DE LIQUIDATIERESERVE De saga rond belastingheffing op winstuitkeringen duurt voort Philippe Hinnekens* en Sam Gommers**
I.
INLEIDING
1. Naar goede gewoonte heeft de federale wetgever vóór het einde van het jaar 2014 een nieuwe reeks fiscale maatregelen uitgevaardigd.1 Eén van de maatregelen die het meest in het oog springen, is de zogenaamde ‘liquidatiereserve’. In een vorige bijdrage maakten we reeds melding van het streven van de (vorige) regering naar een structurele vereenvoudiging van de roerende fiscaliteit.2 De gelijkschakeling van het tarief van roerende voorheffi ng (hierna: RV) en van de personenbelasting voor interesten en dividenden, behoudens enkele uitzonderingen, paste in deze logica.3 Een gevolg hiervan was de afschaffi ng van de zogenaamde VVPR-aandelen, die recht gaven op een verlaagde RV van 15% bij dividenduitkering. Ook de verhoging van RV op liquidatieboni van 10% naar 25% vanaf 1 oktober 2014 sloot aan bij deze fi losofie.4 Deze belastingverhoging werd enigszins verzacht door een tijdelijke overgangsmaatregel, ook bekend als de ‘interne vereffening’ (art. 537 WIB). Deze overgangsmaatregel liet toe om bestaande reserves om te zetten in kapitaal tegen een fiscale kostprijs van 10%. Een latere uitkering van dit nieuwe kapitaal kan belastingvrij plaatsvinden, onder voorbehoud van naleving van de wettelijk voorziene wachttermijn. Tezelfdertijd creëerde de wetgever echter een nieuwe uitzondering op de gelijkschakeling van het tarief van de verschuldigde personenbelasting (inclusief de RV) op roerende inkomsten. Hij introduceerde een nieuw verlaagd tarief voor dividenduitkeringen verbonden aan aandelen die worden uitgegeven naar aanleiding van kapitaalverhogingen in geld na 1 juli 2013 in KMOvennootschappen (art. 269, § 2 WIB). Er werd met andere woorden een VVPRbis-regeling in het leven geroepen. * ** 1 2 3 4
82
Advocaat Laurius. Advocaat Laurius. Programmawet 19 december 2014, BS 29 december 2014. P. Hinnekens en K. Decroix, “Nieuwe maatregelen m.b.t. belastingheffing op winstuitkeringen: impact op vermogens- en successieplanning”, TEP 2013, nr. 5, 7-27. Programmawet 27 december 2012, BS 31 december 2012. Programmawet 28 juni 2013, BS 1 juli 2013. Intersentia
De liquidatiereserve
Recent heeft de wetgever een tweede uitzondering gecreëerd. Naar aanleiding van het massale protest uit de ondernemerswereld tegen de belastingverhoging op liquidatieboni werd besloten om de tijdelijke overgangsmaatregel (cf. supra) aan te vullen met een permanente maatregel onder de noemer ‘liquidatiereserve’. Hierna zal echter blijken dat de nieuwe maatregel ruimer is dan enkel een verlaagd tarief op liquidatieboni en ook een VVPRter-regeling inhoudt. In deze bijdrage bespreken we de liquidatiereserve in detail en onderzoeken we de verschillen met de maatregelen die in onze vorige bijdrage besproken zijn, en de mogelijke implicaties op het vlak van vermogensplanning.
II. DE LIQUIDATIER ESERVE A.
ALGEMEEN
2. Kleine vennootschappen in de zin van artikel 15 W.Venn. kunnen vanaf boekjaar 2014 (aanslagjaar 2015) (het geheel of een deel van) de boekhoudkundige winst van het boekjaar reserveren op een aparte passiefrekening, de zogenaamde ‘liquidatiereserve’. Op dit bedrag is een anticipatieve heffing van 10% verschuldigd door de vennootschap. Wanneer de vennootschap later wordt ontbonden, is de liquidatiebonus afkomstig uit deze liquidatiereserve vrij van RV en van personenbelasting. Wanneer de vennootschap de liquidatiereserve uitkeert, buiten het kader van een ontbinding, in de vorm van een dividend, is wel RV verschuldigd. Deze RV bedraagt 15% indien de uitkering binnen de vijf jaar na reservering volgt. Volgt de uitkering daarentegen na verloop van vijf jaar sinds het aanleggen van de liquidatiereserve, dan is slechts 5% RV verschuldigd.
B.
VOORWAAR DEN
1.
KMO
3. Enkel vennootschappen die als ‘klein’ kwalificeren in de zin van artikel 15 W.Venn., kunnen een liquidatiereserve aanleggen. Volgens dit artikel is een vennootschap ‘klein’ wanneer ze voor het laatste en het voorlaatste afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende criteria overschrijdt: – een jaargemiddelde van het personeelsbestand van ten hoogste 50; – een jaaromzet (exclusief btw) van ten hoogste 7.300.000 EUR; – een balanstotaal van ten hoogste 3.650.000 EUR. Wanneer het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt, kwalificeert een vennootschap in geen geval als ‘klein’. De hierboven vermelde criteria moeten op geconsolideerde basis toegepast worden indien een vennootschap met één of meer andere vennootschappen verbonden is in de zin van artikel 11 W.Venn.
TEP 2015/1
83
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
4. Een vennootschap kan enkel in die jaren waarvoor ze als ‘klein’ kwalificeert, een liquidatiereserve aanleggen of verhogen. Het bestaan en de omvang van de liquidatiereserve wordt door een latere groei van de vennootschap niet aangetast. Wanneer een ‘kleine’ vennootschap evolueert naar een ‘grote’ vennootschap en vervolgens wordt ontbonden, zal het deel van de liquidatiebonus dat uit de liquidatiereserve wordt geput, nog altijd belastingvrij aan haar aandeelhouders kunnen worden uitgekeerd. 5. Het feit dat het aanleggen van een liquidatiereserve enkel open staat voor ‘kleine’ vennootschappen en niet voor ‘grote’ vennootschappen, is mogelijk in strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel (art. 10, 11 en 172 Gw.). Volgens vaststaande rechtspraak van het Grondwettelijk Hof moet een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van belastingplichtigen berusten op een objectief criterium en redelijk verantwoord zijn.5 Dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. De regering heeft in de memorie van toelichting verantwoord waarom enkel kleine vennootschappen een liquidatiereserve kunnen aanleggen. Ze is namelijk van oordeel dat het verschil in behandeling verdedigbaar is, aangezien KMO’s moeilijker toegang hebben tot financiering dan grote ondernemingen.6 Daarom is het verantwoord om een fiscale maatregel ter stimulering van autofinanciering voor te behouden voor dergelijke KMO’s. Het aanleggen van een liquidatiereserve heeft immers tot gevolg dat winsten binnen de vennootschap worden gehouden, zodat het eigen vermogen wordt versterkt en de toegang tot externe financiering vergemakkelijkt wordt. Een gelijkaardige redenering werd gemaakt om de invoering van het verlaagde RV-tarief voor dividenduitkeringen verbonden aan aandelen die worden uitgegeven naar aanleiding van kapitaalverhogingen in geld na 1 juli 2013, kortweg de VVPRbis-regeling, te verantwoorden. Deze maatregel staat ook enkel open voor kleine vennootschappen. De regering oordeelde dat dit gerechtvaardigd was om de onderschrijving van maatschappelijk kapitaal van deze vennootschappen aan te moedigen in het kader van het relanceplan van de economie.7 Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat dit verschil in behandeling tussen ‘kleine’ en ‘grote’ vennootschappen redelijk verantwoord is.8 De regering ziet in deze rechtspraak een argument ter ondersteuning van het standpunt dat het voorbehouden van de liquidatiereserve voor KMO’s het gelijkheidsbeginsel niet schendt. De Raad van State heeft echter opgemerkt dat de liquidatiereserve in hoofdzaak neerkomt op een structurele verlaging van RV op dividenden uitgekeerd door KMO’s. Ze “lijkt dus niet zozeer bedoeld om de financiering van kleine ondernemingen te vergemakkelijken”.9 Het is dan ook maar de vraag of ook deze nieuwe maatregel een eventuele toets door het Grondwettelijk Hof kan doorstaan. In ieder geval dient vastgesteld te worden dat de voorafgaande tijdelijke maatre-
5 6 7 8 9
84
Arbitragehof 4 juli 1991, nr. 20/91; Arbitragehof 3 november 1993, nr. 77/93; Arbitragehof 13 januari 1994, nr. 1/94; Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 8/95. MvT, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-0672/001, 13. MvT, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2853/001, 7. GwH 25 september 2014, nr. 134/2014. Adv.RvS nr. 56.773/1/2/3/4 bij de programmawet van 19 december 2014, BS 29 december 2014. Intersentia
De liquidatiereserve
gel om de gevolgen van de verhoging van RV op liquidatieboni te verzachten (de zogenaamde ‘interne vereffening’) ook open stond voor grote vennootschappen. 6. Op het eerste gezicht wordt er geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse vennootschappen wat de toepassing van deze maatregel betreft. De liquidatieboni die in het buitenland worden geïnd of verkregen, worden niet als inkomsten van roerende goederen en kapitalen gekwalificeerd voor zover hun toekenning of betaalbaarstelling het gevolg is van analoge bepalingen of gelijkaardige gevolgen heeft, genomen door een andere lidstaat van de EER (art. 21, 11° WIB). Een gelijkaardige bepaling is ingevoerd in het wetsartikel dat de afzonderlijke aanslagvoet van 5% of 15% vaststelt (art. 171, 3°septies WIB). Het wetsartikel dat de aanvullende RV vaststelt, spreekt daarentegen van dividenden van buitenlandse oorsprong die in België zijn geïnd of verkregen in zoverre hun toekenning of betaalbaarstelling het gevolg is van analoge bepalingen of gelijkaardige gevolgen heeft, genomen door een andere lidstaat van de EER (art. 269, § 1, 8° WIB). We sluiten ons aan bij de eerder in de rechtsleer geuite kritiek m.b.t. de onzorgvuldige en onduidelijke formulering van deze wetsbepalingen.10 Wat wordt er immers precies bedoeld met “analoge bepalingen”? Er is ons alvast geen gelijkaardig fiscaal regime bekend in het buitenland. Naar verluidt, zijn deze wetsartikelen in laatste instantie aangepast, vermoedelijk om een schending van het Europese recht te vermijden. Dit zou voornoemde onzorgvuldigheid kunnen verklaren. 2.
Onaantastbaarheidsvoorwaarde
7. Vennootschappen leggen een liquidatiereserve aan door (het geheel of een gedeelte van) de boekhoudkundige winst na belasting over te boeken naar één of meer afzonderlijke passiefrekeningen. Dit vormt dan ook een mogelijk onderdeel van de beslissing van de aandeelhouders over de te bestemmen winst op de jaarvergadering van de vennootschap. Enkel de te bestemmen winst van het aanslagjaar dat betrekking heeft op het belastbaar tijdperk, komt voor de vorming van de liquidatiereserve in aanmerking.11 Dit belastbaar tijdperk valt samen met het boekjaar waarvoor het bedrag van de te bestemmen winst verduidelijkt wordt in de rubriek ‘resultaatverwerking’ van de jaarrekening.12 De te bestemmen winst na belastingen die voortvloeit uit het resultaat van het boekjaar, kan met andere woorden worden gereserveerd als liquidatiereserve. In het verleden opgebouwde reserves komen dus niet in aanmerking. Vennootschappen die de ‘interne vereffening’ aan zich voorbij hebben laten gaan, kunnen hierop dus niet terugkomen door het omzetten van bestaande reserves in een liquidatiereserve. Het bestaan van overgedragen verliezen verhindert niet dat de winst van het huidige boekjaar aangewend wordt voor de vorming van een liquidatiereserve.13 De aanleg van de liquidatiereserve zal voor het eerst mogelijk zijn in het aanslagjaar 2015, d.w.z. voor de winst gerealiseerd tijdens het boekjaar 2014 indien dit overeenstemt met het kalenderjaar.
10 11 12 13
J. Van Dyck, “Liquidatiereserve: aanleg al mogelijk voor het boekjaar 2014”, Fiscoloog 2014, afl. 1411, 3. MvT, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-0672/001, 14. Ibid., 15. Ibid., 17.
TEP 2015/1
85
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
8. De aangelegde liquidatiereserve is onderworpen aan een onaantastbaarheidsvoorwaarde. Dit impliceert dat zij geboekt moet blijven op dezelfde passiefrekening en niet aangewend mag worden voor andere doeleinden. Wanneer de onaantastbaarheidsvoorwaarde geschonden wordt naar aanleiding van de uitkering van de liquidatiereserve in het kader van de ontbinding van de vennootschap, dan is er geen RV of personenbelasting verschuldigd. Wordt de onaantastbaarheidsvoorwaarde geschonden n.a.v. de uitkering van de liquidatiereserve als dividend buiten het kader van de ontbinding van de vennootschap, dan is een RV verschuldigd van 5% of 15%, naargelang het tijdstip van uitkering. Wanneer de onaantastbaarheidsvoorwaarde daarentegen geschonden wordt zonder dat een uitkering volgt, dan gaat het fiscaal voordeel van de verlaging van de RV verloren. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een vennootschap de volgende balans heeft: Activa
Passiva
MVA
100.000
Kapitaal
Handelsvorderingen
100.000
Overgedragen verlies
Geldbeleggingen Totaal
50.000 250.000
250.000 [–100.000]
Liquidatiereserve
100.000
Totaal
250.000
De liquidatiereserve is aangelegd na betaling van de anticipatieve heffi ng van 10%, in casu 10.000 EUR. Indien de vennootschap de overgedragen verliezen zou aanzuiveren door een beroep te doen op de liquidatiereserve, dan is aan de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer voldaan en kan deze nadien niet meer uitgekeerd worden tegen een verlaagde RV. De betaalde anticipatieve heffing vormt dan een ‘nutteloze’ fiscale kost die niet meer gerecupereerd kan worden. In deze optiek houdt het systematisch overboeken van de winst naar de liquidatiereserve ook een risico in. Stel dat een vennootschap na jaren van winst plots aanzienlijke verliezen lijdt die haar eigen vermogen aantasten. Bij een daaropvolgende ontbinding en vereffening van de vennootschap is het dan goed mogelijk dat de liquidatiebonus aanzienlijk lager is dan het bedrag van de liquidatiereserve of dat er zelfs geen sprake is van een liquidatiebonus. Ook dan gaat het voordeel van de betaalde anticipatieve heffi ng verloren. 9. Bepaalde vennootschapsvormen (waaronder de NV en de BVBA) moeten jaarlijks minstens 5% van de nettowinst van het boekjaar aanwenden ter vorming van een wettelijke reserve totdat deze 10% van het maatschappelijk kapitaal bedraagt.14 Volgens de minister van Financiën verhindert deze wettelijke verplichting niet dat de aldus bestemde winst kwalificeert als liquidatiereserve.15 Een wettelijke reserve kan immers ook voldoen aan de onaantastbaarheidsvoorwaarde. Hiertoe dient de vennootschap de aldus bestemde winst na belasting te boeken in een afzonderlijke subrekening van de wettelijke reserves als liquidatiereserve. Deze (soepele) invulling van de liquidatiereserve doet echter ook enkele vragen rijzen. Wat gebeurt er immers met deze liquidatiereserve onder de vorm van een wettelijke reserve indien 14 15
86
Art. 319 W.Venn. (BVBA); art. 428 W.Venn. (CVBA); art. 616 W.Venn. (NV). Integraal Verslag, Commissie voor de Financiën en de Begroting, 25 februari 2015, COM 098, 35 (Vr. 2475 V. Wouters). Intersentia
De liquidatiereserve
de vennootschap overgaat tot een dividenduitkering? Stel dat een vennootschap een liquidatiereserve aanlegt onder de vorm van een wettelijke reserve, en het volgende jaar een liquidatiereserve aanlegt die niet kwalificeert als een wettelijke reserve. Moet de FIFO-regel (cf. infra) onverkort worden toegepast met als gevolg dat de vennootschapsrechtelijke regels in verband met de wettelijke reserve desgevallend geschonden worden? Of kan de later aangelegde liquidatiereserve de kwalificatie als wettelijke reserve overnemen? Of geldt er een fiscale fictie waarbij hoe dan ook de oudst aangelegde liquidatiereserve geacht wordt te zijn uitgekeerd, ongeacht op welke boekhoudkundige rekening de vermindering van de liquidatiereserve boekhoudkundig wordt toegerekend? 3.
Formaliteiten
10. Een positief kenmerk van de liquidatiereserve betreft de eenvoud van de te volgen procedure. De liquidatiereserve wordt immers aangelegd door het overboeken van de boekhoudkundige winst na belastingen naar één of meerdere passierekeningen. Voorts moet de vennootschap bij haar jaarlijkse aangifte in de vennootschapsbelasting een opgave voegen waarvan de minister van Financiën of zijn afgevaardigde het model vaststelt (wat op heden nog niet gepubliceerd is). Gelet op het feit dat de aangelegde liquidatiereserve op meerdere passiefrekeningen kan voorkomen, desgevallend onder de vorm van wettelijke reserve, is het van groot belang deze opgave nauwkeurig bij te houden. De interne vereffening daarentegen vereiste een dividenduitkering en een daaropvolgende kapitaalverhoging. Bij verschillende vennootschapsvormen, zoals de BVBA en de NV, was de tussenkomst van een notaris noodzakelijk. Dit ging gepaard met zware administratieve lasten en bijkomende kosten.
C.
ANTICIPATIEVE HEFFING
11. Het aanleggen van de liquidatiereserve gaat gepaard met een afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting van 10%. De vennootschap is schuldenaar van deze anticipatieve heffing. De heffing is verschuldigd voor het belastbaar tijdperk waarin de liquidatiereserve wordt aangelegd, zijnde het belastbaar tijdperk waarin de te bestemmen winst gerealiseerd is (art. 219quater WIB). De grondslag wordt gevormd door de winst na belasting die naar de liquidatiereserve wordt overgeboekt. De minister van Financiën heeft verduidelijkt dat dit de te bestemmen winst van het boekjaar is, die in de modellen van de jaarrekening van de Nationale Bank voorkomt onder de code 9905.16 De anticipatieve aanslag maakt, samen met de gewone vennootschapsbelasting en andere afzonderlijke aanslagen, deel uit van de belasting die op de winst van het boekjaar drukt. Stel dat een vennootschap een winst na vennootschapsbelasting van 110.000 EUR heeft. Indien zij besluit een liquidatiereserve aan te leggen, kan zij hoogstens 100.000 EUR naar haar liquidatiereserve overboeken en is zij hierop een afzonderlijke aanslag van 10.000 EUR verschuldigd. Door het aanleggen van een liquidatiereserve stijgt de verschuldigde belasting en 16
Ibid.
TEP 2015/1
87
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
blijft er minder winst na belasting over die kan worden aangewend om naar een liquidatiereserve over te boeken. Het bedrag dat kan worden overgeboekt naar de liquidatiereserve, wordt verkregen door de winst na belasting (zonder het aanleggen van de liquidatiereserve) te delen door de factor 1,10. 12. De afzonderlijke aanslag van 10% staat los van, en komt in voorkomend geval bovenop, andere aanslagen die overeenkomstig het WIB of in voorkomend geval in uitvoering van bijzondere wetsbepalingen verschuldigd zijn (art. 219quater WIB). Gelet op de analoge bepaling in artikel 219ter WIB met betrekking tot de ‘fairness tax’, zou men hieruit kunnen afleiden dat de grondslag van de anticipatieve heffing niet verminderd kan worden met fiscale aft rekken, zoals overgedragen verliezen, de DBI-aft rek enz.17 Naar aanleiding van de invoering van de fairness tax werd artikel 207 WIB, dat de fiscale aft rekken van de belastbare grondslag regelt, ook effectief aangepast in die zin. De wetgever heeft dit nu nagelaten, waardoor twijfel mogelijk blijft.18 Enige verduidelijking vanwege de wetgever zou dan ook welkom zijn. De wetgever heeft eveneens nagelaten om artikel 304, § 2 lid 2 WIB, in verband met de verrekenbaarheid van voorheffingen en voorafbetalingen, aan te passen. Dit heeft tot gevolg dat de overschotten van voorheffi ngen en voorafbetalingen niet met de anticipatieve heffing verrekend kunnen worden. Met betrekking tot de fairness tax werd dit artikel daarentegen wel aangepast, zij het enkele maanden na de invoering van de fairness tax.19 Verder heeft de Administratie bevestigd dat de forfaitaire buitenlandse belasting (FBB), de fictieve roerende voorheffing en het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling ook verrekenbaar zijn met de fairness tax.20 Gelet op de bewoordingen van artikel 292 WIB en artikel 292bis WIB, zijn wij van mening dat dit ook het geval is ten aanzien van de anticipatieve heffing. Aangezien artikel 463bis WIB inzake de aanvullende crisisbijdrage niet werd gewijzigd, is deze niet verschuldigd over de anticipatieve heffing. Tot slot merken we op dat de anticipatieve heffing niet aft rekbaar is als beroepskost in hoofde van de vennootschap (art. 198, § 1, 1° WIB). 13. De anticipatieve heffing zal (vermoedelijk) samen met de vennootschapsbelasting worden ingekohierd. Deze afzonderlijke heffing heeft een nadelige invloed op de berekening van de notionele interestaftrek (art. 205bis–205novies WIB). De notionele interestaft rek wordt immers berekend op grond van het ‘gecorrigeerd’ eigen vermogen. De betaling van de anticipatieve heffing heeft tot gevolg dat aangewende gelden uit de vennootschap verdwijnen. Het gecorrigeerd eigen vermogen van de vennootschap zal dalen, waardoor de notionele interestaft rek ook zal dalen.
17 18
19 20
88
Hand. Senaat 2012-13, 18 juli 2013, 55. Pro: F. Debelva en A. M. Vandekerkhove, “De liquidatiereserve in de praktijk: enkele bedenkingen”, Fisc.Act. 2014, nr. 41, 7-8; contra: J. Van Dyck, “Liquidatiereserve: aanleg al mogelijk voor het boekjaar 2014”, Fiscoloog 2014, afl. 1411, 3-4; I. Vandenbroeck en B. Van Vlierden, “Aft rekken van belastbare winst laten afzonderlijke aanslag op liquidatiereserve ongemoeid”, Fisc.Act. 2014, nr. 43, 16-17. Art. 12 wet 21 december 2013 houdende diverse fiscale en fi nanciële bepalingen, BS 31 december 2013. Circ. AAFisc. nr. 13/2014, 3 april 2014, nr. 27. Intersentia
De liquidatiereserve
D.
LIQUIDATIE
14. Wanneer een vennootschap wordt ontbonden, is er belasting verschuldigd op de liquidatiebonus. De liquidatiebonus stemt overeen met het gedeelte van de liquidatie-uitkering dat het werkelijk gestort kapitaal van de ontbonden vennootschap overschrijdt. In beginsel is deze liquidatiebonus onderworpen aan 25% RV (art. 269, § 1, 1° WIB). Het gedeelte van de liquidatiebonus dat voortkomt uit de liquidatiereserve, en aldus een anticipatieve heffi ng van 10% heeft ondergaan, wordt belastingvrij uitgekeerd aan de aandeelhouders. In hoofde van een natuurlijke persoon/aandeelhouder wordt deze uitkering fiscaaltechnisch niet als (belastbaar) inkomen beschouwd (art. 21, lid 1, 11° WIB). In hoofde van een vennootschap/aandeelhouder is de liquidatiebonus daarentegen onderworpen aan de normaal verschuldigde vennootschapsbelasting en vormt de anticipatieve heffing een bijkomende kost. Het aanleggen van een liquidatiereserve is derhalve nadelig in hoofde van een vennootschap/aandeelhouder. In artikel 209 WIB is nu uitdrukkelijk bepaald dat een liquidatie-uitkering, na toerekening op het fiscaal kapitaal, eerst moet worden aangerekend op de liquidatiereserve vooraleer zij aangerekend moet worden op de overige reserves. Hierdoor vermindert het risico dat de aandeelhouders toch niet ten volle zouden kunnen genieten van de vrijstelling van RV bij liquidatie van de vennootschap, doch het kan niet volledig uitgesloten worden. 15. Er is geen wachttermijn voorzien die doorlopen moet worden tussen het aanleggen van de liquidatiereserve en de vereffening van de vennootschap. De vraag kan dan ook gesteld worden of het doelbewust uitstellen van de vereffening van de vennootschap tot na de overboeking van de winst (na belastingen) van het boekjaar naar de liquidatiereserve fiscaal misbruik uitmaakt (art. 344, § 1 WIB). Hierdoor kan een belastingheffing van 25% RV bij uitkering van de winst van het boekjaar mogelijk worden vermeden, aangezien deze dan deel uitmaakt van de liquidatiereserve die wordt uitgekeerd als liquidatiebonus. De anticipatieve heffing van 10% komt in dat geval in de plaats van de 25% RV. Er is sprake van ‘fiscaal misbruik’ wanneer de belastingplichtige een rechtshandeling stelt waarbij hij zichzelf buiten het toepassingsgebied van een bepaling van het WIB plaatst in strijd met de doelstelling ervan of wanneer hij aanspraak maakt op een belastingvoordeel waarin het WIB voorziet in strijd met de doelstelling van die bepaling (art. 344, § 1 WIB). Men zou kunnen stellen dat de belastingplichtige door het uitstellen van de vereffening om nog een liquidatiereserve aan te leggen of te verhogen, aanspraak maakt op de vrijstelling van RV op liquidatieboni die uit de liquidatiereserve worden geput, weliswaar na de betaling van de anticipatieve heffing. Volgens de parlementaire voorbereiding vormt de liquidatiereserve een “reactie op de verzuchtingen van vele zelfstandigen die hun activiteiten uitoefenen onder de structuur van een vennootschap en die zich aangetast voelden in hun verwachtingen om hun reserves bij liquidatie ook in de toekomst aan een tarief van 10 pct. te kunnen uitkeren”.21 De doelstelling van de liquidatiereserve is de uitkering van reserves bij liquidatie aan een (globale) belastingheffing van 10%. Wanneer een belastingplichtige de vereffening uitstelt om nog te kunnen overgaan tot de overboeking van de winst van het boekjaar naar de liquidatiereserve met het oog op uitkering van 21
MvT, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-0672/001, 13.
TEP 2015/1
89
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
die reserve tegen een globale belastingdruk van 10% in de plaats van 25%, gaat dit volgens ons niet in tegen de doelstelling van de wetgever en maakt dit dan ook geen fiscaal misbruik uit. De wetgever heeft trouwens uitdrukkelijk wel in een wachttermijn voorzien om het verlaagde tarief van belasting op dividenduitkeringen te kunnen genieten (cf. infra) maar niet om de vrijstelling van belasting op liquidatie-uitkeringen te kunnen genieten.
E.
DIVIDENDUITKER ING
16. Indien de liquidatiereserve wordt uitgekeerd als dividend, geldt de belastingvrijstelling niet. In dat geval is er RV verschuldigd, waarvan het tarief varieert naargelang de termijn die verstreken is sinds het aanleggen van de liquidatiereserve. Bedraagt de periode tussen het einde van het boekjaar waarin de liquidatiereserve is aangelegd, en het ogenblik dat het dividend wordt uitgekeerd, minder dan vijf volledige jaren, dan is een (aanvullende) RV van 15% verschuldigd. Bedraagt deze periode meer dan vijf jaren, dan is een (aanvullende) RV van 5% verschuldigd (art. 171, 3°septies jo. 269, § 1, 8° WIB). Dit laat toe de dividendpolitiek van een vennootschap op dergelijke wijze te organiseren dat, na een wachtperiode van vijf jaar, een dividenduitkering de verlaagde RV van 5% kan genieten. Het is in die zin dat de opmerking van de Raad van State dat de liquidatiereserve in hoofdzaak een structurele verlaging van RV op dividenden inhoudt (cf. supra), eerder dan het vergemakkelijken van toegang tot financiering, dient te worden begrepen. De termijn van vijf jaar begint te lopen vanaf de afsluitdatum van het belastbaar tijdperk waarin de liquidatiereserve werd aangelegd.22 Dit stemt overeen met het boekjaar waarin de winst werd behaald. 17. De aanrekening van de dividenden gebeurt volgens het principe ‘first in, first out’ (FIFO) (art. 184quater, lid 5 WIB). Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een vennootschap die haar boekhouding per kalenderjaar voert, in het boekjaar 2015 (AJ 2016) een winst na belastingen (inclusief de anticipatieve heffi ng) heeft van 100.000 EUR. De vennootschap boekt de volledige winst over naar haar liquidatiereserve. Zij is een anticipatieve heffing van 10.000 EUR verschuldigd. Het aanvangspunt van de vijfjarige termijn is 31/12/2015. De volgende jaren past de vennootschap hetzelfde systeem toe. Indien de algemene vergadering in mei 2020 beslist om een dividend van 100.000 EUR uit te keren, is hierop een RV van 15% verschuldigd, daar er geen vijf volledige jaren verstreken zijn. Dit geeft aanleiding tot een aanvullende belastingheffing van 15.000 EUR. De volledige 100.000 EUR wordt toegerekend op de liquidatiereserve die in het boekjaar 2015 werd aangelegd. Indien de algemene vergadering in mei 2021 beslist om een dividend van 100.000 EUR uit te keren, is een RV van 5% verschuldigd, wat neerkomt op 5.000 EUR. Er zijn immers vijf volledige jaren verstreken sinds het aanleggen van de liquidatiereserve. Het volledige dividend wordt aangerekend op de liquidatiereserve die in het boekjaar 2015 werd aangelegd.
22
90
Ibid., 15. Intersentia
De liquidatiereserve
Stel dat de algemene vergadering in mei 2021 beslist om een dividend van 150.000 EUR uit te keren. Enerzijds is er dan een RV van 5% verschuldigd op 100.000 EUR, het bedrag dat overeenstemt met de liquidatiereserve aangelegd in het boekjaar 2015. Anderzijds is een RV van 15% verschuldigd op 50.000 EUR. Deze 50.000 EUR wordt toegerekend op de liquidatiereserve aangelegd in het boekjaar 2016. In totaal is bijgevolg een RV van 12.500 EUR verschuldigd. 18. Voor een natuurlijke persoon/aandeelhouder is de aanleg van een liquidatiereserve in principe voordelig. De uitkering van die reserve, na de wettelijk voorziene wachttermijn, geeft immers aanleiding tot een verlaagde (bevrijdende) RV en de uitkering in het kader van de liquidatie van de vennootschap is zelfs volledig vrijgesteld van RV. Zelfs indien de RV verschuldigd is aan een tarief van 15% en gecombineerd wordt met de anticipatieve heffi ng, is dit nog voordelig in zijnen hoofde. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Wanneer een vennootschap 100.000 EUR naar haar liquidatiereserve overboekt, is zij een anticipatieve heffing van 10% verschuldigd, zijnde 10.000 EUR. Indien zij het volgende jaar deze 100.000 EUR als dividend uitkeert, wordt daarop een RV van 15% ingehouden. De natuurlijke persoon/aandeelhouder ontvangt netto 85.000 EUR. De verhouding tussen het ontvangen nettodividend (85.000 EUR) en het brutobedrag (100.000 EUR + 10.000 EUR) bedraagt 77,27%. Dit stemt overeen met een belastingdruk van 22,73% ((10.000 EUR + 15.000 EUR) / 110.000 EUR). Wordt de wachtperiode van vijf jaar gerespecteerd, dan bedraagt de globale belastingdruk 13,64% ((10.000 EUR + 5.000 EUR) / 110.000 EUR). Op deze manier duikt het belastingtarief onder de RV van 15%, verschuldigd op dividenden in het kader van de VVPRbis-regeling. De verklaring hiervoor is dat de anticipatieve heffing een belasting is ten laste van de vennootschap en hierdoor de uitgekeerde winst met eenzelfde bedrag vermindert.23 19. In hoofde van een binnenlandse vennootschap/aandeelhouder is een dividendpolitiek via de liquidatiereserve nadelig. Indien zij geen vrijstelling van RV kan genieten (art. 106, § 6 KB/ WIB), is de ingehouden RV verrekenbaar met de vennootschapsbelasting en is het saldo dat niet verrekend kan worden, terugbetaalbaar (art. 279 jo. 281 WIB), zodat dit geen werkelijke fiscale kost uitmaakt voor de vennootschap/aandeelhouder. De anticipatieve heffing heeft niet het karakter van een voorheffing en kan bijgevolg niet verrekend en terugbetaald worden. Ze is met andere woorden een werkelijke kost voor de vennootschap (en onrechtstreeks dus ook voor de aandeelhouders). We hernemen bovenstaand voorbeeld en maken abstractie van een mogelijke vrijstelling van RV (art. 106 jo. 117 KB/WIB) of de toepassing van het DBI-regime (art. 202-205 WIB). Wanneer een vennootschap een dividend van 100.000 EUR uitkeert, afkomstig uit de liquidatiereserve binnen de termijn van vijf jaar na overboeking, wordt een RV van 15% ingehouden. De vennootschap/aandeelhouder ontvangt 85.000 EUR. De belastbare inkomsten in haren hoofde bedragen echter 100.000 EUR. Hierop is zij 33.990 EUR vennootschapsbelasting (33,99%) verschuldigd. Na verrekening van de ingehouden RV bedraagt de vennootschapsbelasting op dit inkomen 18.990 EUR. Netto houdt de vennootschap 66.010 EUR over. De globale belastingdruk bedraagt 39,99% ((10.000 EUR + 33.990 EUR) / 110.000 EUR). Het feit dat de
23
C. Van Biervliet, “Tarief voor dividenden kmo’s daalt tot 22,73% of 13, 64%”, Fisc.Act. 2014, nr. 43, 18-19.
TEP 2015/1
91
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
dividenduitkerende vennootschap vijf jaar wacht met de uitkering heeft geen invloed op dit percentage, aangezien de RV niet bevrijdend werkt. Wanneer de vennootschap echter een dividend van 110.000 EUR uitkeert dat niet afkomstig is van de liquidatiereserve, wordt een RV van 25% ingehouden. De vennootschap/aandeelhouder ontvangt netto 82.500 EUR. Zij is belastbaar op 110.000 EUR. Hierop is 37.389 EUR vennootschapsbelasting verschuldigd. Na verrekening van de ingehouden RV bedraagt de vennootschapsbelasting op dit inkomen 9.889 EUR. Netto houdt ze 72.611 EUR over. De globale belastingdruk bedraagt 33,99% (37.389 EUR / 110.000 EUR), wat overeenstemt met het tarief vennootschapsbelasting. De volgende tabel kan dit (vereenvoudigde) voorbeeld verduidelijken:
Te bestemmen winst 10% anticipatieve heffi ng Dividenduitkering
Gewoon dividend
Dividend uit liquidatiereserve
110.000
110.000
–
10.000
110.000
100.000
RV (25% / 15%)
27.500
15.000
Netto ontvangen dividend
82.500
85.000
Belastbaar inkomen
110.000
100.000
Verschuldigde belasting (33,99%)
37.389
33.990
Verrekenbare RV
27.500
15.000
9.889
18.990
Nettodividend
72.611
66.010
Belastingdruk
33,99%
39,61%
Te betalen belasting
De mogelijke toepassing van het DBI-regime doet geen afbreuk aan het feit dat de anticipatieve heffing een verloren uitgave is die ten koste gaat van het nettodividend van de vennootschap/ aandeelhouder. Wanneer het DBI-regime van toepassing is, bedraagt de belastingdruk respectievelijk 10,64% wanneer de dividenduitkering via de liquidatiereserve verloopt, en 1,70% wanneer er sprake is van een gewoon dividend.24 20. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat een dividendpolitiek die via de liquidatiereserve verloopt, voordelig is voor natuurlijke personen/aandeelhouders en nadelig voor vennootschappen/aandeelhouders. Dit zal dus mogelijkerwijze leiden tot tegengestelde belangen op het niveau van de aandeelhouders bij het bepalen van het lot van de te bestemmen winst op de jaarvergadering. De samenstelling van het aandeelhouderschap van een vennootschap en het uiteindelijke doel van de liquidatiereserve zullen een cruciale invloed hebben om al dan niet van deze maatregel gebruik te maken. Indien natuurlijke personen/aandeelhouders van een (familiale) onderneming beslissen om hun aandelen in te brengen of te verkopen aan een holding, vormt de reeds
24
92
F. Debelva en A.M. Vandekerkhove, “De liquidatiereserve: de addertjes onder het gras”, Fisc.Act. 2014, nr. 43, 9. Intersentia
De liquidatiereserve
betaalde anticipatieve heffing een fiscale kost die het rendement op de dividenden of liquidatiebonus die uit de liquidatiereserve worden geput, nadelig beïnvloedt.
E.
MOEDER-DOCHTER R ICHTLIJN
21. Er kunnen vragen worden gesteld bij de verenigbaarheid van het fiscaal regime van de liquidatiereserve met de Moeder-dochterrichtlijn.25 Deze richtlijn heeft tot doel het vermijden van dubbele belasting van dividendstromen tussen moeder- en dochtervennootschappen die in verschillende EU-lidstaten gevestigd zijn. Wanneer een dochtervennootschap een in haren hoofde reeds belaste winst uitkeert aan haar moedervennootschap en deze hierop wordt belast, is er immers sprake van een economische dubbele belasting. Ingevolge de Moederdochterrichtlijn moet de winst die een dochter uitkeert aan de moeder, vrijgesteld worden van belastingen. Enerzijds mag de lidstaat waar de dochtervennootschap gevestigd is, geen bronheffing inhouden (art. 5). Anderzijds moet de lidstaat waar de moedervennootschap gevestigd is, de ontvangen dividenden vrijstellen van belasting (art. 4). De Moeder-dochterrichtlijn is van toepassing wanneer de moedervennootschap een deelneming van minstens 10% bezit in het kapitaal van de dochtervennootschap (art. 3). Wanneer aan deze voorwaarde voldaan is en deze deelneming gedurende minimum 1 jaar wordt aangehouden, moet België zich als bronstaat (waar de dividenduitkerende dochtervennootschap gevestigd is) onthouden van bronheffi ng. Volgens het Hof van Justitie26 is er sprake van bronheffing wanneer de volgende drie cumulatieve voorwaarden vervuld zijn: – de belastbare basis bestaat uit de inkomsten uit de aandelen; – het belastbare feit is de uitkering van dividenden; – de belastingplichtige is aandeelhouder. In het kader van de liquidatiereserve kunnen zich twee problemen voordoen. Een eerste probleem betreft de (aanvullende) RV die van toepassing is wanneer een dividenduitkering uit de liquidatiereserve wordt geput. Dit is onmiskenbaar een bronheffi ng in de zin van de Moederdochterrichtlijn. Deze RV mag dus niet toegepast worden op de dividenduitkering aan een (binnenlandse of buitenlandse) vennootschap/aandeelhouder die voldoet aan alle voorwaarden van de richtlijn. Een tweede probleem betreft de anticipatieve heffing. Hoewel deze anticipatieve heffing als een afzonderlijke heffing in de vennootschapsbelasting kwalificeert, kan deze mogelijk worden gelijkgesteld met een bronheffing. Aan de eerste voorwaarde lijkt indirect voldaan te zijn, daar de belastbare basis gevormd wordt door de gereserveerde winst die uiteindelijk aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd. Aan de tweede voorwaarde lijkt ook eerder indirect voldaan te zijn. Hoewel het belastbare feit de overboeking naar de liquidatiereserve is, is er een verband met de latere winstuitkering die een tweede belastingheffing verschuldigd maakt. De wetgever is bovendien zelf van mening dat de anticipatieve heffing en de (aanvullende) RV samen een totaal aan 25 26
Richtl. Raad nr. 2011/96/EU, 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten. HvJ 8 juni 2000, C-375/98, Epson Europe; HvJ 4 oktober 2001, C-294/99 Athinaïki Zythopiia; HvJ 25 september 2003, C-58/01, Océ van der Grinten; HvJ 26 juni 2008, C-284/06, Burda.
TEP 2015/1
93
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
belastingen vormen.27 Tot slot is ook de derde voorwaarde mogelijk vervuld. Hoewel de uitkerende vennootschap de schuldenaar van de anticipatieve heffi ng is, is vanuit een economisch perspectief de aandeelhouder de belastingplichtige, aangezien zijn nettodividend lager zal uitvallen. Het Hof van Justitie heeft deze ‘economische’ visie op de dividenduitkering reeds eerder weerhouden.28 In een later arrest heeft het Hof van Justitie echter een juridisch perspectief gehanteerd.29 Hierdoor is het moeilijk in te schatten of de derde voorwaarde vervuld is en de anticipatieve heffing als bronheffing in de zin van de Moeder-dochterrichtlijn kan worden beschouwd. Op het moment van uitbetaling van het dividend kan de anticipatieve heffing niet meer teruggedraaid worden, waardoor de liquidatiereserve mogelijk strijdig is met het Europees recht. 22. Een gelijkaardige discussie woedt ten aanzien van de fairness tax. Deze belasting kan mogelijk ook als een bronheffing in de zin van de Moeder-dochterrichtlijn worden beschouwd. Tijdens de totstandkoming van deze maatregel verklaarde de minister van Financiën dat de invoering van de fairness tax aan de Europese Commissie werd gemeld, die op haar beurt de maatregel aan de Moeder-dochterrichtlijn zou toetsen.30 Naar verluidt, heeft de Europese Commissie haar onderzoek afgerond en België officieus ingelicht dat ze de maatregel niet in strijd acht met de Moeder-dochterrichtlijn.31 In tussentijd is er echter een beroep tot vernietiging tegen de fairness tax aangetekend voor het Grondwettelijk Hof. Dit Hof heeft op zijn beurt drie prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, waarvan er twee betrekking hebben op de verenigbaarheid met de Moederdochterrichtlijn. Het Grondwettelijk Hof wenst onder andere te vernemen of de fairness tax kwalificeert als een verboden bronbelasting in de zin van artikel 5 van de Moederdochterrichtlijn.32 De uitspraak van het Hof van Justitie zal ook een belangrijke indicatie zijn m.b.t. de verenigbaarheid van de liquidatiereserve met het Europees recht.
III. IMPACT OP VER MOGENS- EN SUCCESSIEPLANNING 23. Aandeelhouders van (familiale) ondernemingen die als KMO kwalificeren in de zin van artikel 15 W.Venn., kunnen, naast de VVPRbis-regeling, nu ook gebruikmaken van de liquidatiereserve, ook wel VVPRter-regeling genoemd, om de RV op dividenduitkeringen te beperken. Voor de VVPRbis-regeling is een bijkomende kapitaalstorting in geld vereist. Voor de VVPRter-regeling kan gebruikgemaakt worden van de winsten van de vennootschap zelf. In tegenstelling tot de tijdelijke overgangsmaatregel van de ‘interne vereffening’, moeten die winsten zelfs niet uitgekeerd worden (en nadien terug worden ingebracht in het kapitaal van de vennootschap), doch die winsten kunnen rechtstreeks overgedragen worden naar de liquidatiereserve. De toepassing van de nieuwe maatregel is dus eenvoudiger dan de vorige maatregelen.
27 28 29 30 31 32
94
MvT, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-0672/001, 17. HvJ 4 oktober 2001, C-294/99 Athinaïki Zythopiia. HvJ 26 juni 2008, C-284/06, Burda. Verslag, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2891/007, 38. L. Vanneste, “Fairness tax krijgt groen licht van Europese Commissie”, Fisc.Act. 2015, nr. 6, 10. GwH 28 januari 2015, nr. 11/2015, overw. B.18.2. Intersentia
De liquidatiereserve
Tevens kunnen alle aandeelhouders aanspraak maken op de vrijstelling of het verlaagde tarief van RV bij uitkering van de liquidatiereserve, daar waar dit onder de VVPRbis-regeling enkel mogelijk is voor de aandeelhouders die (bijkomend) kapitaal gestort hebben. Daarenboven heeft het VVPR-voordeel onder die regeling een ‘intuitu personae’-karakter. Het verlaagde tarief (15%) blijft immers enkel behouden zolang de belastingplichtige de nieuwe aandelen die hij heeft verkregen naar aanleiding van de kapitaalinbreng, ononderbroken in volle eigendom aanhoudt (art. 269, § 2, 6° WIB). Zoals ook opgemerkt in onze vorige bijdrage, vormt dit een probleem voor de successieplanning m.b.t. deze aandelen. De wettelijk voorziene uitzonderingen voor de overdrachten van de volle eigendom van de aandelen binnen de familiale sfeer of naar aanleiding van belastingneutrale herstructureringen bieden hiervoor niet altijd een (volledige) oplossing. Een gelijkaardige voorwaarde geldt niet met betrekking tot de liquidatiereserve. Indien een familiale onderneming een liquidatiereserve heeft aangelegd, kunnen de aandeelhouders hun aandelen in deze vennootschap in volle eigendom, dan wel met voorbehoud van vruchtgebruik, overdragen zonder dat dit de liquidatiereserve aantast. Er moet enkel rekening worden gehouden met de onaantastbaarheidsvoorwaarde (cf. supra). Aandeelhouders van een vennootschap die een liquidatiereserve heeft aangelegd met het oog op haar dividendpolitiek, moeten langer geduld uitoefenen dan de aandeelhouders met VVPRbis-aandelen om het voordeel te genieten. Het verlaagde tarief van 15% RV bij de VVPRbis-regeling is verworven vanaf het derde boekjaar na de inbreng, terwijl de 5% (aanvullende) RV bij de VVPRter-regeling pas na vijf jaar toepassing vindt. Daar staat echter tegenover dat de feitelijke belastingdruk voor een aandeelhouder/natuurlijke persoon 13,64% bedraagt (cf. supra) en dat de liquidatiebonus die op de liquidatiereserve wordt toegerekend, vrij van RV is. 24. Omdat het risico bestaat dat belastingplichtigen door de bomen het bos niet meer zien, hebben we hieronder de voornaamste kenmerken, voorwaarden en bijzonderheden van de drie recente maatregelen met het oog op een verlaging van de fiscale kost bij dividenduitkeringen schematisch weergegeven.
TEP 2015/1
95
96
Notariële tussenkomst vereist? Specifieke antimisbruikbepaling
Bijzonderheden en bijkomende voorwaarden
Wie? Wachttermijn?
Wat?
Nee
Alle vennootschappen
Normaal regime – Dividenden 25% RV – Liquidatieboni 25% RV
Ja, voor BVBA, NV, CVBA en Comm.VA Kapitaalvermindering wordt bij voorrang toegerekend op ‘geïncorporeerde reserves’
Alle vennootschappen – Wachttermijn 4 jaar KMO / 8 jaar niet-KMO – Kapitaalvermindering binnen wachttermijn → bijkomende RV: • 15% als tijdens jaar 1-2 KMO (jaar 1-4 niet-KMO) • 10% als tijdens jaar 3 KMO (jaar 5-6 niet-KMO) • 5% als tijdens jaar 4 KMO (jaar 7-8 niet-KMO) Mogelijkheid om van interne vereffening gebruik te maken afgelopen
Interne vereffening – Omzetting bestaande belaste reserves in kapitaal tegen 10% RV – Latere kapitaalvermindering (na wachttermijn) belasting vrij
Gelden mogen niet afkomstig zijn uit kapitaalvermindering na 01/05/2013 van vennootschap zelf of van vennootschap verbonden of geassocieerd met inbrenger
KMO’s (art. 15 W.Venn.) – 15% RV indien dividenduitkering uit winstverdeling vanaf derde boekjaar na inbreng – Dividenduitkering binnen wachttermijn: • 25% RV op dividend uit winstuitkering eerste boekjaar na inbreng • 20% RV op dividend uit winstuitkering tweede boekjaar na inbreng – Intuitu personae-karakter: verlaagd tarief enkel van toepassing zolang inbrenger aandelen in volle eigendom aanhoudt – Bij latere vervreemding aandelen gaat voordeel verloren, uitgezonderd overdrachten in familiale sfeer en belastingneutrale herstructureringen Ja, voor BVBA, NV, CVBA, Comm.VA
VVPRbis – Uitgifte van nieuwe aandelen n.a.v. kapitaalinbreng in geld na 01/07/2013 – Dividenden onderworpen aan 15% RV na wachttermijn
Nee
– Geen intuitu personae-karakter – 5% RV bij uitkering na 5 jaar komt neer op totale belastingheffi ng van 13,64% → de facto structurele verlaging RV op dividenden (VVPRter)
Liquidatiereserve – Aanleggen liquidatiereserve tegen 10% vennootschapsbelasting – Latere uitkering van liquidatiebonus uit liquidatiereserve n.a.v. ontbinding vennootschap belastingvrij – Andere uitkering uit liquidatiereserve onderworpen aan (bijkomende) RV KMO’s (art. 15 W.Venn.) – 15% RV indien uitkering liquidatiereserve zonder ontbinding vennootschap binnen 5 jaar na aanleg – 5% RV indien uitkering liquidatiereserve zonder ontbinding vennootschap na 5 jaar na aanleg
Philippe Hinnekens en Sam Gommers
Intersentia
De liquidatiereserve
IV. BESLUIT 25. Omwille van het hevige protest van de ondernemerswereld tegen de verhoging van de RV op liquidatieboni, waartoe de vorige regering heeft besloten, heeft ook de nieuwe regering een uitzondering ingevoerd op de principiële toepassing van een uniform tarief van belasting van 25% op winstuitkeringen. Ook deze maatregel doet afbreuk aan de doelstelling van vereenvoudiging van de roerende fiscaliteit. De nieuwe maatregel is een permanente verderzetting van de tijdelijke overgangsmaatregel die ingevoerd was door de vorige regering. Deze nieuwe maatregel is echter veel eenvoudiger te implementeren. Een eenvoudige overdracht van de te bestemmen winst van het boekjaar naar een liquidatiereserve volstaat. De KMO met een aandeelhoudersstructuur die voornamelijk uit natuurlijke personen bestaat, kan door middel van de liquidatiereserve de verschuldigde belasting op (latere) dividenduitkeringen én liquidatieboni substantieel verlagen. Indien de (familiale) onderneming gecontroleerd wordt door één of meerdere vennootschappen, is de liquidatiereserve niet aangewezen, vermits de anticipatieve heffi ng dan (onrechtstreeks) een bijkomende fiscale kost vormt voor de aandeelhouders/vennootschappen. In die zin was de fiscale neutraliteit voor aandeelhouders/vennootschappen beter gegarandeerd onder de tijdelijke overgangsmaatregel van de vorige regering. Daarentegen zal deze maatregel, in tegenstelling tot de VVPRbis-regeling, geen hinderpaal vormen voor de successieplanning in hoofde van de natuurlijke personen/aandeelhouders. Het voorbehouden van deze maatregel voor ‘kleine’ vennootschappen en de verenigbaarheid van de anticipatieve heffing met de Moeder-dochterrichtlijn zijn nog uitstaande vragen, waarop het Grondwettelijk Hof en/of het Europees Hof van Justitie in de toekomst mogelijk een antwoord zullen moeten geven.
TEP 2015/1
97