De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID 1. Inleiding De overzichtsconstructie internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCenW per beleidsartikel, alsmede van de wettelijke uitgaven met een internationaal oormerk. Dit overzicht biedt vanzelfsprekend geen totaalbeeld van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden. Zo is de daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en de ontwikkeling en instandhouding van samenwerkingsverbanden veelal groter dan hieronder is aangegeven. Niet alleen bekostigen onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen vaak (ten dele) zelf verschillende vormen van internationale samenwerking, maar ook door bijvoorbeeld de Europese Unie (EU) worden deze vormen van samenwerking ondersteund. 1.1 Algemene beleidsdoelstellingen algemene buitenland beleid
De uitgangspunten en speerpunten van het internationale beleid op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn opgenomen in respectievelijk de Hoofdlijnenbrief internationaal beleid Onderwijs voor wereldburgers (2001), de beleidsbrief Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004, en de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid 2002. In het internationaal beleid van OCenW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenland beleid van de Nederlandse regering. 1. Het bevorderen van de mogelijkheden voor lerenden (i.c. deelnemers aan onderwijs, cultuur en wetenschappen) voor internationale oriëntatie en kennisverwerving. 2. Het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie. 3. Het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt. 4. Het leren van elkaar en samenwerken met andere landen op centraal niveau; ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking. De ondergenoemde operationele doelstellingen moeten eraan bijdragen dat deze hoofddoelen worden bereikt. In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.
Persexemplaar
204
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
Tabel 1: Uitgaven internationaal beleid (x € 1 000) 2001
2002
2003
2004
2005
2006
Mobiliteit Samenwerkingsverbanden Institutionele subsidies Nederland Instellingen buitenland Overig
11 042 14 362 120 452 69 889 4 904
14 373 8 982 127 383 70 200 2 274
12 597 7 840 128 233 69 844 2 277
12 970 8 387 130 288 69 861 2 334
14 153 4 428 130 797 69 826 1 638
17 119 2 908 132 317 69 801 1 543
Totaal
220 965
223 212
220 791
223 841
220 842
223 688
Een deel van de in de voorgaande tabel opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Tabel 2: Homogene groep Internationale Samenwerking (bedragen x € 1000) 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2 633
1 917 159 50 281 90 532
1 917 159 50 281 90 532
1 917 159 50 281 90 532
1 917 159 50 281 90 532
52 979
52 979
52 979
52 979
Mobiliteit Samenwerkingsverbanden Institutionele subsidies Nederland Instellingen buitenland Overig
48 027 2 116
1 917 159 50 077 90 532
Totaal
52 776
52 775
1.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen
groeiende wereldmarkt
Bevordering van mobiliteit Door mobiliteit te stimuleren wordt tegemoetgekomen aan een toenemende maatschappelijke en economische behoefte aan interculturele kennis en vaardigheden, die nodig zijn om in een internationale context effectief te kunnen functioneren. De stimulering van mobiliteit geschiedt door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels, de verbetering van transparantie en informatie, alsmede door actieve bevordering door middel van beurzenprogramma’s. Daarbij wordt zoveel mogelijk aansluiting en synergie betracht met omvangrijke Europese programma’s, zoals Socrates en Leonardo, die binnen de Europese Unie voor grote mobiliteit zorgen. Bijzonder aandachtspunten vormen de groeiende wereldmarkt voor met name het hoger onderwijs (World Trade Organisation-General Agreement on Trade in Services, WTO-GATS) en de toenemende openheid van ons onderwijsbestel (Ba/Ma, accreditatie), die van invloed zijn op de concurrentiepositie van met name het hoger onderwijs en op de mogelijkheden van mobiliteit voor de lerende. Nederland is een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt en een verbetering van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse onderwijs en culturele aanbod in de internationale context is daarom noodzakelijk. In beginsel is het daarbij aan de instellingen zelf om te komen tot een versterking van hun internationale profiel; de overheid speelt een voorwaardenscheppende rol. In het kader van WTO-GATS zullen ook de onderhandelingen over
Persexemplaar
205
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
liberalisering van diensten in de audiovisuele sector hoog op de agenda staan. Box1: WTO/GATS De WTO en in het bijzonder GATS (General Agreement on Trade in Services) is één van de ter beschikking staande instrumenten die een bijdrage kan leveren aan het versterken van de positie van het Nederlandse hoger onderwijs op de wereldmarkt. Nederland acht het van belang dat de asymmetrische situatie tussen exporteurs van (commerciële) onderwijsdiensten wordt opgeheven. De Nederlandse en de overige Europese markt is opengesteld voor buitenlandse providers middels in 1995 aangegane commitments. De binnenlandse markt van de grootste mondiale exporteur van onderwijsdiensten, i.c. de VS, valt niet onder de werking van GATS. Daarnaast vervult GATS een symboolfunctie ten behoeve van de verdere nationale beleidsontwikkeling; de mogelijke impact van internationale regelgeving, inclusief die van de Europese Unie op nationaal beleid of voornemens.
grotere transparantie
In Europees verband heeft de Europese Commissie zich uitgesproken over nauwere samenwerking tussen de Europese Unie en derde landen op het terrein van hoger onderwijs. Hierin wordt gesteld dat de Gemeenschap op een systematische wijze moet zorgen dat haar onderwijsactiviteiten een internationale dimensie krijgen en dat haar maatregelen op dit gebied meer zichtbaar moeten worden, teneinde Europa als centre of excellence te promoten en studenten aan te trekken die internationaal onderwijs willen volgen. Initiatieven om deze doelstellingen te verwezenlijken dienen nog te worden uitgewerkt (hierbij worden nog geen streefwaarden genoemd). Daarnaast is binnen de EU en tussen de lidstaten een proces op gang gekomen dat is gericht op een grotere transparantie van beroepskwalificaties en vertrouwen in de kwaliteit van de wederzijdse beroepsonderwijsstelsels. Dit proces is door de Europese Raad van 15 en 16 maart 2002 ondersteund. Voorts wordt in het Commission’s Action Plan for Skills and Mobility (Brussels, 08.022002; COM(2002)72) gesteld dat EU-lidstaten zich moeten inspannen om het mogelijk te maken voor studenten een deel van hun studie in een andere EU-lidstaat te volgen. Nederland streeft ernaar aan deze aanbeveling te voldoen.
internationale mobiliteit
Nederland scoort in internationaal vergelijkend verband hoog waar het gaat om de uitgaande mobiliteit in het hoger onderwijs. Volgens de Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs (2002), kan op basis van programmagegevens worden gezegd dat in 1999/00 29 645 leerlingen en studenten met een nationale of Europese beurs naar het buitenland zijn gegaan, waarvan 18 721 in het primair en voortgezet onderwijs (po en vo) (dit betreft met name klassenuitwisseling), 5379 in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) en 5545 in het hoger onderwijs (ho). Omgerekend naar aantallen leerlingen per jaarcohort per sector zijn de percentages 8,3% in het po en vo gezamenlijk, 2,5% in het bve en 5,3% in het hoger onderwijs. Voor het hoger onderwijs zijn aanvullende cijfers bekend over internationale ervaring van afgestudeerden. Van de lichtingen afgestudeerden 96/97, 97/98, 98/99 is bij het hbo gemiddeld 27,8% in de loop van de studie naar het buitenland geweest. Bij het wo bedroeg het percentage zelfs 38,1%. Deze aantallen blijken over de jaren vrij constant te zijn. Geëxtrapoleerd naar alle hbo en wo-studenten betekent dit dat jaarlijks 27 989 studenten buitenlandervaring opdoen, waarvan 17 449 binnen het hbo en 10 541 binnen het wo. De meeste studenten blijken gedurende hun studie naar het buitenland te gaan voor een stage. Op
Persexemplaar
206
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
basis van deze cijfers kan worden gesteld dat de programmamobiliteit grofweg 20% van de totale uitgaande mobiliteit in het ho beslaat. De landen die het meest frequent worden bezocht zijn Duitsland (voor po en vo) en het Verenigd Koninkrijk (voor bve en ho). buitenlandse studenten
Met name in het hoger onderwijs is inkomende mobiliteit van belang. In 1999/00 was er een programma-instroom van 8200 studenten. Na een kleine daling in 2000/01 wordt op basis van aanmeldingen verwacht dat dit aantal, vooral ten gevolge van het DELTA-programma (zie instrumenten), in 2001/02 is gestegen tot 8 851 studenten. Net als bij uitgaande mobiliteit dekt ook bij de inkomende mobiliteit de programma-instroom niet alle buitenlandse studenten in Nederland. Geschat wordt dat er in 1999/00 tenminste 21 500 buitenlandse studenten in Nederland waren. Uitgaande van Erasmus en CBS data zijn de belangrijkste landen van herkomst Duitsland, België, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Volgens OESO/UNESCO criteria bedraagt het percentage van de buitenlandse studenten in Nederland, in relatie tot alle (mobiele) buitenlandse studenten in de wereld, minder dan 0,88%. Binnen de EU staat Nederland wat inkomende studenten betreft in relatie tot het totaal aantal geregistreerde ho studenten, op de 10e plaats. Het beleid van de positionering ho is erop gericht het aantal buitenlandse studenten in kwalitatieve en kwantitatieve zin te vergroten. Ten aanzien van de inkomende mobiliteit in de cultuursector blijkt uit een inventarisatie door Transartist van mogelijkheden voor Artists-inResidence dat Nederland in de top vijf van Europa figureert.
meenemen van studiefinanciering
Een belangrijke basisvoorziening vanaf 2003 om uitgaande mobiliteit te bevorderen betreft het meenemen van studiefinanciering. Hiermee worden de mogelijkheden voor studenten (en een beperkte pilot voor deelnemers in het mbo) om binnen de Europese Economische Ruimte te studeren in de nabije toekomst drastisch verruimd (Nota Studeren zonder grenzen (2001)). Daarnaast bestaan verschillende beurzen- en bezoekersprogramma’s die meer gericht op bepaalde doelgroepen, landen en/of vakgebieden mobiliteit stimuleren. Hiermee wordt met name een bijdrage geleverd aan het realiseren van de eerste twee hoofddoelen. Instrumenten die in het bijzonder gericht zijn op de versterking van het profiel van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, zijn de Netherlands’ Education Support Offices (NESO’s) in China, Taiwan en Indonesië (deze laatste onder de naam Netherlands’ Education Centre (NEC), Jakarta) en het DELTA beurzenprogramma (m.n. inkomende mobiliteit).
verschillende inzet
Bevordering van samenwerkingsverbanden Voor samenwerking op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen geldt dat onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid. Internationalisering van de arbeidsmarkt en het onderwijs impliceert dat de handelsstroom van Nederland met het buitenland een belangrijke indicator is voor de aandacht die gegeven moet worden aan betrekkingen met landen. Vooral onze buurlanden blijken dan van wezenlijk belang. Opkomende markten (m.n. in Azië) blijven vanuit economische invalshoek interessant en voorts is de ontsluiting van kennis (die in Nederland niet voorhanden is) een belangrijke overweging om met landen samen te werken. Aansluiting bij de beste kennis in andere landen moet leiden tot een versterking van de kwaliteit en van nationale investeringen in Nederland. Daarbij kan gedacht worden aan de rijke wetenschappelijke traditie in de landen in Midden- en Oost-Europa, waarmee tevens het EU-uitbreidingsproces wordt gediend. Kennisuitwisseling is tevens de kern van een serie vanuit Nederland op
Persexemplaar
207
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
NGO-niveau geïnitieerde projecten op het gebied van training van media professionals in Kandidaat-lidstaten en andere Oost-Europese landen. herkomstlanden
Speciale aandacht bestaat voor de herkomstlanden en -culturen, w.o. Turkije en Marokko, vanwege de verbinding van internationalisering en interculturalisering. Nog een categorie betreft landen met welke Nederland een gemeenschappelijk erfgoed deelt, zoals Suriname, Indonesië en Zuid-Afrika. Voorts maakt Nederland deel uit van verschillende samenwerkingsverbanden in de Audiovisuele (AV) sector, zoals Eurimages (Europees Fonds voor coproducties in de film), AV Eureka (intergouvernementele organisatie voor samenwerking en uitwisseling in de AV-sector) en het Europees Audiovisueel Observatorium (Europees kenniscentrum voor de AV-sector).
internationale netwerken
De bevordering van samenwerkingsverbanden heeft eraan bijgedragen dat een toenemend aantal Nederlandse instellingen in staat is gesteld in internationale netwerken te participeren en hun internationale relaties uit te breiden en te onderhouden. Het kwantificeren van een nulmeting en de effecten van de bevordering van samenwerkingsverbanden (in kwantitatieve en kwalitatieve zin) zal een meerjarig proces zijn (zie ook: groeiparagraaf). Thans zijn internationaliseringsactiviteiten nog onvoldoende onderscheidend gedefinieerd en gecategoriseerd en hebben instellingen relevante informatie zelf vaak niet op centraal niveau beschikbaar. De internationale samenwerkingsverbanden die door het ministerie van OCenW worden bevorderd, worden periodiek geëvalueerd, maar deze evaluaties beperken zich tot de specifieke, afzonderlijke samenwerkingsverbanden. Een totaaloverzicht ontbreekt nog. De Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs zal zich in de komende jaren richten op het kwantificeren van tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen, waaronder de samenwerkingsverbanden, teneinde aan een dergelijk totaaloverzicht bij te dragen. Kernpunt daarbij vormt de ontwikkeling van indicatoren; het identificeren van gewenste en ook haalbare informatie en het verzamelen daarvan. Op het terrein van cultuur inventariseert en publiceert de Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA) gegevens over de buitenlandse activiteiten die Nederlandse kunstenaars en organisaties ondernemen op basis van informatie van instellingen. In 2001 werden 65 landen bestreken en 1576 voorstellingen, exposities, concerten en andere evenementen in de culturele sector gemeld.
samenwerkingsovereenkomsten
beeldmerk
Ter bevordering van internationale samenwerkingsverbanden zijn samenwerkingsovereenkomsten opgesteld, veelal in de vorm van Memoranda van Overeenstemming en Werkplannen, die het kader van de samenwerking aangeven voor een bepaalde duur. De samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd en de evaluaties vormen mede de basis voor de toekomstige samenwerking met onderscheiden landen. De uitvoering van de samenwerkingsovereenkomsten wordt in het algemeen gecoördineerd door (intermediaire) organisaties als de Netherlands Organization for international cooperation in higher education (Nuffic), de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en Bureau EG-Liaison.
Institutionele subsidies Nederland Nederland Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen. Voorts
Persexemplaar
208
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
wordt ernaar gestreefd bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder. Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. sturing op prestaties
Met een aantal instellingen en organisaties wordt gewerkt aan de vertaling van de algemene taakomschrijving (waarvoor subsidie wordt verleend) in operationele afspraken aan de hand van te stellen normen en prestatie-indicatoren, die als doel hebben concreet vorm te geven aan een sturing op prestaties. Met name is dit het geval bij de NUFFIC en het Europees Platform. Het streven is daarbij op termijn een zo efficient mogelijke balans tussen middelen en geleverde prestaties te realiseren. Het in 1997/98 uitgevoerde IBO-IO onderzoek is aanleiding geweest voor een herinrichting van het IO-programma, teneinde samenhang, doelmatigheid en vraaggerichtheid te versterken. Het ministerie van Buitenlandse Zaken coördineert deze herinrichting van het internationaal onderwijs, die ook voor de door OCenW gesubsidieerde IO-instellingen gevolgen heeft. Aan de IO-instellingen wordt in beleidsartikel 7 Wetenschappelijke onderwijs nader aandacht besteed. De internationale activiteiten van cultuurnota-instellingen worden jaarlijks op basis van jaarverslagen gemonitord.
ontwikkelingslanden
Een belangrijk instrument vormen de instellingen voor internationaal onderwijs, die zich richten op de ontwikkeling van menselijk potentieel door onderwijs en training in Nederland, teneinde (op korte termijn) te voorzien in zowel kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden, en duurzame capaciteitsversterking in ontwikkelingslanden. Een tweede grote post is de Wereldomroep. De Wereldomroep wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage media, die uit de belastinginkomsten wordt gevormd, en heeft als doel van Nederland in het buitenland een beeld te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig, cultureel, wetenschappelijk, economische, sociaal en humanitair opzicht. Daarmee beoogt het de verbreiding van goodwill omtrent Nederland te bevorderen.
Cultuurnota
Met de institutionele subsidies worden voorts de uitvoeringstaken van de NUFFIC, het Europees Platform en CINOP ter facilitering van de Europese stimuleringsprogramma’s Socrates en Leonardo mogelijk gemaakt. Ook de uitgaven ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie en de taken van de scholen voor Nederlands onderwijs in het buitenland vallen hieronder. Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen: Mondriaan Stichting, Fonds voor podiumkunsten, Fonds voor de amateurkunsten en het Stimuleringsfonds architectuur. Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van Letteren (mede-)gefinancierd.
nederlandse erfgoedbeleid
Instellingen buitenland De Nederlandse bijdragen of contributies en deelname aan verschillende instellingen en organisaties in het buitenland vloeien voor een deel voort uit verdragen en wettelijke verplichtingen. Met deelname wordt beoogd
Persexemplaar
209
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
relevante kennis voor Nederland te ontsluiten. Door hun grotere financiële slagkracht en hun brede deelnemersveld zijn deze instellingen en organisaties beter dan Nederland alleen toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs, cultuur en onderzoek. Zo wordt, vanwege het belang van UNESCO voor het Nederlandse erfgoedbeleid, een bijdrage gegeven voor een periode van 4 jaar aan het UNESCO Werelderfgoedcentrum. mondiaal opererende organisaties
Enkele terreinen van onderzoek, zoals deeltjesfysica, ruimteonderzoek en astronomie zijn voor Nederland toegankelijk via de Europese intergouvernementele organisaties. Via deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties maken Nederlandse onderzoekers gebruik van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma’s leidt tot onderzoek van topkwaliteit, dat een uitstraling heeft in het Nederlandse universitaire bestel. Het ministerie van OCenW behartigt daarmee de Nederlandse wetenschappelijke belangen. Meer informatie hierover is opgenomen in het beleidsartikel 16 Onderzoek en Wetenschappen. Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten ten behoeve van de ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar.
europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties
Een speerpunt in het beleid vormt de deelname aan de Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties. De bijdragen aan deze organisaties zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlandse lidmaatschap. In artikel 16 Onderzoek en Wetenschappen wordt hier nader op ingegaan. Daarnaast levert Nederland bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de Raad van Europa in Graz, aan verschillende onderzoeken van de OESO en UNESCO en aan verschillende Nederlandse instituten in het buitenland (o.a. Erasmus-huis Jakarta, Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro). Tevens zijn hieronder opgenomen de middelen gedelegeerd aan de cultureel attachés op de Nederlandse ambassades.
Overige activiteiten De categorie overig bevat diverse activiteiten, die in 2002 gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Veelal zijn dit activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek. 1.3 Groeiparagraaf internationale mobiliteit
In juni 2002 verscheen de vierde editie van de BISON-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs. De monitor beoogt inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en internationale subsidieprogramma’s. Evenals de derde editie beslaat ook de vierde editie van de BISONmonitor het gehele onderwijsspectrum. De BISON-monitor biedt daarmee nu de mogelijkheid tot het signaleren van ontwikkelingen betreffende het gehele Nederlandse onderwijsveld. Door koppeling van informatiebestanden is ook meer inzicht mogelijk in mobiliteitsstromen. Een specifieke bijdrage over de kenmerken van Nederlandse scholen die
Persexemplaar
210
De beleidsartikelen (overzichtsconstructie 1B)
Europees actief zijn biedt, als case study, achtergrondinformatie over de betekenis en de resultaten van de internationalisering in het voortgezet onderwijs in Nederland. Daarmee is een verdere stap gezet in de ontwikkeling van mobiliteitsmonitor naar internationaliseringsmonitor. In die ontwikkeling past ook het feit dat in de editie van 2002 aandacht wordt gegeven aan de betekenis van indicatoren voor internationalisering. De ontwikkeling van dergelijke indicatoren verkeert nog in de beginfase. Dat neemt niet weg dat in de vierde editie van de BISON-monitor eerste conclusies zijn opgenomen over de aard van indicatoren zoals die bruikbaar kunnen zijn bij het meten van (effecten van) mobiliteit. In dezeconclusies wordt zichtbaar de eerder aangekondigde sterkere accentuering van output-metingen als middel om de effecten van internationalisering transparant te maken. Zo wordt de mogelijkheid genoemd om studenten-mobiliteitsdata te koppelen aan data over hun arbeidsmarktdeelname (employability). Verdere inzet op het terrein van indicatorenontwikkeling op dit terrein, waaraan afstemming in EU- en in OESO-verband meerwaarde kan toevoegen, zal naar verwachting resultaten opleveren die in de vijfde editie van de BISON-monitor hun neerslag zullen vinden.
Persexemplaar
211
De beleidsartikelen (artikel 9)
9. ONDERWIJSPERSONEEL 9.1 Algemene beleidsdoelstelling onderwijsarbeidsmarkt
De algemene doelstelling is het bevorderen van een open en transparante onderwijsarbeidsmarkt in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede van een structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling. Tevens worden op dit beleidsartikel de uitgaven voor de regeling Ziektekostenvoorziening voor onderwijs- en onderzoekspersoneel (zvoo) geraamd. Doelstelling hiervan is het voorkomen van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel. Overigens wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Onderwijspersoneel voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in én initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt. 9.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen De algemene beleidsdoelstelling kan worden onderverdeeld in de volgende operationele doelstellingen.
Arbeidsmarkt Het opbouwen en in stand houden van een discussieplatform voor werknemers- en werkgeversorganisaties over de arbeidsmarktproblematiek, waarin zij gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van de onderwijsarbeidsmarkt. Het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt stimuleert initiatieven, geeft adviezen en draagt zorg voor een adequate informatievoorziening over de onderwijsarbeidsmarkt. Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen Het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties. Het ontwikkelen van vernieuwende projecten op het gebied van arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en personeelsbeleid. Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo) Het bestrijden van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel. 9.2.1 Arbeidsmarkt arbeidsmarktvraagstukken
Het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) verstrekt sinds 1996 aan het ministerie van OCenW advies over arbeidsmarktvraagstukken. Hiernaast draagt het SBO bij aan een adequate informatievoorziening over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en verzorgt het arbeidsmarktprogramma’s om het lerarentekort te bestrijden. Het betreft onder meer de volgende programma’s: + mobiliseren van de stille reserve; + bevorderen van instroom vanuit andere sectoren; + opzetten van scholingsprogramma’s voor herintreders en reïntegratie van wachtgelders. Verder zijn er projecten ontwikkeld die gericht zijn op specifieke doelgroepen zoals WAO’ers, fpu-ers (flexibel pensioen en uittreding) en allochtonen. Het bestuur van het SBO wordt gevormd door de sociale partners in de onderwijssectoren.
knelpunten oplossen
Jaarlijks wordt een budget aan de sociale partners ter beschikking gesteld
Persexemplaar
212
De beleidsartikelen (artikel 9)
om knelpunten op te lossen en aandacht te besteden aan specifieke situaties. Een convenant regelt het proces rond de besteding van het budget van € 9,7 miljoen. Het SBO stelt tweejaarlijks een analyse van de knelpunten op de arbeidsmarkt op. Bij het opstellen van die analyse worden de cao-partners van de subsectoren betrokken. Deze analyses worden gebruikt bij het toewijzen van de beschikbare middelen voor een periode van twee jaar. Het SBO zorgt voor de verdeling van de middelen aan de subsectoren. De subsectoren beslissen zelf over de besteding, uiteraard binnen de aangegeven kaders. In 2003 wordt de werking van het convenant met het SBO geëvalueerd. Eveneens voor 2003 – na afloop van de eerste tweejaarlijkse subsidieperiode – wordt een inhoudelijke evaluatie van de activiteiten door het SBO en de subsectoren opgesteld. Genoemde evaluaties en een nieuwe analyse van de knelpunten op de arbeidsmarkt van het SBO vormen de basis voor subsidietoekenning en -verdeling voor de volgende periode van twee jaar aan de sociale partners.
Budgettaire gevolgen Vanaf 2001 wordt jaarlijks een budget van ongeveer € 9,7 miljoen aan de sociale partners ter beschikking gesteld. Tabel 9.1: Opbouw uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)
Stand ontwerpbegroting 2003
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
9 575
9 850
9 813
9 803
9 793
9 783
9 841
9.2.2 Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen
breed draagvlak
Vakbondsfaciliteiten Doel is het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties. Het is van belang dat er sprake is van goede arbeidsverhoudingen tussen de betrokken partijen. Daarnaast is het van belang dat maatregelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden op een breed draagvlak kunnen rekenen. Dit doel is nader geoperationaliseerd in de bekostiging van het secretariaat voor het arbeidsvoorwaardenoverleg met werknemersen werkgeversorganisaties in het onderwijs. In 1998 is de regeling «GO- en vakbondsfaciliteiten 1998» in werking getreden. De beschikbare middelen zijn primair bedoeld voor de vervanging van onderwijspersoneel dat bij instellingen (lang) buitengewoon verlof heeft voor het verrichten van werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en voorvakbondswerkzaamheden.
vernieuwende projecten
Voorzieningen Het doel is vernieuwende projecten te ontwikkelen in het onderwijsveld op het gebied van arbeidsvoorwaarden, personeelsbeleid en arbeidsmarkt. Het gaat om de ontwikkeling en het op brede schaal invoeren van de projecten uit de nota’s Maatwerk 2 en 3. Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen en invoeren van: + integraal personeelsbeleid; + het bevorderen van zij-instroom in het beroep; + de pilot vaklieden voor de klas vmbo;
Persexemplaar
213
De beleidsartikelen (artikel 9)
+ functiedifferentiatie en de ontwikkeling van bekwaamheidseisen voor beroepen in het onderwijs en een platform van beroepsbeoefenaren; + de Wet op de beroepen in het onderwijs; + het opzetten en uitvoeren van een pilot-project voor duobanen in de directiefunctie in het primair onderwijs; + het duaal leren en opleiden in de school; + begeleidingsvergoeding voor de scholen van lio’s en stagiaires; + extra voorziening kinderopvang; + onderwijsassistenten in tekortgebieden. Zie ook de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.
Budgettaire gevolgen Het budget voor de projecten bedraagt ongeveer € 32 miljoen. Het budget voor vakbondsfaciliteiten bedraagt ongeveer € 13 miljoen. Het merendeel van het bedrag dat in 2001 en 2002 is toegevoegd, is bestemd voor de uitvoering van de overeengekomen maatregelen genoemd in Maatwerk 2 en 3. Tabel 9.2: Opbouw uitgaven vakbondsfaciliteiten en voorzieningen (x € 1 000)
Stand ontwerpbegroting 2003
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
29 940
45 504
25 339
23 985
23 996
23 950
24 142
9.2.3 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo) Doel is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor een ziektekostenverzekering duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit. particulier verzekeren
Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten. Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele premie voor het ziekenfonds. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet) voorziening. In 2001 hebben in totaal 35 597 personen een zvoovergoeding gekregen. Zie tabel 9.3. Tabel 9.3: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2001 2000
2001
Actieven Post-actieven
3 656 28 899
3 005 32 592
Totaal
32 555
35 597
Persexemplaar
214
De beleidsartikelen (artikel 9)
Voor post-actieven bedroeg in 2001 de gemiddelde uitkering € 861,92 en voor actieven € 256,06. Zie onderstaande tabel. Tabel 9.4: Tabel gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)
Actieven Post-actieven
2000
2001
233 813
256 862
De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen. Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed. Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering vanwege het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu-ers en vut-ers). Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten.
Budgettaire gevolgen Tabel 9.5: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)
Stand ontwerpbegroting 2003
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
41 215
41 280
43 026
42 774
42 439
42 273
42 273
9.3 Budgettaire gevolgen van beleid Tabel 9.6: Uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000) 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Verplichtingen
80 730
96 842
78 178
76 532
76 252
76 006
76 256
Uitgaven + arbeidsmarkt + vakbondsfaciliteiten en voorzieningen + zvoo
80 730 9 575 29 940 41 215
96 842 9 850 45 712 41 280
78 178 9 813 25 339 43 026
76 532 9 803 23 985 42 744
76 252 9 793 23 966 42 493
76 006 9 783 23 950 42 273
76 256 9 841 24 142 42 273
Persexemplaar
215
De beleidsartikelen (artikel 9)
9.4 Budgetflexibiliteit Tabel 9.7: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000) 2002 Programmauitgaven Juridisch verplicht Bestuurlijk verplicht Vrije ruimte
92,5% 7,0% 0,5%
Totaal
96 842 89 579 6 779 484 96 842
2003
95,0% 4,8% 0,2%
78 178 74 286 3 739 153
2004
95,2% 4,6% 0,2%
78 178
76 532 72 858 3 520 153 76 531
2005
95,6% 4,4% 0%
76 252 72 897 3 355 0 76 252
2006
96,0% 4,0% 0%
76 006 72 920 3 086 0
2007
94,8% 4,6% 0%
76 006
76 256 72 920 3 336 0 76 256
De uitgaven voor de arbeidsmarkt en de zvoo zijn volledig verplicht. In het eerste geval gaat het om een budget dat aan het SBO beschikbaar wordt gesteld; in het tweede geval gaat het om het uitvoeren van een wettelijke regeling. 9.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming
arbeidsmarkt doelmatigheid
Arbeidsmarkt Omdat in het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt zowel de werknemers- als de werkgeversorganisaties van alle onderwijssectoren zijn vertegenwoordigd, is de veronderstelling dat dit een meerwaarde aan kennis over de specifieke problemen in de verschillende sectoren van de onderwijsarbeidsmarkt oplevert, waardoor meer op de specifieke situatie gerichte oplossingen kunnen worden bereikt. Daarnaast kan het SBO ook het gehele overzicht over alle onderwijssectoren houden, waardoor niet alleen de doelmatigheid van een specifieke maatregel binnen een enkele onderwijssector aan de orde is, maar ook de doelmatigheid daarvan voor het totale onderwijs als geheel. In de in 9.2.1 genoemde evaluaties (2003) worden deze veronderstellingen getoetst. Vakbondsfaciliteiten De veronderstelling is dat de kwaliteit, en daarmee ook de doelmatigheid, van het arbeidsvoorwaardenoverleg wordt verhoogd.
maatwerk
Voorzieningen De veronderstelling is dat door het uitvoeren van onderzoek en pilotprojecten inzicht en kennis wordt verkregen waarmee zowel de beleidsontwikkeling als de beleidsimplementatie in kwalitatieve zin verbeterd kunnen worden. Diverse grote projecten, zoals hiervoor onder Maatwerk genoemd, zijn kleinschalig gestart alvorens een landelijke invoering te krijgen, waarbij de kleinschalige pilots enerzijds inzicht opleverden voor een betere landelijke invoering en anderzijds goede voorbeelden voor andere instellingen. Zvoo Geen specifieke vooronderstellingen. Het betreft de uitvoering van een wettelijke regeling, waardoor het (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel, dat uitgesloten is van ZFW-verzekering, in dezelfde financiële positie wordt gebracht als vergelijkbaar personeel in de marktsector dat wél onder de Ziekenfondswet valt.
Persexemplaar
216