een universiteit; IHE vanwege haar UNESCOstatus en ASC en UNU vanwege het feit dat zij onderzoeksinstellingen zijn. Daarnaast krijgen deze instellingen voor internationaal onderwijs middelen uit andere bronnen (o.a. ministerie van Buitenlandse Zaken/ ontwikkelingssamenwerking). Een tweede grote post onder institutionele subsidies Nederland is de Wereldomroep. De Wereldomroep wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage media, die uit de belastinginkomsten wordt gevormd, en heeft als doel van Nederland in het buitenland een beeld te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig, cultureel, wetenschappelijk, economisch, sociaal en humanitair opzicht. Daarmee beoogt hij de verbreiding van goodwill omtrent Nederland te bevorderen. Met de institutionele subsidies worden voorts de uitvoeringstaken van de Nuffic, het Europees Platform, Cinop en Senter/EG Liaison ter facilitering van de Europese stimuleringsprogramma’s Socrates, Leonardo en KP6 mogelijk gemaakt. Verder worden Nederlandse ict-deskundigen gestimuleerd actief bij te dragen aan de ontwikkeling van de European Schoolnet (EUN)-portal of -projecten door deelname aan de jaarlijkse Eminetconferentie. De rol die zij kunnen spelen bij de voorlichting over EUNmogelijkheden en ondersteuning van internationale activiteiten door ict-implementatie bij Nederlandse scholen is een belangrijk aandachtspunt. Eveneens vallen hieronder de uitgaven ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie, de taken van de Scholen voor Nederlands Onderwijs in het Buitenland (SNOB). Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen: Mondriaan Stichting, Fonds voor podiumkunsten, Fonds voor de amateurkunsten en het Stimuleringsfonds architectuur. Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van letteren (mede-)gefinancierd.
Persexemplaar
212
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Wat mag het kosten? Tabel 3: Behartigen Nederlandse belangen in het buitenland (x € 1 000)
Onderwijs centraal: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Onderwijs decentraal: Primair onderwijs (artikel 1) Voortgezet onderwijs (artikel 3) Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie(artikel 4) Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) Informatie en communicatietechnologie(artikel 10) Onderzoek: Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) Cultuur: Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Kunsten (artikel 14) Media (artikel 15) Cultureel erfgoed (artikel 14) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
4 456
4 718
4 778
4 643
4 653
4 583
4 583
13 224 1 400
13 790 1 505
13 177 1 540
13 335 1 575
13 500 1 610
13 673 1 610
13 673 1 610
426 56 537
52 820
301 52 731
348 52 698
347 52 604
357 52 363
357 52 363
350
143
125
454
454
454
454
454
454
454
1 613 5 275 44 870 135
2 046 5 231 46 883 135
2 046 5 231 48 220 135
2 046 5 231 48 772 135
2 046 5 231 49 625 135
2 046 5 231 50 493 135
2 046 5 231 50 493 135
128 740
127 725
128 738
129 237
130 205
130 945
130 945
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Regulier: + Rapportage operationele afspraken Nuffic. Voorzien: + Duitslandprogramma hoger onderwijs, kennisopbouw/-verspreiding over Duitsland, 2004; + Nederlandse Taalunie, 2003; + Nationale UNESCO-commissie, 2004. 2.4 Instellingen buitenland
Wat willen we bereiken? Een belangrijke overweging om aan te sluiten bij buitenlandse instellingen is dat hiermee toegang wordt verkregen tot onderzoeksfaciliteiten en kennis die in Nederland niet voorhanden is. Daarmee wordt beoogd de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek, cultuur en onderwijs te verhogen en de positie van deze sectoren in Europa te versterken.
Wat gaan we daarvoor doen? Een speerpunt in dit beleid vormen de internationale toponderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC). Door ons verdragslidmaatschap en de daaraan verbonden contributieverplichting wordt deelname van veelbelovende en reeds gearriveerde Nederlandse onderzoekers aan deze vijf organisaties mogelijk. De financiële bijdrage is daarom onlosmakelijk verbonden met de zorg voor een goed nationaal onderzoeksbestel. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar beleidsartikel 16.
Persexemplaar
213
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten voor ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de verdere integratie van informatie- en communicatietechnologie in het onderwijs in het licht van «ICT: a policy challenge for education, 2002–2005». Voorts wordt, door het belang van UNESCO voor het Nederlandse erfgoedbeleid, een bijdrage gegeven aan het UNESCO Werelderfgoedcentrum. Daarnaast levert Nederland bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de Raad van Europa in Graz en aan verschillende Nederlandse instituten in het buitenland (o.a. Erasmus-huis Jakarta, Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro). Tevens zijn hieronder opgenomen de middelen gedelegeerd aan de cultureel attaché’s op de Nederlandse ambassades.
Wat mag het kosten? Tabel 4: Instellingen buitenland (x € 1 000)
Onderwijs centraal: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Onderwijs decentraal: Primair onderwijs (artikel 1) Voortgezet onderwijs (artikel 3) Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) Informatie en communicatietechnologie(artikel 10) Onderzoek: Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) Cultuur: Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Cultureel erfgoed (artikel 14) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
711
620
540
491
420
420
420
10 45 1 170
35 45 1 493
10 45 1 493
45 1 493
45 1 493
45 1 493
45 1 493
70
56
40
67 832
68 641
68 689
68 689
68 690
68 778
68 778
107 31
100 455
100 450
100 450
100 450
100 450
100 450
69 976
71 445
71 367
71 268
71 198
71 286
71 286
Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Regulier: + PISA (OESO): een internationaal vergelijkend onderzoek naar de prestaties van 15-jarigen op het terrein van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen; + Education at a Glance: bron van algemene internationaal vergelijkbare onderwijsindicatoren, jaarlijks opgesteld door de OESO; + Verantwoording van de resultaten van de internationale organisaties CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC vindt jaarlijks plaats in jaarverslagen en jaarrekeningen, alsmede in voortgangsrapportages van specifieke projecten. Voorzien: + UNESCO, coördinatie OCW/Nederlandse inbreng, 2003/2004; + Good practice onderzoek Lissabon doelstellingen, 2003; + Haalbaarheidsonderzoek Europa als leeromgeving, 2003.
Persexemplaar
214
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Box 2: Het EU-voorzitterschap 2004 Nederland is in het tweede semester van 2004 voorzitter van de Europese Unie. De voorbereiding voor het OCW-aandeel in het voorzitterschap (intern en interdepartementaal) is gestart. Voor OCW zijn hierbij de Lissabon-ambities maatgevend. Ten aanzien van onderwijs zal tijdens het voorzitterschap met name aandacht worden gegeven aan het versterken van de Europese transparantie in het beroepsonderwijs (in het kader van de follow-up van de Kopenhagen-verklaring) en voorts aan onder meer het wegnemen van obstakels voor mobiliteit van lerenden en de Europese dimensie in het onderwijs. Kwaliteit en benchmarking zijn algemene dimensies van de Nederlandse inzet (o.m. tot uiting komen in aandacht voor accreditering). Inzake onderzoek en wetenschap (gedeelde verantwoordelijkheid met EZ) zullen, binnen het algemene thema van de vormgeving en versterking van de Europese Onderzoeksruimte, centraal staan de vorming van een European Research Council (waarop Nederland stevig wenst in te zetten), de evaluatie van de nieuwe instrumenten van het Zesde kaderprogramma, de Europese samenwerking m.b.t. onderzoeksinfrastructuren, de beschikbaarheid van voldoende onderzoekers (inclusief mobiliteit) en het bevorderen van de wisselwerking tussen publieke onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven. Daarnaast zal aandacht krijgen het bevorderen van het bewustzijn van de Europese burger van het belang van wetenschap en techniek (inclusief ethische en maatschappelijke keuzes). Voor cultuur geldt, dat in 2004 de vraagstelling over de plaats van cultuur nog centraal zal staan. Tijdens ons voorzitterschap zal een werkplan worden uitgevoerd dat deze thematiek specificeert. De agenda zal zich daarnaast richten op herziening van een aantal stimuleringsprogramma’s (Cultuur 2000 en Media Plus) en op een mogelijke herziening van Europese regelgeving op audiovisueel terrein (richtlijn TV zonder grenzen). Ook zijn inmiddels (tentatief ) een aantal eigen thema’s geïdentificeerd, zoals collectiemobliteit en bescherming cultuurgoederen. Cultuur en school zou een «doorsnijdend» agendapunt kunnen gaan worden.
2.5. Overige activiteiten De categorie overig bevat diverse activiteiten, die in 2002 gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Veelal zijn dit activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek. Veelal gaat het hierbij om onderzoek waarbij via internationale vergelijkingen het nationale onderwijsbeleid onder de loep wordt genomen. Vermeldenswaard is hierbij het onderzoek dat dit jaar gehouden wordt naar de manier waarop met good practices omgegaan zou moeten worden: de risico’s en mogelijkheden van het gebruik van good practices.
Persexemplaar
215
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Wat mag het kosten? Tabel 5: Overig (x € 1 000)
Onderwijs centraal: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Onderwijs decentraal: Primair onderwijs (artikel 1) Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie(artikel 4) Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) Onderzoek: Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) Cultuur: Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Cultureel erfgoed (artikel 14) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
417
847
6 997
390
363
433
433
207
227
227
227
227
333 7 175
89 247 83
380 309 38
388 309 83
388 309 38
398 309 83
398 309 83
20
25
25
25
25
25
25
275 293
276 244
276 249
239 249
202 249
202 249
202 249
1 520
1 811
8 481
1 910
1 801
1 926
1 926
3. BUDGETTAIRE GEVOLGEN VAN BELEID In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen. Tabel 6: Uitgaven internationaal beleid ( x € 1 000) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Mobiliteit Samenwerkingsverbanden Institutionele subsidies Nederland Instellingen buitenland Overig
13 261 9 713 128 740 69 976 1 520
12 849 10 272 127 725 71 445 1 811
14 217 10 533 128 738 71 367 8 481
14 479 8 077 129 237 71 268 1 910
14 698 8 779 130 205 71 198 1 801
16 442 8 618 130 945 71 286 1 926
16 442 9 196 130 945 71 286 1 926
Totaal
223 210
224 102
233 336
224 971
226 681
229 217
229 795
Een deel van de in de tabel 6 opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 7.
Persexemplaar
216
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
Tabel 7: Homogene groep Internationale Samenwerking ( x € 1 000)
Mobiliteit: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Samenwerkingsverbanden: Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Institutionele subsidies Nederland: Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Instellingen buitenland: Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Overig: Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) Algemeen cultuurbeleid (artikel 14) Totaal
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
1 781 136
1 781 136
1 781 136
1 752 136
1 724 136
1 724 136
1 724 136
159
115
398 49 140 454 979
398 49 991 454 1 196
398 49 575 454 1 196
398 49 131 454 1 196
398 48 683 454 1 196
398 48 683 454 1 196
398 48 683 454 1 196
107
100
100
100
100
100
100
275
294 275
309 275
309 238
309 201
309 201
309 201
53 429
54 740
54 224
53 714
53 201
53 201
53 201
4. BUDGETFLEXIBILITEIT Zie beleidsartikelen directies. 5. VERONDERSTELINGEN IN EFFECTBEREIKING Zie operationele doelstellingen. 6. VBTB-PARAGRAAF De Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs richt zich op de betere beschrijving van mobiliteit en op het registreren en kwantificeren van andere, tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen. Naast het structurele instrument zijn incidentele evaluaties van subsidieprogramma’s en van specifieke regelingen relevant. Naarmate het structurele instrument van de monitor zich verder ontwikkelt zullen dergelijke incidentele evaluaties minder omvangrijk behoeven te zijn. Voor een betere beschrijving van mobiliteit staan verschillende bronnen ter beschikking: IB-Groep, CBS, Eurostat, OESO en UNESCO, HBO-monitor en de WO-monitor (met name de onderliggende ROA-data over afgestudeerdenmobiliteit, die dit keer rechtstreeks van het ROA (Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt/UM) werden verkregen). Voor het verbeteren van het inzicht in tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen zijn onder meer de volgende ontwikkelingen relevant: + Binnen het Europees Platform wordt in het kader van een promotieonderzoek een studie gedaan naar de resultaten van internationalisering in het voortgezet onderwijs. Hieraan werken ruim 100 scholen mee, verspreid over drie onderzoeksgroepen. De uiteindelijke resultaten hiervan moeten leiden tot het vaststellen van relevante indicatoren op het terrein van de Europese dimensie in het onderwijs. + Door het Cinop is een instrument ontwikkeld waarmee bve-instellingen op vrijwillige basis een zelfscan van hun internationaliseringsactiviteiten kunnen uitvoeren. Met dit instrument kunnen instellingen
Persexemplaar
217
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie internationaal beleid)
zelfstandig onderzoeken waar hun sterke en zwakke punten op het gebied van internationalisering liggen. + In het hoger onderwijs is onder meer interessant de toepassing van de IQR (Internationalisation Quality Review), een in internationaal verband ontwikkeld instrument voor kwaliteitszorg internationalisering waar verschillende Nederlandse universiteiten ervaring mee hebben opgedaan. Verder is een nieuw onderzoek gestart naar de effecten van buitenlandverblijf op de verdere «performance» van studenten. Hoe en in hoeverre draagt een dergelijke ervaring bij tot het halen van leerdoelen. De resultaten van dit onderzoek kunnen effect hebben op de organisatie van deze en andere vormen van internationalisering. De ontwikkeling van indicatoren voor internationalisering blijkt veelal nog een zaak voor de toekomst. Zij is van een aantal factoren afhankelijk, onder meer van het draagvlak hiervoor bij instellingen en koepelorganisaties. Thema’s waarin indicatoren ontwikkeld zouden moeten worden, betreffen in het algemeen mobiliteit, internationalisering «voor de thuisblijver» en institutionele aspecten. Hieraan zal in het komende jaar aandacht worden besteed, zodat weer een stap kan worden gezet in de beschrijving en meetbaarheid van internationalisering.
Persexemplaar
218