De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen C.E. Pothast-Gimberg
bron C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen. Met illustraties van G.D. Hoogendoorn. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam 1945 (2de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/poth001kers04_01/colofon.php
© 2013 dbnl / erven C.E. Pothast-Gimberg / erven G.D. Hoogendoorn
7
Voorwoord * En nu trekken dan beide bundels Kerstverhalen: De Kerstschoof, voor de 10-14-jarigen en Rondom de Kribbe, voor de kleintjes, als één grote Kerstschoof de wereld in. Moge het er mee gaan als met de garf koren, die de vader van Harm in de Kerstnacht op het dak zette: de vogels beleefden er hun vreugde aan en stilden er hun honger mee. Zo mogen de kinderen in deze grote Kerstschoof iets vinden, dat hun jonge harten verblijdt en dat hen nader brengt tot de kribbe van Hem, Die hongerigen spijzigt en dorstigen laaft met Zijn Liefde. C.E. POTHAST - GIMBERG
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
9
Het oude Kerstverhaal * Jozef, de oude timmerman, stond aan zijn schaafbank en bewerkte een eenvoudig meubelstuk. Zijn jonge vrouw, Maria, leunde tegen de deurpost van de werkplaats en staarde in de verte. Ze glimlachte stil voor zich heen en dacht aan de droom van vele nachten geleden, toen haar een Engel was verschenen, die haar voorspeld had, dat zij een zoon zou mogen ontvangen, die eenmaal de Koning der Joden zou genoemd worden. Sindsdien was ze vervuld van geluk: hààr kind de langverwachte Messias, die het arme Joodse volk zou bevrijden van het juk der vreemde overheersers? Fier droeg ze haar hoofd omhoog. Ineens boog ze zich voorover en luisterde. ‘Wat hoor je, Maria?’ vroeg Jozef vriendelijk en legde zijn gereedschap neer. In de verte klonk hoorngeschal en getrappel van paarden en even later verscheen een groepje ruiters in de smalle straat. De inwoners van Nazareth keken over hun platte daken of kwamen nieuwsgierig hun huizen uit. Jozef en Maria voegden zich onder hen en luisterden naar de boodschap van een der vreemdelingen. Zij waren gekleed in de zwierige Romeinse klederdracht, een gesp van blinkend metaal hield de wijde mantel op de schouder vast. De eenvoudige omstanders kwamen onder de indruk van deze voorname lieden en hoorden zwijgend toe, toen één van de vreemdelingen rechtop in het zadel ging staan en met heldere stem het verzamelde volk toesprak:
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
10 ‘Uit naam van onzen groten Keizer te Rome, die ons aller heerser is, breng ik u dit bevel: Een ieder van u moet zich begeven naar de plaats, waar hij geboren is en zich daar aanmelden. Zo zullen de onderdanen van het gehele rijk geteld worden en zal er orde en regelmaat zijn.’ De luisteraars keken elkander verschrikt aan, maar pas toen de stemmen van de herauten heel in de verte verklonken, kwamen de tongen los. De meesten van hen moesten lange dagen reizen, voor ze in hun geboorteplaats zouden zijn; de wegen waren slecht, en de landstreken, die ze moesten doortrekken, woest en onherbergzaam. Meermalen ook werden reizigers door rovers overvallen... Het gezicht van den ouden Jozef stond bezorgd, toen hij langzaam met Maria naar huis liep. ‘Wij moeten naar Bethlehem,’ zei hij, ‘een reis van vele dagen.’ Maar Maria was vol goede moed. ‘Kom Jozef, zovelen uit ons stadje gaan. Laten we maar niet morren. Gehoorzamen moeten we toch!’ De eerstvolgende dagen maakten ze beiden hun toebereidselen voor de lange tocht. Maria bakte broden en verzorgde de levensmiddelen voor onderweg en Jozef regelde zijn werk. Eindelijk, op een morgen al heel vroeg, vertrokken ze. Een ezeltje was bepakt met de eenvoudige bagage, en het zou ook Maria dragen, als het terrein moeilijk begaanbaar was. Maria genoot van het landschap: verheugd klapte ze in haar handen bij een prachtig bloeiende cactus, of hief ze haar hoofd naar het eerste zonlicht, dat stroomde over de heuvelen. Tegen de avond zat ze meestal rustig op het ezeltje. Dan liep Jozef naast haar voort en leidde het geduldige dier behoedzaam over kuilen en keien, zodat Maria niet zou schokken. Ze legde een hand op zijn schouder en was gelukkig in zijn goedheid. Toch merkte Jozef wel, dat de tocht haar op het laatst zwaar viel. Ze klaagde niet, maar zat veel meer op het kleine rijdier, dat trouw en volhardend voortstapte. Zo nu en dan glimlachte ze in zich zelf en dan knikte Jozef vriendelijk met zijn grijze hoofd.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
11 Er ging een mildheid van haar uit, die het kleine groepje zegenend omsloot. De laatste dag verloor ze bijna de moed. ‘Ach Jozef, is Bethlehem nog ver?’ ‘Ben je zo moe, Maria?’ vroeg hij. ‘Zie je daar ginds die donkere schaduwen? Dat zijn de eerste huizen van Bethlehem.’ ‘Ach Jozef, ik ben even moe als ons ezeltje en kan ook mijn hoofd bijna niet meer omhoog houden.’ Traag stapte het dier voort, zijn ranke pootjes zochten behoedzaam de weg over het oneffen pad. 't Werd avond, zware nevels rolden aan over de vlakte en brachten koude en eenzaamheid met zich mee. Maria huiverde en trok haar dunne omslagdoek vaster om de schouders. Jozef leidde het lastdier bij de teugel en sloeg zijn vrije arm om Maria heen, die haar hoofd op zijn schouder te rusten legde. ‘Jozef’ zei ze zacht. ‘Jozef, wat ben je toch sterk.’ Hij rechtte zijn rug en voelde een ogenblik zijn brandende voetzolen niet. Hij wees haar de donkere schimmen, overal op de smalle wegen en over de vlakte verspreid. ‘Kijk, zij trekken ook naar Bethlehem, om zich te laten inschrijven in de grote boeken van den Keizer.’ Hoe dichter ze de stad naderden, hoe meer de wegen overstroomd waren van mensen. Jozef haastte zich: hij was ongerust over hun nachtverblijf en over Maria, die niet meer praatte, maar met gesloten ogen voortreed. Een keer vroeg ze nog: ‘Zullen we gauw een herberg vinden, Jozef?’ ‘Natuurlijk, Maria, nog maar een kleine poos en dan kun je je op een gemakkelijke rustbank uitstrekken.’ Ze kwamen de stad binnen. Bij de eerste herberg kopte Jozef aan, maar de waard antwoordde kortaf: ‘Geen plaats en geen tijd.’ Het erf rondom het huis stond overvol met lastdieren. Hier en daar
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
12 lag de bagage in grote stapels opgetast, en door de half open deur zag Jozef, dat de ruimte daarbinnen geheel gevuld was. Hij knikte bemoedigend tegen Maria en trok het ezeltje mee. De avond was reeds gedaald, donker lagen de straten voor hen, hier en daar schaars verlicht door het schijnsel, dat uit een huis naar buiten viel. Weer klopte Jozef aan een herbergpoort, maar een paar vreemdelingen kwamen juist naar buiten en zeiden: ‘Doe maar geen moeite. Er is daarbinnen zelfs geen plaats om even te rusten.’ Zwaar lag Maria's hoofd op Jozefs schouder. De oude man keek bezorgd naar haar bleek gezicht en trok zijn wijde mantel beschermend om haar heen. De waard van de volgende herberg stond in zijn voordeur en schudde ontkennend het hoofd, nog vóór Jozef iets gevraagd had. ‘Och help ons toch,’ smeekte Jozef. ‘Mijn vrouw is zo moe en ons ezeltje kan haar bijna niet meer dragen.’ ‘Ik zeg het u toch: mijn huis is overvol,’ antwoordde de herbergier, maar Jozefs stem klonk zo dringend, dat hij nog even nadacht. ‘Nu kom dan maar mee’ zei hij toen. ‘Ik kan u niet veel aanbieden, maar toch in elk geval een onderdak voor de nacht.’ Hij bracht hen naar een schamele stal achter op het erf, waar een os traag lag te herkauwen. Maria lichtte haar hoofd op. Een goede warmte van hooi en vee kwam hun tegemoet, en dankbaar trokken ze dit nachtverblijf binnen. De waard bracht nog een bos stro, die Jozef luchtig opschudde, zodat Maria een heerlijk rustbed kreeg. De ezel werd afgeladen. Het dier strekte een paar maal bevrijd de kop en liep naar de kribbe van den os. Jozef maakte het eenvoudige avondmaal klaar, maar ze waren eigenlijk te moe om te eten. Maria dronk alleen wat warme melk en Jozef nam wat broodpap. Maar al gauw zocht ook hij een plaatsje in het warme stro. Vredig en stil was het in de kleine stal.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
13 Er zoemde een insect, en het schurende geluid van het etende vee gaf een zacht gerucht... In de verte was nog wat rumoer van late reizigers, maar eindelijk daalde de rust over de stad. Een koele nachtwind streek over de vlakte. En over het slapende Bethlehem strekte zich een fonkelende sterrenhemel uit: een grote, stralende ster waakte over de kleine stal... En zie, in die nacht werd daar een kind geboren. Jozef werd wakker door een kleine stem, die liefelijk klonk in de stilte. Hij sprong op en zag Maria met het naakte wichtje in de armen. ‘Maria,’ zei hij en keek radeloos om zich heen. ‘We hebben niets om onzen eerstgeborene te kleden.’ Maar Maria voelde geen nood. ‘Ons kind!’ juichte ze zachtjes. ‘We zullen hem Jezus noemen.’ Ze wikkelde hem in een paar oude doeken en legde hem in de kribbe van het vee. ‘Onze liefde zal het verwarmen,’ zei ze innig. Diep in haar hart bewaarde ze haar droom. ‘Eenmaal zal hij Koning zijn,’ dacht ze vol zekerheid. Daar werd het haar plotseling te moede - was het niet of ze een bovenaardse vrede voelde uitgaan van deze kleine kribbe?... Heel langzaam richtte zij zich op. ‘Jozef,’ fluisterde ze verward en nam zijn hand. Het kind zag haar aan met zijn grote, wetende ogen: toen liet Maria het hoofd zinken. Want in dat korte ogenblik gebeurde het, dat het leven van haar zoon in een flits aan haar voorbijging. En ze zag, dat hij geen Koning zou zijn, aan de spits van een leger, met het zwaard in de vuist, heersend over vele landen. Zijn koningschap zou uitgaan boven aardse kronen en blinkende wapenrustingen. Hij zou groot worden in nederigheid, en zijn wapens zouden zijn: Liefde en Vrede. Maria streek zich over de ogen... Toen boog ze zich over de kribbe en legde een arm om het kindeke, als wilde ze het be-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
14 schermen tegen het leven van eenzaamheid en miskenning, dat hem wachtte, en dat haar moederliefde in dit plechtig uur voorvoelde. Ze trok Jozef naast zich op de knieën... Zij zelf bewoog moeilijk de lippen, maar Jozef dankte God warm en ijverig voor dezen zoon, die zijn naam zou dragen. Daar ging de deur open! Ze merkten het niet. Een paar mannen met ruige hoofden keken naar binnen en een van hen deed een stap naar voren. Hij droeg een klein wit lam over de schouder. Jozef stond op, en Maria legde een hand op de kribbe. Maar de man keek verlegen rond en zei: ‘Laten wij u niet storen: wij weten eigenlijk niet, of we hier terecht zijn.’ Nog eens liet hij zijn ogen onderzoekend rondgaan in de schamele ruimte. Ze bleven rusten op het kindje in de kribbe. In het halve duister van de stal stond de armoedige voederbak in een zachte lichtglans. Het kind glimlachte naar hem, nog even stond de herder besluiteloos, dan kwam hij stap voor stap nader en strekte als in een droom de handen naar Jezus uit. Het lam gleed van zijn schouder op het voeteneind van de kribbe en likte de kleine voetjes. Toen boog de herder de stramme knieën. Zijn voorhoofd leunde tegen het hout van de kribbe, een vinger van het kindeke streelde langs zijn haar. Er ging een siddering door het lichaam van den ouden man. ‘Gij zult de Koning der Joden zijn,’ snikte hij. De beide anderen kwamen nieuwsgierig dichterbij. Een van hen droeg behoedzaam een grote nap melk en de ander hield in elke hand een paar gespikkelde vogeleieren. De sprekende ogen van het kind schenen te danken voor de geschenken. Toen werden ook zij gegrepen door zo grote bewogenheid, dat ze hun hoofden ter aarde bogen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
15 Het was even heel stil in de kleine stal, de ezel legde zijn kop over de rand van de kribbe. Jozef keek verwonderd toe. Maar Maria wist reeds, dat de Koning der Joden de nederigste van alle mensen zou zijn. Ze luisterde naar de herders, die in stamelende woorden God
dankten, dat ze het Christuskind mochten aanschouwen. Eindelijk stonden de mannen op. Ze zetten zich neer in het stro naast den os en openden hun knapzakken. ‘We hebben zelf wel niet veel,’ zei de jongste verlegen, ‘maar we kunnen ons brood en ons vlees met u delen.’ Met gulle hand gaf hij de eenvoudige spijzen door. Eensgezind braken ze met elkander het brood en toen iedereen gespijzigd was, begon de oudste herder te vertellen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
16 Eerst moest hij naar woorden zoeken, maar langzamerhand vloeiden ze vanzelf van zijn lippen. De anderen luisterden aandachtig toe. Jozef steunde het hoofd in de handen. Op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van kinderlijke trots, en opgetogen bleven zijn ogen gericht op zijn zoon, die nu vredig lag te slapen. Een handje hing over de rand van de kribbe en rustte licht op de kop van de ezel. ‘Ja,’ begon de herder, ‘we wisten eerst zelf niet, waar we den Koning der Joden moesten zoeken. Maar laat ik u alles vertellen, wat ons deze nacht is overkomen. Wij hoedden als gewoonlijk onze kudden in de velden rondom Bethlehem. 't Was al laat in de avond, en zij beiden,’ hij wees op zijn metgezellen, ‘legden zich ter ruste, terwijl ik het eerste gedeelte van de nacht zou waken bij de vuren, die we hadden aangelegd, om ons te warmen en om onze schapen te beschermen tegen wilde dieren. 't Was een vreemde avond.’ Hij schraapte zijn keel en zijn oude ogen zagen peinzend naar het kleine kind, dat even bewoog in de slaap. Toen ging hij plechtig verder: ‘Ik ben al oud en ik heb al heel wat meegemaakt in mijn leven, maar een avond als deze heb ik nooit gekend. 't Was langzamerhand donker geworden en zo stil: de hoge dadelpalmen in onze nabijheid stonden rank en roerloos in de lichtkring van de vuren. Geen blad bewoog, geen jakhals huilde in de verte, de vlammen van de vuren brandden met rechte gele tongen, zonder knetteren. Ik voelde me onrustig worden en liep eens om de kudde heen, maar het geluid van mijn voetstappen smoorde in het zand. Geen van de honden sprong grommend op en geen lam verroerde zich. Ik wil het u wel bekennen: ik, oude man, werd angstig en wekte mijn kameraden.’ ‘Eerst mopperden we,’ ging de middelste voort. ‘Waarom maakte hij ons wakker? We waren moe en de nacht was pas begonnen. Maar toen sprongen we overeind en floten de honden.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
17 Doch het geluid verstomde op onze lippen. Geen dier verroerde zich, allen sliepen vredig voort.’ ‘Ik stelde voor, dat we onze oude liederen zouden zingen,’ viel de jongste herder hem in de rede, ‘want die stilte om ons heen begon vreemd te drukken. We openden onze mond, maar geen gezang klonk over de velden.’ ‘Toen gingen we stil bij het vuur zitten,’ ging de oudste weer verder, ‘en wachtten af. Want zo was het rondom: heel de schepping scheen in verwachting. Van slapen kwam niets meer. We staarden in de vlammen en 't was, of onze handen zich van zelf gevouwen op onze knieën legden. Ineens werd de duisternis rondom ons verbroken. We sprongen op: het leek, of de hemel openschoof en er een stroom van licht op aarde viel. En toen we het waagden onze ogen op te slaan, zagen we in een stralenbundel vele Engelen neerdalen. We sloegen de handen voor ons gezicht en hoorden een stem, die zong: ‘Vreest niet! Want ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal: dat u heden geboren is de Heiland, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. En dit zal u een teken zijn: Gij zult een kindeke vinden, in doeken gewonden en liggende in een kribbe.’
Toen ruiste hemelse muziek over de velden en 't was ons, of we steeds meer Engelen zagen, die te zamen jubelden: ‘Ere zij God! Vrede op aarde, in mensen een welbehagen!’
‘Ja,’ knikten de anderen. ‘Nooit hebben we zoiets heerlijks gehoord.’ Toen ging de oude herder voort:
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
18 ‘Wij zijn meteen op weg gegaan, om onzen Heiland te begroeten. We wisten niet, waar Hem te zoeken, want waar ligt een Koning in doeken gewonden...?’ Hij wachtte een ogenblik en vervolgde toen: ‘We zijn hier binnengegaan, omdat er boven deze stal een grote, fonkelende ster stond te stralen. En toen we uw kindje aankeken, wisten we dat we Hem gevonden hadden. Nu is ons leven gezegend, want Hij heeft onze harten vervuld met Zijn liefde.’ Een poos lang zwegen allen, toen stonden de herders zachtjes op. ‘Onze kudde wacht ons,’ zei de een. ‘Het begint al te dagen en onze schapen zullen wakker worden zonder herder,’ voegde de tweede eraan toe. ‘We moeten onze vuren verzorgen,’ zei de derde. ‘Maar uw kindje heeft onze harten verwarmd.’ Op hun tenen verlieten ze de stal. Jozef deed hen uitgeleide. 't Was donker rondom de hut, maar een helder schijnsel viel op het dak en verlichtte het bemoste stro. ‘Kijk,’ zeiden de herders, ‘dat licht heeft ons de weg gewezen. Het komt van die ster! Zaagt ge ooit een ster, die zoveel licht verspreidde?’ Een poos bleef Jozef buiten, maar de glans aan de hemel verbleekte niet. Toen hij weer binnentrad, zat Maria nog steeds met gebogen hoofd bij de kribbe. ‘Maria,’ zei hij opgetogen, ‘nog nimmer zag ik zo'n grote ster!’ Maria keek niet op. Jozef deed een stap naderbij en toen vroeg hij verwonderd: ‘Maria, waarom schrei je?’ * In die dagen waren er vele wijze mensen, die de stand der sterren volgden en daaruit het lot van de mensheid meenden te kunnen afleiden. Hele nachten brachten ze op de platte daken van hunne huizen door en tuurden naar de wijde sterrenhemel, en des daags
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
19 studeerden ze in dikke boeken vol wijsheid en schone gedachten. Zo was er ook een Koning uit het Verre Oosten, die wijsheid en kennis zocht aan de machtige sterrenhemel. Hij had gelezen over een groten Koning, die omstreeks deze dagen in Israël zou opstaan en een leider van Zijn volk zou worden. Nu zocht hij langs de diepblauwe avondhemel, want bij de geboorte van zulken Vorst zou zeker een ster opgaan, stralender en fonkelender dan alle andere. In vrome aandacht hield hij zijn blik naar de hemel gericht en zie... ontroerd snelde hij naar de rand van het dak... daar verscheen in een wijde lichtkrans het lang verwachte hemelwonder, schoner dan hij ooit had kunnen dromen. Hij bedekte zijn gelaat met zijn overkleed en boog in aanbidding het donkere hoofd. ‘Zie,’ fluisterde hij in vervoering, ‘de grote Koning is geboren.’ En terstond maakte hij zich reisvaardig. Want hij wilde den heerser, wiens ster een fonkelende plaats aan de avondhemel innam, met geschenken eer bewijzen. Hij liet zijn kamelen zadelen en beval zijn dienaren zijn schoonst bezit aan gouden sieraden in te pakken. Kleurige tapijten hingen af van de zitplaatsen op de kamelen. Zo begaf hij zich op weg. Langzaam wiegend stapten de dieren door de woestijn, eentonig en teder klonk de kleine fluit van den leider der zwaarbeladen kamelen. De zon brandde op het hete zand van de vlakte en alleen een enkele heuvel bood een beetje schaduw. Na een paar dagen reizen, bereikte de kleine karavaan een oase, waar ze de nacht wilde doorbrengen. Reeds hadden andere reizigers er hun tenten opgeslagen. Al van verre zag Melchior de kleurige tapijten en doeken, en hoorde hij het zachte geklingel van de kleine belletjes aan de hals der kamelen. ‘De eigenaar van deze karavaan moet een groot man zijn,’ dacht hij en haastte zich, hem te gaan begroeten. Maar toen hij nader kwam, zag hij een vorstelijke gestalte een-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
20 zaam aan de rand van de oase, die zijn gelaat en zijn armen in verrukking naar de diepblauwe avondlucht hield geheven. Melchior richtte ook zijn blik omhoog en weer stond de stralende ster, in al zijn fonkelende glans, aan de hemel. ‘Broeder!’ riep hij uit, ‘volgt ook gij de ster van den nieuwgeboren Koning?’ En zij omarmden elkaar en spraken over hun grote verwachtingen, alsof zij elkander reeds lange tijd gekend hadden. Samen reisden zij voort, want het hemellichaam, dat hun elke avond in ongekende pracht verscheen, maakte hen hunkerend van verlangen. Meestal trokken zij ook des nachts verder, en eenmaal haalden zij een nieuwe karavaan in met rijkbeladen dragers en kamelen. Zij begroetten den eigenaar en reden naast hem voort op hun kostbaar opgetuigde rijdieren. Zij vroegen hem met Oosterse bescheidenheid niet naar het doel van zijn tocht. Maar toen ook hij, bij het verschijnen van de ster, van zijn rijdier steeg en in aanbidding neerknielde, gingen ze in grote vreugde als broeders met elkander voort. ‘Ik zal Hem eren door wierook voor Hem te branden,’ zei de nieuwe reisgenoot, en hij toonde zijn kostbare vaten gevuld met het geurige reukwerk. ‘Wij willen Hem huldigen met goud en myrrhe,’ antwoordden de beide anderen. Vol geestdrift trokken ze eerst naar Koning Herodes. ‘Hem toch moet de geboorte van een groot Vorst bekend zijn,’ dachten ze. Het was een kleurige tocht door de straten van Jeruzalem: de kamelen met hun prachtig versierde dekkleden, hun kostbaar uitgedoste berijders en de bonte klederdrachten van de bedienden. ‘Dat moeten voorname lieden zijn,’ meenden de voorbijgangers. Herodes ontving hen met warme gastvrijheid, maar in zijn hart was hij verontrust, toen hij de reden van hun bezoek vernam. ‘Een Koning der Joden? Maar dan zal hij mij eenmaal van de troon stoten!’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
21 Er kwamen boze plannen in hem op. En terwijl hij zijn gasten rijke feestmalen voorzette en zodoende hen nog een paar dagen zocht op te houden, raadpleegde hij intussen heimelijk enige Priesters en Schriftgeleerden, die hem de voorspellingen der oude Profeten meedeelden: En gij, Bethlehem, land van Juda, gij zijt geenszins de geringste onder Juda's vorsten; want uit u zal een heerser voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.
‘Dat mag nimmer gebeuren,’ dacht Herodes. ‘Ik zal dien groten Koning weten te vinden en hem doden.’ Maar zijn woorden schenen eerbiedig en vol verlangen, toen hij tot de wijze mannen sprak: ‘Ga heen in vrede en zoek Israëls Vorst, wiens ster aan de hemel straalt. Maar keer tot mij weer, als gij Hem gevonden hebt, want ook ik wil bij Hem nederknielen en Hem begroeten met vorstelijke geschenken.’ De drie Koningen vervolgden eindelijk hun weg, maar in hun zuivere harten rees twijfel aan de oprechtheid van Herodes. Zij waren zelf zo vol liefde, dat ze onwaarachtigheid voelden achter de mooiklinkende woorden. En zij waren op hun hoede. - Weer lichtte de ster hun voor en stond eindelijk stil boven de armoedige stal. Plechtig traden de Wijzen binnen. Jozef ontving hen verward en verlegen, maar Maria glimlachte: zij wist, dat aan de voeten van haar kind armen en rijken, slaven en vorsten zich zouden nederbuigen. De drie Wijzen knielden bij de kribbe. Zij zagen geen grauwe lappen, en geen schemerige stal, zij hadden alleen oog voor het kindeke Jezus, dat naar hen keek en blijde lachte, zodat hun harten werden vervuld van een Liefde, die zij nimmer eerder hadden gekend. Een zachte geur van wierook en myrrhe vervulde het schamele
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
22 vertrek, de ogen van het kindje knipperden van al de goudglans. Maria nam een gouden beker in haar handen en speelde er in gedachten mee: Goud is niet eeuwig, wierook vervliegt snel en myrrhe laat een bittere smaak in de mond. En zij was niet verbaasd of verschrikt, toen een der hoge gasten hen waarschuwde: ‘Gij moet vluchten, gij beiden met uw zoon, want wij hebben er een voorgevoel van, dat Herodes wrede plannen heeft met uw eerstgeborene. Wij keren nu naar onze landen terug, maar wij zullen Herodes niet gaan melden, waar wij onzen groten Koning hebben gevonden.’ Jozef deed hen uitgeleide. Vol blijde trots keerde hij zich weer naar de stralende ster boven hun stal, die ditmaal Koningen de weg naar zijn zoon had gewezen. Dankbaar en gelukkig kwam hij bij Maria terug. Zij was bezig de schamele bezittingen en de vele geschenken voor haar zoon bij elkaar te zoeken, want vannacht nog wilde ze vluchten voor de wrede hand van Herodes. Bij het zien van haar toebereidselen werd de vreugde van Jozef een ogenblik getemperd, maar toen de trouwe, kleine ezel eindelijk voortstapte op een smalle weg, die hen van Bethlehem naar Egypte zou brengen, vond hij zijn gelukkige stemming weer terug. ‘Maria, dezelfde ster, die de herders voorlichtte, heeft ook de Wijzen uit het Oosten naar onze stal geleid. Groot zal het leven van onzen eerstgeborene zijn!’ Maria boog zich over het dierbaar kind in haar armen en over haar stil gezicht gleed een glimlach van wijsheid en berusting.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
23
Jaaps Kerstkind * Roef, oef,’ ging het fijne zaagje van Jaap's figuurzaag door het gladde triplex. ‘Roef, roef,’ het werden kleine voorzichtige haaltjes, die zorgvuldig de lijnen van het voorbeeld volgden. Tevreden bekeek hij nog eens het plaatje: het Kerstkind, dat in de kribbe lag. Vanmiddag had hij het ineens gezien in de huisvlijtwinkel, waar hij altijd zijn zaagjes kocht. Voor het raam stond de stal van Bethlehem met het kindje in de kribbe. Jozef en Maria bogen er eerbiedig overheen en de herders knielden met gevouwen handen. Er waren ook schapen, en de os en de ezel keken dromerig toe. Eerst moesten alle figuren worden uitgezaagd en dan gekleurd. De bouwplaat met alle voorbeelden hing er achter. ‘Die koop ik,’ had Jaap toen ineens gedacht. ‘Die maak ik voor Kerstmis af en zet de hele stal stilletjes onder de boom.’ Toen hij thuiskwam, was hij meteen doorgelopen naar zijn kamertje. Niemand had hem gezien gelukkig. Onder het kussen van zijn bed had hij de plaat voorzichtig uitgespreid. Hij popelde van ongeduld, om eraan te kunnen beginnen. Maar die hele dag was er van zagen niets meer gekomen: pianoles, huiswerk maken, dat moest allemaal voorgaan. En Vader had nog even met hem willen schaken. Hij moest het nog leren, en hoe prettig Jaap dat anders vond, nu was hij alleen maar vol verlangen om aan zijn za$gwerk te beginnen. Het schaakbord met de stukken stond nog op het tafeltje naast Vaders bureau, net zoals ze het daarstaks hadden achtergelaten.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
24 ‘Morgen gaan we ermee verder,’ had Vader gezegd. Toen was het alweer bedtijd geweest, maar Jaap kon de slaap niet vatten, zo vol was hij van zijn verrassing. Hij lag maar te draaien en te woelen. Zou hij het kleed van Maria grijs of blauw verven? En de herders, wat voor baarden moesten die hebben?
Daar zat hij weer rechtop. Zouden de ogen van het Kerstkind bruin zijn? En ineens had hij het niet meer kunnen uithouden. Hij was vlug het bed uitgewipt, had zijn sloffen aangeschoten en was zachtjes de gang overgeslopen naar de studeerkamer, waar zijn knutseltafel stond. En nu zat hij te zagen in zijn pyama, met een kleur van inspanning op zijn wangen. ‘Roef! Roef!’ Wat maakte dat een leven! Hij streek nog eens zorgvuldig wat kaarsvet langs het zaagje. Nu ging het gelukkig zachter, want niemand beneden mocht het horen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
25 Hij was begonnen met het kribbetje. Het kindje werd goed! Het voorbeeld was ook zo mooi: een fijn rose gezicht met appelwangetjes, en stralende ogen! Toen het eindelijk klaar was, pakte hij meteen zijn verfdoos om te gaan kleuren. Gezellig: de radio in de huiskamer onder hem speelde zachtjes allerlei Kerstliedjes. Als van veraf drongen de melodieén tot hem door. IJverig verfde Jaap voort. Het haar van het kindeke werd prachtig goudblond, en toen het helemaal klaar was, boog hij voorzichtig een stukje koperdraad als een aureool om het fijne kopje. Een klein plukje houtwol werd op de kribbe geplakt. Dat was het stro. Hoe zouden Vader en Moeder wel kijken! En dan zijn zusje Ine. Hij zag al, hoe ze het voorzichtig in haar handen zou nemen en met haar vingers over de wangetjes van het Kerstkind gaan. Voorzichtig zette hij de kribbe tegen de muur voor zich. Nu begon hij aan den os, die zo'n brede kop had met grote horens. Telkens keek Jaap even op van zijn werk naar het Kerstkind. Wacht, er moest eigenlijk een lichtje bij branden. Hij zou zijn eindje kaars, dat hij bij het zagen gebruikte, even aansteken, dan was het al haast helemaal Kerstmis! Hij zette het stukje in het blikken deksel van de glutonpot. Zo was er geen gevaar. Wat brandde zo'n kaarsvlam stil. Op zijn tenen liep hij naar de schakelaar en draaide het grote licht uit. Ja, nu leek het echt Kerstmis! Hè, was er nu maar iemand, die het ook zag. Stil bleef Jaap een poosje zitten, de handen tussen de knieën, het hoofd dromerig voorover. Zachtjes speelde de radio: Ere zij God, ere zij God!
Steeds zachter neuriede Jaap mee: ‘Ere zij God, ere... zij...’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
26 Maar wat was dat? Op het schaakbord leek beweging te komen. De pionnen, boeren, zoals Vader het ook wel noemde, kwamen heel rustig uit het spel gelopen. Ze zweefden langzaam van het schaakbord naar het werktafeltje en schoven eerbiedig tot dichtbij het Kerstkind. Toen bogen ze deemoedig de ronde koppen en rijden zich in een boog om het brandende licht. ‘De herdertjes lagen bij nachte,’ klonk het uit de verte. Het kind lachte zo lief, dat Jaap er van binnen warm van werd. Hij had het gevoel, dat hij in een kerk was, waar het orgel plechtig speelde. De herders, want dat waren deze boeren, dat wist Jaap heel zeker, bleven een poosje eerbiedig staan, toen schoven ze opzij om ruimte te maken voor de paarden van het spel. Wat hadden die mooie, trouwe koppen! Dat zag Jaap nu voor het eerst. Die waren eens ook in de stal geweest, naast den os en den ezel. Dat moest wel: zulke goede dieren. Ze kwamen langzaam naderbij en bleven voor de kribbe staan, terwijl hun hoofden naar het kind toe bogen. Dat lachte en streelde de zwarte en witte manen. ‘De heilige drie koningen Uit zo verren land...’
klonk het in Jaaps oren. Toen weken herders en paarden eerbiedig op zij, want statig en langzaam kwamen de koningen en de koninginnen naderbij. Het kaarslicht flakkerde even en gaf een gouden glans aan hun gekroonde hoofden. De lopers liepen achter hen; het leek, of ze gebogen gingen onder de schatten, die ze droegen voor hun meesters. ‘Ze offerden ootmoediglijk Myrrhe, wierook ende goud...’
Het Kerstkindje lachte helder op van verrukking en klapte in de handjes. Zachtjes neurieden allen de Kerstliederen mee. Dat klonk als het houten muziekinstrument, dat Jaap eens gekregen had en dat zo'n diep, donker geluid gaf, als hij er met een hamertje op sloeg.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
27 Een nieuw liedje gonsde door de kamer. Liefelijk neigden de koninginnen naar de kribbe en begonnen zoetjes te wiegen. Het kind knipperde met de ogen en ging slaperig liggen. De paarden trokken met voorzichtige lippen het stro wat warmer over de kleine voeten... ‘Kindje slaap, slaap gerust; Moeder heeft je zacht gekust.’
Daar ging de deur van de studeerkamer open. Moeder kwam binnen en bleef verbaasd staan kijken naar haar jongen, die, het hoofd op de armen, lag te slapen. Een kort eindje kaars brandde rustig met een lange vlam in het dekseltje. Het Kerstkind aan de muur zag vriendelijk neer op het slapende jongenshoofd. Verrast wachtte Moeder een ogenblik op de drempel en zag het gezicht van het kindeke, dat onder Jaap's handen zo'n lieve uitdrukking had gekregen. ‘Hij heeft iets begrepen van het Kerstfeest: het feest van vrede en liefde,’ dacht ze en kwam zachtjes dichterbij. Maar Jaap werd er toch wakker door. Hij wreef zich de ogen uit en keek verbaasd naar het schaakbord, waar de stukken nog net zo stonden, als Vader en hij ze die middag hadden achtergelaten. Toen werd hij pas klaar wakker en hield meteen zijn handen voor het kribbetje, zodat Moeder het niet langer zien kon. ‘Nu weet U het toch,’ zei hij teleurgesteld. ‘Ja,’ antwoordde Moeder, ‘dat wel, maar toen ik dit allemaal zag, was het voor mij al een ogenblik echt Kerstmis. 't Was hier zo mooi met dat stille kaarsje en dat vriendelijke Kerstkind. En ik hoorde tegelijk de Kerstliederen, die van beneden doorklonken. Dan is het toch ook goed hè?’ Jaap knikte even. Samen keken ze nog een poosje naar het rustige lichtje, dat nu bijna opgebrand was en toen liet hij zich als een kleine jongen door Moeder naar bed brengen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
29
Jaantjes Kerstkabouter * Nou, zo is hij mooi genoeg,’ dacht Toos en zette een kleinen Kerstkabouter, die zij zoëven van klei gekneed had, voor zich op tafel. ‘Jullie moeten ook wat voor Jaantje maken,’ had Moeder immers gezegd. Jaantje, hun dienstmeisje, was al haast vijf jaar bij hen en ze hielden allemaal veel van haar, vooral de kinderen, Toos en Peter. Als Toos haar schooltas vergeten had, bracht Jaantje haar die gauw achterna, en als de rommel de speelgoedkast uitpuilde, ruimde Jaantje alles wel weer op. Maar Toos werd nu al negen jaar en meende daarom wel eens, dat ze kon kommanderen: ‘Toe Jaan, poets even mijn schoenen,’ of: ‘Haal mijn boeken even van de fiets.’ Meestal stond Jaan dan ook meteen klaar, maar waar Moeder dan altijd zo gauw vandaan kwam?! Peter was dol op Jaan. Peter was net vier jaar geworden. Hij vond het heerlijk, om te mogen helpen koperpoetsen, of aardappels schillen. Liefst tjoepte hij de aardappels in de emmer met water, dat het aan alle kanten hoog opspatte en Jaan lachte hard met hem mee, al dreef het ook in haar keuken. Elke avond droeg Jaan Petertje op haar rug de trap op. Ja, Jaan en Peter waren dikke vrinden. De jongen was meteen voor Jaan aan het werk gegaan: hij had een leuke tekening voor haar gemaakt: twee Kerstkabouters, die samen in een holle boomstam woonden. Met een kleur van inspanning
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
30 had hij hen ook geschilderd en er een echt dennetakje opgeplakt naast de boomstam. 't Was met die nare waterverf wel een beetje gevlekt, maar Moeder zei: ‘Dat komt, omdat het daar heeft geregend, dat is juist leuk.’ Samen hadden ze er een rood lintje aangebonden en toen mocht hij zijn schilderijtje zelf onder in de Kerstboom hangen. Daar had hij al meer pakjes gezien. Fijn! En morgenavond werd de boom voor het eerst aangestoken. Toos was ook met plezier begonnen. Zij kon zo handig poppetjes kneden van klei en haar Kerstkabouter was werkelijk heel mooi geworden. Maar toen de klei gedroogd was, had ze ineens geen zin meer om het ventje te kleuren. ‘Zo is hij ook reuze,’ dacht ze, terwijl ze het grijze mannetje tussen haar vingers om en om draaide. ‘Jaan is er zo ook vast blij mee.’ Haastig zette ze het ventje onder de boom. Met een half oog zag ze een groot pak liggen met een rood lintje er omheen en ze meende, dat ze haar naam gelezen had op het Kerstpapier. Zou er een foto-album in zitten? Vrolijk fluitend ging ze nog een poos met haar winkeltje spelen. Gelukkig, zij had nu voor allemaal een cadeautje. Voor Vader een brievenstandaard, zelf gezaagd en voor Moeder een kalendertje. Voor Peter had ze een batterijtje gekocht, zodat het schattige schemerlampje in het poppenhuis branden kon. Ze had het al even geprobeerd en 't ging wat leuk. En voor Jaan... Nou ja, voor Jaan was ze immers ook klaar... Ze floot ineens zo schel, dat Moeder opkeek van haar werk. Weer die ogen van Moeder... Ze ging met haar rug naar Moeder toe zitten en lette ingespannen op het weegschaaltje. Maar ze zag eigenlijk niets van de gewichtjes, en telkens opnieuw nam ze het zakje rijst van de schaal en legde het er weer op. Gelijk met Peter ging Toos haar boeltje opbergen. ‘Ga maar vroeg slapen,’ zei Moeder, ‘dan is het gauw morgen.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
31 Jaantje speelde weer paard voor Peter en met zijn drieën gingen ze naar boven. ‘Kom,’ stelde Jaan voor, ‘nu stop ik jullie vast in het bad. Als Moeder dan boven komt, ben je allebei klaar. Als jij flink voortmaakt met uitkleden en tandenpoetsen, zal ik jou ook nog eens lekker rossen, Toos.’
‘Ha, fijn!’ riep Toos, maar meteen was het net, of ze een grauwen kabouter zag, die haar aanstaarde vanachter een dennetak. ‘Nee, ik doe het veel liever zelf,’ zei ze meteen snibbig. ‘Ik ben al te groot om door jou gewassen te worden.’ Maar heimelijk keek ze aldoor naar Peter, die vrolijk rondplaste in de badkuip en die vast niet door grijze kabouters werd aangestaard. En wat roste Jaan hem zalig met de badhanddoek! Toos zei dan
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
32 ook al helemaal niets meer, toen Jaan goedig de spons nam en haar toch maar ging boenen. Maar haar gezichtje bleef strak, ook toen de ruige handdoek haar tintelend warm wreef. Moeder was erg verrast, toen ze de beide hummels zo maar in bed kon stoppen. Peter kraaide van plezier - Toos ging erg stil naar bed. ‘Zul je morgen de bokkepruik weer eens afzetten?’ vroeg Moeder en trok plagerig de deken over haar hoofd. Toos had er haast een beetje pret om, maar ze bedacht zich nog net en ging met haar gezicht naar de muur liggen. Moeder drong niet verder aan en liep zachtjes naar beneden. Ze keek een beetje bezorgd. Wat had ze soms een bui, die Toos! En voor Jaantje was ze ook vaak allesbehalve aardig. Toos lag intussen met stijfdichtgeknepen ogen in bed. Jaantje zette nog even haar pantoffels onder haar stoel. Toos hield zich slapend. Op haar tenen liep Jaantje de kamer uit. ‘Morgen, Kerstmis,’ soesde Toos. ‘Gelukkig, dat mijn kabouter nu af is. Hij is leuk ook. En juist in dat effen grijs...’ ‘Meen je dat nu heus?’ vroeg een stemmetje. En toen Toos verschrikt rechtop ging zitten, zag ze, dat het ventje in de vensterbank stond en met een olijk gezichtje naar haar keek. ‘Vind jij grijs zo mooi? Dan begrijp ik niet, dat je zo'n hekel hebt aan je grijze jurk en dat je veel liever je blauwe aan doet.’ Intussen was hij druk in de weer met een lang rood lint en met gekleurd Kerstpapier. Het band spande hij kruisgewijs over zijn benen. Het zakte telkens weer af, maar eindelijk bleef het dan toch zitten. Toos keek toe met ronde ogen. ‘Zo,’ knikte het ventje tevreden. ‘Dat is ten minste al beter.’ Van het papier vouwde hij een lange puntmuts. Toos zat ineens rechtop: ‘Dat is het papier van dat grote pak, dat onder de Kerstboom lag,’ stamelde ze. ‘En dat lint...’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
33 ‘Goed geraden,’ lachte het ventje vriendelijk. ‘'k Mag natuurlijk niet verklappen, wat erin zat, maar 't had een grijze kaft, jammer, om dat mooie grijs in te pakken. Vin jij ook niet?’ ‘Zou het een foto-album zijn?’ dacht Toos verheugd, maar meteen haalde ze boos haar schouders op. Toch moest ze wel lachen, toen het ventje zijn ene oog wijd opensperde en met het andere al maar korte knipoogjes gaf. ‘Ja, ik heb pret,’ ging het mannetje voort. ‘En waarom zou ik niet? Willen we wedden, dat ik in een ommezien een keurig pakje heb en zelfs gras, om op te staan? 'k Zie er nu al heel wat vrolijker uit.’ Hij zette de puntmuts op één oor en spiegelde zich in de ruit. Toen ineens sloeg hij zijn linkerbeen over zijn rechterschouder en draaide op de tenen van zijn andere voet als een tol rond. Toos keek heus al wat vriendelijker. ‘Ja,’ ging de kabouter voort, toen hij uitgetold was en zijn stemmetje klonk veel ernstiger: ‘Morgen is het Kerstmis. En dan vieren we de geboortedag van Hem, Die al wat Hij deed voor anderen, altijd zo goed mogelijk deed. Ja, dat doe jij ook wel hoor,’ suste hij, toen Toos wat zeggen wou. Maar hij liet haar toch niet aan het woord komen en ging voort: ‘Daarom wil ik er morgen ook zo aardig mogelijk uitzien.’ Hij lachte alweer opgeruimd. ‘Daar gaan we dan, Toosje,’ en hij tikte met een vingertje op de ruit. Over zijn schouder heen keek hij nog even om: ‘Je hebt me wel netjes in elkaar gezet, anders kon ik nu niet zo hard kloppen.’ Een roodborstje kwam aanvliegen en zette zich op de vensterbank buiten. ‘Riep je me, Kerstman?’ piepte hij en zijn kopje ging vol verwachting op en neer. De kabouter opende het raam en de vogel hipte naar binnen. ‘Ja, Toos heeft me gemaakt voor Jaantje, maar ze heeft - eh - eh -
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
34 eh - vergeten, me te kleuren, en gekleurd zou ik toch veel leuker zijn, vind jij ook niet?’ De vogel knikte ijverig en de kabouter ging voort: ‘Wat zou jij denken van een rood pakje?’ ‘Een rood pakje, piep-piep, en is het voor Jaantje? Piep! Voor Jaantje, die onze kaaskorstjes zo makkelijk klein snijdt? Piep-piep. En die laatst dat lange snoer pinda's heeft aangeregen, piep, en in de tuin gehangen?’ Toos voelde een kleur naar haar wangen opstijgen. Dat was immers de ketting van apenootjes, die zij niet verder wou afmaken, omdat ze er geen zin meer in had en Jaantje, goedig als altijd, had het maar weer overgenomen. Opgewonden tikte het vogeltje met de snavel tegen de ruit. ‘Voor een rood jasje?’ Pip-pik! ‘Voor een rood broekje?’ Pip! sjilpte het diertje ijverig en trok aan alle kanten kleine rode veertjes uit zijn vest. Behoedzaam vleide hij die tegen het grijze kabouterlijfje en toverde in een ommezien een roestrood pakje om het ventje heen, dat trots als een pauw op en neer stapte. ‘Wat een kleur! Wat een kleur!’ prees hij telkens weer en streek met de handjes over zijn blouse. ‘En nou nog een bontrandje er langs!’ Hij was zo verrukt, dat hij nauwelijks merkte, dat de vogel een buiging maakte en wegvloog. ‘Nou nog een randje bont,’ prevelde het ventje weer en keek zoekend om zich heen. Meteen liep hij naar het terrarium, dat op de vensterbank stond en tikte tegen het glas. ‘O, mijn witte muizen,’ bedacht Toos vol schrik. ‘Die heb ik vandaag alweer geen eten gegeven en ook niet schoongemaakt.’ ‘Wat moet je nog zo laat?’ bromde een grote muis en keek wantrouwig met zijn kraaloogjes naar het ventje. ‘Ik ben een cadeautje voor Jaantje en ik moet nog een wit randje langs mijn pak hebben.’ ‘Voor Jaantje,’ piepte Vader Muis opgewonden en trok zich pardoes hele plukken wit haar uit.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
35 ‘Voor Jaantje,’ riepen Moeder Muis en de kinderen, die nieuwsgierig dichterbij gekomen waren en een ogenblik later stoven de vlokken in het rond. Toen liepen ze hun trapje op en met een flinke sprong stonden ze op de vensterbank. ‘Mijn muizen!’ gilde Toos verschrikt en vloog overeind. ‘Niks te muizen!’ snauwde de dikste boos naar haar kant. ‘Heb jij ooit voor ons gezorgd? Als Jaan er niet was, waren wij nou al lang verhongerd en kreeg hij geen bont langs zijn jasje.’ En zonder verder acht op haar te slaan, begon hij vlijtig over het ventje op en neer te lopen. Toos kroop diep onder de dekens, maar na een poosje kwam ze er weer onder vandaan, want ze was te nieuwsgierig naar haar Kerstman. Die leek wel een beetje onthutst van al die bedrijvigheid op en om hem heen, maar toen hij zag, dat de muizen met hun fijne teentjes in een ogenblik een glanzend wit randje vlochten langs zijn mouwen, kraag en broekspijpen, was hij zó tevreden, dat hij met beide armen uitgespreid, in keurige pasjes op de vensterbank heen en weer tripte. Tot dank wuifde hij met deftig handgebaar naar de muizen, die weer achter elkaar hun huis binnenwipten. Toos kromp in elkaar, want ze wist heel zeker, dat Vader Muis nog eenmaal minachtend naar haar had gekeken. ‘Zie zo, en nou nog wat gras, om mijn voeten op neer te zetten, niet waar?’ zei de kabouter tegen het plantje, dat in de hanger voor het raam hing. Toos kreeg het weer warm. Had ze dat wel ooit water gegeven? Ze durfde er haast niet naar te kijken, maar toen ze er toch een schuw oogje naar waagde, zag ze, dat het plantje fris groen en goed verzorgd was. ‘Jaan?’ lispelden de ranken, ‘die ons alle dagen water geeft en afspuit, als het kamerdag is...’ En ze schudden zich, zodat hun fijne blaadjes naar beneden dwarrelden; het leken net jonge grassprietjes.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
36 De kabouter veegde ze met z'n handen op een hoopje en ging er bovenop staan. Het groen stak prachtig af tegen het rood van zijn pakje. ‘Ik wil een lichtje branden voor Jaantje, die altijd zo vriendelijk kijkt en die zo zorgzaam en vlijtig is,’ zei de kaars in de koperen kandelaar op het nachtkastje. Meteen zweefde ze naar den kabouter, die haar met beide handen aanpakte. ‘O, wat leuk!’ gilde Toos en gooide de dekens van zich af. Maar daar werd ze opeens klaar wakker van. ‘Zo moet mijn kabouter worden,’ dacht ze meteen. ‘Brrr, wat is het koud!’ Ze keek op haar wekkertje. ‘Zes uur! 'k Sta gauw op en ga naar mijn Kerstman kijken.’ Terwijl ze haar kousen aandeed, wierp ze tersluiks een blik op de witte muizen. Ja, ze waren brandschoon en er lag een stuk brood en een groen blaadje in het terrarium. De plant voor het raam pronkte met lange, frisse ranken. Toos was klaar. ‘Hè, kouwe voeten.’ Ze schoot vlug in haar pantoffels. ‘Jaantje,’ dacht ze beschaamd. Die had ze haar weer nagedragen, maar zij had er niet eens ‘dank je’ voor gezegd. Op haar tenen liep ze naar beneden. Vader en Moeder sliepen nog en Peter moest haar ook niet horen. Ze kon beter alleen naar dien kabouter kijken. Vlug haalde ze het mannetje onder de Kerstboom vandaan. Hij was toch wel erg grijs en kaal zo. En voor ze het wist, zat ze aan de tafel met het poppetje en met haar verfdoos. Hij kreeg een keurig rood pakje met witte randjes en kwam te staan op een plankje met mos. Daar tussen in stak ze een kaarsje. 't Werd een echte Kerstman! Ze was zo in haar werk verdiept, dat ze niet merkte, dat Moeder binnengekomen was. En wonder, ditmaal scheen Moeder niets te zien. Ze ging zelf naar Moeder toe en hield haar het ventje voor.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
37 ‘Zo is het beter, Toos,’ zei Moeder ernstig en ze nam het gezicht van haar dochtertje in haar beide handen. Twee blauwe ogen, die zich langzaam met tranen vulden, keken haar aan en bijna onhoorbaar fluisterde Toos: ‘Ik wil heus liever worden. Bijna net zo lief als... als... Jaantje.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
39
De Kerstappels * En nu gauw onder de dekens,’ commandeerde Vader, ‘dan komt Moeder met de Kerstavondverrassing.’ Drie bedden wipten op en neer en drie paar dekens werden over drie jongenshoofden getrokken. Maar toen Vader de deur achter zich dicht had gedaan, werden de dekens gauw weer teruggeslagen, en twee kleine jongetjes liepen vlug over het koude zeil naar Kees, het oudste broertje, en kropen bij hem in bed. Doodstil bleven ze nu liggen en hielden hun ogen strak naar de kant, waar de deur moest zijn, want het was pikkedonker in de kamer. Daar kwamen voetstappen door de lange gang. De kinderen hielden hun adem in. Vlak voor hun deur stonden de voeten stil, nog even wachtten ze... toen ging de deur open en Moeder stond op de drempel. ‘O, Moeder!’ klonk het ongewoon zacht van drie wilde kereltjes. Maar 't was ook zo mooi, zoals Moeder daar stond, met een theeblad in de handen helemaal verlicht, want op dat theeblad brandden drie kaarsjes, die gestoken waren in drie grote, blinkende appels. En naast ieder kaarsje, rechtop in de appel geprikt, stond een wit engeltje met zilver op de vleugels, die een lange hoorn in de hand hield. Nog eens weer klonk het: ‘O Moeder!’ en toen grepen de handjes ieder naar zo'n kandelaar. Drie paar ogen glinsterden in het kaarslicht, en drie wijsvingers
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
40 streken voorzichtig over het Engeltje. Vader en Moeder stonden stilletjes toe te zien. Eindelijk zei Kees: ‘Vader, nu moet u ook nog wat erbij zeggen, net als verleden jaar.’ Vader dacht even na, toen klonk het: ‘Morgen is het eerste Kerstdag en overmorgen tweede Kerstdag en als het avond is van de tweede Kerstdag, zal ik je vragen, wat je met je kaarsjes gedaan hebt.’ ‘Laten branden natuurlijk,’ vond Jaap. ‘Wat anders?’ Maar meteen zei hij er achteraan: ‘Nee, we moeten er natuurlijk iets van Kerstmis mee doen.’ ‘Juist,’ zei Vader. ‘En nu gaan we slapen, ieder in ons eigen bed.’ Moeder zette de drie Kerstappels bij ieder bed op een stoel, toen dekte ze haar jongens nog eens warmpjes toe, blies de kaarsjes uit en ging op haar tenen naar beneden. 't Bleef heel stil op de slaapkamer. Jaap en Hansje, de jongsten, hielden hun oogen stijf dicht en 't duurde niet lang, of ze sliepen. Maar Keesje probeerde of hij zijn mooi Engeltje nog kon zien, en toen dat haast niet ging in het donker, wipte hij heel zachtjes uit zijn bed en pakte met twee handen zijn Kerstkaarsje. Hè, eigenlijk moest het nu nog branden! 't Was zo fijn donker! Wacht, hij wist wel lucifers op Vaders kamer. Vlug stapte hij in zijn warme sloffen, trok zijn trui over zijn hoofd, want o, 't was zo koud en toen liep hij voetje voor voetje naar de deur. Daar bleef hij even luisteren. Nee, hij hoorde niets, geen bed bewoog, toen draaide hij voorzichtig de kruk van de deur om. Nog bleef alles stil. Meteen duwde hij de deur al open en stond in de gang. Met uitgestrekte handen liep hij naar Vaders kamerdeur, die stond gelukkig op een kiertje en daar op Vaders bureau naast de tabakspot lagen de lucifers. Ha, hij had ze. Wat rook het hier fijn naar dennetakken! En Moeder was zeker aan het bakken. Hij snoof eens diep en zuchtte ervan, en toen liep hij vlug naar zijn Kerstappel.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
41 Nu heel zachtjes aansteken: rts... hè, dat vond hij altijd nog een beetje griezelig en dat voor een jongen, die reeds naar school ging! Maar het brandde, en zo mooi: een lang recht vlammetje! Dat moest hij aan iemand kunnen laten zien! En voor hij het zelf goed wist, stond hij weer op de gang met de appel tussen zijn handen en daar was hij ook al op de trap. Voetje voor voetje ging het haast vanzelf naar de voordeur en die kraakte niet eens, toen hij hem opendeed. Hu, wat koud, hij rilde even, maar toen liep hij de stoep af. Ha, sneeuw, fijn! Eén zachte, witte deken! Waar zou hij nu naar toe? Eerst de tuin maar uit, en de laan in. Goed kon hij nou zien! Hij wist het hekje precies. Wat stil was het op de weg! Hij liep heel voorzichtig voort, want als z'n kaarsje eens uit zou waaien! Och, wat was het daar mooi achter die ruit! Daar brandde een heel grote Kerstboom in een hoek van het raam. Tegen het hek aangeduwd, bleef Keesje een poosje kijken, toen ging hij weer voort, daar hadden ze in elk geval geen kaarsje meer nodig! Wacht, hij zou doorlopen tot aan het eind van de laan, tot het huis, waar altijd die groene lantaarn op het hek stond. Jammer, dat die nooit brandde. In de dichte sneeuwlaag liep Keesje voort. Om hem heen was alles even wit, de weg, het gras er langs, het was alles één witte deken. Hola, bijna was hij tegen het hek op gebonsd. Gelukkig, dat zijn kaarsje zo mooi licht gaf, anders... Ja, anders... Keesje bleef er even bij stilstaan... Anders had hij zich vast pijn gedaan... Maar dan zouden er natuurlijk mensen zijn, die zich wèl pijn deden, omdat ze geen kaarsje bij zich hadden! Hij keek eens om zich heen. Ja, het was pikkedonker, alleen de sneeuwgrond was licht. Het kaarsje zag je nog wel heel goed. De ster van Bethlehem was
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
42 ook vast wel net zo licht geweest, anders hadden de herders het Kindje nooit gevonden... Gelukkig maar, dat hij hier nou stond, nou konden de mensen op de weg tenminste wat zien.
Maar ja, de sneeuw begon al te smelten in zijn pantoffels en die werden helemaal nat. Hij zou nu maar teruggaan. En wat zouden Vader en Moeder ook wel zeggen, als ze hem niet in zijn bed vonden! En het hek dan? Weet je wat, daar stond de stenen paal, met de lantaarn er boven op. Daar kon hij makkelijk bij, dat had hij al zo
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
43 vaak gedaan. En de lantaarn kon open ook, aan de achterkant met een ijzeren haakje... In een wip zat hij er bovenop en daar stond zijn Kerstappel al in de groene lantaarn. Vlug liet hij zich weer op de grond zakken en liep achterwaarts weer terug, zo mooi scheen dat groene licht op de sneeuw. Bons, daar liep hij tegen iemand aan. Twee armen sloegen zich vast om hem heen en iemand beurde hem omhoog uit de natte sneeuw... ‘Vader!’ riep hij uit en ineens bedacht hij, hoe stout hij eigenlijk wel geweest was en stopte zijn hoofd dicht tegen Vader aan. Maar die bromde helemaal niet - en hoorde hij dat wel goed: ‘Jouw Kerstkaarsje staat daar op een bovenste beste plaats.’ En toen was het, of hij ineens weer fijn warm werd. Als Hansje van drie liet hij zich naar zijn bed dragen, waar een warme kruik in lag en waar hij zijn ogen ook geen ogenblik langer kon openhouden. ‘Ik geef mijn kaarsje vast niet weg,’ zei Jaap de volgende morgen. Ik vind het zo mooi.’ Maar na een poosje voegde hij er zachtjes aan toe: ‘Tenminste, dat denk ik.’ Hij liep er maar mee in zijn handen door het huis. In de keuken was Moeder bezig een vetbal voor de vogeltjes te maken. Dat deed Moeder dikwijls, dan smolt ze wat vet in een pannetje, deed er zaad, kaaskorstjes, stukjes spek en allemaal dingen, waar de vogels veel van houden doorheen en goot dan die dikke pap in een kommetje, waar hij helemaal stijf werd en waar Moeder hem als een harde pudding uitwipte. De vogeltjes waren er dol op en nu net vanmorgen zag moeder, dat de vetbal op was. En dat mocht toch niet op Kerstmorgen! ‘Die arme dieren. Een mens heeft met deze kou ook wat meer vet nodig.’ Met grote ogen stond Jaapje erbij. ‘En wat doet u nou?’ vroeg hij iedere keer, als Moeder iets anders deed.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
44 ‘Nou smelt ik een stukje vet,’ zei Moeder dan. Of: ‘Nou snijd ik een kaaskorstje fijn.’ Maar Moeder zei ook een keertje: ‘Jammer, dat ik maar zo weinig vet kan missen.’ Juist druppelde er een droppel van Jaapjes kaarsje op zijn vinger. ‘Kaarsvet,’ vroeg hij ineens hardop. ‘Dat is toch ook vet, hè Moeder?’ ‘Ja, kind, natuurlijk.’ ‘Daar dan!’ En hij stak Moeder pardoes het kaarsje uit zijn appel toe. ‘Weet je wat,’ vond Moeder toen en het leek wel, dat Moeder echt blij was: ‘Als ik dat nu erbij gesmolten heb, krijgen de vogeltjes een “Kerstbol” vandaag.’ En toen gingen ze met zijn allen het lekkers ophangen in het vogelhuisje. ‘Een Kerstbol’ kraaide ook Hansje en met zijn beide stevige knuistjes hield hij zijn appel vast. Telkens streek zijn vinger zachtjes liefkozend langs het Engeltje. Hij hield zijn Kerstappel maar aldoor stijf tegen zich aangedrukt. En toen hij later zijn middagslaapje deed, lag de appel op z'n kussen. ‘Wat gaat die Hans zoet slapen,’ zei Moeder. ‘Anders moppert hij altijd.’ En de hele verdere dag was hij ook zo zoet. Hij zat maar op zijn voetebankje, zijn Engeltje dicht bij zich. Moeder kon toen heerlijk rustig van alles klaarmaken voor het Kerstmaal. Er was een mooie Kersttafel die avond, met allemaal rode lantaarntjes, en de appel van Hansje stond bij zijn bordje. Bij het Kerstverhaal, toen Moeder vertelde van het Kindje in de kribbe, dat lachte tegen de herders en dat zijn voetje verstopte in het stro, zat Hansje heel lief zijn appel te aaien. Eindelijk was het tweede Kerstavond. ‘Van jullie beiden weet ik het al, wat je met je Kerstkaarsje ge-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
45 daan hebt,’ zei Vader, ‘maar nu moet mijn Hansje me ook nog wat vertellen.’ Hij nam het kleine kereltje op zijn arm en keek hem vragend aan. De beide andere jongens stonden er omheen en Moeder draaide zich om op de pianokruk, waar ze juist nog een Kerstliedje had gespeeld. ‘Hansje hoeft niks te vertellen,’ zei het ventje en hield zijn appel tegen zijn wang. ‘Hij is ook nog zo klein,’ lachte Vader. ‘We zullen maar zeggen, dat jij er blij mee geweest bent.’ Maar Hansje keek ineens om beurten in alle gezichten, toen zei hij heel langzaam: ‘Hansje is er zoet mee geweest. Toen Hansje maar naar het Engeltje keekte, heeft Hansje niet geseurd.’ En toen kuste Moeder Hanseman op beide wangen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
47
Sneeuw * Met de dikke kaars in beide handjes liep Willemijntje langs het brede middenpad van de oude kerk. Het puntje van haar tong piepte een klein stukje naar buiten en haar beide glinsterende oogjes waren geen minuut van het wapperende kleine vlammetje af. Het was ook zo heerlijk mee te mogen doen aan het kerstspel en een mooie kaars te mogen ronddragen door de kerk om het Kindje te zoeken, dat met Maria en Jozef en de Herders onder de preekstoel wachtte. Haar beide vlechtjes staken parmantig achteruit en haar wangen gloeiden. Daar was de bank, waar ze wist, dat Vader zat. Straks had ze hem nog gezien. Even keek ze op zij en knikte. Maar toen opeens was daar ook weer het heel verdrietige: Vader was daar maar alleen, want thuis zorgde Moeder voor haar zieke tweelingzusje - Willemientje. En meteen hoorde ze ook weer, hoe Willemientje met een hees stemmetje aan haar vroeg, toen ze vanmiddag even om de deur van de ziekenkamer had gekeken: ‘Sneeuw? Sneeuw?’ ‘Wat bedoel je, vrouwtje?’ had Moeder nog gezegd en toen had ze bijna schreiend gefluisterd: ‘Ik wil sneeuw hebben, want morgen is het toch Kerstmis?’ En aldoor had ze maar geroepen: ‘Sneeuw! Sneeuw!’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
48 Moeder had haar meteen een koude doek om het voorhoofd gelegd en Willemijntje was verdrietig naar beneden gelopen. Maar dat van die ‘sneeuw!’ had ze niet kunnen vergeten. Aan tafel had Moeder ook nog zo ernstig met Vader gepraat: ‘Het kind heeft toch zo'n koorts en het roept maar om sneeuw.’ Ze hadden alle drie bijna tegelijk naar buiten gekeken, maar daar sieperde de regen langs de ramen. De kaars in de opgeheven handjes van Willemijntje zakte en 't was, of haar ogen ook niet meer zo blij schitterden. Ze kon niet meer denken aan het Kindje in de kribbe, dat ze moest gaan zoeken, ze zag slechts een warm, schreiend gezichtje in het kussen. ‘Sneeuw,’ dacht ze. ‘Hoe kom ik daaraan?’ En opeens hield ze zo maar stil in de rij van kinderen, die allemaal een kaarsje ronddroegen. Het jongetje achter haar gaf haar een duwtje en toen liep ze weer. Maar ze lette zo slecht op, dat ze helemaal uit de rij raakte en daar... daar... stond een poortje open... En toen... stond ze buiten in de natte avond. Br, de straten glommen. Ze hield haar hand om de kaars, dat die niet uit kon gaan, want met haar Kerstkaarsje moest ze immers gaan zoeken... en 't was zo donker. Aan de hele grote hemel geen enkel sterretje. Maar wel viel er iets vochtigs op haar warme wang en toen nog eens en nog eens. Willemijntje stond vol verwachting stil midden op de weg en vrolijk riep ze ineens: ‘Sneeuw! Er valt heus sneeuw!’ Meteen bukte ze zich, om er wat van op te rapen. Maar zo gauw de vlokken de straat aanraakten, waren ze weg ook. Ze voelde er niets meer van op de stenen, alleen een natte glibber. Maar dat was niet erg, nu het heus sneeuwde, zou ze ook vast wel ergens een handjevol vinden. Met het flakkerende kaarsje in de hand, liep ze verder. Ha, daar in dat hoekje bij die lantaarn, daar lag een klein hoopje sneeuw. Ze zette even het kaarsje tegen de lantaarnpaal en schoof het sneeuwlaagje bij elkaar.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
49
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
50 Toen kneedde ze er een balletje van en met haar vingers stijf om het koude witte klompje, liep ze op een draf terug naar de kerk. Als ze daar maar weer was, dan wist ze de weg naar huis ook wel. De verlichte kerkramen zag ze al en hoor, binnen zongen ze van ‘De Herdertjes’. Ze neuriede zachtjes mee, terwijl ze al vlugger voortliep. Even bleef ze op het kerkplein staan. Nu moest ze toch deze straat in, of nee, die, offe... Deze dan toch maar. Dapper liep ze de brede straat in. Nu was ze vast gauw thuis. Maar och, wat naar: Een koud, nat straaltje liep tussen haar vingers door en toen ze haar hand open deed, o, toen was er alleen maar een beetje water. Van schrik dacht ze een ogenblik niet meer aan het kaarsje, dat bijna uitwoei. En ze kon haar Kerstlichtje niet missen, daar moest ze immers mee zoeken! Wat nu? Verdrietig keek ze om zich heen, en toen... ze holde al naar een tuintje, daar lag heus witte sneeuw op een struik. Weer had ze een handje vol. Was ze nu maar thuis! Als ze eerst maar den bakker op de hoek gevonden had, dan was ze vlak bij huis ook. Daar was een hoek... Maar nee, een sigarenwinkel. Dan maar weer de andere kant uit, daar was ook een hoek... een kruidenierswinkel en het ergste van al: de sneeuw smolt alweer. Het prikte achter haar ogen, maar met een ferme veeg van haar mantelmouw ging dat wel weer over. Ze draaide zich pardoes om naar de struik met de sneeuw. Maar ze had het een beetje te wild gedaan: haar kaarsje woei uit en helemaal alleen stond ze nu in de donkere, natte straat. Voetje voor voetje begon ze te lopen naar de huizenkant. Daar leunde ze verdrietig tegen de muur. Hier moest ze maar blijven, want zoeken hoefde ze nu toch niet meer zonder haar Kerstkaarsje... Er druppelde iets warms over haar wang, ze liet het maar stil rollen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
51 Ze was toch zo moe! En hoe zou het met Willemientje zijn? Opeens schreide ze hardop. Maar net, toen ze zo'n vreselijk erg verdriet had, ging er vlak bij haar een deur open en een vriendelijke stem vroeg: ‘Wie is daar?’ ‘Ikke’, zei ze tussen twee snikken door. ‘Wie is ikke?’ ‘Willemijntje’, en even hield ze op met huilen, want in het licht, dat door de open deur naar buiten viel, zag ze een vriendelijken ouden heer, die nog eens vroeg: ‘Zoek je iemand?’ ‘Ja’, snikte ze weer. ‘Ik zoek sneeuw.’ ‘Sneeuw?’ klonk het verbaasd en even later nog eens, maar nu hoorde Willemijntje een vrouwestem: ‘Sneeuw?’ En toen meteen: ‘Maar klein ding, kom eerst eens binnen, je bent helemaal nat, kijk, het water druipt uit je haar.’ Aan twee kanten werd ze bij de hand genomen en naar binnen gebracht. Bijna was ze haar kaars erbij verloren, maar die kon ze gelukkig nog net pakken. En toen stond ze in een warme kamer, waar het heerlijk rook naar wafels en naar dennegroen, maar een Kerstboom zag ze toch niet. ‘Waar is hier de Kerstboom?’ vroeg ze verlegen. ‘Een Kerstboom hebben we dit jaar niet, wel een Kerstblok,’ zei de oude vrouw, ‘kijk maar.’ Ze wees naar een groot houtblok in het open haardvuur. ‘Daar brandt het.’ ‘En ik ruik...’ begon Willemijntje weer, maar ze zat al aan de tafel met een grote knappende wafel voor zich en een kroes warme anijsmelk. Even vergat ze alle verdriet, maar toen ze haar tanden in de wafel zette, zag ze ineens de poeiersuiker. ‘Net sneeuw,’ zei ze meteen en liet de wafel zakken. En vanzelf moest ze toen weer schreien.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
52 ‘Vertel het ons dan eerst maar van die sneeuw,’ zei de oude heer. ‘Wij kunnen je misschien wel helpen.’ Bij kleine stukjes kwam het verhaal van Willemijntje voor de dag. ‘En zie U, tweemaal had ik heus sneeuw en ineens was het weer alleen maar water.’ ‘Och, och,’ knikten de vriendelijke mensen, maar ineens zei het oude vrouwtje: ‘Sneeuw? Je zegt toch sneeuw? Nou, ik geloof, dat ik je helpen kan. Meteen liep ze naar een hoge kast en pakte er iets uit, dat ze helemaal in haar beide handen verstopt hield. Met verwonderde ogen keek Willemijntje naar de tafel, waar de vrouw een heel grote glazen bal op neerzette met een leuk wit beertje er middenin. Zij zelf had bijna net zo'n knikker, maar dan veel en veel kleiner. ‘Hier is sneeuw,’ riep het oude dametje vrolijk. ‘Nee toch,’ wou Willemijntje net zeggen, maar toen werd de bol even heen en weer geschud en daar dwarrelden binnen in het glas, rondom het beertje allemaal kleine witte vlokjes. Na een poosje lagen alle vlokjes weer op elkaar en naast elkaar onder in de bal, maar Willemijntje had hem al gepakt en weer sneeuwde het vrolijk achter het glas. Willemijntje kon de sneeuwbol niet meer neerzetten, ze hield hem vast met beide handen en toen keek ze smekend in de gezichten tegenover haar. ‘Ja zeker, hoor,’ knikte het oude vrouwtje hartelijk. ‘Die sneeuw is voor Willemientje.’ Willemijntje vergat bijna te bedanken, ze dacht helemaal niet meer aan haar wafel en aan de kroes anijsmelk, maar ze liep al naar de deur. ‘We gaan gauw terug naar de kerk, hoor,’ zei de man goedig. ‘Daar is wel iemand, die weet, waar je woont.’ ‘Ja, ja,’ riep Willemijntje. ‘Want nou wordt Willemientje vast weer beter. Maar mijn Kerstkaarsje is voor U, dat mag U vanavond nog aansteken.’ En toen huppelde ze naast haar nieuwen vriend voort, terwijl ze
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
53 haar hand stevig op haar mantelzak hield, waarin de sneeuw was, die niet smelten kon. Ze liep zo hard, dat ze al heel gauw op het kerkplein kwamen, waar de kerk juist uitging. Hè, wat luidden die klokken: ‘Kom dan! Komm dann!’ ‘Ik kom, Willemientje!’ riep Willemijntje blij, terwijl ze zoekend rondkeek. Ja hoor... daar was Vader! Ze vloog in zijn armen. ‘Kindje,’ zei hij. ‘Ik zag je al een hele poos niet meer in de kerk, waar was je toch?’ ‘Sneeuw halen,’ antwoordde ze trots. ‘Kom maar gauw mee naar huis.’ Verbaasd keek hij van haar naar den ouden man, maar die wuifde lachend goeiendag en toen liet Vader zich maar door Willemijntje meetrekken. Wat wist ze nu ineens goed de weg! Daar was hun stoep al! Moeder kwam hen in de gang tegemoet met een vinger op de mond. ‘Die arme Willemientje,’ zei Moeder bedroefd. ‘Ze schreide nog aldoor om sneeuw. Nu slaapt ze gelukkig even.’ ‘Ik heb sneeuw!’, riep Willemijntje bijna vrolijk. Moeder keek ongelovig. Maar Willemijntje rolde de glazen bol om en om in haar handen. Met zijn drieën stonden ze er omheen en zagen, hoe de vlokken daarbinnen zoetjes rondstoven. En toen de sneeuw weer als een wit, wollig dekentje onderin lag, moest Vader even schudden. Moeder ook een keertje. Ze konden er niet genoeg van krijgen. ‘Dit is vast nog beter voor Willemientje, dan dat nare drankje, hè Vader?’ Vader knikte en 't was net, of Moeder weer een beetje vrolijker kon kijken. Die avond nog legde Moeder de sneeuw op de deken van haar zieke dochtertje.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
54 Die greep ernaar met koortsige handjes en telkens weer opnieuw moesten de vlokjes omhoog. Het arme Willemientje werd er vanzelf rustig van en na een paar dagen was ze al een heleboel beter. ‘Wat ben ik toch blij, dat jij die sneeuw hebt gevonden,’ zei Moeder telkens. Maar Willemijntje antwoordde: ‘Dat komt van het Kerstkaarsje, dat een echt vindkaarsje was.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
55
Vreest niet! Want ziet, ik verkondig U grote blijdschap * Jozientje zat in het kleine roefje en drukte haar neus tegen de ruit. ‘Fijn, vandaag nog en dan nog een dag en dan is het Kerstmis. En dan zijn we bij Grootmoe en bij Ko en dan zingen we samen en dan... en dan... Dan brandt ons Kerstboompje, dat heeft Grootvader zelf gezegd,’ neuriede ze verder op 'n eigengemaakte wijs. Maar op dat ogenblik schokte het schip zo hevig, dat ze met haar hoofd tegen het kozijn bonsde. Jozientje vergat verder te zingen. Angstig keek ze over het wijde IJselmeer, waarin grote, grijze schotsen dreven met witte sneeuwranden omzoomd. Een enkele vogel, die nu en dan rondom de schuit vloog, stootte een sombere schreeuw uit. Zo ver ze zien kon, niets dan grauwe wolken, grauwe schotsen en daartussen het water, zwart en dreigend. Het schip, de Christina-Elisabeth, kreunde en kraakte, telkens als het met het ijs in aanraking kwam. Met een zucht keerde Jozien zich van het venster af. Achter haar was het veilige, besloten roefje, waar de olielamp laag boven de tafel schommelde en waar Moeder kousen zat te stoppen. Jozien ging bij Moeders stoel staan. ‘Is het nou heus overmorgen Kerstmis?’ vroeg ze. ‘Heus.’ ‘Fijn, hè? U weet toch, dat Grootva me een echte Kerstboom heeft beloofd? Mag ik nog even naar hem toe?’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
56 ‘Nee, kind!’ schrok Moeder, ‘'t Is nu geen weer om in die open stuurstoel te zitten. Bovendien hebben Vader en Grootvader met deze ijsgang geen tijd voor kleine meisjes.’ Even wou Jozientje tegenpruttelen, maar toen zag ze ineens Moeders gezicht en stilletjes nam ze Wiesje, haar lappenpop in de armen en ging op een stoof aan Moeders voeten zitten. 't Was voor Moeder ook naar, al dat water en al dat ijs. Op de rivieren, daar was het veel prettiger, daar schoven de oevers zo leuk voorbij: soms lag er een stadje, dan weer een pannenbakkerij, en 's zomers waren de weilanden vol koeien en vrolijk roepende watervogels. En als er een ander schip voorbij voer, klonk het ‘goeiendag!’ helder over het water. ‘Moeder,’ zei ze ineens, ‘bent u niet bang voor al dat ijs?’ ‘Wel nee,’ antwoordde de vrouw luchtig, ‘waarom zou ik, met Vader en Grootva aan het stuur!’ Maar haar woorden waren in tegenspraak met haar gedachten. Al twee dagen zochten de mannen een doortocht tussen de schotsen: eergisteren hadden ze in Stavoren moeten binnenlopen. Ze zuchtte en dacht aan haar zoontje, Ko, die bij Grootmoeder in Stavoren op hen wachtte. Na een kinderziekte was hij jarenlang mank gebleven, maar in het voorjaar hadden bekwame doktoren in het academisch ziekenhuis in Groningen hem geopereerd en nu kon hij zonder krukken lopen. Al die tijd had ze hem niet gezien, want de schuit had alleen vrachten voor de Hollandse wateren. Een week geleden had Grootmoe hem gehaald, en ze voelde haar hart warm worden als ze aan het weerzien dacht. Een hevige schok deed haar verschrikt opspringen. Zeker weer zo'n ijsbank! Jozientje klemde zich vast aan haar rokken. ‘Gaan we nou gauw aan land?’ vroeg ze smekend, toen het schip weer stil lag. ‘Ik denk van wel,’ troostte de vrouw, maar ze wist, dat er nog geen kijk op was. En ze had nog maar een half roggebrood in de kast. Als dat op was... ‘Kom, vrouwtje,’ deed ze opgewekt, ‘jij moet naar bed. 't Is warempel al over half acht.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
57 Gehoorzaam liet het meisje zich naar bed brengen. Moeder kleedde haar niet uit, maar sloeg haar een warme doek om en legde haar boven op de dekens in de kooi. Jozientje huiverde. Zo deed Moeder alleen, als er zwaar weer op komst was. ‘Zijn er nu nog meer schepen op zee?’ vroeg ze zachtjes. ‘Ik hoop van niet,’ liet de vrouw zich ontvallen. ‘Nee,’ antwoordde het kind stil en drukte de lappenpop tegen zich aan. Ze kon niet in slaap komen. Telkens schuurden de ijsbrokken tegen de scheepswand. Ze bleef door de oogkiertjes naar Moeder zien, die nu bij het kleine venster stond en intussen soesde ze voort over Kerstmis. Ze dacht aan het Kerstverhaal, dat Grootva haar zo dikwijls verteld had en aan het kindje, dat daar stralend in zijn kribbetje lag rond te zien, terwijl het alleen maar gewikkeld was in wat lappen. Had het toen haar omslagdoek maar gehad! Daar kwamen voetstappen het trapje af. Vader trad binnen. ‘We naderen de kust,’ zei hij monter. ‘Maak ons maar wat warms te drinken. 't Is vinnig daar boven.’ ‘Zouden we dan toch met Kerstmis bij elkaar zijn?’ vroeg de vrouw hoopvol. Jozientje slaakte een diepe zucht, ze rolde zich nog eens warmpjes op en even later klonk haar rustige ademhaling door het kleine vertrek. Ze hoorde niets meer van het zwoegen en stampen van de schuit, die vergeefs trachtte land te bereiken. Waar de Christina-Elisabeth de kop wendde, overal stootte ze op een onverbiddelijke ijslaag, die zich langs de kust had vastgezet. Weer stond de vrouw aan het venster en keek in de donkere nacht... Daar opeens kraakte en slingerde de schuit heviger, dan ze tot nog toe gedaan had. De kopjes rinkelden op de tafel. Nog even bewoog het schip heftig heen en weer, de mast kreunde... daarna leek alles angstig rustig. De vrouw klemde de handen in mekaar; ze wist het: ze waren ingemetseld tussen het ijs. Even later strompelden de verkleumde mannen naar beneden. Niemand zei iets.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
58 De vrouw porde het fornuis wat op en schonk koffie in. ‘Ja,’ zei de oude schipper eindelijk. ‘De schuit zit vast. Er is geen wrikken meer aan en we hebben nog geen land in zicht. Hoeveel eten is er nog?’ Zwijgend legde Moeder de homp brood op tafel en toonde nog een pannetje bruine bonen, dat achter op de kachel stond te warmen. ‘Die eten we morgen op,’ besliste Grootvader. ‘En nu moeten we eerst maar om beurten een poos gaan slapen. Morgen zullen we wel verder zien. 't Is nu te donker om nog iets te beginnen.’ Maar geen van de grote mensen kon een oog dicht doen, alleen de ademhaling van het kind ging vredig door het roefje. Al vroeg waren de mannen weer op het dek. De zee was één grote, ruige ijsvlakte, zo ver ze zien konden. Geen schotsen dreven meer voorbij, het angstig-donkere water klotste in de diepte onder het ijs. Er viel niet aan te denken, dat het schip vrij zou kunnen komen. Moeder ging ook kijken. Ontsteld gleden haar ogen over de onafzienbare ijsmassa. Toen zag ze Vader aan. Die ontweek haar blik en begon Grootvader te helpen met het vastsjorren en opruimen van takels en touwen. In het ruim werd alles opgeborgen, dat los op het dek stond. Daar verscheen Jozientje boven aan het trapje. Met slaperige ogen keek ze van den een naar den ander. ‘Gaan we al naar Grootmoe en naar Ko? En brandt morgen ons Kerstboompje?’ vroeg ze nog niet helemaal wakker. ‘Ja, meisjelief, we gaan naar de wal. Grootva heeft al een soort slee getimmerd.’ Hij wees op een kist, waaronder hij een paar dwarslatten had geslagen. Toen ging hij voort, terwijl hij een hand op Moeders schouder legde en haar ernstig aankeek: ‘En Moeder pakt het allernodigste bij elkaar, dan eten we eerst nog een hap bruine bonen...’ ‘En dan gaan we!’ juichte Jozientje, nu klaar wakker.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
59
Ze kon haar bonen bijna niet door de keel krijgen, maar Grootva stond erop, dat ze er geen eentje liet liggen. Eindelijk begonnen ze dan hun lange tocht, de kleine bagage op de slee gepakt, een kan koffie, dik in oude kranten gewikkeld, ernaast. Jozientjes klompjes klosten aan haar voetjes, ze wou meteen gaan glijden, maar bleef verschrikt staan, toen ze zag, dat Grootva en Vader nog een keer terugliepen naar het schip en een ogenblik de pet voor de ogen hielden... en dat Moeder schreide... Toen schoof ze haar hand in Moeders hand en bleef naast haar voortlopen, zo goed als dat ging op het stroeve, hobbelige ijs. Een felle noordooster blies door hun kleren heen en joeg scherpe ijsnaaldjes in hun gezichten. ‘Stampen!’ kommandeerde Grootva telkens en gaf het voorbeeld door met zijn klompen te trappelen op het ijs. ‘Het gaat goed,’ moedigde Vader aan, ‘het ijs is tot nog toe betrouwbaar.’ Moeder sloeg zo nu en dan een verkleumde arm om Jozientjes schouders. Om beurten mochten zij beiden even op de slee. Maar een ogen-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
60 blikje, want Grootvader was veel te bang voor bevriezen. Daarom bleven ze ook nooit langer dan een paar minuten rusten. Jozientje klepperde dapper mee, maar prettig vond ze het niet meer. De kou striemde haar gezichtje, dat strak en pijnlijk werd; haar ogen traanden en de wind joeg onbarmhartig om haar ijskoude benen. Ze was ook al een keer gestruikeld... Eindelijk zei een klein stemmetje, dat bijna beefde: ‘Niet zo gauw.’ Grootva had het al zien aankomen. Hij nam haar meteen op de arm en het kind vleide zich dicht tegen hem aan. Moeizaam zwoegden de mensen die ganse dag; het ergste waren de puntige schotsen, die hier en daar uit de vlakte opstaken. Daar moesten ze soms op handen en voeten overheen - met pijnlijke schrammen gingen ze dan weer verder. Moeder liep tussen de beide mannen in en trachtte haar dochtertje telkens even toe te lachen. Vader trok de slee aan een lijn om zijn schouder. ‘'k Heb honger,’ klaagde Jozientje zachtjes. Ze hadden tot nog toe alleen maar de koffie gedronken. Grootvader keek op zijn zwaar zilveren horloge. 't Was vijf uur. ‘Nu mogen we allemaal één snee hebben,’ zei hij. Langzaam aten ze het goede brood. ‘Dat brood toch zo lekker zijn kan,’ merkte Vader op. Opnieuw ging hij voort. Heel in de verte doemden de lichten van de kust op. Een enkele ster pinkelde al in de avondlucht. Een volle maan dompelde het ijslandschap in een toverachtig wit licht, waarin de vier mensen als schimmen voortschoven. ‘Grootva!’ riep Jozientje opeens en wees naar een grote ster, die fonkelde aan de hemel. ‘Grootva!, dat is de ster van Bethlehem, die wijst ons de weg naar het kindje.’ Verrukt ging ze voort: ‘En wij zijn...’ Onderzoekend keek ze hen om beurten aan - eerst Grootvader met zijn glinsterend witte ringbaard: ‘U bent een Koning!’ juichtte ze, ‘en Vader is een herder en
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
61 Moeder... een Koningin... Dat kàn toch, dat er ook een Koningin naar het Kerstkindje ging? Ik vind tenminste, dat Moeder een Koningin is.’ De vrouw glimlachte. ‘Dan ben jij een engeltje,’ zei ze en haar gevoelloze voeten gingen een ogenblik minder zwaar. Ze nam Vaders arm en hoopvol keken ze alle vier naar de stralende ster. Ze naderden de kust, de lichten werden groter. Kerstavond! In hun verbeelding meenden ze klokgebeier te horen. Het landschap voor hen leek overgoten van licht. Zo gingen eenmaal velen, geleid door een heldere ster, de weg, die hen eindelijk voerde naar de kribbe in Bethlehem. Een groot vertrouwen kwam over hen. Ze voelden geen honger meer en geen koude, die hun ledematen verlamde, toen Grootvader plechtig sprak: ‘Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap.’ ‘Amen,’ zei Vader zacht. Jozientje legde haar ijskoude wang tegen Grootvaders wang. Hij nam even haar handen in zijn grote hand en ademde er zachtjes over heen. Dat deed goed en toen ze haar stramme, opgezette vingertjes weer wat buigen kon, zei ze met stijve, gebarsten lippen: ‘Dat deden Jozef en Maria zeker ook wel bij hun kindje, hè Grootva?’ Vader had intussen de lantaarn aangestoken en op de slee gezet. Steeds nader kwamen de lichten, steeds zwaarder hing de vrouw aan zijn arm. Zijn eigen knieën knikten zo nu en dan. Alleen Grootvader leek onvermoeid. Met het kind op de arm schreed hij voort, zijn ogen op de ster gericht, terwijl hij sprak van de herders op de velden, die optrokken naar Bethlehem. Jozientje legde uitgeput haar hoofdje op zijn schouder en sliep in, verkleumd van kou. De oude man sloeg beide armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan, om haar met zijn lichaamswarmte te beschermen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
62 Als in een droom sleepten Jozientjes ouders zich voort, als in een droom klonk de plechtige stem: ‘En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het kindeke liggende in de kribbe...’ Daar gleed de vrouw uit. Een ogenblik bleef ze op het ijs zitten en steunde wezenloos het hoofd in de handen. Meteen sprongen de beide mannen toe. Grootvader legde Jozientje even neer en samen droegen ze de versufte vrouw op de slee. Vader gooide zijn jekker uit en dekte haar zorgvuldig toe. Er was geen keus en hij bleef ten minste in beweging. Reeds kwamen ze de kust zo nabij, dat er silhouetten van mensen op de dijk te zien waren. Vader zwaaide met de lantaarn. Hij kon haar bijna niet meer omhoog houden, zo verstijfd was hij. Zou het helpen? Ja waarlijk, daar werd een donkere schaduw van de wal geschoven. Een ijsvlet misschien...? Nu de tocht bijna volbracht was, scheen het ook met de kracht van Grootvader gedaan. Ze merkten nauwelijks meer, dat ze op een slee gelegd werden onder een vracht dikke dekens. Grootmoeders huisje stond aan de kade, daar werden ze meteen binnengebracht. En toen Jozientje de andere morgen heel laat wakker werd en een zalige warmte haar doortintelde, lag ze in Grootmoe's bedstee met kruiken aan de voeten, kruiken in de zij, kruiken overal. De oude vrouw boog juist bezorgd over haar heen. Jozientje ging rechtop zitten en keek de kamer rond. Aan de tafel zaten Vader, Moeder en Grootvader. Moeder in een leunstoel, met kussens in de rug en wel een beetje bleek. Maar Vader en Grootvader lachten alweer gewoon naar haar. En wie liep daar door de kamer? Zonder krukken en met een been, dat maar een klein beetje trok...? Jozientje spreidde haar armen uit en juichte: ‘Dag Ko! Dag Kerstkind!’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
63 Die avond brandde er een Kerstboompje met vrolijke kaarsjes in een kring van dankbare mensen, die eerbiedig het hoofd bogen, toen Grootvader nogmaals voorlas: ‘Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
65
Het Adventshuisje * 'TWas Kerstavond. Langzaam duwden Vader en Henk het handkarretje door de straten. Kleine Nel zat in een hoekje en hield haar koude voeten uitgestrekt naar het kacheltje midden op de wagen. In een blikken busje, bovenop een stok, brandde een olielichtje. ‘Gepiepte kastanjes!’ riep Vader. ‘Voor vijf centen hete kastanjes!’ ‘Pof-pang!’ ging het telkens in het vuurtje, als er weer een kastanje gaar was en openbarstte. Nelleke trok Moeders omslagdoek nog wat vaster om de schouders en keek toe met grote ogen. ‘Morgen fijn Kerstmis,’ dacht ze. ‘Zou d'r weer een Kerstmand gebracht worden vanavond? Och, wat zat daar verleden jaar een heerlijke, dikke worst in!’ Ze trok haar knieën op en moest er haast hardop van lachen. ‘Stil zitten, meisje,’ waarschuwde Vader. Zo stil als een muis zat ze toen weer. ‘Anders komt er brand, hè Vader?’ ‘Nou en of!’ antwoordde haar broertje en mikte weer een paar kastanjes in het vuur. ‘Hete gepiepte! Hete gepiepte!’ ‘Mij voor een stuiver warmigheid,’ zei een oud vrouwtje. Er waren ineens een heleboel mensen om het karretje heen komen staan en de zakjes met gepofte kastanjes vlogen weg. ‘Nog maar een paar,’ dacht Nel. ‘En dan gaan we naar huis.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
66 't Was wel fijn, om met Vader mee te mogen, maar als het avond werd, was ze toch liever bij Moeder. Opeens suisde het langs haar heen. Een grote vrachtauto was het, vol met Kerstbomen. Een lange, groene top veegde over de straat. Als je zo'n Kerstboom eens in je huis had, met glinsterende zilveren ballen en slingers... en met allemaal van die kleine kaarsjes! En echte klokjes en van die mooie sterretjes! Ze waren intussen weer een eindje doorgereden. ‘Zeg Henk,’ begon ze na een poosje. ‘Zag je die auto vol Kerstbomen?’ Maar ze wachtte niet eens op antwoord, haar mond bleef wijd open van bewondering, want voor haar, in de bocht van de kade, leunden allemaal grote en kleine Kerstbomen tegen de huizen aan. Een paar stonden zo maar midden op de stoep met de takken wijd uit. De man, die ze verkocht, liep stampend op grote klompen heen en weer. ‘Warm je even!’ zei Vader en porde zijn vuurtje wat op. ‘Nou graag!’ De koopman hield zijn verkleumde handen vlak bij het kacheltje. ‘Wat een kou! Wat een kou!’ bromde hij en keek naar de hemel, die vol glinsterende sterren stond. Toen hij zijn vingers weer een beetje buigen kon, zocht hij goedig een paar takken hulst en dennegroen bij elkaar. ‘Hier klein ding, daar mag je je Moeder mee verrassen.’ Met beide handen greep Nelleke ernaar. ‘Vader!’ riep ze. ‘Nou hebben wij ook echt Kerstboomgroen!’ ‘Laat 's kijken,’ zei Henk en zocht een flinke tak uit. Hij draaide hem rond in zijn handen. ‘'t Zou een fijne Kerstboom kunnen worden. Nou ja, wel niet helemaal een echte, maar een Kerstboomtak toch wel...’ ‘Dan koop ik er een paar kaarsjes voor,’ zei Vader vrolijk. ‘Hè ja,’ zuchtte Nelleke, ‘van die mooie gedraaide. En maak jij dan heus een Kerstboomtak?’ vroeg ze nog eens aan Henk.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
67 ‘Tuurlijk. Ik spijker hem vast aan de vensterbank, dan wuift hij net, of hij nog aan de boom vastzit.’ ‘Ja hoor,’ knikte Vader. Het karretje stond even stil, want er waren een paar klanten voor kastanjes. ‘Hè, gingen we nou maar weer,’ dacht Nelleke en duwde haar neus in het Kerstgroen. Ze verlangde naar Moeder. Nu reden ze langs de kade met de grote huizen. Als Nelleke zich wat oprichtte, en dat deed ze heel voorzichtig, omdat het kacheltje niet omvallen mocht, kon ze net door de ramen naar binnen zien. Wat was het daar overal mooi! En daar! Wat brandde daar op de vensterbank? ‘Vader!’ riep ze opeens en lag al op de knieën. ‘Kind!’ bromde Vader, maar gelukkig: het kacheltje stond nog. Aan brandgevaar dacht Nelleke al niet meer. Ze keek maar naar een klein wit huisje met heel veel doorschijnende raampjes, die allemaal verlicht waren. ‘Vader!’ fluisterde ze. Vader zette de kar al tegen de stoep en beurde Nelleke er af. Op haar tenen liep ze naar het raam. Henk was er al. Ademloos keken ze. Elk raampje was dichtgeplakt met vloeipapier en op ieder vloeitje stond een ander plaatje. ‘Een herder met een schaapje!’ riep Henk. ‘Twee lammetjes,’ zei Nelleke en haar ogen vlogen van het ene luikje naar het andere. ‘Een Kerstboompje!’ juichte ze toen en... ‘O, Vader, allemaal kleine Kerstengeltjes!’ Ze merkte niet eens, dat het raam werd opgeschoven; tot een kinderstem vroeg: ‘Vin-je het mooi?’ ‘Ja,’ Nelleke schudde wel een paar maal haar hoofd. Ze keek niet eens, waar die stem vandaan kwam. Maar toen het raam nog verder openging, leek ze wakker te worden. Een dame boog zich naar buiten.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
68 ‘Bekijk het maar op je gemak, hoor.’ ‘Brandt het hier alle avonden? En is het iets van Kerstmis?’ vroeg Nelleke eindelijk. De dame knikte. ‘'t Is een Adventshuisje en het brandt in de dagen voor Kerstmis, die heten de Adventsdagen. Zie je die lichte open raampjes? Die waren drie weken geleden nog allemaal dicht. Maar elke dag is er een luikje opengegaan, de deur was vandaag aan de beurt.’ ‘O,’ fluisterde Nelleke. ‘Die is ook voor het Kerstkindje zelf. Kijk maar.’ En ze wees Henk op het mooie plaatje. ‘Ja,’ zei Henk. ‘In de kribbe ligt het. En daar is de os en de ezel! Vader, kijk toch ook eens. 't Is haast net een kerk.’ Ze bleven een ogenblik heel aandachtig naar het huisje kijken, toen begon het kleine meisje in de kamer: ‘Moeder zegt, dat we zelf ook Adventshuisjes zijn en dat het Kerstkindje ook bij ons binnenkomt, als we maar licht genoeg geven.’ ‘Ja,’ knikte Nelleke verlegen, maar meer kon ze niet zeggen. Ze was zelfs nog stil, toen ze allang weer op haar karretje zat. Eindelijk vroeg ze: ‘Henk, kun jij niet zo'n huisje maken?’ ‘Nee hoor, daar zie ik geen kans toe, en wat dat niet kost aan vloeipapier en plaatjes...’ ‘Kom, jongens, jullie hebt immers je Kerstboompje? Hier Henk, haal jij eens voor vijf centen kaarsjes, daar in het winkeltje op die hoek,’ zei Vader. Toen Henk terugkwam en vijf mooie gedraaide kaarsjes in haar schoot legde, was Nel wel even erg blij, maar een ogenblikje later begon ze toch weer: ‘Vader, is zo'n Advensterhuisje heus zo duur?’ ‘Adventshuisje,’ zei Henk. En Vader verbeterde het ook nog eens. ‘Nou ja, maar ik zeg Advensterhuisje,’ meende Nelleke beslist. ‘Er zijn toch zeker allemaal venstertjes in?’ En toen vroeg ze met haar liefste stemmetje:
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
69 ‘Toe Vader, kunt U dat niet voor ons kopen?’ ‘Hè ja, Vader!’ 't Was eruit voor Henk het eigenlijk zelf goed wist. Vader zuchtte alleen maar even. Toen zwegen de kinderen en Nelleke keek bedrukt voor zich. ‘Zie zo, daar zijn we alweer thuis,’ zei Vader dan ineens weer gewoon en draaide het karretje de steeg in. Moeder stond in de deur al naar hen uit te kijken. Toen werd Nelleke weer een beetje vrolijk. Ze hield haar Kerstboeket in de hoogte, zodat Moeder ook de rode hulstbesjes goed kon zien en riep: ‘Wij krijgen morgen fijn ook een Kerstboom!’ De volgende morgen hing Nelleke al maar tegen de tafel aan. Er was wel een grote Kerstmand gekomen, ook weer met een dikke worst en een heel groot krentenbrood, en toch kòn Nelleke niet vrolijk kijken. Ze zag alleen maar kleine Kerstengeltjes en lammetjes en matglanzende ruitjes. En dan dat plaatje op die deur! Vader trok haar eens aan een vlechtje. ‘Hoe vind je de Kerstmand?’ vroeg hij. ‘Mooi,’ zei Nelleke alleen maar en toen, ze stotterde het bijna uit: ‘Vader, ik wou... ik wou toch nog het allerliefst zo'n huisje hebben.’ ‘Nou, weet je wat,’ troostte Vader. ‘Als het vanavond schemerdonker is, gaan wij er nog eens naar kijken.’ ‘O!’ Nelleke klapte in de handen. ‘En dan kan Moeder misschien ook eens mee,’ ging Vader voort. ‘Hè ja,’ zei Henk, ‘dan pas ik op het huis.’ En meteen keek hij even naar de dikke vriesbloemen op de ruiten. Nou was Nelleke weer in haar schik; ze leek ineens zelf een Adventshuisje, want haar hele gezichtje straalde. - Toen Vader, Moeder en Nelleke die namiddag de deur uit waren, ging Henk meteen aan 't werk. Met een ijzerdraadje bond hij de kaarsjes in de dennetak en spijkerde die vast op de vensterbank.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
70 Wat stonden die kaarsjes fijn rechtop! Hij had de lucifers al in de handen, om ze aan te steken; maar nee, dat deed hij toch niet.
Dan waren ze zó op! 't Was werkelijk net een tak aan een echte Kerstboom. Hij liep een paar passen achteruit naar de deur. Hoe leek het wel bij het binnenkomen? Ja, 't was prachtig!
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
71 En toen, het allermooiste nog; hij krabde eens voorzichtig met Moeders aardappelmesje op de bevroren ruit; fijn, de bloemen zaten er goed dik bovenop! En terwijl hij zachtjes een Kerstliedje zong, tekende hij met de punt van het mes een huisje op het raam met een deur en een heleboel luikjes. En de deuropening en de openingen van de venstertjes maakte hij heelemaal schoon, zodat ze helder blonken tussen de vriesbloemen... - Op straat huppelde Nelleke naast Vader en Moeder voort. Wat was het koud! ‘'t Lijkt wel, of het speldeprikken waait,’ zei Vader. De plassen hier en daar waren dikbevroren en telkens vond Nelleke kleine glijbaantjes, waarover ze zich op de hurken liet voorttrekken. Haar wangen en oren zagen blauw van kou, haar ogen traanden... maar 't was net, of ze er toch niets van voelde. ‘Moeder!’ riep ze. ‘Toe, glijdt U nu ook eens.’ En heus, Moeder deed het!’ ‘Voorzichtig toch! Voorzichtig toch!’ zei Vader nog, maar Moeder nam al een aanloopje vlak voor een grote plas... en toen... ineens zat Moeder met een pijnlijk gezicht op de straat. Verschrikt stond Nelleke erbij. Ze stak wel even een hand uit, maar ze trok hem meteen weer terug, toen Vader Moeder al overeind hielp. Met een boos gezichtje zag ze, dat Moeder niet staan kon op haar bezeerde voet. Eén voor één werden de ruitjes van haar Adventshuisje weer donker, toen ze uitriep: ‘En nou kunnen we natuurlijk niet naar de kade gaan kijken.’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Vader, maar Moeder zei helemaal niets. Dat maakte Nelleke wel een beetje in de war, maar ze bleef toch kwaad naast Moeder voortlopen, toen die langzaam aan Vaders arm naar huis hinkte. Ze gooide haar hoofdje in de nek, om Moeders verdrietige gezicht maar niet te zien. Maar boven haar flonkerden de sterren.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
72 ‘Net allemaal kaarsjes,’ moest ze ineens denken. ‘Of nee, lichtjes van een Advensterhuis...’ Ze deed een stap naar Moeder toe. Hè, leunde Moeder nou ook maar een beetje op haar! En nou had Moeder het mooie huisje helemaal niet gezien... Ineens kon ze weer lief zijn: ze nam Moeders arm en legde die om haar schouder. ‘Leunt U maar op mij, hoor!’ Al haar raampjes waren weer volop verlicht. Eindelijk kwamen ze aan hun steeg. ‘Hè,’ vroeg Moeder, ‘waarom heeft Henk nou mijn olielampje buiten in de vensterbank gezet?’ ‘En 't is in de keuken donker, lijkt het wel.’ Nelleke's stem sloeg over van verwachting. ‘Ga maar gauw mee naar binnen,’ zei Vader. Even later stonden ze op de drempel van de kamer... En daar keek Nelleke met stralende ogen voorbij de vijf brandende kaarsjes naar een van de bevroren ruiten, waarvoor het gordijn was weggeschoven. Daar zag ze het huisje met de wijdopen ruitjes waardoor Moeders lampje zo toverachtig naar binnen scheen. Nelleke zuchtte eens heel diep. Ze staarde maar naar de flonkerende bevroren bloemen rondom de heldere vierkantjes. Wat schitterde dat: net gouden en zilveren sterretjes! Vader klopte Henk al maar op de schouder. Moeder zat op een stoel stilletjes toe te zien en Nelleke stamelde: ‘Moeder, dit is nou een Advensterhuisje, maar dit is nog veel mooier dan dat van de kade!’ Noot: Voor het maken van een adventshuisje verwijzen wij naar blz. 135.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
73
Moeders Kerstboom * Moeder, krijgen wij ook een Kerstboom? Ik wou er zo vreselijk graag een hebben.’ Hanneke stond op de drempel van het kantoortje en keek naar Moeder, die zware pakken heen en weer sjouwde. Moeder kwam even naar haar toe. Je kon zien, dat Moeders rug pijn deed, dat kwam, omdat ze aldoor maar weer moest bukken naar de weegschaal en aldoor maar weer een kistje of een zware doos moest optillen. ‘Ja,’ zei Moeder soms, ‘een baanwachtersvrouw moet hard met haar man meewerken, anders kan hij het alleen niet af in de drukke dagen.’ Hanneke zuchtte. Ze sloeg haar arm om de schouders van haar zusje Gon en slenterde langzaam met haar weg. ‘Ik vind het zo naar,’ zei Gon ineens, ‘dat onze Moeder het altijd druk heeft, als andere mensen bijna allemaal vrij zijn. 's Zomers, als iedereen vacantie heeft, draven wij allemaal om onze fietsen met de trein mee te krijgen, en nu het morgen Kerstmis is, moeten Vader en Moeder alleen voor alle Kerstpakken zorgen.’ ‘Dat is voor de soldaten hier aan de grens,’ wist Hanneke. ‘Dat zal wel,’ zuchtte Gon en ze bleef in de keukendeur staan, waar Grootmoe bij het fornuis bezig was. ‘Wat maakt u, Grootmoe?’ vroeg Hanneke en ze snoof eens. ‘Het ruikt hier zo heerlijk.’ Grootmoe lachte, of ze een geheimpje had.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
74 ‘Hier heb je allebei een handjevol rozijnen en ga dan nog maar een poosje buiten spelen, want 't is voor Moeder zo druk, als je in huis omhangt.’ Toen boog ze zich weer over de oven, maar Hanneke hoorde nog net, dat ze in zich zelf mompelde: ‘Ze zal morgen wel doodop zijn, de ziel.’ Hanneke stond even stil. Wat zei Grootmoe dat vreemd. 't Was net, of ze het een beetje naar vond voor Moeder! Voetje voor voetje begon ze weer mee te lopen met Gon, maar na een poosje vroeg ze: ‘Zou Moeder zelf ook graag een Kerstboom willen hebben?’ ‘Vast wel,’ dacht Gon. ‘Weet je niet meer van vorig jaar, toen Moeder 's avonds zei: ‘“Hè en nou een boompje, al was 't maar een kleintje?”’ Hanneke bleef weer even in gedachten staan: ‘Ik weet wat,’ riep ze toen ineens. ‘Kom mee. Er zijn hier vlak bij toch Kerstbomen genoeg in 't bos!’ Hand aan hand holden ze langs de spoordijk. ‘Deze moeten we hebben,’ vond Gon. Ze wees op een klein, recht boompje vol glanzend groene takken. In het baanwachtershuisje waren de grote mensen intussen ijverig in de weer. Grootmoe in de keuken en Vader en Moeder in 't kantoortje. En de hele middag werden ze niet door de kinderen gestoord. Eindelijk kwam Hanneke bij de oude vrouw binnen; die zat nu bij de tafel. ‘Grootje!’ riep ze zachtjes en toen vlug: ‘Grootje, mag ik een kaars?’ ‘Een kaars, kind?’ vroeg Grootje verwonderd en ze keek even op van haar naaiwerk. ‘Ik heb geen kaars.’ ‘Jawel, Grootmoe, toe! Bij Moeders bed staat er eentje in de kandelaar.’ Grootmoe zag over haar bril heen in de verlangende ogen van Hanneke.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
75 ‘Grootmoe,’ brabbelde Hanneke toen haastig: ‘We hebben een Kerstboom gemaakt voor Moeder beneden aan de spoordijk. En nou moet hij toch ook branden? We hebben er allemaal sterretjes in gehangen van zilverpapier. Gon past er nou op, terwijl ik hier ben. Ziet u, Grootje, als we nu maar één kaars hebben, is het alhaast een echte Kerstboom.’ Grootje stond op. ‘Dan zullen we eens zoeken, hoor,’ zei ze goedig. ‘Misschien heeft Moeder nòg wel een kaars?’ vroeg Hanneke weer. ‘Nee, meiske,’ antwoordde de oude vrouw haastig. ‘We mogen Moeder niet storen vandaag; die moet Vader helpen.’ Gelukkig vonden ze de kaars op het nachtkastje. ‘Ha!’ riep Hanneke verheugd en toen vleiend: ‘Grootje, komt u mee kijken? En neemt u dan lucifers mee? 't Is buiten al zo fijn donker.’ ‘Nog even dan.’ En Grootje liet zich aan Hannekes hand meetrekken langs de spoordijk. ‘Kijk, daar staat het!’ riep Hanneke opgetogen en wees op een mooi, vol sparreboompje beneden aan de helling. Gon kwam haar al tegemoet. ‘Grootmoe!’ zei ze. ‘Hebt u een echte kaars?’ Ze maakte een sprong in de lucht. ‘Maar kind, hoe krijg je hem erin vast?’ vroeg de oude vrouw verwonderd. ‘Och, Grootmoe, dat komt straks wel, kijkt u nou toch liever eerst naar onze mooie boom.’ Grootje liep er al bewonderend omheen. Ze raakte voorzichtig een zilveren sterretje aan, dat glom in de schemer. ‘Wat heb jullie dat keurig geknipt. Alle punten precies gelijk. Wanneer heb jullie dat toch allemaal gedaan?’ ‘Vanmiddag op de bank achter 't huis, toen u aan 't aardappelschillen was.’ Gon zette de kaars in een uitgeholde aardappel, die ze aan de punt van een tak had vastgestoken.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
76 ‘En nu moet hij branden, Grootmoe! Eventjes maar. Want morgen halen we hem naar huis, voor Moeder. Even later keken ze alle drie in de wapperende kaarsvlam. Die straalde in de vochtige avond. Nog een ogenblik bleven ze er omheen
staan. Wat werd het al donker! Er begon een sneeuwvlok te dalen en nog een en nog een, stilletjes naast elkaar. Ze vielen neer tussen de verdorde struiken heide en op een vergeten blad van een braamstruik. Als ze langs de kaarsvlam kwamen, leken ze allemaal kleine veertjes van glinsterende sterren. De kinderen konden hun ogen niet meer van het boompje afhouden.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
77 Dat strekte zijn dichte takken uit, die langzamerhand bedekt werden met kussentjes van sneeuw. ‘Zou Moeder het mooi vinden?’ vroeg Hanneke. ‘Dat weet ik wel zeker,’ antwoordde Grootmoe. 't Werd avond. Een trein dreunde voorbij. De rijtuigen gleden als een lichte streep al verder en verder de nacht in. Bij het baanwachtershuisje knarsten de spoorbomen. ‘Kom kinders,’ schrok de oude vrouw op. Dat was al de sneltrein van half zeven. Gauw mee naar huis.’ Aan Grootmoe's arm liepen ze vlug mee naar binnen. Het boompje bleef alleen achter. In de haast hadden de kinderen vergeten het kaarsje uit te blazen. Het was nu helemaal een Kerstboompje, zijn takken hadden randjes van zilverwit bont gekregen. Rondom een sterretje glinsterde een laagje sneeuw en de aardappel met zijn kaars leek een stralend witte kandelaar. Nog eens kwam er een trein aan, de remmen knarsten in de stilte. Iemand stapte uit en Moeder kwam gauw aanhollen om het kaartje aan te nemen. Maar met het stukje karton in de hand bleef ze staan bij de leuning langs de spoordijk. Brandde daar een lichtje tussen de dwarrelende sneeuwvlokken? Ze kon het haast niet geloven. Ze boog onder het hek door en deed een paar passen omlaag. Dat was een Kerstboompje vol glinsterende sneeuwsterren en met één brandende kaarsvlam. Moeder bleef op de helling staan. Ze voelde haar pijnlijke rug niet meer, en haar ogen, die zeer deden van het lezen van alle adressen op de pakken, rustten opeens uit, toen zij in het lichtje keek. ‘Dat hebben de kinderen gedaan,’ dacht ze. Grootmoe kwam even kijken, waar Moeder toch bleef en fluisterde: ‘Ja, dat is van de kinderen. Laten we het kaarsje maar uitblazen, want 't is een Kerstboom voor morgen.’ De volgende dag, eerste Kerstdag, brandde het boompje in de kamer. Vader had nog wat kaarsjes gekocht; maar Moeder zei:
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
78 ‘Eerst moet dit ene kaarsje opgebrand zijn, want zo vond ik mijn Kerstboom onder aan de spoordijk, toen ik 't nog zo druk had, dat ik haast niet meer wist, dat het morgen Kerstmis was. En dat ene kaarsje heeft gemaakt, dat ik uitrustte en weer denken kon aan het Kindje in Bethlehem, dat immers juist rust en vrede wil geven aan iedereen.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
79
Het Kerstboompje, dat een appelboompje wou zijn * Aan de rand van de appelboomgaard stond een klein sparreboompje. Hoe het daar gekomen was, zo vlak bij de boerderij, zouden misschien de eekhoorntjes kunnen vertellen, want die speelden elke avond krijgertje in de vrolijk meezwiepende top. Het stond daar, kaarsrecht, en spreidde zijn armen naar alle kanten uit. Zijn naalden glansden, als de zon erop scheen, en nergens langs zijn hele stam was er ook maar één kaal takje te vinden. O, het was een heel mooi boompje. Maar dat wist het zelf niet. O, nee, het wou veel liever een ander boompje wezen. En soms verlangde het daar zo erg naar, dat het was, of de naalden lang niet zo glommen als anders. ‘Wat is er toch met je?’ vroeg dan het ene eekhoorntje. ‘Ben je een beetje ziek?’ En het andere keek zo medelijdend, met één pluimoor omhoog en één naar beneden, dat het boompje wel weer vrolijk worden moest en vanzelf zijn takken weer liet meedansen met de wilde sprongen van de vlugge diertjes. Maar na een poosje dacht het toch weer: ‘Was ik maar een appelboompje.’ In het voorjaar, als de appelboom vlak bij hem vol rose bloesems zat, schudde het sparretje verdrietig zijn takken.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
80 ‘Hadden wij maar zulke mooie rose bloemetjes,’ fluisterden ze onder elkaar, en ze dachten er geen ogenblik aan, dat er aan al hun toppen aardige, gele kaarsjes begonnen uit te komen, die maakten, dat het boompje al in het voorjaar op een Kerstboom leek. In de zomer, als de rose bloemen van de appelboom omgetoverd waren tot glimmend rode appels, o, dan werd het sparretje helemaal bedroefd. ‘Wat heb je toch?’ vroeg het eekhoornvrouwtje nog eens en probeerde hem weer blij te maken, door driemaal achter elkaar om een tak te buitelen. ‘Wat laat je je armen naar beneden hangen.’ ‘Hadden wij ook maar zulke rode appeltjes,’ trilden de dennenaalden en ze bogen nog een eindje dieper door. ‘Zie je dan je eigen mooie dennekegels niet?’ vroeg het andere eekhoorntje verbaasd. ‘Maar die komen nooit in de huizen van de mensen,’ fluisterde het Kerstboompje en een paar van zijn lange dennenappels tikten zachtjes tegen elkaar. ‘Kijk maar eens naar de boomgaard, daar is de boer al bezig met plukken en dan gaan de appels de wereld in. Wij blijven maar altijd hier. Wij kijken maar altijd naar hetzelfde hekje om de boomgaard, en aan onze voet ligt nog aldoor dezelfde steen.’ 't Werd najaar. De eekhoorns kwamen al eens kijken, in de hoop, dat de dennekegels open zouden zijn zodat ze konden smullen van de kleine zaadjes, die onder de schubben verstopt lagen. Maar het boompje hield zijn kegels stijf toe. ‘Nee, nee,’ dacht het. ‘Anders maken jullie me helemaal stuk. Ga maar naar de beukelaan, daar wemelt het van beukenootjes.’ De eekhoorns waren er even vrolijk om. Er was immers overal eten genoeg, en ze troostten het sparretje, dat verlangend naar de appelboom keek: ‘Zie je wel, hoe die bladeren al geel worden! Kijk, daar dwarrelt er een en daar ginds nog al een. Straks worden die takken helemaal kaal, maar jij blijft altijd groen. Daarom ben jij ook een
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
81 Kerstboom. Wacht maar, misschien kom je nog wel eens in de huizen van de mensen.’ Het boompje spitste de fijne naalden. ‘Denk je het heus?’ vroeg het vol verwachting en zijn takken glansden in de najaarszon. De Novemberstormen gierden over het land en alle appelbladeren fladderden door de lucht. Een paar bleven er hangen tussen de dichte naalden van de sparreboom. ‘Waar gaan jullie heen?’ ‘De wereld in,’ antwoordden ze stoeiend en stoven alweer verder. December kwam; naakt en donker stonden de kale armen van de appelboom, maar het Kerstboompje was nog fris en groen. Dikke kussens sneeuw lagen er op de brede takken en daartussen klingelden de kegels, die allemaal mutsjes van sneeuw droegen. Het boompje keek uit over de wit bestoven wereld. Maar wie kwamen daar aan, zo langzaam en moe? Och, de eekhoorntjes. En wat waren ze mager! Ze huppelden helemaal niet meer, en hun fijne pootjes sleepten door de sneeuw. Anders prikten ze daar alleen een klein figuurtje van hun tenen in, maar nu werd het telkens een lange streep. Vlak bij het boompje keken de diertjes hoopvol naar boven. Zouden de dennekegels nu open zijn? En ja, hoor. Vol medelijden had het sparretje zijn schubben wijd uitgespreid. ‘Kom maar gauw!’ riep het en dacht er niet meer aan, dat de scherpe tandjes de dennenappels helemaal uit elkaar zouden pellen. ‘Ik heb gelukkig nog genoeg voor jullie.’ De eekhoorntjes hesen zich met moeite omhoog. Ze hadden bijna geen kracht meer om een dennenappel te grijpen; maar toen ze er eenmaal na veel moeite een paar schubben hadden afgeknaagd, begonnen hun oogjes weer te glimmen. Ze aten en aten maar - en hoe meer ze aten, hoe rechter stak hun pluimstaart weer omhoog. Aldoor opnieuw vonden ze wijdopen kegels en de grond onder de boom lag al gauw bezaaid met schubben. Eindelijk waren de buikjes vol.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
82
Toen pas babbelden ze weer wat met hun vrindje. ‘Dank je wel, hoor! Wat heb je heerlijk eten voor ons bewaard!’ En na een poosje: ‘Denk je nog wel eens, dat je liever een appelboompje zou willen zijn?’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
83 ‘O ja!’ schudde het boompje, zodat de sneeuw rondstoof. ‘Nou, maar wij zijn toch maar blij, dat je er geen bent, want dan hadden wij nu geen eten van je gekregen.’ Met vlugge pasjes tripten de eekhoorntjes weer naar huis. Nu stond het figuurtje van hun tenen duidelijk in de sneeuw. ‘Konden wij maar iets voor het sparretje doen,’ zeiden ze tegen elkaar, toen ze weer thuis zaten in hun nest. Ze staken de kopjes bij elkaar en fluisterden een hele tijd samen, terwijl hun pluimoortjes almaar op en neer wipten. ‘Ja, dat doen we,’ zeiden ze op het laatst. Die avond sprongen ze met lange benen terug naar het boompje en toen de boer langs de landweg kwam op zijn avondwandeling, zwiepten de rakkers zo met de takken, dat de sneeuw hem om de oren stoof. ‘Waar komt dat vandaan?’ dacht de man verbaasd en 't was net, of hij nu pas voor 't eerst goed zag, dat daar een sparreboompje stond. Hij liep er omheen en dacht toen een ogenblik na, terwijl zijn hand even langs de sierlijke takken streek. ‘Je zou een mooi Kerstboompje voor m'n dochtertje zijn,’ zei hij na een poosje. Hoopvol glansden alle naalden in de zon. Zou nu eindelijk die ene grote wens vervuld worden en zou hij ook de wereld ingaan? Nog diezelfde avond stond het boompje in de grote boerenkeuken te stralen, vol kleine, brandende kaarsjes. Wat was het heerlijk bij de mensen! En het leek wel, of ze de zomerzon in hun huis hadden, zo warm was het er. En zongen daar de mensen? Het klonk anders dan de vogels, maar mooi was het ook: ‘O, denneboom! O denneboom!’ ‘Hoe groen zijn uwe takken!’
Dat was een liedje voor hem! Zijn takken wiegden zachtjes mee. De boer zat in zijn Zondagse pak aan de blankgeschuurde eiken-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
84 houten tafel. Er lag een groot dik boek voor hem met mooie blinkende sloten. Daar las hij uit voor van een kindje, dat geboren was in de kribbe van het vee. De boerin luisterde, terwijl ze zat te breien en Mientje, het dochtertje, wreef intussen rode appeltjes op, totdat hun wangen glommen. En toen haar Vader langzaam het grote boek dichtsloeg, liep ze naar het denneboompje en hing de appels tussen de frisse groene naalden. ‘Nu ben ik toch een appelboompje,’ dacht het sparretje gelukkig en geurde door de keuken. De volgende morgen wipten de eekhoorns nieuwsgierig op de vensterbank om te zien, of hun vrindje nu tevreden was; ze tikten met een beukenoot tegen de ruit, knikten hem hartelijk toe en zeiden: ‘Hebben wij daar nu niet goed voor gezorgd? Maar je bent ook lief voor ons geweest en hebt ons niet laten verhongeren.’ De takken van het boompje bogen vrolijk goeiendag, en zijn rode appeltjes, die nu hingen op de plaats van de dennekegels glansden helder op tussen het groen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
85
De zelfverdiende Kerstschoof * Leunende tegen de deurpost van de schuur keek Harm naar buiten in de vallende schemering. Morgen was het Kerstavond. Hij mocht met Vader mee naar de kerk, want daar zou een grote Kerstboom branden, en daarna, als ze thuis kwamen...? Zou Moeder weer net als andere jaren een Kerstmaal hebben? Zolang Harm het zich kon herinneren, en hij was nu tien jaar, hadden ze op Kerstavond gebraden varkensvlees met gepofte appels gegeten: Vlees! Hij kon zich haast niet meer herinneren, wanneer hij dat het laatst geproefd had. En dan de Kerstschoof! In de streek, waar Harm woonde, zette elke boer, die het maar eventjes missen kon, op Kerstavond een volle korenschoof op het dak voor de vogels. En heel in stilte dacht hij daarbij, dat die ene schoof zegen en voorspoed op de boerderij zou brengen. Vóór Harms Vader naar de kerk ging, klom hij altijd eerst op het dak van de schuur en zette daar zijn Kerstgave aan de vogels neer. Harm mocht hem daarbij helpen door de ladder vast te houden. Moeder kwam er dan ook bij staan. En Vader nam altijd even eerbiedig zijn pet af, als hij weer beneden was. Hoe zou het dit jaar gaan? Harm zuchtte even. Het was net, of het de laatste tijd anders was thuis: zijn ouders waren zo zorgelijk tegenwoordig. Daar klonk een voetstap over de straatweg en even daarna zag Harm Vaders gebogen gestalte naderen. Wat had hij toch? Hij maakte ook haast nooit meer een grapje met hem en nu knikte hij
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
86 alleen maar even. Vanzelf ook stil, liep Harm met hem mee naar binnen. Vader mompelde iets van ‘Genavond’ en Moeder zette een schaal met aardappelen op tafel en een pannetje gesmolten vet. Zwijgend begonnen ze te eten. Harm doopte welgemoed en hongerig zijn aardappelen in het sausje. Toen hij zijn bord leeg had en met een blik naar Moeder begreep, dat de pan ook leeg was, schoof hij zijn stoel naar achteren en vroeg: ‘Vader, hebt u onze Kerstschoof al uitgezocht?’ ‘Jongen, we hebben zelf nauwelijks te eten. De mussen vinden dit jaar geen Kerstmaal bij ons.’ Verbijsterd staarde Harm zijn ouders een ogenblik aan, dan klonk het haperend: ‘Maar, wat moeten die arme vogels dan? 't Is toch Kerstmis? Enne... u zegt altijd zelf, dat elke schoof, die op Kerstavond aan de vogels wordt gegeven, zegen brengt?’ Maar Vader antwoordde niet meer. Hij zette zijn pet op en ging naar de schuur. Moeder was ook al stil. Harm durfde niet verder vragen. Hij zag ineens weer Moeders zorgelijk gezicht van daarnet boven de dampende aardappelen. Hij trok zijn klompen aan en liep stilletjes de deur uit. 't Was donker buiten. Wat een sterren! In de verte zag Harm de verlichte ramen van de boerderij, waar zijn vader een paar dagen in de week werkte. ‘Het zijn brave mensen,’ zei Vader wel eens, ‘ik wou dat ik er maar alle dagen nodig was.’ Zonder zich verder te bedenken, ging Harm op een drafje naar het licht toe. De keukendeur stond open en de boerin was bezig bij het fornuis. Hm, wat rook het hier fijn: spekpannekoek! Harm voelde meteen zijn maag, waar nog best een beetje plaats was. Verlegen bleef hij in de deurpost staan, kuchte eens en zei: ‘Ook gendag!’ ‘Zo mien jungske,’ antwoordde de vrouw, ‘wat zoek jij hier nog zo laat?’ De jongen kwam aarzelend naderbij, pakte zijn pet in beide han-
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
87
den, maar bleef zwijgen. Zijn ogen gingen tersluiks naar de koekepan en zonder dat hij er zelf erg in had, snoof hij heel diep. ‘Schuif maar eens aan,’ zei de boerin goedhartig. Een ogenblik later zat Harm voor een dikke pannekoek met veel stroop er op. Lachend keek de vrouw toe, hoe haar baksel in een ommezien verdween. Ze had zo'n vriendelijk gezicht en Harm voelde zich zo voldaan, dat hij in eens begon te praten. ‘Misschien krijgen wij morgen ook lekker eten: varkensvlees met
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
88 appelen. Maar vast weet ik het niet.’ Hij aarzelde even voor hij verder ging. ‘Vader zegt, dat we dit jaar geeneens een schoof voor de vogels zetten, omdat... omdat we zelf haast niks te eten hebben. En nou dacht ik... nou wou ik...’ In zijn verlegenheid ging hij erbij staan, leunde tegen de tafel, trok één klomp uit en zette de kousevoet op de andere klomp. ‘Enne, nou dacht ik...’ ‘Dat wij jullie misschien een schoof zouden willen geven,’ hielp de boerin hem. ‘Nee, niet geven,’ praatte de jongen haastig verder. ‘Ik wil er voor werken natuurlijk. Ik heb Kerstvacantie en ik ben al tien jaar.’ Even keek hij op en toen hij op het gezicht van de vrouw niets dan vriendelijke belangstelling las, durfde hij voortgaan: ‘Ik kan houtjes hakken, de vloer aanvegen, melkemmers dragen... eh... eh...’ Zoekend keek hij rond naar wat hij nog meer zou kunnen zeggen. Ongemerkt was de boer binnen gekomen en zijn goedige mannestem vulde aan: ‘Je kunt van alles, Harm. Daar heeft je Vader me wel van verteld. Kom jij morgen maar gerust helpen.’ Harm kreeg een vuurrood hoofd, dan greep hij de hand van den boer en schudde die onstuimig heen en weer. Even later holde hij weg; hij vergat verder goeiendag te zeggen of te bedanken. Thuis zaten Vader en Moeder bij de tafel. Moeder stopte kousen en Vader keek zo maar voor zich uit. Met grote stappen kwam Harm binnen, hing als een echte knecht zijn pet aan de spijker, pakte een stoel, schoof die onder zich met de leuning naar de voorkant, zoals hij Vader wel eens zag doen en begon met een gewichtige stem: ‘Moeder, morgenochtend ga ik gelijk met Vader naar de boerderij. Boer Peters heeft me zoëven gehuurd.’ Vader keek verbluft en Moeder vergat een ogenblik verder te stoppen. ‘Zo jong,’ zei Vader eindelijk langzaam, maar Moeder moest er
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
89 meteen meer van weten. Harm vertelde echter niet veel, het moest verder een verrassing blijven. Na een poosje stond hij op, om te gaan slapen. Moeder schoof glimlachend het bedgordijn achter hem dicht. De volgende morgen om half zes stond Harm al in de keuken met een flinke emmer water. Hij zeepte zich zo in, dat de vlokken in het rond spatten, trok voor het gebroken spiegeltje een kaarsrechte scheiding en wachtte vol ongeduld tot Vader klaar was. Eindelijk gingen ze samen op weg. Hij stopte, net als Vader, zijn handen in de zakken en probeerde ook zulke grote stappen te nemen. En toen ze op de boerderij binnenkwamen, zei hij ook: ‘Gendag samen.’ De boerin glimlachte. ‘Jij blijft mij vandaag helpen, want ik heb voor beide Kerstdagen nog een boel te doen.’ Ze had zelf geen kinderen en ze vond het prettig, Harm om zich heen te hebben. 't Was heerlijk warm in de keuken en zo mooi! Wat een grote klok! En al dat koper, waar je je in spiegelen kon! Maar lang gunde Harm zich niet de tijd om rond te zien, daarvoor was hij niet gekomen. Hij begon meteen te draven. Hij veegde de vloer, pompte water, poetste de schoenen, voerde de kippen, hakte brandhout... En om twaalf uur, toen Vader ook binnenkwam en ze allemaal gingen eten, boerenkool met worst nog wel, voelde hij zich al zó op zijn gemak, dat hij zijn bord voor de tweede maal durfde bijhouden. ‘Vanmiddag gaan we koken voor de feestdagen,’ vertelde de boerin. En toen de anderen weer aan het werk gingen, begonnen ze meteen. Eerst moest er krentenbrood gebakken worden. Verbluft keek Harm een ogenblik naar de eieren en de grote klont boter, die daar in gingen, maar toen haastte hij zich met het wassen van de rozijnen en de krenten. Twee flinke krentenbroden werden er in de oven geschoven. En dat rook na een poosje! Fijn gewoon! Even bleef Harm bij het
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
90 fornuis staan, maar toen draafde hij al weer naar de pomp. Toch kon hij niet nalaten, telkens even naar het bakken en braden te kijken. ‘Wat een ham ging daar in die pan! En even later nog net zo een in een andere pan! Wat moesten die mensen rijk zijn en wat konden die veel eten met zijn tweeën! En de rijstepap kookte de boerin haast zuiver en allenig in room! Toen maakte de vrouw beslag klaar voor wafels. Harm mocht roeren en de poeiersuiker zeven. Als je heel vlug met de pollepel door de beslagpot ging, dan kwamen er zulke leuke bobbels naar boven. Daarna haalde de boerin de broden uit de oven! Hij mocht er meteen poeiersuiker overheen strooien en niet zo weinig ook: ze leken wel besneeuwd. Samen droegen ze het gebak naar de melkschuur om af te koelen. En toen was het alweer theetijd en kwamen de boer, de meid en Vader binnen om thee te drinken. ‘Is de vrouw nogal tevrejen?’ vroeg Vader en Harm glom, toen de boerin antwoordde: ‘'k Heb een bèste aan hem.’ De anderen gingen al gauw weer aan het werk, maar de boerin bleef nog even bij hem aan tafel zitten. Intussen kon het wafelbeslag rijzen. ‘Ik heb een mooie schoof voor je uitgezocht,’ zei ze en zonder antwoord af te wachten ging ze verder: ‘Weet je wel, dat het voor de dieren ook elk jaar Kerstfeest is? ‘O, ja,’ viel Harm haar ijverig in de rede: ‘voor den os en den ezel, die met hun adem het kind in de kribbe verwarmden?’ ‘Ja, dat ook. Maar in de nacht, dat het Kerstkindje geboren werd, was het wonderlijk stil overal in de natuur. De roofdieren, die buiten op het veld rondom de kudden van de herders slopen, legden zich vredig neer naast de weerloze schapen. De roofvogel stortte zich niet op het onschuldige lam en de wolven gingen niet op roof uit. Het kleine konijntje nestelde zich speels naast de poot van den leeuw en het geweldige dier knipperde goedig met de ogen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
91 In die nacht deden de dieren elkander geen kwaad. Een grote vrede vervulde allen en het was zo stil rondom: geen blad ritselde; roerloos stonden de hoge palmen. De vuren, die de herders 's nachts aanlegden, brandden met lichte heldere vlammen. Een kind, dat met zijn vader de kudde hoedde in het veld, werd wakker, omdat het overal zo wonderlijk stil was. Het keek om zich heen en zag verbaasd rond in de lichte nacht. Het wandelde tussen de dieren door en vond lammeren en wolven broederlijk slapend naast elkaar...’ Harm haalde diep adem. ‘Dat was mooi,’ zei hij, toen de boerin zweeg. ‘En misschien is het nu nog wel zo,’ vervolgde hij nadenkend, ‘misschien gaat de kat vanavond ook niet achter de mussen aan, als ze smullen van het koren.’ Zijn ogen glinsterden. Zijn korenschoof, die zeker weer welvaart en voorspoed zou brengen! De boerin stond op. ‘Kom jong, de wafels.’ Wat siste die boter in het ijzer! En wat klapte dat leuk open en dicht! Na een ogenblik was er alweer een wafel klaar. Een enkele maal bleef er wel eens eentje vastkleven, en kwam er dan niet zo mooi gaaf uit. Die mocht Harm dan hebben, zo warm van het vuur. Hij kon ze nog haast niet vastpakken, maar ze geurden naar boter en suiker. In tijden had hij niet zo'n rond buikje gehad. En toen hij op het eind ook nog een hele wafel kreeg, moffelde hij die stilletjes onder zijn blouse voor Moeder. Ze waren klaar met koken. De boerin stak de lamp aan en zette een grote, lege mand op tafel. Ze lachte geheimzinnig, terwijl ze zei: ‘Je moet me helpen, Harm, want nu komt nog het zwaarste werk.’ Voorzichtig en netjes stapelde de vrouw een hoge toren wafels in de ene helft en in de andere kwam een van de braadpannen te staan. Het deksel kon er maar half op, zó ver stak het hammebeen eruit. Het krentenbrood kon er niet meer bij, dat legde ze er over heen. ‘Jonge, jong,’ dacht Harm. ‘Voor wie zou die mand wel zijn?’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
92 Een ogenblik speelde hem iets door het hoofd, maar nee, dat durfde hij toch niet geloven. Toen moest hij bellefleurtjes opwrijven tot ze glommen, en die werden in de open hoekjes van de mand gelegd. Harm liep er een ogenblik bewonderend omheen. Daar kwam Vader binnen. Hij droeg een grote korenschoof onder de arm en zijn gezicht stond veel vrolijker dan gisteren. ‘Ja, jong,’ zei hij, toen Harm vragend naar hem keek, ‘wie zou er nou niet vrolijk wezen, als hij voortaan alle dagen hier op de boerderij mag komen werken!’ Harm kon er niets anders uitbrengen dan: ‘Is het heus waar, vader?’ ‘Eerlijk, mien jong.’ En de boerin knikte lachend van ja. Overgelukkig keek de jongen van den een naar de ander. Vader maakte een knipoogje naar de vrouw. ‘Mag de knecht mee naar huis? Of heeft u hem nog nodig?’ ‘Ja, hij moet nog wat voor me doen,’ antwoordde ze. ‘Hij moet deze mand nog voor me wegbrengen naar de ouders van Harm Dirksen.’ Harm gaf haast een schreeuw en pakte meteen de mand beet. En vader schoof ontroerd zijn pet naar achteren. ‘Je hebt het eerlijk verdiend,’ riep de boerin hun nog na. ‘Ik ben nog nooit zo vroeg klaar geweest op Kerstavond.’ Thuis mocht Harm zelf zijn schoof op de schuur zetten en stonden Vader en Moeder voor het eerst sinds lange tijd weer met onbekommerde gezichten onder aan de ladder. 't Leek ook, of Vader zijn pet nog wat langer afhield, dan andere jaren. En toen hij met Vader uit de kerk thuiskwam en het in hun kleine kamer geurde naar varkensgebraad en appels, zei Harm, terwijl hij een grote mannestem opzette: ‘En als er weer eens wat nodig is, zegt u het maar, dan verhuur ik me weer.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
93
De Kerstauto * Het was Kerstvacantie. Gert zat naast Vader in de auto van de posterijen. Vader was besteller bij de pakketpost en kon in de drukke dagen voor Kerstmis best een hulpje gebruiken. En Gert vond het fijn in de helrode wagen. ‘'t Lijkt wel een Kerst-auto,’ zei Vader. ‘Nee, 't ìs er een,’ vond Gert, ‘want wat een pakken hebt u vandaag te bezorgen! Allemaal Kerstcadeautjes natuurlijk.’ ‘We moeten eerst de stadswijken maar nemen, jong, dan gaan we daarna naar buiten. Hou jij dat kistje maar zolang op je schoot. Dat is voor den banketbakker.’ ‘Hmmm,’ deed Gert en las: ‘Kerstkransjes van fondant.’ En nog wel voor die fijne winkel op de markt. Vader hield precies voor de deur stil. Reuze, zoals hij dat kon! De jongen wipte er meteen uit. ‘Blijft u maar zitten. Ik laat de kaart wel even aftekenen.’ Leuk was het binnen. Allemaal rode en zilveren Kerstkransen en op de glasvitrines stond een hele rij Kerstmannetjes met rode mutsen en een dennetakje in de arm. Vlug voelde Gert in zijn blousezakje naar zijn opgespaard kwartje. Daarvoor kon hij net zo'n mannetje kopen. ‘Voor Moeder,’ dacht hij meteen. ‘Die breng ik vanavond mee uit onze Kerstwagen.’ De juffrouw maakte er een leuk pakje van met Kerstpapier en een gouden touwtje. Toen nog de kaart aftekenen. Het cadeautje deed hij in de binnenzak van zijn overjas.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
94 Meteen kreeg Gert weer een nieuw pakje op schoot met stevig papier en dikke lakken. Hij las het adres van zijn onderwijzer op. Fijn, om daarheen te moeten! Zag hij meneer nog even in de vacantie. Overmoedig sloeg hij met de hand op de claxon, toen ze voor het huis stopten. Meneer zelf deed open. Met een blij gezicht nam hij het pakje aan. ‘Natuurlijk van Moeder,’ mompelde hij en toen tegen Vader: ‘Een mens blijft, wat dat betreft, toch altijd nog een kind, hè? Elk jaar stuurt de oude vrouw ons een Kerstpakket. Ze woont in Friesland en elk jaar weer zorgt ze ervoor, dat wij hier in Gelderland Friese koek en sukerbolle eten.’ ‘Sukerbolle?’ vroeg Gert. ‘Kèn je dat niet eens? Kom mee, jong!’ Meneer trok hem naar binnen. ‘Dan zal mijn vrouw er een stuk voor je afsnijden.’ ‘Een ogenblikje dan,’ zei Vader met een knipoogje naar den meester, ‘want Gert heeft dienst.’ Even later stond de jongen alweer buiten met twee stukken van het gebak. ‘Aardige man, hè Vader?’ En Gert hapte in zijn lekkere boterham. Stel je voor, dat hij later ook ver van huis woonde. Dan stuurde Moeder ook vast wel een pakje. Wat zou zij er dan in doen? O ja, zelfgebakken wafeltjes natuurlijk. ‘Natuurlijk,’ zei hij nog eens hardop. ‘Wat is er, jong?’ vroeg Vader plagend. ‘Och nee, niks.’ Gert bloosde ervan. Vader glimlachte en daar stonden ze alweer stil voor het hofje van oude juffrouwtjes. Met een arm vol pakjes stapte Gert vrolijk de poort onderdoor. Leuk stil was het hier ineens. Hij liep over een pleintje, rondom ingesloten door kleine huisjes: raampje - deurtje, deurtje - raampje. Bijna overal met een varentje of een bloempot achter de ruit. En ook keek bijna om elk gordijn een oude-vrouwengezicht, dat nieuwsgierig was naar de stevige voetstappen, die de stilte verstoorden.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
95 In het midden hief een kleine kerk zijn klokketoren boven de daken uit. Een helder klinkerpaadje leidde naar het voorportaal. Aan weerskanten stonden hoge sparren, net echte Kerstbomen. Gert was al gauw zijn pakjes kwijt en stak het hofje weer over naar Vader. Een sneeuwvlok dwarrelde naar beneden en nog een en nog een. Even bleef hij staan kijken. Stel je voor: een witte Kerstmis. Dichter vielen de vlokken. ‘Kom jong!’ riep Vader, ‘niet treuzelen, want als we een pak sneeuw krijgen, zijn we vanavond nog niet gelukkig en hebben we misschien geen tijd meer, om ons boompje aan te steken.’ ‘O, ja,’ riep Gert, ‘dat is waar ook. 't Is Kerstavond en dan mogen de kaarsjes voor het eerst branden. En Moeder heeft warme chocola en Kerstbrood. Fijn, hè Vader?’ Maar Vader zette de vaart erin en luisterde al niet meer. In de stad zelf waren ze vóór twaalf uur klaar. Dat trof: ze konden net nog bij Moeder eten. Hm! Gert rook het al in de gang. Fijn, erwtensoep! Hij at er wel drie borden vol van. En toen hij klaar was, liep hij nog even om de kachel heen en haalde eens diep zijn neus op. ‘Ik ruik toch vast en zeker dennegroen, maar waar hebt u 'm zo gauw verstopt? En mijn neus wordt ook nog gestreeld door iets, dat tussen twee ijzers wordt gebakken. Knijpertjes? Of heb ik het mis?’ ‘Maak, dat je wegkomt, kwajong,’ bromde Moeder en duwde hem de gang in. Vader zat al in de wagen. ‘Gert helpt me fijn,’ zei hij. ‘Hij geeft de pakken af en intussen sorteer ik de andere. 't Kon wel eens laat worden vandaag.’ En Vader keek bedenkelijk naar de sneeuwvlokken, die al een witte deken over de auto hadden gespreid. ‘Maar we steken toch nog wel ons boompje aan, hè Moeder?’ Vragend keek Gert nog even om het portier. ‘Wie boompje, wat boompje?’ plaagde Moeder, maar meer hoorde Gert niet, want ze stoven vooruit.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
96 Al gauw waren ze buiten de stad op een lange rechte weg naar het naaste dorp. De velden met winterrogge waren heel luchtig bepoeierd met witte sneeuw, waar de groene sprieten fris bovenuit piepten. Een eenzame boerderij keek uit over de witte landerijen. Vader tuurde bezorgd naar de lucht, maar Gert wreef zich in de handen. ‘Sneeuw hoort eigenlijk bij Kerstmis,’ dacht hij. Op een erf in de verte ging de hofhond als een dolleman te keer. De boerin kwam even in de deur staan en riep goeiendag. Ze moesten bij den bakker een kistje gist afgeven. ‘Kom d'r effen in,’ noodde de bakkersvrouw. ‘'k Heb de thee net bruin.’ ‘Vooruit dan maar een ogenblikje,’ zei Vader, want ze waren een beetje koud geworden voorin de wagen. Behaaglijk was het in de winkel en het rook er zalig naar vers krentenbrood. Met een schuin oog keek Gert naar de grote Kerstbroden op de rekken. De bakkersvrouw lachte en gaf hem een warme krentenbol. ‘Jong’ riep Vader uit. ‘Hoe kun je, na al die erwtensoep?’ Maar hij kon best hoor, en in een ommezien was het broodje verdwenen. ‘Geef mij maar zo'n groot Kerstbrood mee voor moeder, de vrouw,’ vroeg Vader nog. Gert kneep hem in zijn arm, maar toen moesten ze ook weer voort maken. De sneeuw dwarrelde dichter en dichter. De auto zag wit bestoven. ‘Is het nou geen echte Kerstauto, Vader?’ vroeg de jongen. ‘Ja hoor en jij lijkt wel de Kerstman met allemaal cadeaux op je schoot.’ Vlot achter elkaar gaven ze nu een viertal pakjes af. Daarna reden ze over een eenzame landweg - en toen opeens haperde de motor. ‘Nou zul je het nog hebben,’ bromde Vader en gaf gas. Een ogenblikje ging het nog... en weer stokte de wagen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
97 Vader sprong er uit en lichtte de kap van de motor op. Gert was er meteen bij. ‘O, maar een kleinigheidje, gelukkig. En ik had ook water moeten bijvullen. Maar hoe komen we daaraan?’ Ze keken zoekend rond. Ja, in de verte zagen ze een klein huisje. Daar moesten ze maar water gaan halen. ‘We lopen maar even samen, jong, dan worden we meteen weer warm.’ Vader nam een leeg benzineblik achter uit de wagen. Gert keek sip. ‘Komen we nu wel op tijd thuis, Vader?’ vroeg hij bedrukt. ‘Laten we het maar hopen.’ Ze moesten wel een minuut of tien lopen, vóór ze bij de hut, want een huisje kon het houten ding haast niet genoemd worden, aankwamen. Vader stootte de deur open, en toen keken een paar verkleumde kindergezichtjes om het smoezelige gordijn van de bedstee. Het vuur op de haardplaat was uit. Een meisje van een jaar of zes liet zich uit het bed glijden en zei: ‘Vader en Moeder zijn uit werken en het vuur is uit.’ Een ogenblik stond Vader besluiteloos. Dan overlegde hij met Gert: ‘Jij moest maar hier blijven en wat hout bij mekaar zoeken. Die kinderen bevriezen. Dan bezorg ik de rest van de pakjes en kom je straks halen.’ Maar Gerts gezicht stond donker. ‘Hè nee, Vader, toe. U moet ook nog naar het kasteel en dat vind ik juist altijd zo leuk. Ik zal die kinderen wel even instoppen. En straks komen hun ouders immers toch thuis. Als we nog langer wachten, zit Moeder vanavond alleen met haar Kerstboom.’ IJverig stopte hij het meisje weer in de bedstee en vulde toen achter het huis het lege benzineblik met water. ‘Klaar,’ zei hij zo opgewekt als hij maar kon en drong Vader naar de deur. Vader zei niets, maar liep langzaam mee terug naar de auto.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
98
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
99 Van opzij keek Gert eens even naar zijn gezicht. ‘Wat dacht hij nou?’ Maar Vaders gezicht stond net als altijd, alleen begon hij ineens veel vlugger aan te stappen. Gert holde haast mee. ‘Vul jij het water maar bij,’ zei Vader opgeruimd. ‘Ik kom zo terug.’ Hij nam het grote krentenbrood uit de wagen en vóór Gert precies begreep, wat Vader bedoelde, was die alweer in de vallende schemering verdwenen. Besluiteloos bleef de jongen een ogenblik staan. ‘'n Mooie boel, en straks is het Kerstavond en zit Moeder alleen met de tractatie,’ bromde hij en vulde mopperend het water bij. ‘Die Vader ook met zijn malle plannen.’ Hij ging maar op zijn plaatsje zitten en probeerde om zich heen te zien. Er was weinig meer over van het kwieke ventje, dat die morgen zo behulpzaam zijn pakjes had afgegeven en dat met zo'n vrolijk gezicht af- en aandraafde. Wrevelig trok hij zijn schouders op. ‘En Moeder vanavond...’ dacht hij nog eens weer. Hè, hoorde hij daar Moeders stem? Dat kon toch niet? Hij kleurde en keek rond in de dwarrelende sneeuw. Hij liep eens even om de auto heen. Akelig stil was het hier. Geruisloos zweefden de vlokken om hem heen en de avond begon al te dalen. De wind blies door de hoge dennetoppen en duwde zo nu en dan een handvol sneeuw ritselend naar beneden. Een vogel bewoog onder de bomen, een takje kraakte... ‘Nee, hier was geen mens, die gesproken had. Zeker de wind.’ Hij trok zijn kraag op en met de handen diep in zijn zakken liep hij als vanzelf Vader achterna. ‘Kerstavond,’ suisde de wind. ‘Iedereen heeft het nu warm en gezellig in zijn huis, maar als het vuur uit is...’ ‘Och, nou ja,’ bromde Gert en liep wat harder aan. ‘Kerstfeest is een feest van vrede en liefde,’ zei Moeder altijd.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
100 Hij bukte zich en raapte een dorre tak op. ‘Je zou je best doen, om niet altijd meteen nijdig te worden, als het je een beetje tegenloopt,’ ruisten de dennetakken om hem heen. Hij gaf een flinke schop tegen een steentje, dat door de lucht vloog. ‘Je hebt het al zo vaak beloofd,’ meende hij weer te horen. Opnieuw raapte hij een stevige tak op en nog een en nog een. Hij bleef maar bukken, tot hij een flinke arm vol hout had. Hij kreeg ineens haast en zette het op een lopen naar het hutje. Op de drempel bleef hij staan; vlak na Vader was hij binnengekomen, want Vader had zijn jas nog aan en legde ook een grote takkenbos naast de haard. Besluiteloos keek Gert een ogenblik rond. Hij ontweek het, om Vader aan te zien, die doodgewoon zei: ‘Zo, jong, jaag jij dat grut weer eens naar bed.’ Drie kleine kinderen keken hem vol verbazing aan. Maar Gert spreidde zijn armen uit en bracht hen stoeiend in de bedstee, waar hij hen toedekte, zo goed en zo kwaad als dat ging onder de schrale dekens. ‘Nu een ogenblik alle drie je ogen dicht en je hand ophouden. Als ik “Ja” zeg, mag je weer kijken.’ Vlug sneed Vader drie dikke krentensneden en legde er in elk handje één. ‘Ja!’ Er ging een gejuich op en zonder dat Gert er erg in had, lachte hij vrolijk mee. Vader gaf hem een por tussen zijn ribben. Gert kreeg een kleur en had het ineens vreselijk druk met vuur aanmaken. Na een ogenblik werd het lekker warm in het vertrekje. Vader veegde intussen de vloer wat aan. Een diepe zucht van voldaanheid klonk er ineens achter de gordijnen. ‘Ben jij de Kerstman?’ vroeg een lief stemmetje aan Gert, die de kopjes stond te wassen en een klein meisje keek hem met grote ogen aan. Gert bukte zich diep over zijn afwaswater. Vanmorgen had Vader
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
101 haast hetzelfde gezegd, maar er was niets van waar: o ja, als het leuk was en hij ene snee sukerbolle kreeg, dan kon hij wel vriendelijk en opgeruimd zijn; maar o wee, als het tegenliep, dan werd hij meteen nijdig. Was het voor Vader soms niet vervelend? Straks kreeg hij misschien nog een opmerking van zijn chef. Maar je merkte niks aan hem, alleen, dat hij er schik in had, nu het netjes werd in de kamer. Gert draaide zich om en keek naar Vader. Die zat op een stoel met een kleinen bengel tussen zijn knieën. Met een natte handdoek waste hij den jongen, zodat diens haren gingen krullen. ‘En nou je handen nog. Foei wat een vuile pootjes.’ ‘'k Heb ze nog wel's vulle vuulder gehad,’ pochte het ventje en zijn bruine ogen keken ondeugend naar dien groten Kerstman, die zo maar in hun huisje rondredderde. Toen ze alle drie klaar waren, kregen ze eerst ieder nog een boterham met warme thee, die Vader zo goed mogelijk gezet had en toen moesten ze hun muts opzetten en een das aandoen. ‘Nou mag jullie mee met me naar het Kerstboombos.’ Enig, die Vader! Kerstboombos! Wat zou hij bedoelen? Gert was er nu helemaal in: vol verwachting liep hij met de kinderen mee achter Vader aan. ‘O,’ riepen ze alle drie, toen ze buiten kwamen, waar een witte wereld met dwarrelende sneeuwvlokken hen ontving. Samen gingen ze met Vader mee naar het bosje achter hun huis. Daar plukte hij een arm vol sparretakken. De kinderen kregen er ook elk een te dragen. Gert sneed stilletjes een hele mooie tak met lange grote kegels voor Vader af. Toen keerden ze terug, maar telkens weer moesten de sneeuwklonters onder de klompjes weggebroken worden. In het huisje gooide Gert een dennetakje op het vuur, toen rook het er zo fijn naar Kerstmis en met de andere takken versierden ze het vertrek een beetje. De kinderen werden er opgetogen van en toen alles klaar was, gingen ze voor het raam staan uitkijken naar Vader en Moeder.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
102 Stilletjes had Gert zijn Kerstman nog op de plank in de bedstee gezet. ‘Daar zijn Vader en Moeder!’ klonk het al heel gauw. Maar de beide Kerstmannen wachtten hen niet af. Zonder dat de kinderen in hun opgetogenheid het merkten, glipten ze de achterdeur uit. Niet lang daarna zaten ze weer in de auto en liet Vader alle lichten uitstralen op het sneeuwdek. De motor deed het weer goed en ze reden zo vlug als Vader durfde op de gladde weg. ‘'t Is half zes, Gert, nu alleen nog maar naar de dames van het kasteel en dan naar Moeder.’ Gert zat met glinsterende ogen naast hem. ‘We hebben het er fijn klaar gespeeld, hè Vader? En nu vanavond nog feest thuis! Want 't wàs een feest, hè Vader?’ zei hij heel zachtjes. ‘Dat dacht ik toch ook,’ antwoordde Vader en sloeg hem met de vrije hand op zijn schouder. Heel verlegen haalde de jongen zijn sparretak van onder zijn jas te voorschijn en legde hem op de bank tussen hen beiden in. ‘Om te versieren vanavond.’ Vader vroeg niet verder, maar tuurde ingespannen voor zich door de dichte vlokkenregen naar de mistpaaltjes langs de kant. Gert volgde ook de witte pluizen, die fonkelden en glinsterden, als ze in het licht der lantaarns zweefden. Daar was de oprijlaan naar het kasteel. Ze reden tot voor het brede bordes en toen sprong Vader uit de wagen. ‘Hier doe ik het maar liever zelf,’ zei hij en Gert bleef zitten kijken naar de hoge vensters, waardoor hij juist een Kerstboom zag, die met lange witte kaarsen stond te branden. De sneeuw dwarrelde zoetjes langs de ramen en vlijde zich neer op de vensterbanken. Een piano speelde; en er klonken kinderstemmen: ‘Ere zij God - Vrede op aarde.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
103 Dromerig zag Gert voor zich uit en neuriede zachtjes mee. Het was hem zo wonderlijk te moede. Zijn ogen werden vochtig. ‘Laat mij een echte Kerstman worden,’ fluisterde hij en 't was hem, of de wereld nog nooit zo mooi geweest was. De hoge coniferen in de tuin bogen de takken onder de zware sneeuwkuiven. Het fijne spoor van een vogel stond kantig afgetekend in de witte vacht, die het grote grasveld dekte. ‘En nu huis-toe,’ zei Vader even later, toen hij weer naast hem in de cabine schoof. Al van verre zagen ze, dat het ganglicht thuis brandde en toen ze stilhielden, kwam Moeder meteen in de deur. Gert zag het dadelijk: in de Zondagse jurk met Grootmoe's gouden broche op. Vader moest nog even naar het postkantoor, maar Gert ging gauw naar binnen en legde de sparretak naast het bord met wafeltjes op de tafel. En toen Vader thuis kwam, brandde hun eenvoudig boompje met de rode glimmende appeltjes. Gert kneep zijn ogen tot spleetjes; zo zag hij de stille kaarsvlammen als sterretjes glinsteren en met warme wangen zei hij: ‘Wat een dag, hè Vader, met onze Kerstauto.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
105
Van een herdersjongen in Bethlehem * Moeder, wanneer komt Vader nou toch thuis?’ vroeg Ruben telkens en dan keek hij weer de grijze, stoffige weg af. Hij kon haast niet langer wachten: hij moest Vader vertellen van die mooie ster, die hij vannacht had zien stralen en fonkelen, terwijl alle andere sterren juist heel stil stonden en bijna geen licht gaven. ‘Wat zou het toch voor een ster geweest zijn?’ dacht hij telkens weer. Maar ha, daar was Vader, heel in de verte kwam hij aan. Ruben holde hem tegemoet, en toen hij Vaders hand beet had, vroeg hij meteen: ‘Vader, hebt U vannacht ook die prachtige ster gezien, toen U op de schapen paste?’ De herder legde een hand om zijn schouders en terwijl ze langzaam naar huis liepen, zei hij: ‘Ja, m'n jongen, daarvan wou ik je juist vertellen, want er is vannacht een groot wonder gebeurd. Heb jij ook wel gemerkt, hoe stil het overal was? De bladeren aan de bomen ritselden niet eens, en de schapen en de lammetjes lagen maar bij elkaar, zonder te blaten. En je weet wel, dat de herdershonden altijd zo kunnen blaffen 's nachts? Als er één begint, antwoorden ze allemaal?’ ‘Nou!’ riep Ruben. ‘Dat kunnen we soms thuis horen!’ ‘Maar vannacht gaven ze geen geluid. Ze kropen dicht bij onze vuren en legden hun kop tussen de voorpoten. Ik werd er bijna bang van, zo stil was het om me heen. Geen takje
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
106 kraakte. En toen ineens, daar zag ik een grote, heldere ster aan de hemel staan.’ ‘Ja, hè Vader!’ Ruben schudde heen en weer aan Vaders hand. ‘En zo'n mooie hebt u ook vast nooit eerder gezien.’ ‘Nee, jongen. Maar het mooiste komt nog: Ik riep de andere herders wakker en juist wou een van ons op weg gaan, om te zien, waar toch die heldere stralen naar toe wezen, toen het leek, of de wolken van elkaar schoven. Er kwam zo'n stroom van licht naar beneden vloeien, dat we er niet in konden kijken en onze handen voor de ogen hielden. Doodstil liep Ruben te luisteren, want 't was of Vaders stem heel anders dan anders klonk. ‘En toen, jongen, heb ik Engelen horen zingen.’ ‘Engelen?’ vroeg Ruben zachtjes. ‘Ja, ik durfde de handen niet van mijn ogen te doen, maar ik hoorde heel duidelijk hun prachtig gezang. Ze zongen, dat ze een blijde boodschap brachten, want vannacht was het Kindje geboren, dat eenmaal de Koning van alle mensen wezen zal. ‘“Gij zult hem vinden bij de dieren in een stal te Bethlehem.”’ Wij gingen meteen op weg, om het Kindje te zoeken, want de honden konden best alleen op de kudden passen: de schapen sliepen zo rustig en we hoorden geen enkel roofdier schreeuwen.’ Ruben zuchtte eens heel diep, toen fluisterde hij: ‘Vader, en was het een lief kindje? En kon je er aan zien, dat het een koningskindje was? Had het heel mooie kleertjes aan?’ ‘Nee,’ antwoordde de herder zachtjes. ‘Dat kon je juist helemaal niet zien, want het lag in een kribbe, in een stal, toegedekt met wat oude lappen, en een os en een ezel stonden eromheen...’ Ze waren intussen bij huis gekomen, waar Moeder al in de deuropening te wachten stond. ‘Had je het niet koud vannacht op de velden?’ vroeg ze aan Vader, terwijl ze een schaapsvel van zijn schouders nam. ‘Koud?’ vroeg Ruben. En ja, meteen herinnerde hij zich, hoe hij zich vannacht extra dicht in zijn nieuwe schapevacht had gerold. Maar het Kindje dan?
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
107 ‘Vader, had het Kindje dan geen koude voetjes?’ ‘Dat weet ik eigenlijk niet...’ ‘Natuurlijk moest het koude voetjes gehad hebben,’ dacht Ruben. Hij zelf had het immers al koud gehad onder zijn dikke wollen deken. En terwijl Vader zijn handen boven het vuur hield en Moeder een kom melk voor hem warmde, liep Ruben vlug naar zijn bed, pakte zijn mooie schaapsvel... en holde er mee naar buiten, zonder dat iemand het gemerkt had! Toen hij al een eindje van huis was, bleef hij even staan en keek zoekend naar de hemel. Ja, daar in de verte was de ster, daar moest hij dus heen! Hè, zijn handen waren heelemaal koud. Hij stopte ze onder de witte krulletjes van zijn vacht. En toen begon hij weer te lopen. Aldoor harder en harder. Wat waren er veel mensen op de weg! Die kwamen zeker allemaal naar Bethlehem om hun namen te laten opschrijven in de dikke boeken van den Keizer, zoals Vader hem verteld had. Vlak voor hem reed een rijk heer op een hoge kameel, die met prachtige kleden was versierd. En er volgden nog een heleboel andere kamelen, die allemaal zware pakken op hun rug droegen. Bij elke stap, die ze deden, rinkelden de kleine belletjes, die aan hun hals hingen. Dat klonk zo vrolijk! Maar daar bovenuit hoorde hij een fluitspeler, die liep helemaal voor aan de stoet en die blies op een kleine fluit een wijsje, waar Rubens voeten haast vanzelf op voort gingen. De kamelen stapten ook precies in de maat verder. Een poosje liep Ruben mee naast den fluitspeler. Hij kon zijn ogen niet van hem af houden. ‘Ik wou, dat ik zo spelen kon!’ dacht hij. Maar ineens zag hij, dat de vingers van den man blauw waren van de kou, zelfs hield hij zo nu en dan even op met spelen en blies in zijn handen, om ze warm te krijgen. Maar telkens, als de muziek stil was, liepen de kamelen meteen veel langzamer, en één bleef gewoon staan, tot hij de fluit weer
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
108
hoorde. En dat was juist de kameel van den rijken heer. ‘Doorspelen!’ riep die woedend, en de fluitspeler begon meteen weer, terwijl hij angstig omkeek. Maar zijn vingers wilden lang zo vlug niet meer. De meester werd aldoor kwader, want de kamelen liepen zo maar uit de rij. Eindelijk stond hij op van zijn zitplaats en pakte een lange zweep... ‘Niet slaan! Niet slaan!’ had Ruben bijna hardop geroepen, maar gelukkig kwam er juist een andere stoet voorbij, en de meester daarvan kwam op een mooi versierd rijdier naar den bozen heer toe, om hem te begroeten. Die vergat zijn zweep, en de arme knecht had even tijd om zijn handen te verwarmen. Haastig stak hij alle vingers in de mond, dat hielp tenminste iets.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
109 ‘Was er maar een vuurtje,’ dacht Ruben en keek zoekend om zich heen. Ineens voelde hij zijn eigen handen heerlijk warm onder de schapenwol. ‘Mijn vacht? Zou ik hem die geven?’ Nee, dat kon toch niet. Die was voor het Kindje. Hij liep een eindje vooruit, om toch niet aldoor die blauwe handen te hoeven zien en frommelde zijn pels stijf onder zijn arm. Maar 't was, of de witte krulletjes hem brandden. Hij had hem alweer in de handen en streek zijn wang langs de zachte wol... Zijn voeten wilden niet meer verder, als vanzelf moesten ze weer terug. Daar stond de fluitspeler en zijn handen zagen nog haast even blauw als daarnet. Ruben had de vacht al toegestoken... maar trok hem meteen weer terug. Met een ruk draaide hij zich om en holde voort in de richting van de fonkelende ster. Maar wat woog die schapepels nu opeens zwaar! 't Leek wel, of hij van lood was... Daar was Ruben toch weer omgekeerd - en hij gooide zijn vacht bijna voor de voeten van den fluitspeler. ‘Voor uw vingers,’ zei hij verlegen. Toen ging hij weer op weg en knikte vrolijk naar de ster: ‘Ja, ja, ik kom al!’ Maar ineens zag hij zijn lege handen... Hij verstopte ze in de wijde mouwen van zijn overkleed. Zijn voeten wilden haast niet meer vooruit. Hij ging op een steen zitten en keek verdrietig naar alle mensen, die langs hem heen gingen. Toch moest hij verder lopen: 't leek wel, of de ster hem vooruit trok. Voetje voor voetje ging hij weer. Daar was hij bij de stal, waarvan Vader verteld had. De stralen van de ster vielen neer op de ruwe plaggen van het dak. Ruben leunde tegen een boom. Daarbinnen was het kindje! Maar hij durfde er niet heen: hij had immers niets meegebracht?
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
110 En weer was het, of de ster hem riep! Hij stond al op de drempel van de hut, en zijn ogen keken naar het kribbetje, dat in de schemer bijna niet te zien was. Maar het kindje zag hij goed, want door een reet in het dak viel een straal van zijn ster op de kleine, spelende handjes. De voetjes waren bloot... Hij boog zijn hoofd en zei bijna schreiend: ‘Nu heb ik niets meegebracht, om uw voetjes toe te dekken.’ Hij liep naar voren en liet zich op de knieën vallen. Toen nam hij de voetjes voorzichtig in beiden handen... Maar... ze waren heerlijk warm... En het was hem, of hij een stem hoorde, die zachtjes zei: ‘Je begon me al te verwarmen, toen je op weg ging om mij te zoeken. En toen je den armen fluitspeler hielp, hielp je mij ook en toen voelde ik geen kou meer.’ Verlegen en blij keek de jongen op: De ogen van het Kind straalden op zijn lege handen, zodat ze gevuld leken met licht... ... Heel stil was het in de stal, alleen het vee ritselde in het hooi en een lichtstraal van de hemel gleed binnen door een spleet in het armoedige dak.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
111
De Kerstman * De Kersttafel op een grote boerderij in het verre land van Polen stond gedekt en Zosia, het dochtertje, huppelde er telkens weer omheen. ‘Moeder, Moeder!’ riep ze ieder ogenblik. ‘Er zijn ook noten en rozijnen!’ En dan weer: ‘Ha, ik ruik de honingvla al.’ En honingvla was haast het lekkerste, dat ze kende. Dat aten ze ook alleen maar met Kerstmis. Opeens stond haar mondje een ogenblik stil. Verbaasd liep ze weer om de tafel heen en telde: Een bord voor Vader, een voor Moeder, een voor Joseph, haar groten broer, een voor haarzelf, een voor Mania, de meid, een voor Iwan, den knecht en dan... ‘Moeder, U hebt een bord te veel gedekt. We zijn met ons zessen en U hebt zeven borden klaargezet.’ Moeder draaide zich even om van de grote kachel, waar ze juist roerde in de geurige bietensoep en zei: ‘Maar kindje, dat ene bord is toch voor iemand, die vanavond misschien heel alleen langs de weg loopt en die mag niet voor niets bij ons aankloppen. Die moet met ons meeëten en met ons mee Kerstavond vieren.’ ‘Ja, hè Moeder?’ Zosia wist het weer. ‘Kan dat misschien de Kerstman zelf wel eens zijn?’ Ze durfde het haast niet te zeggen en toen keek ze vol verwachting Moeder aan, die werkelijk van ja knikte. Daar moest Zosia eens diep over nadenken, ze kroop in een hoekje bij de kachel.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
112 't Kon natuurlijk ook wel een klein meisje zijn, een vriendinnetje voor haar, want ze was altijd zo alleen. Joseph was er wel en Joseph speelde ook wel eens met haar, maar meestal moest hij met Vader en Iwan mee om te werken. Nu vanavond waren ze met zijn drieën naar de kerk. Moeder en Mania waren thuisgebleven om voor het Kerstmaal te zorgen. Intussen bleef Zosia maar strak naar de klink van de deur kijken, want daardoor zou de Kerstgast binnenkomen. Denk toch eens, dat kon ieder ogenblik gebeuren! Daar had je het al: ‘klik-klik’ zei de klink, de deur wipte open, Zosia stond al op haar tenen... Maar ach, het was Mania maar, die een grote bos stro binnenbracht. ‘Ha.’ Een ogenblik vergat Zosia op de deur te letten, want ze moest Mania helpen, om het stro te verdelen. Een grote bos kwam onder de tafel te liggen en toen ook nog een flinke bundel in iedere hoek van de keuken. ‘Dat is, omdat het Kerstkindje vroeger ook in het stro lag, hè Moeder?’ ‘Ja kindje,’ en Moeder schoof voorzichtig nog een paar halmen recht. Moeder liep ook al eens naar de deur en keek uit over de verre, verre sneeuwvlakte. ‘Ze komen nog niet gauw,’ zei ze tegen Mania. ‘Wij zullen maar vast voor het vee gaan zorgen.’ Vol verwachting liep Zosia mee naar de oven, waar een grote koek uitkwam, de Kerstkoek voor het vee. Zosia rook er eens aan. Ja, zo leek hij wel lekker, maar toen ze er een stukje van afbrak om te proeven... nee hoor, dan had ze maar liever mensenkerstkoek. De koeien smulden, die kregen elk een dikke brok bovenop hun hooi en toen was het een ogenblik heel stil in de grote half donkere stal, want Moeder en Mania hadden de handen gevouwen en baden voor iedere koe. En voor Lisa met de grote, witte vlek op de kop en voor haar kleine kalfje, dat net zo heette als Zosia en voor Fedja - het rijpaard en voor de beide werkpaarden...
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
113 Zosia had ook de ogen dichtgedaan en toen ze weer rondkeek, was het zo feestelijk in de warme stal. De dieren aten langzaam en tevreden en Mania stak boven iedere ruif een dennetak. Dat geurde door de hele ruimte. Maar toen liep Zosia toch gauw weer naar de keuken, want je kon immers niet weten... Nee, er was nog niemand binnengekomen. Ze ging weer op haar oude plaatsje zitten en hield haar ogen strak op de deur. Waren Vader en de anderen nu maar thuis! Je zou zien, als ze maar eenmaal aan tafel zaten, dan kwam de Kerstgast. Door de warmte doezelde ze haast een beetje in, maar ze vloog op, toen de deur weer klikte. Weer geen gast, maar Vader en Joseph en Iwan. Moe en koud kwamen ze binnen, de sneeuw stoof van hun bontmutsen. De mannen warmden zich eerst een poosje, toen schoven ze aan om de tafel. Met kloppend hartje klom Zosia op haar plaatsje van de bank naast Mania, maar ze zorgde er voor, dat er een flinke ruimte overbleef, het kon immers nog, al werd het wat laat... Iedereen zat nu aan tafel en Vader begon te bidden, de mannen en vrouwen bogen het hoofd. Ook Zosia vouwde de handen, maar juist toen Vader sprak, kraakte de deur. Het bloed vloog naar Zosia's wangen, ze wilde wel naar Vader luisteren, maar kon het niet helpen, dat ze zo vreselijk verlangde naar den Kerstgast. Eindelijk zei Vader: ‘Amen’. ‘Amen’, klonk het ook bij de deur met een zware basstem. Zosia schrok zo, dat ze eerst haast niet durfde kijken, want leek die stem niet op die van doven Leo, waar alle kinderen van het dorp bang voor waren? Hij had hen wel nooit wat gedaan, maar bang waren ze toch. En nu stond daar een oude man op de deurmat, die precies op Leo leek, maar het toch niet was, o nee.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
114 Had Leo zo'n prachtige witbesneeuwde jas, die fonkelde van kleine ijssterretjes? Hingen er in Leo's baard ooit zulke prachtige ijspegels?
En ze had Leo ook nog nooit ontmoet met een zak op zijn rug. Nee, wel nee, dit was de echte Kerstman, de Kerstman, dien ze eens op een plaatje had gezien in een oud prentenboek. Als vanzelf was ze al wat dichter naar Mania geschoven, zodat de Kerstman nog een ruimer plaatsje naast haar op de bank zou vinden.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
115 ‘God zegene U op deze Heilige avond,’ zei Vader. ‘God zegene U allen,’ antwoordde hij en toen de boerin hem hartelijk aan tafel nodigde, schoof hij voorzichtig naast Zosia. Nu durfde ze wel even opzien. Wat had hij een vriendelijk gezicht, net zoals de Kerstman toen op dat plaatje. ‘We moesten eigenlijk eerst de heilige Kerstster aan de Hemel opzoeken,’ zei hij. ‘Dan zal dit maal dubbel gezegend zijn.’ Niemand had eigenlijk meer aan die heel oude Poolse gewoonte gedacht, maar toen Vader opstond om naar buiten te gaan, volgden ze hem allemaal. Mania had haar rok om Zosia's schouders geslagen, want o, wat was het koud buiten! Maar ze voelde geen kou meer, toen ze de eerste ster aan de hemel zag, groot en stralend. ‘Zou de ster van het Kindeke ook wel zo groot geweest zijn?’ vroeg ze en gaf als vanzelf een hand aan den ouden, vriendelijken Kerstman. Aan tafel kon ze bijna niet eten, ze moest aldoor naar haar buurman kijken. Zo nu en dan zuchtte ze heel diep en ze durfde zich bijna niet te bewegen, toen de man een hand op haar hoofd legde. Ze bleef de hele avond vlak naast hem en toen ze allemaal met Vader mee naar buiten gingen, om graan voor de vogels te strooien, liep ze aan zijn hand. ‘Zie je wel, dat het de Kerstman zelf is?’ vroeg ze bijna fluisterend aan Mania. En ze huppelde naast hem voort naar de stal, waar Vader de lantaarn aanstak. ‘Je moet toch horen, hoe de haan kraait in de Kerstnacht?’ zei hij. ‘Luister maar.’ Iwan joeg een paar kippen wakker, de haan sloeg met zijn vleugels en riep, o ze hoorde het duidelijk: ‘Kindje-gebo-o-o-ren’ en de kippen kokkerden: ‘Beth-lem Beth-lem - Beth-lem.’ Opgetogen knikte Zosia. En toen later op de avond de Kerstboom werd aangestoken, zat ze op zijn knie met haar hoofdje tegen zijn dikke wollen jas aangeleund.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
116 Door de kiertjes van haar oogleden keek ze in de kaarsjes en luisterde naar de heel oude Kerstzangen, die de grote mensen met elkander zongen. Eindelijk nam Moeder haar slapend dochtertje voorzichtig op en legde haar in bed. Even deed ze de ogen nog open en fluisterde heel zachtjes en blij: ‘'t Was de Kerstman. 't Was de Kerstman!’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
117
Een Kerstverhaal uit de bergen * Ongeduldig prutste Sep voort aan het houten figuurtje, dat hij bezig was te snijden. Eindelijk legde hij het moedeloos op zij. ‘'t Wordt niks. Ik weet niet, hoe zijn gezicht moet zijn en met de handen zit ik ook altijd.’ Zijn Vader keek nadenkend op van de pap, waarin hij met een grote houten lepel rondroerde. Zo lang Sep zich kon herinneren, en hij was nu al veertien jaar, was het Vader geweest, die het eten kookte, die de vloer aanveegde en die zijn kleren verstelde. Sep's Moeder was al heel lang dood. En nu woonde hij met zijn Vader in het kleine houten huisje, dat halverwege de berg tegen de helling aanleunde. 's Zomers hoedden ze samen de koeien en de geiten van het dorp. Dan toeterde Sep 's morgens om zes uur al op zijn grote koehoorn door de smalle dorpsstraat. Daar openden zich overal de stal- en schuurdeuren en voegden de dieren zich bij de steeds aangroeiende kudde. Vrolijk trokken ze met elkaar naar de bergwei hoog boven hun huisje, waar de alpenroosjes welig bloeiden tussen de rotsblokken en waar de gentianen donkerblauwe kussens vormden temidden van het kruidige alpengras. Daar rinkelden de koeklokken en de geitebelletjes zo helder op, en jodelden Vader en hij een beurtzang, die ver in de bergen weerkaatste. Maar meer nog hield Sep van de winter met zijn onafzienbare
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
118
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
119 witte vlakten, waar zijn sneeuwschoenen een eenzaam spoor in trokken. Hij genoot, als de wind langs zijn wangen sneed, tot ze heerlijk warm waren en als hij zijn dikke wollen windjack moest uitdoen, omdat de zon hem stoofde met haar felle stralen. En 's avonds was het dan thuis zo goed. Daar brandde de hoge, stenen kachel in de hoek van het vertrek en zaten ze op de bank er omheen. Samen sneden ze houten lepels en kleine beestjes, die ze in de hotels aan de wintersportgasten trachtten te verkopen. Het dak kraakte soms van de zwaarte van het dikke pak sneeuw, dat erop lag en dan moesten Vader en hij er gauw bij zijn om de laag wat weg te ruimen. 't Liep tegen Kerstmis. Rondom hun huisje lag de berg, zo ver men zien kon, onder een wit donzen kleed. Telkens hoopte de sneeuw zich zo op, dat ze wel een paar uur nodig hadden om deur en ramen vrij te houden. Maar binnen snorde de kachel en blies de wind stoeiend door de schoorsteen, zodat de vlammen telkens hoog oplaaiden. Bine, de geit, stak haar kop over het beschot, dat haar hok van de kamer scheidde, en de pap van verse geitemelk geurde door het vertrek. Maar ditmaal kon Sep niet genieten van al deze behaaglijkheid. Een paar dagen geleden had hij tegen zijn Vader gezegd: ‘Ik wil de heilige familie gaan uitsnijden: Jozef en Maria en het Jezuskind. De herders moeten er ook bij zijn en de os en de ezel.’ Toen was hij meteen aan de dieren begonnen. Die waren al klaar: een rank ezeltje met een moede, neergebogen kop en een trouwe os, die goedig voor zich uitstaarde. ‘Maar de mensen, Vader, hun handen en hun gezichten, daar zit ik zo mee.’ ‘Je moet je niet overhaasten, m'n jongen,’ zei die alleen. ‘Een mensengezicht is wat anders dan een paar wangen met ogen erin en een neus, die er tussen uitsteekt.’ Daar zei Vader nou precies, wat Sep bedoelde: zo'n poppegezicht kon hij ook wel maken, maar dat wou hij nu juist niet. Hij keek naar het oude hoofd van zijn Vader, dat vol zorg gebogen
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
120 stond boven de etenspan. En ineens zag hij, hoe flink en krachtig Vaders gezicht eigenlijk was met het korte, grijze haar en de blozende kleur van iemand, die veel in de buitenlucht is. Hij zag de heldere, blauwe ogen, die gewend waren in grote verten te turen naar afdwalende koeien of geiten. En de brede rimpels op zijn voorhoofd, die vertelden van een leven met veel grote en kleine zorgen. ‘Wat suf ik toch!’ dacht hij ineens. ‘Ik heb immers vlak voor me, wat ik zoek.’ Hij kon bijna niet meer wachten tot de pap opgegeten was. Zijn handen leken te tintelen van verlangen om te beginnen. En terwijl Vader rustig voortwerkte aan de takjes edelweis, in de steel van een pollepel, gleed het scherpe mes van den jongen vlug en nu op eenmaal zeker door het hout. De Vader keek af en toe ongemerkt naar het werk van zijn zoon. Sep kon meer dan hij, dat was vast. Sep kon, wat hij zelf altijd zo graag gewild had: een mensenfiguur maken. ‘Klaar,’ zei de zoon eindelijk en hij zette een houten beeldje voor zich op tafel. Even gleden zijn ogen van het gezicht van zijn Vader naar dat van zijn snijwerk. Het was zijn Vàder niet, maar het deed toch aan hem denken, zoals hij op de berg trouw zijn kudde hoedde. Vader nam zijn korte pijpje uit de mond, wees er mee naar het houtsnijwerk en zei enkel: ‘Dat is een herder.’ Toen wist Sep, dat zijn werk goed was. Hij sneed er drie en alle drie verschillend: één leunde op zijn staf, één lag geknield en de derde stond in gebogen houding. Nu moest hij aan een engel beginnen en dan aan Jozef en Maria. Het kindeke Jezus wilde hij het laatst maken. De hele volgende dag poogde hij zich de trekken van een engel voor ogen te halen. 's Avonds, toen Vader en hij weer bij de grote oven zaten, nam hij meteen zijn snijwerk op. Maar hij was pas een ogenblik bezig, toen hij overeind sprong. ‘Vader, ik hoor de kerkklok, geloof ik!’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
121 Ze liepen allebei naar de deur en ja, daar klonk somber door de avond het gebeier van de alarmklok. Aan alle kanten glommen al lichten, die haastig langs de berghellingen gleden: de reddingsploeg. Kurt, een van de beste gidsen van het dorp, suisde hen voorbij, bepakt met touwen en bergpickel en riep hun toe: ‘Toerist gestort langs de noordwand!’ Onwillekeurig wendden Vader en zoon hun hoofden in de richting van de berg. De oudere man gordde zich ook meteen aan en Sep wist zijn werk thuis: voor warm water en heet drinken zorgen, want hun huisje was vanaf de noordwand het eerst bereikbaar. Hij keek zijn Vader na, die vliegensvlug over de sneeuw voortschoof, om zich bij de anderen te voegen. Eentonig en somber klonk het klokgelui in de donkere nacht. Intussen liet Sep grote ketels sneeuw smelten op de warme kachel. Toen molk hij Bine, die al onrustig haar kop over het beschot heen stak. Door het kleine venster zag Sep een lange rij van brandende lantaarns omhoog trekken. Hoe graag was hij meegegaan, maar Vader vond hem nog te jong. Het klokgelui had opgehouden. Sep leunde tegen zijn deurpost en hoorde nu in de verte telkens eentonig een koehoorn roepen. Van alle kanten van de berg werd het signaal beantwoord. Zo hielden de mannen voeling met elkaar. Eindelijk, laat in de avond, gleed een gids met een scherpe zwaai door de sneeuw tot vlak bij zijn deur. ‘Gevonden,’ luidde het kort. ‘Bewusteloos en beenbreuk.’ Niet lang daarna kwam de brancard naar beneden. Zwijgend droegen de redders hun last de kleine kamer in. Een paar van hen gooiden hun kleren af en begonnen meteen alles te doen, om den gewonde weer bij te brengen. Dit gelukte vrij gauw, maar toen moest de stoet dadelijk verder naar het dorp, waar een dokter het been moest zetten. Het gezicht van den jongen man lag daar zo bleek en stil ter neer. Er speelde een kleine glimlach om zijn lippen; een haarlok viel
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
122 krullend onder zijn ijsmuts vandaan en rustte heel licht op het hoge, witte voorhoofd. ‘O,’ dacht Sep; en weer was het, of hem een licht opging: ‘Zo moet mijn engel eruit zien.’ En toen de mannen met den jongen alpinist verder gingen naar het dorp en Vader zijn strozak opzocht, gleed het mes van Sep koortsachtig door het gewillige hout. Bij het schamele licht van de kleine reddingslamp vormde hij een rustig gezicht met regelmatige trekken en met ogen, die meer zagen dan de dingen van deze wereld. Kerstmis naderde. De hotels in het dorp waren vol wintergasten, die hier kwamen skilopen of sleeën. Sep's buurvrouw, Lize, ging alle avonden in de keuken van een der grootste hotels helpen afwassen. Ze was arm en moeder van zes jonge kinderen. Haar man verdiende 's winters niet veel met zijn houtsnijwerk. Vanmorgen had Lize Vader geroepen bij het jongste kind, een dreumes van twee jaar, die ernstig ziek was. Sep's vader kende veel geneeskundige kruiden, die hij 's zomers op de alpenweide verzamelde. Hij kwam met een bezorgd gezicht thuis van zijn ziekenbezoek. ‘Hard ziek,’ zei hij en beiden dachten er meteen aan, dat Lize de hele avond van huis moest. Tegen de tijd, dat ze meestal ging, gespte Sep zijn sneeuwschoenen aan en knikte even naar Vader: ‘'k Ga naar beneden, in Lize's plaats helpen afwassen.’ Onderweg kwam hij haar achterop. ‘Ga maar naar huis, buurvrouw. Ik doe het wel vanavond.’ Meer werd er niet gezegd. Maar de vrouw legde even een hand op zijn schouder, toen gleed ze haastig terug. Nog juist behield Sep een glimp van haar gezicht, dat zorgelijk en dankbaar keek, en van haar gladde haar, dat in het midden gescheiden was. Hij voelde de lichte druk van haar hand op zijn schouder, die hem een ogenblik een ongekend gevoel van koestering had gegeven. En met handen nog rimpelig van het afwaswater, sneed hij die avond een eenvoudig gaaf vrouwegezicht met een warme, zorgende uitdrukking in de fijne trekken en met haar, dat in het midden gescheiden was en aan weerszijden naar achteren viel
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
123 onder een grote wijde kap: de Maria van zijn Kerststal. Ze zat op een krukje met een brede, moederlijke schoot. Daar moest het Kerstkindje op komen te liggen. Maar hoe zou hij daar een heilig figuurtje van maken? En morgenavond was het Kerstavond, dan moest het kindje er toch zijn! Jozef had hij ook al klaar: een ouden man met een grote baard en sterke doorgroefde handen, die naar het kind reikten. Op de morgen vóór Kerstmis zette hij zijn figuren op een plank aan de muur. Vader nam er zo nu en dan een op om het te bekijken en dan knikte hij goedkeurend. Die morgen sneed Sep een klein naakt kindje, maar de plek van het gezicht liet hij onbewerkt. Het figuurtje paste zo goed in de schoot van Maria. Eén handje was opgeheven; het andere rustte in een plooi van haar kleed. Jozef keek naar hen beiden en de herders stonden eerbiedig rondom. De engel zweefde boven de groep met een draad aan de zolder bevestigd. 's Middags knapten Vader en zoon het kleine vertrek wat op. Sep sneed een mooie dennetak met een paar lange kegels en spijkerde die achter zijn Kerststal. Hij zette er een paar kaarsen tussen. Ook kleefde hij een paar kaarsen op de ruwe houten tafel. In de oven stond het grote krentenbrood te rijzen. Nog even nam Sep zijn kindeke Jezus in de handen. ‘Het komt niet meer klaar, Vader,’ zei hij mistroostig. ‘Een Kerstkind moet toch in de Kerstnacht af zijn.’ ‘Misschien vanavond na de kerk,’ troostte de oude man. Ze gingen samen naar het dorp, waar de huizen feestelijk verlicht waren en waar een geur van dennetakken en gebak hen tegenkwam uit elke open deur. Vrolijk trokken de mensen naar de kerk en van alle kanten klonk telkens een hartelijk ‘Grüsz Gott!’ Het kleine kerkje met de sierlijke, groenverweerde torenspits, was met Kerstboomtakken getooid, waartussen overal witte kaarsen brandden. Het orgel speelde een oud Kerstlied en de dominee vertelde het schone Kerstverhaal: - Jozef en Maria bogen teder over de kleine kribbe, waarin het kindje Jezus was neergelegd.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
124 De ezel wreef zijn zachte lippen langs het kinderhandje en de os staarde in dromerige toewijding over de rand. En de herders, die door de engelen waren opgeroepen om het kind te gaan bezoeken, stonden een ogenblik aarzelend in de deur van die kleine stal waar het kindje, arm en bijna naakt, terneder lag. ‘Zal dit onze Koning zijn?’ vroegen ze elkander een beetje teleurgesteld en ongelovig. Maar op hetzelfde ogenblik sloeg Jezus zijn ogen op en keek naar hen. Er straalde van uit die armzalige kribbe met de roerloze, aandachtige figuren er omheen zo'n bovenaardse vrede, dat de herders naderbij kwamen. Toen omving het kind hen met zijn glanzende blik en werden ze vervuld met zo grote blijdschap en nieuw geloof, dat ze op hun knieën vielen en den Koning der wereld aanbaden met hun gehele hart. Sep luisterde vol overgave en terwijl hij daar zat in het gebouwtje met de witte muren en zag, hoe de kaarsenschijn de opgeheven gezichten van de mensen vriendelijk belichtte, was het hem, of hij nu ineens de trekken van het Kerstkind zou kunnen snijden. Na de dienst bleef Vader nog even op het kerkplein staan praten. Maar Sep haastte zich voort naar huis. Hij brandde van verlangen om zijn Christuskindje af te maken. 't Ging moeilijk en langzaam tegen de koude wind in, de berg op. Zijn lantaarn spreidde maar een spaarzaam licht. Maar eindelijk was hij bij de laatste bocht voor hun huisje. - Wat hoorde hij toch?! Hij luisterde aandachtiger. Was dat het klagen van een kind? De wind voerde de klanken weer een ogenblik weg. Maar daar ineens, daar was het geluid weer veel duidelijker. Dat was de kreet van een dier in nood! Hij keek radeloos om zich heen in de eenzame wereld. En ineens begreep hij tot zijn ontzetting: dat moest Bine zijn, hun geit! Zo vlug hij kon, klom hij voort. Daar was hij om de hoek... Een rosse gloed laaide hem tegen en een benauwde rooklucht drong in zijn neus.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
125 Hun huis! Sep gilde van schrik: ‘Vader! Vader! Onze Bine!’ Maar Vader was nog onderweg en in doodsnood schreeuwde de geit. Hoe moest hij bij haar komen? Het jammeren van het dier klonk wild boven het knetteren uit. Wanhopig keek Sep om zich heen. Vader zou wel dadelijk hier kunnen zijn, maar dan was het te laat voor het dier. En hij... durfde hij niet...? - Ineens: daar rende Sep door de rook heen naar het schot van Bine. Hij voelde het vuur niet, dat zijn haren schroeide, en om zijn handen heen lekte, maar rukte het touw los van het dier, dat wild om zich heen trapte. Toen greep hij het bij de kop en sleurde het mee naar buiten door de deuropening, waarvan de posten reeds in brand stonden. En daar... Goddank... daar was Vader, die hem opving. De geit drong zich tegen hen beiden aan. Wonder boven wonder was ze weinig gedeerd. Nu pas voelde Sep zijn handen: de huid was zwartgeblakerd en de nagels waren hier en daar opgekruld. Vader deed er een handvol sneeuw op, dat verkoelde een beetje. Sep beet zich op de lippen, om niet te huilen van pijn en verdriet. Maar hij beheerste zich om Vader, die met starre ogen naar zijn kleine, vernielde bezitting stond te kijken. Gelukkig, dat Bine tenminste behouden was. Er viel verder niet aan redden te denken: het houten huisje was een te gemakkelijke prooi, en Sep moest nodig geholpen worden. Ze konden hier niet langer in de kou blijven staan. Geen van beiden sprak een woord, toen ze langzaam naar beneden gingen naar de hut van Lize. Daar werden de handen van Sep verbonden en kreeg Bine een plaatsje naast de geit van de buren. - Na een uurtje gingen Vader, buurman en Sep weer naar boven. Mistroostig staarden ze naar de verkoolde puinhoop, die eens hun huisje was geweest. ‘En mijn Kerststal,’ zei Sep zachtjes met tranen in zijn stem. Maar daar bukte Vader zich en raapte een stukje verkoold hout
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
126 op: 't was een deel van de schoot van Maria, waar een half verbrand kinderlijfje op lag. Verrast strekte Sep zijn verbonden handen er naar uit. Ontroerd bogen de drie mensen zich naar het kindergezichtje, dat wonderlijk belicht werd door de laatste flakkerende resten van balken en binten. De stervende vlammen wierpen met hun grillige schaduwen een bovenaardse uitdrukking op dat kindergezicht en bezielden het met een glans, die Sep's mes niet mooier had kunnen weergeven. Nu lag daar een geschroeid houten poppetje in Vaders handen, dat hen een ogenblik vol liefde scheen aan te kijken en in hun verdrietige harten weer iets van de vrede van Kerstmis bracht. De mannen bogen het hoofd. Ze stonden daar eenzaam op de witte berghelling met een fonkelende sterrenhemel boven zich, die zich welfde over de machtige bergen en over de puinhoop van hun schamel bezit. Dezelfde wind, die straks waarschijnlijk een noodlottig kooltje vuur uit de kachel had geblazen, voerde nu de klanken van de Kerstklokken uit het dorp over hen heen en het kind lag daar stil en stralend naar hen te kijken. Eindelijk zei de buurman rustig: ‘Je was goed voor een dier, Sep. Nu is het, of Christus tegen je wil zeggen: ‘Voor zover gij dit aan de minste mijner broederen hebt gedaan, voor zover hebt gij het aan mij gedaan.’ En plotseling voelde Sep zich volkomen getroost en wist hij ook, dat zijn werk aan de Kerststal niet tevergeefs was geweest. Wat hij had kunnen maken door aandachtig om zich heen te zien, bewaarde hij in zijn hart en wat nog boven zijn krachten ging, was hem als door een wonder geschonken. Samen zaten ze die Kerstavond om Lize's gastvrije kachel en zongen ze de oude Kerstliederen. ‘We zullen met elkaar de winter wel doorkomen,’ zei Lize hartelijk en terwijl ze vol ontzag keek naar het kleine houten figuurtje, dat daar stond op haar tafel, vervolgde ze eerbiedig: ‘Christus is immers met ons.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
127
Een Kerstnacht in de riddertijd * Burchtvrouwe Machteld zat aan haar borduurraam. Haar ijverige, slanke handen trokken sierlijk en vlug de naald door de strakgespannen stof. Haar gezicht stond zorgelijk. Zo nu en dan keek ze even naar haar gemaal, Heer Henrik van den Boeckhorst, aan het andere einde van de ruime zaal en dan leek het, of ze wat tegen hem wilde zeggen. Maar ook telkens weer keerden haar ogen terug naar de glanzende, blauwe vogels van haar borduurwerk. Ze zuchtte eens en de naald ging trager en trager. Eindelijk bukte ze zich naar haar dochtertje, dat, op een laag bankje aan haar voeten, speelde met twee kleine honden. ‘Me dunkt, Hildegonde, je moest het Vader nu maar vragen. Morgen is het reeds Kerstmis, dus moeten vandaag alle toebereidselen voor de feestdagen gemaakt zijn.’ Meteen wipte de kleine jonkvrouw van haar zetel, zette de beide hondjes op de grond en schikte de warrige krullen weer netjes onder het zijden huiskapje. En terwijl ze een punt van de zware rok van damast, die tot op haar voeten viel, over de arm nam, keek ze even angstig naar haar Vader. Heer Henrik leunde stram tegen de rechte rug van zijn hoge, gebeeldhouwde stoel en staarde nors voor zich heen. Hij haatte het, in de burcht opgesloten te moeten zitten en te luisteren naar vrouwenpraat. 't Liefst trok hij dagenlang op jacht en nog liever ten oorlog. Nooit legde hij zijn maliënkolder af, want hij kon de weke zijden en fluwelen stoffen niet verdragen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
128 Bij zijn pachters was hij gevreesd. Wee dengene, die niet op de vaste tijden zijn verplichtingen nakwam en de pacht in vee en koren of in loondienst niet vereffende. Ook hoefde niemand hem een aalmoes vragen. ‘Ieder zorge voor zich,’ was steeds zijn antwoord, dat met een dreigende blik gepaard ging. Eén was er echter, die een zachte snaar in zijn hart kon doen trillen en dat was zijn dochtertje Hildegonde. Als hij naar haar keek, kregen zijn ogen een mildere uitdrukking en in haar nabijheid klonk zijn stem minder bars. Vaak slikte hij een grof woord in, uit vrees haar te kwetsen en naar haar gebabbel luisterde hij met welwillendheid. Maar vandaag was Ridder Henrik in een slechte bui. Twee van zijn boeren hadden hem gesmeekt om uitstel van pacht en Heer Henrik duldde geen getalm in deze dingen. Aarzelend naderde Hildegonde. Verlegen bleef ze voor hem staan en kuchte eens. ‘Nou, wat is er?’ bromde hij zo vriendelijk als het hem mogelijk was. ‘Heer Vader,’ begon ze schuchter en speelde met de slip van haar kleed. Ineens vatte ze moed en vervolgde vlug: ‘Vader, mogen Berthold en Hubrecht een tiental boomstronken uitgraven voor de armen van het dorp?’ De kasteelheer zweeg een ogenblik besluiteloos, maar dan schraapte hij ongeduldig zijn keel. Haastig drong het meisje aan: ‘Moeder en ik wilden morgen onze Kerstgaven rondbrengen en dit zou brandstof voor een Kerstvuur kunnen zijn. Toe, Vader, toe!’ Even ontmoetten de staalharde ogen van den edelman de smekende grijze van zijn dochter. Haar smalle, kinderlijke hand lag een ogenblik vederlicht op zijn arm. Maar bruusk schudde hij die van zich af en bars was zijn antwoord, terwijl hij met een toornig gebaar naar buiten wees: ‘Zo min die boomstronk daar op ons binnenhof ooit vanzelf zal
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
129 gaan branden, zomin zal ik ooit toestemming geven tot het vernielen van onze bosbodem.’ Langzaam kroop een kleur over het smalle gezicht van het meisje. Hulpzoekend keek ze naar haar Moeder, die naderbij gekomen was. ‘Henrik,’ zei Vrouwe Machteld zacht, ‘we kunnen onzen dienaren toch last geven, om de losgewoelde grond weer terecht te brengen?’ De edelman stond op. Hij vermeed het zijn dochter aan te zien en bulderde: ‘Ik heb gezegd!’ Zijn maliënkolder rinkelde. Met zware schreden verliet hij het vertrek. Bij de brede deur draaide hij zich nog eenmaal om en dreigend klonk zijn stem: ‘Ik zie niet graag, dat gij beiden U afgeeft met dorpers!’ Met een harde slag sloeg de deur achter hem dicht. Zuchtend zette Vrouwe Machteld zich weer aan haar borduurraam. Hildegonde kwam bij haar staan en leunde met haar voorhoofd tegen een der zware ijzeren staven voor het smalle venster. De hondjes sprongen terstond tegen haar op en keften en jankten om belangstelling, maar ze zag niet naar de dieren om. Vrouwe Machteld riep haar: ‘Kom Gonde! Onze Kerstgave zal er zeker niet minder welkom om zijn. Ga maar eens naar de keuken, om te zien, of de Kerstkoeken al in de oven staan.’ Getroost keerde het meisje zich van het raam af en huppelde met de beide viervoetige kameraden naar het vertrek, waar Wibaut, de kok, ijverig in de weer was. De slotheer was intussen een paar stenen trappen afgedaald en liep het binnenplein over naar de stallen, om na te gaan, of de stalknecht zijn plichten niet verzuimde. Daar schalde buiten de muur van de burcht driemaal de hoorn, die aan een ketting bij de poort hing. Even bleef de edelman staan, om te zien, wie er toegang verzocht. De poortwachter opende een getralied kijkluikje en even later daalde de ophaalbrug ratelend neer. Moeizaam schoof de zware deur open en een monnik kwam het plein op. ‘Ha, broeder Gerhart!’ begroette Heer Henrik hem, terwijl hij
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
130 een hand op de schouder van den geestelijke legde. ‘Het is goed van U, dat gij komt om ons weer Uw schone verhalen te vertellen.’ Eerbiedig beantwoordde de broeder de groet van den edelman.
‘Neen, Heer van den Boeckhorst, ditmaal kom ik U geen afleiding brengen, maar ik wilde iets van U mee nemen.’ Het gezicht van den ander betrok. ‘Als het maar niet iets is voor uw armzalige dorpers. Ieder zorge voor zich!’ De monnik deed, of hij de veranderde gelaatsuitdrukking van den ridder niet bemerkte en vervolgde opgewekt: ‘Heer Henrik, morgen is het Kerstfeest, ook in de hutten van hen, die te arm zijn, om een kaars te branden ter ere van het kindeke Jezus. Daarom wilde ik Vrouwe Machteld verzoeken, of zij er enige aan mij wil afstaan voor deze lieden, die hunkeren naar een geheiligd Kerstfeest. Ik weet, dat de kaarsen, die op de Boeckhorst worden getrokken, zwaar en van zuivere talk zijn.’ De ridder had al enige malen getracht hem te onderbreken en nu stampte hij op de grond, zodat de ijzeren schakels van zijn beenbekleedsels rammelden. ‘Spaar U die moeite, broeder Gerhart. Zo min de kastanjeboom hier voor U kaarsen zal dragen in de winter, zo min zal een enkele kaars hier de poort uitgaan voor Uw armen.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
131 De monnik waagde nog een poging: ‘Bedenk, Heer Henrik,’ zei hij ernstig, ‘dat die kaarsen zullen branden ter ere van Hem, die de Liefde zelve was.’ Als enig antwoord wendde de ridder zich af en liet broeder Gerhart staan. Deze liep langzaam terug naar de slotpoort en wuifde nog even met de hand naar het raam van de grote zaal, waar Vrouwe Machteld hem vriendelijk toeknikte. Even later werd de slotbrug weer kletterend achter hem opgehaald. Gramstorig, met grote stappen, ging Ridder van den Boeckhorst de stallen binnen. Ruw pakte hij den stalknecht bij een oor, omdat die, naar zijn mening, zijn lievelingspaard niet goed genoeg geborsteld had en schopte naar een hond, die jankend wegstoof. Bulderend trok Heer Henrik door alle zalen van zijn kasteel. In een van de ruime vertrekken waren enige vrouwen ijverig bezig met weven en spinnen. ‘Wat wordt hier gemaakt?’ vroeg hij bars. Verschrikt bogen de hoofden zich dieper over het werk. ‘Geef antwoord! Verstaat ge me niet?’ viel hij uit tegen een jonge vrouw, die ontsteld opsprong. ‘Wij weven en spinnen linnen hemden voor de armen en behoeftigen van Vrouwe Machteld.’ Daar kletterde een spinnewiel ondersteboven. ‘Scheert u allen weg!’ schreeuwde de edelman buiten zich zelf. ‘Zo min dat spinneweb daar,’ en hij wees naar een sierlijk weefsel in de struiken op het binnenhof, ‘ooit van louter zilvergaren gevlochten zal worden, zo min zal ooit een draad van mijn vlas worden geweven in de hemden van arme kinkels!’ Die avond heerste er aan de vespermaaltijd een drukkend zwijgen. Nors en gram zat de Heer des huizes aan het hoofdeind van de tafel. Er werd weinig gesproken. Een enkel gefluisterd zinnetje werd snel weer afgebroken, als de edelman zijn blikken naar den prater richtte. Daarna ruimden dienstknechten het vertrek weer op en ontstaken pages de kaarsen in de vele luchters aan de zoldering en de muren.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
132 Een groot blok eikenhout werd op het vuur gegooid en een geur van brandend hout en druipende kaarsen vervulde weldra de hoge ruimte. Zware stoelen werden aangeschoven rondom het vuur en met gedempte stemmen, om den burchtheer niet te hinderen, werd de avond gekort met kleurige ridderverhalen, die de edelknapen om beurten wisten te vertellen. Ridder Henrik had zijn stoel buiten de kring getrokken en luisterde toe met gefronst voorhoofd, en toen tegen middernacht iedereen opstond om naar de Kerst-mis te gaan, maakte hij geen aanstalten, zich bij hen aan te sluiten. ‘Hoe nu, Henrik? Gij verzuimt ditmaal de nachtmis?’ ‘Ga gij maar, Machteld, met uwe horigen en dorpers!’ was het bittere antwoord. De burchtvrouwe bleef nog even weifelend bij de deur wachten, maar de edelman wendde zich af en ging voor het raam staan. Aan alle kanten zag hij kleine lichten door de velden trekken: de fakkels van zijn pachters en van de mensen, die rondom het kasteel woonden en die nu in de kleine kapel op het binnenhof, de Kerstnacht gingen vieren. Zacht en nodend klepelde de kleine klok op het kerkje. Grimmig schoof Ridder van den Boeckhorst zijn stoel bij het venster. Hij wilde het zich niet bekennen, maar het klokgelui maakte hem onrustig: het was toch Kerstmis, nimmer kwam het voor, dat iemand de middernachtdienst verzuimde. Hij herkende tussen de donkere silhouetten van de mensen op het slotplein Vrouwe Machteld en Hildegonde en het was, of de barse woorden, die hij tot haar gericht had die dag, hem telkens luider in de oren dreunden. Twijfel begon hem te kwellen. Had hij toegevender moeten zijn voor haar wensen? Dan was hij nu zeker met haar gegaan. Hij zag weer de trek van teleurstelling, die over het gezicht van zijn dochtertje was gegleden... Beneden op het plein werden de deuren van de kapel gesloten en
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
133 het landschap lag weer donker en verlaten voor hem, zo ver hij zien kon. Alleen de mooie gebrandschilderde ramen van het kerkje lieten een zacht schijnsel door, dat een deel van de binnenhof verlichtte. Even later bereikte hem het gezang van de Kerst-misgangers. De uitdrukkingen wisselden op het gelaat van den edelman. De melodie klonk zo plechtig door de stille avond: Ere zij God! Vrede op aarde! In mensen een welbehagen. Hij meende een ogenblik de glasheldere stem van Hildegonde te herkennen. Hij boog zich wat naar voren om beter het verlichte gebrandschilderde glas te kunnen zien. Maar op hetzelfde ogenblik sprong hij overeind, greep een kaars van een hoge luchter, die naast hem stond en hield de vlam bij het venster. Zijn ogen werden groot en starend - hoger hield hij de kaarsvlam... Even trad hij achteruit - om zich opnieuw en heftiger voorover te buigen... Daar voor hem scheen het onmogelijke werkelijkheid geworden: tussen de struiken, in de lichtkring van de kerkramen, glinsterde het spinneweb van die middag, beijzeld door de vriezend-koude nevel daarbuiten, in draden van zuiver zilver. ‘Het linnen voor de armen!’ stamelde hij en viel terug in zijn stoel. Maar weer dreef een geheimzinnige macht hem naar het raam. Hij greep zich vast aan de vensterbank. Het was of zijn blik werd getrokken naar een andere plek in de hof. Daar wierp de gloed van de kerkramen zulk een licht op de boomstronk, dat het hele stuk hout als uit eigen kracht stond te gloeien in de nacht. Een heftige ontroering greep hem aan. Zag hij daar niet de Kerstvuren der dorpers?... Het volgend ogenblik was het hem, of ook in zijn hart de duisternis brak. Tranen verzachtten de harde glans van zijn ogen. Hij sloeg de handen voor het gezicht, een diepe zucht ontsnapte hem. Hij voelde zich als het dorre winterhout, dat plotseling wordt aangeraakt door een stroom van licht... en - als in een visioen - zag hij de dichte knoppen van de grote kastanjeboom openbarsten tot stralend witte kaarsen.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
134 Toen hield de ridder het niet langer uit. Hij snelde naar beneden en sloop de kapel binnen. In de schaduw van een pilaar wierp hij zich op zijn knieën en boog diep zijn trotse schouders. Woorden voor een gebed vond hij niet, maar toen de dienst geeindigd was en hij opstond, wist hij, dat het leven voor hem opnieuw begonnen was. Hij keek rond in het stille kaarslicht en beantwoordde toen vriendelijk de schuchtere groet van zijn pachters. Op het kerkplein verzamelde hij hen en sprak hen toe: ‘Ik kan u nu geen Kerstblokken meer geven, want het heilige Kerstfeest is reeds ingegaan en wij mogen het door arbeid niet schenden, maar in de dagen daarna kan een ieder van u een vracht brandhout komen halen en zullen de hemden klaarliggen, die Vrouwe Machteld u had toegedacht. En wanneer ge nu door de slotpoort gaat, zal de poortwachter u ieder een kaars meegeven, opdat gij die kunt branden, ter ere van Hem, Wiens feest wij heden vieren.’ Toen de mensen zich eindelijk buiten de burcht verspreidden en de lichten in het kerkje waren gedoofd, kwam broeder Gerhart glimlachend nader en zei tot den edelman, die zijn ogen voor hem neersloeg: ‘Gezegend zij de Kerstnacht, als de duisternis wijkt voor het licht.’
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
135
Handleiding voor het maken van een Adventshuisje * We nemen een stuk soepel wit carton, waarop we bijgaande tekening vergroot overbrengen. Dan zijn breedte en hoogte van de voorgevel a van ons huisje 24 cm. De breedte en hoogte van de beide zijwanden b en c zijn 14 cm. en 20 cm. De breedte en hoogte van strook e zijn 8 cm. en 20 cm. De achterwand d is breed 24 cm. en hoog 20 cm. Het huisje dat wij maken telt 19 luikjes; men kan dan na Sint-Nicolaas beginnen met er elke dag een open te zetten. Alle grote luikjes zijn
4-4 cm.
De drie kleine
3-3 cm.
En de deur is
10- cm.
Hebben we de tekening overgenomen en alle ruitjes op hun plaats gezet, dan knippen we het model netjes uit en snijden vervolgens op de gewone lijnen alle luikjes, aan drie kanten dus, open. De vouwlijnen zijn de scharnieren, waarlangs de ruitjes open en dicht gedaan kunnen worden. De openingen beplakken we aan de achterkant met rood vloeipapier. Vervolgens plakken we de zijwand en de achterwand aan elkaar door middel van de smalle reep e, nadat we eerst alle vouwlijnen tussen de verschillende wanden scherp ingekrast hebben. Het huisje staat nu op zijn vier wanden. De luikjes versieren we met een plakplaatje van Kerstmis. U zult op elke Kerstkaart denneboompjes, sterretjes, Kerstmannetjes enz. vinden, die U voor dit doel gebruiken kunt.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
136
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
137 Kunt U met waterverf omgaan, dan brengt U zelf een toepasselijke Kersttekening op ieder luikje aan. Een randje hulst met rode bessen, dat zich langs de ramen slingert, vormt ook een aardige Kerstversiering. Eerst zijn alle luikjes gesloten. Binnen in het huisje zet U een nachtlichtje te branden. Elke avond mag een der kinderen een raampje openen, zodat het kaarsje door het rode vloei naar buiten straalt. Op de 24ste December, de laatste Adventsdag, gaat de deur open en glanst het Kerstlicht door 19 rode luikjes in de kamer.
C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen