De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland De ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de energieonderneming Nuon (1916-2001) Een wetenschappelijke proeve op het gebied van letteren. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, volgens besluit van het College van Decanen in het openbaar te verdedigen op dinsdag 2 juli 2002, des namiddags om 3.30 uur precies. door Willem Vlijm geboren 22 juli 1944 te Lunteren
Promotor
: Prof. dr. P.P.M. Klep
Manuscriptcommissie
: Prof. dr. C.C. van Baalen Prof. dr. E. de Jong Dr. F.M.M. de Goey (EUR)
De uitgave van dit proefschrift werd mede mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage van het Unger-van Brero Fonds, de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) en Nuon. Omslagontwerp: Robert Kersten ISBN 90-9015850-2 Druk: Nauta en Haagen b.v., Arnhem © 2002 W. Vlijm
Inhoudsopgave
i
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Blad Inhoudsopgave Voorwoord 1.
2.
3.
Inleiding 1.1 Algemeen 1.2 De vraagstelling 1.3 Historiografisch kader 1.4 Hoofdstukindeling 1.5 Bronnengebruik 1.6 Tot slot De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw 2.1 Inleiding 2.2 Elektriciteit: van opwek tot klant 2.3 Een natuurlijk monopolie 2.4 Het concessiestelsel 2.5 Marktvormen en hun onderscheidende kenmerken 2.6 De begrippen: privatisering en liberalisering 2.7 De contouren van de interactie tussen overheid en elektriciteitssector in de twintigste eeuw 2.8 Conclusies Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916 3.1 Inleiding 3.2 Het ontstaan van de Nederlandse Spoorwegen (NS) en de PTT 3.3 Het ontstaan van de elektriciteitsvoorziening in Nederland 3.4 De rol van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening 3.4.1 Inleiding 3.4.2 De rol van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening 3.4.3 De staatscommissie-Van IJsselsteyn 3.4.4 Het concessiestelsel 3.5 De exploitatie van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen 3.5.1 Inleiding 3.5.2 Economische onderbouwing met betrekking tot de exploitatie van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen 3.5.3 Geografische begrenzing van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen 3.6 Particuliere initiatieven tot elektrificatie van Gelderland 3.6.1 Inleiding 3.6.2 Oprichting van de elektriciteitsmaatschappij De IJsselcentrale 3.6.3 Particuliere initiatieven tot elektrificatie van Gelderland 3.6.4 Oprichting van de elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek
1 1 4 10 13 13
15 15 17 19 21 24 28 31
33 34 36
38 38 40 44 47 48 50
51 52 52 54
ii Inhoudsopgave -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
3.7 De motieven die hebben geleid tot de oprichting van de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij (PGEM) 3.7.1 Inleiding 3.7.2 Economische overwegingen 3.7.3 De discussie in Gedeputeerde en Provinciale Staten van Gelderland 3.7.4 De oprichting van de N.V. Provinciale Geldersche ElectriciteitsMaatschappij (PGEM) 3.8 De elektriciteitsleveringscontracten van de PGEM 3.9 Conclusies tot 1916 4.
5.
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973 4.1 Inleiding 4.2 De begrippen: beleid, centraal en decentraal 4.3 De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938 4.4 Het antwoord van de elektriciteitssector: de oprichting van de SEP (1949) en de VEEN (1952) 4.5 Het beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1950-1973 4.5.1 Inleiding 4.5.2 De minister van Economische Zaken: de tarieven 4.5.3 De minister van Economische Zaken: de brandstofinzet 4.5.4 De schaal van de distributiesector 4.6 Conclusies 1916-1973 De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973 5.1 Inleiding 5.2 Werken aan het monopolie: de overnames, de elektrificatie van de overige gemeenten en van de onrendabele gebieden 5.2.1 De overname van de intercommunale kabelnetten van Nijmegen en Arnhem (1916-1917) 5.2.2 De overdracht van de centrale Nijmegen (1921) 5.2.3 De overname van de plaatselijke elektriciteitsnetten (vanaf 1922) 5.2.4 De effecten van de overnames 5.2.5 De elektrificatie van de overige gemeenten (vanaf 1922) 5.2.6 De elektrificatie van de onrendabele gebieden (1947-1962) 5.3 De verkoop 5.3.1 Inleiding 5.3.2 De verkoop (1916-1939) 5.3.3 De verkoop (1940-1945) 5.3.4 De verkoop (1946-1973) 5.4 Het elektriciteitsnet (1921-1973) 5.4.1 Inleiding 5.4.2 Het elektriciteitsnet (1921-1939)
55 55 60 63 65 66
71 71 72 75
78 78 79 81 83
87
88 89 90 91 93 94 96 97 103 107 114 114
Inhoudsopgave
iii
--------------------------------------------------------------------------------------------------------
5.5
5.6 5.7
5.8 6
7.
5.4.3 Het elektriciteitsnet (1940-1945) 5.4.4 Het elektriciteitsnet (1946-1973) 5.4.5 Het 380 kV landelijk koppelnet (1948-1973) De opwek 5.5.1 De ontwikkeling van de opwek (1921-1940) 5.5.2 De ontwikkeling van de opwek (1945-1973) Financiering, investeringen en winstsaldo De effecten van het monopolie op de bedrijfsvoering van de PGEM 5.7.1 Inleiding 5.7.2 De rijksoverheid 5.7.3 De elektriciteitsbranche (SEP) en de provincie Gelderland Conclusies 1916-1973
Het overheidsbeleid op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994 6.1 Inleiding 6.2 Het beleid van de rijksoverheid, het CoCoNut rapport, de reacties, en de herstructurering van de SEP (1974-1987) 6.2.1 Inleiding 6.2.2 De Commissie Concentratie Nutsbedrijven (CoCoNut) (1978-1980) 6.2.3 Het CoCoNut rapport: de reacties 6.2.4 De herstructurering van de productiesector: de reacties en de effecten (1982-1987) 6.3 De Europese Unie en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt 6.3.1 De energiedoelstellingen van de Europese Commissie (1985-1994) 6.3.2 De Europese Unie en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt: Third Party Access en Unbundling 6.4 De herstructurering van de distributiesector (1985-1991) 6.4.1 Het CoCoNut rapport (1980) 6.4.2 De commissie Brandsma (1985) 6.5 De Elektriciteitswet 1989 6.5.1 Inleiding 6.5.2 De Elektriciteitswet 1989: noodzaak wettelijke voorziening 6.5.3 De Elektriciteitswet 1989: de reactie van de SEP 6.5.4 De Elektriciteitswet 1989: de reactie van de VEEN 6.6 Analyse van de situatie anno 1990 6.7 Conclusies 1974-1994 De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994 7.1 Inleiding 7.2 De verkoop 7.2.1 Inleiding 7.2.2 De verkoop 7.3 Het elektriciteitsnet
115 116 117 118 120 122 127 128 130 132
137
139 140 143 148
156 157
159 160 163 164 167 167 169 174
179 180 181 185
iv Inhoudsopgave -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7.4 De opwek 7.4.1 Inleiding 7.4.2 De ombouw van de centrales van aardgas naar olie en steenkool 7.4.3 De afsplitsing van de productiesector (1986) 7.4.4 De decentrale opwek 7.5 Stroomlijning en concentratie van de organisatie (1985-1992) 7.5.1 Inleiding 7.5.2 Het proces stroomlijning van de organisatie: concentratie door reorganisatie 7.6 Financiering, investeringen en winstsaldo 7.7 Conclusies 1974-1994 8.
9.
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994 8.1 Inleiding 8.2 De overname van N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987) en het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990) 8.3 De overname van het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Gemeente Arnhem (GEWAB, 1991) en het Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum (GAWAR, 1991) 8.4 De mislukte fusie met N.V. Gasmaatschappij Gelderland (GAMOG, 1991) 8.5 De fusies met de N.V. Provinciaal ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland), de Veluwse Nutsbedrijven (VNB) en de Zuid Gelderse Nutsbedrijven (ZGN) (1994) 8.5.1 Inleiding 8.5.2 De fusie met de N.V. Provinciaal ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland, 1994) 8.5.3 De fusie met de Veluwse NutsBedrijven (VNB, 1994) 8.5.4 De fusie met de Zuid Gelderse Nutsbedrijven (ZGN, 1994) 8.6 Analyse van de situatie anno 1994 8.7 Conclusies 1987-1994 Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999 9.1 Inleiding 9.2 De Derde Energienota (1996) en de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 9.2.1 Inleiding 9.2.2 De interactie tussen de overheid en de branche 9.2.3 De Derde Energienota (1996) en de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 9.3 De Elektriciteitwet 1998 9.3.1 Inleiding 9.3.2 De interactie tussen de overheid en de branche 9.3.3 De Elektriciteitswet 1998
186 187 188 190 192 192 199 201
207 210 213
215
220 221 224 227 231 234
237
238 239 245
250 251 257
Inhoudsopgave
v
-------------------------------------------------------------------------------------------------------9.4 Conclusies 1995-1999 10
11
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999 10.1 Inleiding 10.2 De veranderende perceptie van Nuon: van monopolie naar concurrentie (1995-1998) 10.2.1 Inleiding 10.2.2 De herordening van de interne organisatie (1996-1997) 10.2.3 De nieuwe organisatiestructuur van Nuon (1997) 10.3 Het effect van het overheidsbeleid op de bedrijfsvoering van Nuon (1995-1998) 10.3.1 Inleiding 10.3.2 De invoering van de Regionale EnergieBelasting (REB, 1996) 10.3.3 De splitsing van het netwerk- en leveringsbedrijf (1998) 10.4 Nuon, een bedrijf in beweging (1997-1999) 10.4.1 Inleiding 10.4.2 De internationale aspiraties (1997-1999) 10.4.3 De overnames ven Waterleidingbedrijf Friesland (WLF,1999) en het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV, 1999) 10.4.4 De fusie in 1999: Energie Noord West (ENW), Energie- en Water voorziening Rijnland (EWR), GAMOG Gelre Holding en Nuon 10.4.5 De fusie: vaststellen onderlinge waarde, het dividendbeleid en de Raad van Commissarissen 10.5 De verdere verzelfstandiging (1999) 10.5.1 Inleiding 10.5.2 De strategie van Nuon (1999) 10.5.3 De nieuwe organisatiestructuur Nuon (omstreeks 2001) 10.6 De nieuwe Nuon organisatie en de aandeelhouder provincie Gelderland (1999) 10.6.1 Inleiding 10.6.2 De invloed van de provincie Gelderland op de nieuwe Nuon organisatie 10.6.3 De verkoop van de aandelen 10.7 Analyse van de situatie anno 1999 10.8 Financiering, investeringen en winstsaldo 10.9 Conclusies 1995-1999 Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001 11.1 Inleiding 11.2 De effecten van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt 11.3 De expansiedrift van Nuon, een aantal voorbeelden 11.4 Nuon, de medewerkers en haar klanten 11.5 Conclusies 2000-2001
263
267
268 268 269
270 270 272 276 276 278
279
281
282 283 284
286 286 287 288 291 292
297 298 305 310 312
vi Inhoudsopgave -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
12
De eindconclusies, de periode 1916-1999 12.1 Inleiding 12.2 De eindconclusies 12.2.1 De wetgeving 12.2.2 De expansie 12.2.3 De onderzoeksvragen 12.3 De stellingen 12.4 Tot slot
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen Lijst van afkortingen Bijlagen 1. Technisch resultaat opwek (1922-1985) 2. Financieel resultaat centrale Nijmegen (1921-1939), centrale Gelderland (1936-1985) en Flevocentrale (1968-1985) 3. Investeringen 150 kV koppelnet (1952-1969) 4. Investeringen 150 kV transportnet (1952-1982) 5. Investeringen 50 kV transportnet (1922-1982) 6. Investeringen transportnet (150 kV en 50 kV net) (1983-1992) 7. Investeringen 10 kV distributienet (1916-1982) 8. Investeringen laagspanningsnet (1922-1982) 9. Investeringen distributienet (10 kV distributienet en laagspanningsnet) (1983-1992) 10. Verbruik bij de klantengroepen gemeenten, kvb en gvb (1916-1992) 11. Bedrijfsresultaat (1921-1994) 12. Bestemming bedrijfsresultaat (1921-1994) 13. Schulden op lange termijn (1919-1969)
317 318 320 321 327 332
333 345
347 349 350 351 352 353 354 356 357 358 360 363 370
Voorwoord Er gaat bijna geen week voorbij of krantenkoppen en TV reclames van Essent, Eneco en Nuon herinneren ons er aan dat door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt klanten de vrijheid krijgen hun energieleverancier te kiezen, met andere woorden, de energieondernemingen staan volop in de belangstelling. Voor een goed begrip van het heden is inzicht in het verleden van cruciaal belang. Door middel van dit promotieonderzoek wil ik nagaan hoe dit proces van het verleden naar het heden is verlopen. Daarbij gaat het om inzicht te krijgen welke actoren bij dit proces betrokken waren en om de interactie tussen deze actoren en de energiesector te ontwarren. Als je zo lang bij een bedrijf werkt, in mijn geval de huidige energieonderneming Nuon, heeft dit ten aanzien van dit proefschrift zowel voordelen als nadelen. Het voordeel is dat je makkelijk toegang hebt tot de archieven van het bedrijf. Een nadeel is dat je uitgaat van vanzelfsprekendheden die, als je die wetenschappelijk nader onderbouwt, minder vanzelfsprekend blijken te zijn. Een ander nadeel is dat het totaaloverzicht van de steeds groeiende hoeveelheid documenten zou kunnen leiden tot een verlammend bewustzijn van de ingewikkeldheid van het onderwerp. Soms had ik het gevoel dat ik veel wist maar er geen wijs meer uit raakte. In die gevallen waren het de aanmoedigingen van vrienden en oud collega’s die mij over dit punt heen hielpen. Het onderwerp, de wijze van behandeling van de stof en de selectie van het materiaal waren persoonlijke keuzes. Het ging mij daarbij aan de ene kant om details, en aan de andere kant om de structuur van dit proces, de gevolgen en de verklaring daarvan, in beeld te brengen. Plaatst men deze op een rij, dan ontstaat een totaalbeeld, maar wel een totaalbeeld van de auteur. Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek vooral tot stand is gekomen door de goede adviezen van anderen aan mij. Ik dank hen daarvoor. Daartoe behoort in de allereerste plaats mijn promotor prof. dr. P. M.M. Klep. Hij liet mij alle ruimte het onderzoek op mijn eigen wijze vorm te geven en toonde daarmee zijn vertrouwen in de goede afloop. Ook ben ik dank verschuldigd aan de leden manuscriptcommissie mevrouw prof. dr. C.C. van Baalen en de heren prof. dr. E. de Jong en dr. F.M.M. de Goey voor hun beoordeling van mijn proefschrift en hun waardevolle opmerkingen. Binnen Nuon kreeg ik de ruimte om in de archieven te speuren naar de voor mijn proefschrift relevante informatie, H. Riethorst ben ik veel dank verschuldigd voor zijn hulp daarbij. Mijn dank gaat ook uit naar drs. C. Vlijm die de het proefschrift kritisch heeft gelezen en van commentaar heeft voorzien. De input van bovenstaande personen heeft geleid tot voorliggend proefschrift, de aanmoedigingen van vooral Jetske, Annemiek, Carlo en Raymond waren essentieel voor het voltooien daarvan. Wim Vlijm Westervoort, april 2002
Hoofdstuk 1 Inleiding 1 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1.
Inleiding
1.1
Algemeen
De Nederlandse elektriciteitssector is op dit moment aan ingrijpende veranderingen onderhevig. De liberalisatiewind blaast de (nuts) monopolisten omver. Hierbij spelen zowel internationale als nationale ontwikkelingen een rol. Vanaf het begin van de organisatie van de elektriciteitsvoorziening in Nederland heeft een interactie tussen de overheden en de sector plaatsgevonden. De belangrijkste doelstelling van de rijksoverheid was het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening voor iedereen tegen zo laag mogelijke kosten. Vanaf de jaren tachtig werden hier milieudoelstellingen aan toegevoegd. De minder sterke groei van de economie begin jaren tachtig leidde tot de noodzaak van overheidsbezuinigingen. In deze context vond het idee dat de overheid geen taken meer zou moeten verrichten die de marktsector evengoed of beter zou kunnen doen, steeds meer aanhang. Ook de Europese Unie (EU), die de concurrentie binnen onderdelen van de publieke sector poogde te versterken, stimuleerde deze ontwikkeling. Het is tegen deze achtergrond dat ook in Nederland een toenemend aantal privatiseringen plaatsvond. De overheid trad in Nederland onder meer terug uit het economisch leven door haar aandelen in overheidsbedrijven te verkopen (KLM en Hoogovens) en staatsbedrijven te privatiseren (PTT en NS). Het is daarom interessant na te gaan waarom de rijksoverheid, die aan de ene kant taken ging afstoten, zich aan de andere kant actief met de elektriciteitssector bleef bezighouden. Tijdens de hele twintigste eeuw probeerde de rijksoverheid door het voeren van overleg, het uitoefenen van druk en het dreigen met ingrijpen, de elektriciteitssector in de door haar gewenste richting bij te sturen in plaats van direct in te grijpen. Daarbij hanteerde de rijksoverheid tot aan het midden van de jaren negentig het overleg en consensusmodel in haar contact met de elektriciteitssector. Daarna gaf de Elektriciteitswet 1998 de rijksoverheid de ruimte om meer dirigerend richting deze sector op te treden. Als concreet voorbeeld is gekozen voor het nutsbedrijf PGEM, en na 1994 de energieonderneming Nuon. Deze studie beoogt aan de ene kant inzicht te geven in de historische ontwikkeling van de complexe structuur van overheden, aandeelhouders, PGEM/Nuon en de elektriciteitssector, en aan de andere kant deze structuur te ontwarren. Deze invalshoek betekent ook dat de veranderende balans tussen deze actoren in de elektriciteitsbranche en de bedrijfsvoering, in termen van efficiency, van PGEM/Nuon onderwerp van deze studie zijn.
1.2
De vraagstelling
Het interessante van de elektriciteitssector is dat aan het einde van de negentiende, begin twintigste eeuw, private ondernemingen en een aantal gemeenten de elektriciteitsvoorziening voor hun rekening namen. Deze ondernemingen werden rond 1910-1920 op provinciaal niveau genationaliseerd, terwijl een aantal gemeentelijke nutsbedrijven zelfstandig bleef voortbestaan. De laatste decennia is sprake van een omgekeerde beweging, de elektriciteitssector kreeg te maken met liberalisering, privatisering en marktwerking. Het monopolie van het nutsbedrijf moest worden omgevormd naar een commerciële energieonderneming die marktgericht moest leren denken en als zodanig moest opereren. De interne organisatie moest daarvoor worden
2 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gekanteld. De vraag die in deze studie moet worden opgelost is: welke historische krachten in dit proces zijn te onderscheiden. Maar het gaat om meer. Deze studie zal ook een totaalbeeld schetsen van de samenhang tussen overheden, aandeelhouders, gezien vanuit de ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de energieonderneming Nuon en de elektriciteitsbranche. Daarbij is de vraag interessant of een monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering maatschappelijk en economisch in te richten. Het betreft een periode van ruim vijf en tachtig jaar. De rol van de rijksoverheid ten aanzien van de elektriciteitssector is alleen beschreven in relatie tot de productie. De privatisering van de PTT is beschreven vanuit het proces van de verzelfstandiging van de PTT. Daarnaast zijn veel privatiseringsprocessen beschreven vanuit het theoretisch kader van privatisering. Ten aanzien van het complexe proces dat leidde tot de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, en de gevolgen daarvan op de bedrijfsvoering van de individuele elektriciteitsbedrijven, is nauwelijks studie verricht. Maar dat niet alleen, het beeld dat bestaat dat de overheidsbemoeienis zich eerst richtte op een steeds verdergaande regulering en vervolgens op de afbouw daarvan, blijkt niet te kloppen. Deze studie zal dit bewijzen door het antwoord te zoeken op de volgende onderzoeksvragen: Onderzoeksvragen Ten eerste : Hoe evolueerde de complexe relatie tussen de overheid, de energieonderneming PGEM/Nuon en de elektriciteitssector in de periode 1916-2001, en hoe is die evolutie te verklaren? Ten tweede : Welk effect heeft dit proces gehad op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon ? Ten derde : Is het gedrag van de monopolist (er) efficiënt(er) door geworden? Ten aanzien van de tweede onderzoeksvraag moet worden opgemerkt dat de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon een veelheid van factoren behelst: het gaat dan over medewerkers, kabels en leidingen, investeringen, verkoop van kilowatturen (kWh’s), inkomsten en uitgaven met als resultante de winst, klanten waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen kvb (kleinverbruikers, meestal huishoudens, kleine kantoren, midden en kleinbedrijf, kleine industrie enz.) en gvb (grootverbruikers, de industrie, grote kantoren enz.). Deze studie zal de belangrijkste factoren die op de bedrijfsvoering van invloed zijn geweest verwerken. Voor de overige factoren wordt verwezen naar de bijlagen. Deze keuze houdt in dat de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon op hoofdpunten wordt gereconstrueerd. Ten aanzien van de derde onderzoeksvraag is een keuze gemaakt. Voor zover bekend is er tot nu toe geen studie verricht naar de vraag hoe men het historisch gedrag van een monopolist moet beoordelen in termen van technische en economische efficiency. Alleen is in de jaren negentig een aantal zogenaamde benchmarkstudies verricht die het aantal beheerde klanten per medewerker in beeld heeft gebracht. Het spreekt vanzelf dat deze studie een beeld zal geven van de historische ontwikkeling van dit getal. Daarnaast zal de efficiency van de opwek worden weergegeven. Gekozen is voor de ontwikkeling van de hoeveelheid warmte die nodig is voor de opwek van één kWh (MJ/kWh). Om inzicht te krijgen in de efficiency van de bedrijfsvoering wordt de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh kosten minus brandstofkosten en
Hoofdstuk 1 Inleiding 3 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
belasting) vergeleken met de gemiddelde loonkosten. De interne kosten per eenheid product (kWh) bestaan uit: kapitaalkosten, loonkosten en winst. In de gemiddelde loonkosten zit het inflatiecijfer van het levensonderhoud verdisconteerd. Door deze beide getallen met elkaar te vergelijken is men in staat een beeld te krijgen in hoeverre een monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering efficiënt in te richten. Het aantal beheerde aansluitingen per medewerker is een andere invalshoek dat ook iets zegt over de efficiency van de bedrijfsvoering. Deze studie zal tevens resulteren in een aantal modellen waarin de historische evolutie in de relaties ten aanzien van de actoren in de elektriciteitssector, zichtbaar wordt gemaakt. De wijze waarop de veranderingen tot stand zijn gekomen zijn van belang om de complexe structuur tussen deze relaties, ieder vanuit hun eigen invalshoek, helder te krijgen, zie figuur 1.1. Figuur 1.1: samenhang Nuon en haar omgeving.
Brussel
Den Haag provincie
medewerkers medewerkers
intern extern
gemeenten
processen SEP aandeel houders
klanten
EnergieNed
(VEEN) (VDEN)
Bron: BPR proces communicatiestroom Nuon d.d. januari 1998.
Niet alleen de onderlinge relaties waren belangrijk, ook de interne PGEM/Nuon organisatie en de bedrijfsvoering moest inspelen op nieuw ontstane situaties. De economische, technische en organisatorische aspecten van dit proces zullen aan de orde komen, maar ook (globaal) de eisen die aan directie, management en medewerkers werden gesteld. Met andere woorden, het zoeken van een balans tussen een interne differentiatie van economische activiteiten en het efficient handelen van de onderneming PGEM/Nuon. De vraag die ook moet worden beantwoord is of de overheid, door regulering, een ordening in de organisatie van de elektriciteitssector in Nederland moest bewerkstelligen, of dat de sector, door zelfregulering, in staat was zich aan te passen aan de vrije krachten van de economische omstandigheden. Er zal een antwoord worden gezocht op de vraag of dit fundament van blijvende aard was, wanneer belangrijke overgangen in de relatie tussen overheid en energiesector plaatsvond, en welke gevolgen dit had voor de bedrijfsvoering van de PGEM/Nuon. Uiteindelijk moet een oordeel gegeven worden of de interactie tussen overheid en sector wel of niet een succes was en hoe dit succes te meten is uit oogpunt van economische en organisatorische efficiëntie en milieubelangen.
4 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1.3
Historiografisch kader
De (hoofdzakelijk) technische invalshoek Zoals reeds eerder is opgemerkt beoogt deze studie in de eerste plaats de complexe relatie tussen overheid, de energieonderneming Nuon en de sector te ontwarren. In de drie eerder verschenen gedenkboeken van de PGEM komen, volgens de schrijvers van deze boeken, gebeurtenissen aan de orde die belangrijk waren voor de ontwikkeling van het bedrijf. Maar hierbij is iets merkwaardigs aan de hand. Het eerste gedenkboek verscheen in 1940, het behandelde de periode 1915-1940 en telde ongeveer 600 bladzijden. In dit boek werd zeer gedetailleerd ingegaan op het ontstaan van het bedrijf, de overname van de intercommunale netten, centrale Nijmegen en gemeentelijke elektriciteitsbedrijven. Daarnaast kregen met name de technische prestaties ruim aandacht. De economische aspecten, zoals de tarieven, kwamen minder aan bod.1 Het tweede gedenkboek verscheen in 1955. Dit boek behandelde de periode 1940-1955. Het had ongeveer 350 bladzijden. Ook dit boek was technisch georiënteerd. Ruime aandacht werd geschonken aan de opwek en distributietaak van het bedrijf. Maar er kwamen ook andere onderwerpen aan de orde zoals de organisatie en het bestuur van het bedrijf, de arbeidsverhoudingen, de ontsluiting van de onrendabele gebieden en de tarieven.2 Het derde, en laatste, gedenkboek verscheen in 1986. Het behandelde de periode 1955-1985 en besloeg ongeveer 200 bladzijden. Dit gedenkboek had een andere stijl van geschiedschrijving. Niet al te gedetailleerd, maar meer globaal werd de ontwikkelingsgang geschetst van de PGEM. Het gedenkboek weerspiegelde in hoge mate de (maatschappelijke) verantwoordelijkheid van de PGEM op gebieden zoals techniek en milieu, grondstoffen en geld, management en sociaal beleid. In dit gedenkboek werden de nieuwe eisen die de PGEM zich stelde in beeld gebracht. De onderwerpen die werden behandeld gaven aan dat de PGEM bezig was zich om te vormen van een technisch (waar ingenieurs veel te zeggen hebben) naar een technisch-economisch georiënteerd bedrijf (waar naast technische ook marktprincipes golden). 3 Of deze gedenkboeken wetenschappelijk betrouwbaar waren, valt te betwijfelen omdat de gegevens die zijn gepresenteerd niet controleerbaar zijn. De kern van deze drie gedenkboeken was dat zij een tijdbeeld schetsten waarbij het bedrijf PGEM centraal stond. De bedrijfseconomische c.q. bedrijfshistorische invalshoek In de latere geschiedschrijving is een verschuiving van een technische naar een bedrijfseconomische benadering waarneembaar. De verklaring hiervoor is onder meer dat economisch georienteerde bedrijfshistorici werden ingeschakeld om de geschiedenis van een betreffend elektriciteitsbedrijf te schetsen. Deze trend is met name waarneembaar in de gedenkboeken van andere, aan de PGEM grenzende, bedrijven, zoals de Provinciale Utrechtse Elektriciteitsmaatschappij (PUEM), het Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe (EGD) en de Elektriciteitsmaatschappij IJsselcentrale. Deze gedenkboeken voldeden (redelijk) aan de wetenschappelijke normen zoals nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid van de gegevens. Wat opviel was dat elk gedenkboek voor een andere invalshoek koos, maar er waren ook overeenkomsten. Elk gedenkboek begon met een schets van het elektriciteitsgebeuren tussen 1880 en 1900 en eindigde medio jaren tachtig, begin jaren negentig. Het gedenkboek PUEM 75 jaar; Bron van
1
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940 (Nijmegen 1940). Ibidem 1940-1955 (Arnhem 1955). 3 H. Surendonk, Het licht moet blijven branden, PGEM 1955-1985 (Arnhem 1986). 2
Hoofdstuk 1 Inleiding 5 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
licht en welvaart 4, koos voor een thematische opzet waarbij de levensloop van een bedrijf in al zijn facetten, chronologisch werd uitgewerkt. Als periode werd gekozen het tijdvak 1880-1991. Achtereenvolgens werd aandacht geschonken aan de geschiedenis van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, het verzorgingsgebied van de PUEM, de ontstaansgeschiedenis van de PUEM, de interne structuur van de PUEM, het elektriciteitsnet, de toepassing van het product elektriciteit, ambtenaren en werklieden en de overgang van PUEM naar de Regionale Energiemaatschappij Utrecht (REMU). Het gedenkboek Stroomopwaarts, de elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid Drenthe tussen circa 1896 en 1986 5 trachtte aan te geven onder welke wijze en omstandigheden de elektriciteitsvoorziening in het verzorgingsgebied tot stand kwam en zich ontwikkelde. Naast een technische invalshoek werd ook gekozen voor een demografisch-economische invalshoek. Het ging er daarbij om hoe aan de ontwikkeling van de vraag naar elektriciteit kon worden voldaan. Daarbij werd ingegaan op de volgende onderwerpen: de uitbreiding van het elektriciteitsnet en de productie, hoe in de vermogensbehoefte werd voorzien en tot welk resultaat een en ander heeft geleid. Het gedenkboek Tweestromenland, Elektriciteitsvoorziening in Groningen en Drenthe (EGD) 6 heeft een vergelijkbare opzet als de twee hierboven vermelde gedenkboeken. Er werd vooral gekeken naar de ontwikkeling van de vraag en de productie, de financiële positie alsmede de directie en de medewerkers. Niet het thema bepaalde de inhoud van het gedenkboek, maar de chronologische volgorde was de rode draad van de geschiedenis van de EGD. De invalshoek van de rijksoverheid Over de invoering van de elektriciteitswet 1938 schreef De Goey in zijn gedenkboek PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart dat artikelen, waarin regels betreffende de deugdelijkheid, veiligheid en doelmatigheid van elektrische installaties en elektrotechnische producten waren opgenomen, belangrijker waren dan de artikelen waarin het concessiestelsel was vervat. Het was volgens hem opmerkelijk dat het gedeelte van de wet dat overheidsinterventie mogelijk maakte niet in werking trad. Kennelijk bestond er in de praktijk geen behoefte aan een wettelijke basis voor overheidsingrijpen en had Stelling 1: ‘het sluimerend bestaan van de wetsbepalingen een preventieve werking gehad’. 7 De geschiedenis van de interactie tussen rijksoverheid en elektriciteitsector is ook beschreven door A.N. Hesselmans in een bundel uit 1996 met als titel Wisselende spanning, een historische schets naar de relatie tussen rijksoverheid en elektriciteitssector.8 In deze bundel werd de wisselwerking beschreven tussen het beleid van de rijksoverheid en de organisatorische ontwikkeling van de elektriciteitssector De aandacht werd vooral gericht op de organisatie van de productie van elektriciteit. De opzet was chronologisch, binnen deze chronologie werd een aantal fasen onderscheiden: de periode tot 1950, die werd gekenschetst als een periode van
4
F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart (Utrecht 1991). F.J. Fischer, Stroomopwaarts, De elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid Drenthe tussen circa 1896 en 1986 (Zwolle 1986). 6 A. de Groot en B. van Houten, Tweestromenland, Elektriciteitsvoorziening in Groningen en Drenthe (Groningen 1988). 7 F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 29. 8 A.N. Hesselmans (red.), Wisselende spanning. Een historische verkenning naar de relatie tussen rijksoverheid en elektriciteitssector (Voorburg 1996). 5
6 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
overleg; de elektriciteitssector ontwikkelde zich in een richting zoals de rijksoverheid voor ogen stond. Kennelijk bestond er in die periode geen noodzaak voor overheidsingrijpen. In oktober 1953 stelde de toenmalige minister van Economische Zaken, J. Zijlstra, dat Stelling 2: ‘de verschillende gemeentelijke en provinciale elektriciteitsproducenten er steeds in geslaagd zijn door onderlinge samenwerking de elektriciteitvoorziening op een bevredigende wijze te verzekeren’.9 In de periode 1950-1965 kreeg de samenwerking van de elektriciteitsector gestalte in de Samenwerkende Elektriciteits Productiebedrijven (SEP). Het doel van de SEP was ‘het bevorderen van de samenwerking van de elektriciteitsbedrijven ten aanzien van de productie van elektrische energie, alsmede ten aanzien van de levering van elektrische energie naar en het betrekken van elektrische energie uit het buitenland’.10 Daarmee is men gekomen bij een andere belangenbehartiger uit de elektriciteitssector. In 1977 verscheen de jubileumuitgave van het 50 jarig bestaan van de N.V. tot Keuring van Elektrotechnische Materialen (KEMA) en het 25 jarig bestaan van de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN). Met name de passages over de VEEN gaven inzicht hoe deze vereniging de belangen van zijn leden behartigde. De periode 1965-1980 werd gekenmerkt door een toenemende aandacht van de overheid voor de elektriciteitssector. Zowel de komst van aardgas als de introductie van aardolie en kernenergie (deze laatste energiebron zal in deze studie niet worden behandeld) en de in 1965 genomen beslissing de (staats) mijnen te sluiten, speelden hierbij een rol. Maar de belangrijkste gebeurtenis was de oliecrisis van 1973. De rijksoverheid werd zich bewust van de economische waarde van het product elektriciteit. Zij schreef in 1974 een Energienota waarin een aantal doelstellingen werden geformuleerd, gericht op energiebesparing en op diversificatie van de brandstofinzet.11 De periode 1980-1989 stond met name in het teken van de scheiding tussen opwek en distributie, de concentratie in de distributiebedrijven (horizontale integratie, dat wil zeggen dat de energiedragers elektriciteit, gas en water werden samengevoegd) en de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989. Hiermee kreeg Nederland voor het eerst een wettelijke basis voor wat betreft de elektriciteitsvoorziening. De gevolgen van de Elektriciteitswet en de richtlijnen van de EU waren reden dat opnieuw gekeken werd naar een optimale elektriciteitsvoorziening. Niet alleen de rijksoverheid, via haar Derde Energienota (1996), maar ook de branche, in het rapport Gezamenlijkheid in eigenheid (1993) en het rapport Horizon 2000 (1993), lieten weten hoe zij over de ontstane situatie dachten en hoe de organisatie van de elektriciteitssector moest worden aangepast. In de epiloog van Wisselende spanning stelde Hesselmans: Stelling 3:‘door de jaren heen betrof de belangrijkste doelstelling van de rijksoverheid het waarborgen van de voorziening tegen lage kosten’. 12 9
A.N.Hesselmans, Wisselende spanning, 12. VDEN, Elektriciteit voor Nederland, een terugblik (Arnhem 1977), 65-66. 11 Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13 122, nrs. 1-2. 12 A.N.Hesselmans, Wisselende spanning, 27. 10
Hoofdstuk 1 Inleiding 7 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Een internatonale invalshoek In het artikel in de Contemporary and European History, met als titel Production and distribution of electricity in Bordeaux, 1887-1956: private and public operators13, beschrijft A. Fernandez de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in de Franse stad Bordeaux. Tot 1919 was de elektriciteitsvoorziening van deze stad in handen van private ondernemingen. Vervolgens was het tot 1956 in handen van de gemeente Bordeaux. Daarna werd het overgenomen door het staatsbedrijf Electricité de Franche (EdF). Als reden voor deze ontwikkeling gaf Fernandez aan dat de massaconsumptie, met als gevolg een stijgende vraag naar elektriciteit, van de jaren vijftig door private ondernemingen dan wel gemeenten niet kon worden opgevangen. Dit brengt ons bij de volgende stelling: Stelling 4: ‘als de dreiging bestaat dat er een tekort zal ontstaan aan productiecapaciteit, en dus niet meer aan de vraag naar elektriciteit kan worden voldaan, grijpt de overheid in’. De vraag die zal worden beantwoord is of de overheid alleen ingrijpt indien er een dreigend (productie) tekort ontstaat of dat er ook andere oorzaken zijn die overheidsingrijpen noodzakelijk maakte. De invalshoek vanuit het proces van privatisering Alhoewel slechts ten dele vergelijkbaar, heeft het proces van de verzelfstandiging (privatisering) van de PTT raakvlakken met het liberalisatieproces van de elektriciteitssector. In haar promotieonderzoek De weg naar zelfstandigheid, de voorgeschiedenis van de verzelfstandiging van de PPT in 1989 heeft M. Davids dit proces beschreven.14 Het ging haar daarbij met name om een beeld te schetsen over de wijze waarop de privatisering van de PTT in Nederland tot stand kwam en de achterliggende verklaringen voor de uiteindelijke vorm die de geprivatiseerde PTT kreeg. Met niet helemaal vergelijkbaar wordt bedoeld dat de PTT een staatsbedrijf was met zijn eigen regime. Dit hield onder meer in dat een staatsbedrijf een aparte begroting had die aan de rijksbegroting werd toegevoegd. Het was geen aparte rechtspersoon en bovendien werd het beheer van overheidswege geregeld. De Tweede Kamer oefende controle uit op het bedrijfsbeleid en stelde de begroting vast. Voor nieuw kapitaal en voor andere middelen was het bedrijf geheel afhankelijk van de overheid. Eventuele winsten vloeiden naar de algemene middelen van de overheid en eventuele tekorten werden hieruit aangevuld. 15 Voor de PGEM/Nuon ging dit alles niet op. De grootste aandeelhouder was de provincie Gelderland, die in de Raad van Commissarissen van PGEM/Nuon was vertegenwoordigd, en vanuit die functie toezicht uitoefende op het bedrijf. De provincie Gelderland was tot begin jaren vijftig de belangrijkste investeerder voor de PGEM, daarna was de onderneming op de kapitaalmarkt aangewezen. De PGEM/Nuon was een aparte rechtspersoon, begin jaren tachtig werd de onderneming omgebouwd tot een structuur N.V. Diverse bevoegdheden waren voor een groot deel in het Burgerlijk Wetboek vastgelegd. Deze keuze betekende niet dat de bewegingsvrijheid voor de PGEM/Nuon ten opzichte van haar aandeelhouders vast lag. Deze vrijheid werd grotendeels bepaald door de invulling van het wettelijk kader en de statuten van de N.V. De 13
A. Fernandez, Production and distribution of electricity in Bordeaux, 1887-1956: private and public operators in Contemporary and European History (Great Britain 1996) 159-170. 14 M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, de voorgeschiedenis van de verzelfstandiging van de PPT in 1989 (Arnhem 1999). 15 Ibidem, 14.
8 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
winsten werden in het bedrijf belegd, eventuele verliezen moest het bedrijf, via tariefsverhoging, zelf opvangen. Toch is het proces van de privatisering van de PTT en de liberalisering op een aantal punten vergelijkbaar. Beide processen hadden als gemeenschappelijk kader dat monopolisten moesten groeien naar commerciële bedrijven. De wijze waarop dit (PTT) proces tot stand kwam, en de achterliggende verklaringen daarvan, hadden tot gevolg dat de balans tussen overheid en PTT veranderde. Nagegaan zal worden of de stelling van Davids: Stelling 5: ‘economische overwegingen worden dan ook veelal gebruikt in het liberaliseringproces’ 16 ook gold voor de elektriciteitsmarkt. De economische invalshoek De nadering van de vrije elektriciteitsmarkt deed in het begin van de jaren negentig een behoefte ontstaan naar een antwoord op de vraag: ‘als men het heeft over een vrije elektriciteitsmarkt, waar hebben we het dan over?’. R.W. Künneke van de universiteit van Twente, deed in opdracht van EnergieNed onderzoek naar De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt (1994). 17 In dit onderzoek stond de volgende vraagstelling centraal: ‘Op welke manier kan de Nederlandse energiedistributiesector op de Europeanisering van deze bedrijfstak reageren, zodanig dat zij, rekening houdend met hun bijzondere publieke taken, op een gemeenschappelijke Europese energiemarkt haar bestaanrecht kan veiligstellen?’.18 Aangezien het een opdracht van EnergieNed betrof, was het onderzoek alleen gericht op de distributiesector. In zijn onderzoek is een aantal marktmodellen ontwikkeld waar bij elke marktvorm de rol van de overheid bepalend was. Volgens de onderzoekers zou voor de Nederlandse situatie een restrictieve markt of een liberaal overheidsmodel de beste oplossing zijn om de voordelen voor de klanten (lagere prijzen, hogere service) te kunnen waarborgen. De keuze voor een liberale overheidsmarkt of een restrictieve markt hing primair af van de keuze voor het centraal stellen van de nutsfunctie (keuze voor het liberaal overheidsmodel) dan wel het benadrukken van het economisch prestatievermogen (keuze voor de restrictieve vrije markt). Voor onze studie zal van het model van Künneke gebruik worden gemaakt als zijnde een heuristisch model. Daarbij zal voor elke periode worden nagegaan welk marktmodel, of een combinatie daarvan, te herkennen is. Stelling 6: ‘ in een vrije energiemarkt zullen de tarieven voor elektriciteit dalen’ 19 zal historisch gezien positief dan wel negatief beantwoord moeten worden.
16
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 15. R.W. Künneke (red.), De positie van de Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt (Enschede 1994). 18 Ibidem, 2. 19 Ibidem, 127. 17
Hoofdstuk 1 Inleiding 9 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Van den Noort geeft in zijn onderzoek Pion of pionier. Rotterdam, gemeentelijke bedrijvigheid in de negentiende eeuw 20 een economisch-historische verklaring voor de toename van de gemeentelijke bedrijvigheid in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij geeft aan dat toen de omslag ontstond van het profijtbeginsel naar het solidariteitsbeginsel; de gemeente Rotterdam deed dit door zich als ondernemer te gaan gedragen. Van den Noort gaat daarbij uit van een aantal theorieën die tot doel hadden rationele factoren, vooral financiële motieven, te verklaren. Financieringsproblemen zorgden er vaak voor dat overheden zich gingen beraden op de vraag in hoeverre zij verantwoordelijk waren voor bepaalde (nuts) activiteiten. 21 Dit brengt ons op de volgende stelling: Stelling 7: ‘financiële motieven zijn de reden dat zowel in de jaren twintig en dertig als eind jaren tachtig en de jaren negentig gemeentelijke en provinciale bedrijven hun nutsfunctie overdroegen aan PGEM/Nuon.’ De econoom R. van der Ploeg, in zijn functie van hoogleraar staathuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam, constateert in zijn bundel Een schaap in wolfskleren dat men de laatste jaren steeds meer twijfelt aan de vermeende effecten van een vrije markt. Ook is hij van mening dat de grootscheepse privatisering van de jaren tachtig in een kwaad daglicht is komen te staan, omdat bijvoorbeeld bij de loodsen en luchtverkeersleiding is gebleken dat gebrek aan voldoende mededinging tot hogere kosten leidt. Hij vervolgt zijn betoog door te stellen dat Nederland noch behoefte heeft aan politici die klakkeloos de markt volgen, noch aan politici die stelselmatig de overheid als oplossing voor alle kwalen aanprijzen. Nodig zijn verstandige cocktails van markt en overheid.22 Vervolgens is Van der Ploeg van mening dat een situatie waarin geprivatiseerde bedrijven opdracht krijgen wettelijke taken uit te voeren, tot het gevaar van monopolistische gedrochten leidt, die de prijzen en tarieven omhoogstuwen. Tot slot is hij van mening dat voor met name natuurlijke monopolies met relatief hoge vaste kosten, zoals de nutsbedrijven, het probleem van het aantal potentiële aanbieders, en dus de tucht van de markt gering is. 23 In een interview met de econoom E. de Jong van de Katholieke Universiteit Nijmegen werd de stelling van Van der Ploeg onderschreven, namelijk dat volledige mededinging een vereiste is voor een succesvolle liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Maar niet alleen volledige mededingen was een voorwaarde, ook moesten afspraken worden gemaakt hoe, en onder welke voorwaarden, het onafhankelijke toezicht op een dergelijke markt werd geregeld. 24 Van der Ploeg/De Jong brengen ons bij de volgende stelling: Stelling 8: ‘liberalisering van de elektriciteitsector kan alleen succesvol verlopen als aan twee uitgangspunten wordt voldaan: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht’. Het beeld, dat bovenvermelde literatuur te zien geeft, is dat van een sterk toenemende interactie en interventie van de rijksoverheid ten aanzien van de privatisering en liberalisering in het 20
J. van den Oort, Pion of pionier. Rotterdam, gemeentelijke bedrijvigheid in de negentiende eeuw (Rotterdam 1990). Ibidem, 143-167. 22 R. van der Ploeg, Een schaap in wolfskleren. Opstellen over politiek en economie (Amsterdam 1997) 25. 23 Ibidem, 27. 24 Interview met E. de Jong van de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) d.d. 2 oktober 2001. 21
10 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
algemeen en van de elektriciteitssector in het bijzonder. De vraag is of dit beeld voor de elektriciteitssector klopt, en welke effecten dit heeft op de taakstelling van een individueel elektriciteitsbedrijf. Om dit historische proces te kunnen volgen, is gekozen voor de PGEM/Nuon. De reden voor deze keuze is dat ik ruim 40 jaar daar werkzaam ben geweest bij de PGEM/Nuon en dat ik dus deel heb mogen uitmaken van dit proces.
1.4
Hoofdstukindeling
Gekozen is voor een gemengde chronologisch thematische opzet van het onderzoek. De hoofdstukindeling is zo opgebouwd dat eerst het beleid van de overheid ten aanzien van de organisatie van de elektriciteitsvoorziening zal worden behandeld en vervolgens de ontwikkeling van nutsbedrijf PGEM naar energieonderneming Nuon. Het spreekt vanzelf dat de effecten van deze ontwikkeling van nutsbedrijf naar energieonderneming op de bedrijfsvoering in beeld zullen worden gebracht. Als begin van deze studie is gekozen voor 1915, de oprichting van de PGEM en als breekpunt is gekozen voor 1973, het jaar van de oliecrisis. De rijksoverheid werd zich vanaf dat moment ten zeerste bewust van de economische waarde en afhankelijkheid van het product elektriciteit. In een regeringsverklaring van het tweede kabinet Den Uyl (28 mei 1973) werd onder meer gesteld: ‘In verband met de op ons af komende problemen rond de energievoorziening zullen een rationeler gebruik van energie, ontwikkeling en toepassing van nieuwe energievormen en de effecten daarvan op het milieu, alsmede de consequenties van de toenemende schaarste op de prijzen van energiedragers bij de beleidsvorming een belangrijke plaats gaan innemen’. 25 In 1999 ontstond de huidige energieonderneming Nuon. Om inzicht te krijgen in de effecten van de invoering van de Elektriciteitswet 1998 is als einddatum voor deze studie gekozen voor 2001. Om inzicht te krijgen hoe deze studie in elkaar zit, wordt hieronder de inhoud van de verschillende hoofdstukken in het kort besproken. Hoofdstuk 2: dit hoofdstuk geeft een conceptueel overzicht van de interactie tussen de overheid en de energiesector in de twintigste eeuw. Het gaat daarbij met name om de weg die het product elektriciteit moet bewandelen om bij de klant te komen, de uitwerking van de begrippen privatisering, liberalisering, monopolie, het concessiestelsel, passief en actief energiebeleid. Dit hoofdstuk geeft tevens inzicht in een aantal marktmodellen en hun onderscheidende kenmerken die door Künneke zijn ontwikkeld. Deze marktmodellen worden in de volgende hoofdstukken als toets gebruikt om de verschuiving van monopolie naar concurrentie zichtbaar te maken. Hoofdstuk 3: in dit hoofdstuk wordt de ontstaansgeschiedenis besproken van de NS, de PTT en de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en die in Gelderland in het bijzonder. Dit zal gebeuren aan de hand van de rol van de rijksoverheid in dit proces, de exploitatie van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen, particuliere initiatieven tot elektrificatie van Gelderland, motieven die hebben geleid tot de oprichting van de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij (PGEM) en de elektriciteitsleveringscontracten van de PGEM. Dit proces heeft geleid tot een model (1916) waarin de interactie 25
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2.
Hoofdstuk 1 Inleiding 11 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
tussen overheid, aandeelhouders, PGEM en de branche in beeld wordt gebracht. Dit model wordt getoetst aan het model van Künneke; aldus zal de startsituatie van de genoemde interactie zichtbaar worden gemaakt. Hoofdstuk 4: dit hoofdstuk beschrijft de rol van de overheid (rijk, provincie en gemeenten) ten aanzien van de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland in de periode 1916-1973. Er zal inzicht worden gegeven in de begrippen beleid, centraal en decentraal. Vervolgens zal de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938 worden behandeld en het antwoord van de sector: de oprichting van de SEP (1949) en de VEEN (1952). Ook zal het overheidsbeleid ten aanzien van het kWh tarief en brandstoffeninzet aan bod komen. Dit hoofdstuk zal worden besloten met een model (1955) waarin de interactie tussen overheid, aandeelhouders, de PGEM en de sector in beeld wordt gebracht. Dit model wordt getoetst aan het model van Künneke. Aldus zullen de verschuivingen ten aanzien van de vorige periode zichtbaar worden. Hoofdstuk 5: in dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van de overnames van de intercommunale netten van Arnhem en Nijmegen (1916-1917), de overdracht van de centrale Nijmegen (1921) en de overdracht van de plaatselijke netten. Met deze overnames was de verticale bedrijfskolom (opwek, transport, distributie en levering) gerealiseerd. De effecten van deze overnames, de elektrificatie van de overige gemeenten en van de onrendabele gebieden waren belangrijke hoogtepunten in de geschiedenis van de PGEM in de periode 1916-1973. Maar er was meer, ook de ontwikkeling van de verkoop, van het elektriciteitsnet, van de productie, de financiering, investeringen en het winstsaldo waren belangrijke onderwerpen waar aandacht aan zal worden besteed. In de conclusies zal aan de hand van een aantal kengetallen worden nagegaan hoe in deze periode een technisch georiënteerde monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering efficiënt in te richten. Hoofdstuk 6: dit hoofdstuk zal de relatie tussen de Europese overheid en de liberalisering van de energiemarkt in de periode 1974-1994 schetsen. Het betreft hier de Europese Unie, haar (energie) doelstellingen en richtlijnen en de uitwerking daarvan door de Nederlandse overheid. De bemoeienis van deze overheid op de elektriciteitssector na de oliecrisis van 1973, kreeg steeds meer een dwingend karakter. Dit mondde uit in de Energienota 1974, het rapport CoCoNut, de scheiding tussen productie en de distributie. Ook de sector zat niet stil, de commissie-Brandsma formuleerde voorstellen die hebben geleid tot een concentratie en horizontale integratie van de distributiesector. Uiteindelijk leidde de bemoeienis van de rijksoverheid ten aanzien van de elektriciteitssector tot de Elektriciteitswet 1989. Dit hoofdstuk zal worden besloten met een analyse van de situatie anno 1990 en een conclusie waarin een model (1995) wordt gepresenteerd waarin de interactie tussen overheid, aandeelhouders, de PGEM en de sector in beeld wordt gebracht. Dit model wordt getoetst aan het model van Künneke, aldus zullen de verschuivingen ten aanzien van de vorige periode zichtbaar worden. Hoofdstuk 7: dit hoofdstuk staat in het teken van de ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de energieonderneming Nuon (1974-1994). Naast de ontwikkeling ten aanzien van de verkoop en het elektriciteitsnet, wordt stilgestaan bij de gevolgen van de scheiding van productie en distributie. Het stroomlijnen van de interne organisatie, de interne gevolgen (management en medewerkers) en de kanteling van een technisch georiënteerd nutsbedrijf naar een technisch economisch georiënteerde energieonderneming zal worden behandeld. Ook de ontwikkeling van de verkoop, het elektriciteitsnet, de productie, de financiering, investeringen en het winstsaldo waren belangrijke onderwerpen waar aandacht aan zal worden besteed. In de conclusies zal aan de hand van een aantal kengetallen worden nagegaan hoe in deze periode een monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering efficiënt in te richten.
12 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 8: in dit hoofdstuk zal de heroriëntatie van het monopolie centraal staan en de effecten van de verdere concentratie en horizontale integratie voor de PGEM. Daarbij waren de overnames van N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987), het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990), het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Gemeente Arnhem (GEWAB, 1991) en het Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum (GAWAR, 1991) een belangrijke stap om zich op de toekomstige (nieuwe) marktsituatie voor te bereiden. Maar dat niet alleen, ook de mislukte fusie met de N.V. Gasmaatschappij Gelderland (GAMOG, 1991), de fusies met de N.V. Provinciaal ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland, 1994), de Veluwse NutsBedrijven (VNB, 1994) en de Zuid Gelderse Nutsbedrijven (ZGN, 1994) zijn belangrijke gebeurtenissen die zullen worden besproken. Dit hoofdstuk zal worden besloten met een analyse van de situatie anno 1994 en een conclusie. Hoofdstuk 9: dit hoofdstuk zal de veranderende balans tussen overheid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in de periode 1995-1999 beschrijven. In de Energienota 1996 was de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 opgenomen. Deze evaluatie kwam mede tot stand door de discussiestukken: het rapport van de Groep van Negen Gezamenlijkheid in eigenheid en de notitie Horizon 2000, Visie op de ontwikkeling van een klantgerichte elektriciteitsmarkt in een Europees perspectief. Voordat de Elektriciteitswet 1998 van kracht werd verscheen nog een tweetal rapporten, het rapport van de werkgroep-Cohen Markt en overheid moest inzicht geven onder welke voorwaarden publieke ondernemingen zich op de private markt mochten begeven. De notitie van de minister van Economische Zaken Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit vormde de basis van de nieuwe Elektriciteitswet. In de conclusies wordt een model (1999) gepresenteerd waarin de interactie tussen overheid, aandeelhouders, de PGEM en de sector in beeld wordt gebracht. Dit model wordt getoetst aan het model van Künneke; aldus zullen de verschuivingen ten aanzien van de vorige periode zichtbaar worden. Hoofdstuk 10: dit hoofdstuk concentreert zich op Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt (1995-1999). Kern van dit hoofdstuk is de evolutie van het standpunt van Nuon ten aanzien van het beleid van de rijksoverheid en de veranderende perceptie van zichzelf als monopolist die zou uitmonden in andere ideeën over management en organisatie. Om op de vrije elektriciteitsmarkt een rol van betekenis te kunnen spelen was een bepaalde schaalgrootte belangrijk, in dit kader moet men de internationale aspiraties, de overnames van de Waterleiding Friesland (WLF, 1999) en het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV, 1999) zien. Maar ook de fusies met Energie Noord West (ENW, 1999), Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR, 1999) en GAMOG Gelre Holding (1999) hebben tot de huidige Nuon organisatie bijgedragen. Kort zal worden ingegaan op de financiële resultaten en investeringen van Nuon in deze periode. In de conclusies zal aan de hand van een aantal kengetallen worden nagegaan hoe in deze periode een energieonderneming in staat was zijn bedrijfsvoering efficient in te richten. Hoofdstuk 11: dit hoofdstuk zal ingaan op de gevolgen van de liberalisatie van de elektriciteitssector voor de overheid die worstelt om haar visie ten aanzien van dit proces zodanig te formuleren dat de belangen van alle actoren worden gediend. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op de knelpunten die vanuit het productieverleden moesten worden opgelost (de zogenoemde bakstenen), de invloed van de Regionale EnergieBelasting (REB) op het kWh tarief, het landelijk koppelnet en de productiecapaciteit en de privatisering van de netwerken. Ook zal een blik worden gegund in de overnamedrift van Nuon en haar streven een balans te vinden tussen de belangen van haar medewerkers, de aandeelhouders, de klanten, het milieu en de maatschappij.
Hoofdstuk 1 Inleiding 13 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 12: in dit hoofdstuk staan de conclusies van deze studie centraal; tevens zal antwoord worden gegeven op de gestelde onderzoeksvragen en de stellingen zullen al dan niet worden gekraakt.
1.5
Bronnengebruik
De rijkelijk aanwezige publicaties, grijze rapporten en nota’s op dit gebied, vormen eerder een nadeel dan een voordeel. Men moet immers keuzes maken van bronnen die voor deze studie relevant zijn. Naast de publicaties en de literatuur op dit terrein is ook gebruik gemaakt van primaire bronnen. Dit bronnenmateriaal is goed bewaard gebleven en vrij gemakkelijk toegankelijk. Vooral het archief van Nuon te Arnhem, en het reeds eerder geraadpleegde archief van de provincie Gelderland bood veel informatie. Daarnaast waren de notulen van de OR en OV vergaderingen van PGEM/Nuon goed toegankelijk. Het behoeft geen betoog dat de verslaglegging van de Staten Generaal uitstekend is gerubriceerd. Een overzicht van de gedrukte bronnen , literatuur, dag- en weekbladen is te vinden in de gelijknamige bijlage.
1.6
Tot slot
Ik ben van mening dat het de taak van een historicus is het verleden te reconstrueren, verbanden te leggen en conclusies te trekken. De eigen mening van de historicus is derhalve van ondergeschikt belang en komt slechts bij de conclusies globaal aan bod. De stijl van deze studie is dus aan de ene kant beschrijvend en aan de andere kant analyserend. Tussen beide stijlen is gezocht naar een verantwoorde balans. In deze studie ging het om inzicht te krijgen in beleid, beleidsstukken en de invloed daarvan op organisaties, met name de PGEM/Nuon. Deze keuze hield in dat namen van personen slechts summier zijn genoemd. Ten aanzien van deze studie mag ook worden gesteld dat dit niet de eerste en zeker niet de laatste studie zal zijn over dit onderwerp. Zowel aan de geschiedenis van het energiebeleid van overheidsbedrijven, als de liberalisering van de energiemarkt is veel aandacht besteed. Naar de liberalisering van de energiemarkt in het algemeen is veel studie verricht. De omslag die PGEM/Nuon op dit gebied heeft moeten maken om het credo samenwerking te vervangen door marktwerking is nog niet bestudeerd, en dat gebeurt in deze studie. Opgemerkt moet worden dat de naam Nuon geen afkorting is, maar een merknaam. Er wordt wel eens gezegd dat de kunst van schrijven is weglaten. Dit gold ook voor deze studie. Uit een veelheid aan gegevens moest een keuze worden gemaakt. Omdat kiezen een subjectief gebeuren is, wil het niet zeggen dat deze (weggelaten) zaken niet belangrijk waren. Het voordeel van een keuze is dat er een discussie zal ontstaan over wat wel en niet belangrijk is voor een goed inzicht in de geschiedenis van de interactie tussen overheid en elektriciteitswereld en de effecten daarvan op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon. Op de achtergrond blijft natuurlijk de vraag interessant of een monopolist eigenlijk in staat is efficiënt te werken. Op zich is zo'n discussie voor een historicus belangrijk, immers aan de discussie over dit onderwerp komt, vooralsnog, voorlopig geen einde. Dat ik hieraan een bijdrage heb mogen leveren vervult mij met trots.
14 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
Hoofdstuk 2
15
-------------------------------------------------------------------------------------------------------2.
De overheid en de elektriciteitssector in de 20e eeuw
2.1
Inleiding
Zowel nationale als internationale ontwikkelingen hebben de monopolistische nutssector in ons land in beweging gebracht. De liberalisering van de markt, het werken volgens het concurrentieprincipe, het scheiden van productie, transport en distributie van elektriciteit, kiezen voor nauwe samenwerking of overgaan tot fusies, het steeds verder afbrokkelen van de monopoliepositie, de toenemende marktgerichtheid van nutsbedrijven, dit alles vroeg om een andere vorm van samenwerking en organiseren. Om inzicht te krijgen in deze ontwikkelingen moet eerst inzicht gekregen worden in de samenhang tussen productie, transport, distributie en levering (paragraaf 2.2). Vervolgens zal worden ingegaan op de begrippen natuurlijk monopolie (paragraaf 2.3), het concessiestelsel (paragraaf 2.4), de onderscheidende kenmerken van marktvormen, sturingsmechanismen en hun instrumentarium (paragraaf 2.5), privatisering en liberalisering (paragraaf 2.6) en de historische contouren van de interactie tussen overheid en elektriciteitssector (paragraaf 2.7). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal conclusies (paragraaf 2.8).
2.2
Elektriciteit: van opwek tot klant
Elektriciteit heeft een aantal merkwaardige eigenschappen waardoor het een uniek product is. De opvallendste is de onmogelijkheid van voorraadvorming en het feit dat het product onzichtbaar is. Eenmaal opgewekt, moet elektriciteit direct worden gebruikt. Dit stelt hoge eisen aan de verticale bedrijfskolom opwek, transport, distributie en levering van het product. Binnen de infrastructuur moet men een onderscheid maken tussen het transportnet, het distributienet en het laagspanningsnet, zie figuur 2.1. Figuur 2.1: het product elektriciteit, van centrale naar de klant.
brandstof: kolen/gas/olie
in een onderstation wordt de spanning teruggebracht naar 10kV
transportnet (bovengronds)
centrale
onderstation distributienet (ondergronds)
in een centrale wordt elektriciteit opgewekt met een spanning van: 50 kV voor het provinciale net 150 kV voor het provinciale net 380 kV voor het internat. landelijkekoppelnet koppelnet
laagspanningsnet (onder- en bovengronds) schakelstation
klanten: kvb, kleinverbruikers gvb, grootverbruikers
in een schakelstation wordt de spanning teruggebracht naar 400/240 V
Bron: Vlijm.
Elektriciteit is in onze samenleving nauwelijks weg te denken. De waarde van elektriciteit is dan ook moeilijk in geld uit te drukken. Om elektriciteit te kunnen waarderen is, naast de economische waarde, ook de maatschappelijke waarde van belang. De beschikbaarheid van deze
16 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
energievoorziening is zo vanzelfsprekend, dat wij de aanwezigheid pas ervaren als er een storing ontstaat. De economische waarde van elektriciteit wordt vaak bepaald door de beschikbaarheid daarvan en de toepassingsmogelijkheden. Elektriciteitsbedrijven hebben dus in de samenleving een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid wordt versterkt door de rol die deze bedrijven, samen met de overheid, op zich hebben genomen met betrekking tot het milieu. De structuur van de elektriciteitsmarkt mag derhalve nooit ten koste gaan van de beschikbaarheid, de kwaliteit en betrouwbaarheid van de levering van elektriciteit en de verantwoordelijkheid die elektriciteitsbedrijven hebben ten aanzien van het energieverbruik, en daarvan afgeleid het milieu. Met deze (nuts) functies dient rekening te worden gehouden bij elke structuur van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Elektriciteit is een voorziening die aan de basisbehoeften voor verlichting en kracht voorziet. Zonder deze energiedrager is een economische bedrijvigheid nauwelijks mogelijk. Deze constatering is reden dat de overheid een groot belang hecht aan een betrouwbare, veilige en efficiënte elektriciteitsvoorziening. Daarnaast streeft de overheid voor wat betreft deze voorziening naar een hoge mate van zelfvoorziening en dus niet van derden afhankelijk is. De oliecrisis van begin jaren zeventig heeft aangetoond dat de afhankelijkheid van andere landen altijd zijn weerslag heeft op binnenlandse economische ontwikkelingen.26 Elektriciteit is een leidinggebonden voorziening. Dit heeft gevolgen voor de economische organisatie daarvan. De investeringen in een dergelijke infrastructuur zijn zodanig dat het niet aannemelijk is dat particuliere investeerders, een uitzondering daargelaten, hierin zouden investeren. Investeringen in deze sector worden alleen gedaan indien de relatie tussen een aanbieder en een afnemer naast een economische-, een maatschappelijke waarde vertegenwoordigt.27 De rol die de overheid hierbij speelt is divers. Via samenwerkingsverbanden van de elektriciteitssector (SEP, VEEN, VDEN enz. 28) speelt de centrale overheid een rol bij de bouw van nieuwe centrales, het inpassen van de (elektriciteit) infrastructuur in het landschap via de zogenoemde Planologische Kernbeslissing, maar ook bij de inzet van de brandstof bij centrales en het vaststellen van de elektriciteitstarieven. De lagere overheden worden, volgens het systeem van inspraakprocedures, bij de vaststelling van deze plannen nauw betrokken. 29 Het spreekt vanzelf dat deze mengeling van verantwoordelijkheden van invloed is geweest op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland. Een elektriciteitsmaatschappij verkoopt elektriciteit en levert dit aan haar klanten op een continue basis, dag en nacht. Op welk tijdstip de klant het ook wenst te gebruiken, elektriciteit is altijd beschikbaar. Elektriciteit is dus een vraag gestuurd product. Meters noteren de hoeveelheid gebruikte elektriciteit in kilowatturen (kWh). Op geregelde tijdstippen krijgen 26
R.W. Künneke, De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt, 19-20. Ibidem, 21-23. 28 a. de SEP is het coördinerend orgaan voor de samenwerking op het gebied van de elektriciteitsopwekking en de daarvoor nodige koppeling en voor de uitbreiding van het productievermogen. De SEP is ook het uitvoerend orgaan voor het instandhouden en het beheer van het 380 kV koppelnet en voor de uitwisseling van elektriciteit met het buitenland; b. de VEEN is het coördinerend orgaan voor aangelegenheden tot de verbruikers en de centrale overheid betreffende in het bijzonder op het gebied van verbruik en distributie; c. de VDEN is het overlegorgaan waarin beraad plaatsvindt op technisch, economisch en intern organisatorisch gebied en dat adviseert aan het geheel van de elektriciteitsvoorziening 29 Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport (Den Haag 1983) 138-142. 27
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
17
-------------------------------------------------------------------------------------------------------klanten de rekening van hun elektriciteitsmaatschappij thuis gestuurd. Als de klant elektriciteit gaat gebruiken begint de meter de verbruikte kWh’s te tellen. Het voor deze elektriciteit te betalen totaalbedrag hangt af van de hoeveelheid verbruikte kWh’s en van een tarief per kWh. Dit kWh tarief is variabel. Van grote invloed hierop is de prijs van de brandstof, die ongeveer de helft vormt van de totale kosten van de elektriciteitvoorziening die in de elektriciteitscentrale wordt gebruikt om elektriciteit op te wekken. Andere factoren spelen ook een rol, bijvoorbeeld de kosten van de investeringen in centrales, transport en distributie, alsmede de personeelskosten voor onderhoud en bediening. De PGEM/Nuon kent drie soorten klanten: kleinverbruikers, grootverbruikers en (tot 1994) een aantal gemeenten (Arnhem, Nijmegen en Zutphen) waar men en gros aan levert. De tarieven verschillen per klantengroep, want ze zijn geënt op de specifieke kosten die voor elke klantengroep worden gemaakt. Zo betalen de grootverbruikers niet mee aan de kosten van het laagspanningsnet dat immers uitsluitend voor laagspanningsverbruik dienst doet.
2.3
Een natuurlijk monopolie
Als men de economische activiteiten van de overheid analyseert, in dit geval de PTT, komt men meestal tot de conclusie dat er sprake was van een natuurlijk monopolie. Een zelfde situatie is te herkennen bij de activiteiten van de gas, water en elektriciteitsvoorziening in Nederland. De basisgedachte van een natuurlijk monopolie is dat de neiging tot monopolievorming terug te voeren is op de aard van de activiteiten. Dit gaat op als er sprake is van ondeelbare capaciteitseenheden zoals infrastructurele projecten, waarvan bij de hierboven vermelde voorzieningen sprake is. Voorbeelden van dergelijke technisch ondeelbare productie en distributieinstallaties zijn elektriciteit en waterkrachtcentrales, elektriciteit-, gas- en waterleidingen, spoorwegen, telegraaf- en telefoonverbindingen. Een dergelijke infrastructuur vergt hoge investeringen, en daarvan afgeleid hoge vaste kosten, terwijl de variabele kosten relatief laag zijn. Deze kostenstructuur leidt bij toename van het volume dat over deze infrastructuur wordt getransporteerd, tot afnemende kosten per eenheid product. Deze constatering houdt in dat een dergelijk bedrijf zijn producten tegen lagere kosten dan zijn concurrenten kan aanbieden, hetgeen uiteindelijk (op een natuurlijke wijze) tot monopolievorming leidt. Meerdere infrastructurele netwerken en productiebedrijven worden volgens deze gedachtegang economisch niet rendabel geacht.30 Om economische redenen (het reduceren van financiële risico’s) is het dus belangrijk het aantal bedrijven te beperken. De kern van deze redenering is het begrip basisgedachte van een natuurlijk monopolie. In 1848 stelde John Stuart Mill vast dat één onderneming Londen veel goedkoper van gas en water kon voorzien dan verschillende concurrerende ondernemingen. Henry Carter Adams (in 1887) en Richard Ely (in 1938) brachten ook de belangrijkste kenmerken van een natuurlijk monopolie in kaart. Adams associeerde natuurlijke monopolies met hoge vaste kosten, een kostbare infrastructuur en relatief lage gemiddelde kosten. Regulering was echter noodzakelijk, wilde aan de nadelen van een monopolistische voorziening tegemoet gekomen worden. Ely stelde dat er sprake was van een natuurlijk monopolie (naast natuurlijke monopolies waarbij controle bestaat over een bepaalde grondstof of gebaseerd op bepaalde privileges) als door de aard van de activiteit concurrentie zichzelf ten gronde
30
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 23.
18 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
richt, onder meer door hoge vaste kosten. Monopolie is in dat geval de beste oplossing als het in handen is van de overheid.31 Een monopolie wordt, behalve door de monopolist, meestal als negatief ervaren. Uitgangspunt daarbij is dat in tegenstelling tot een markt met volledige vrije mededinging, het een monopolist vrij staat de prijs of het aanbod zelf te bepalen en te streven naar winstmaximalisatie. Mogelijk kan dat een beperkt aanbod en een onevenredige (hoge) prijs tot gevolg hebben, hetgeen uit maatschappelijk oogpunt ongewenst is. Een ander gevaar is wanneer een particuliere onderneming een voorziening aanbiedt, hij dit slechts daar zal willen aanbieden, waar vanuit bedrijfseconomisch oogpunt het hoogste rendement te verwachten is. Dit kan impliceren dat bijvoorbeeld slechts in dichtbevolkte gebieden een infrastructuur van buizen en/of kabels wordt aangelegd. In het uiterste geval zou het kunnen betekenen dat een onderneming besluit om geen (nieuwe) investeringen te plegen of zelfs een voorziening niet aan te bieden. Vanuit haar maatschappelijke verantwoordelijkheid is een dergelijke situatie voor een overheid niet acceptabel. Als er sprake is van een openbare nutsfunctie, grijpt een overheid in. Aan de andere kant kan diezelfde overheid, vanuit economische argumenten, een dergelijke ontwikkeling niet tegenhouden. De wijze waarop die overheid dit dilemma denkt op te lossen kan verschillen. Neemt een overheid deze taken op zich, dan spreekt men van een staatsmonopolie. Een andere mogelijkheid is het verlenen van concessies die onder voorwaarden aan particulieren en aan de overheid gelieerde bedrijven kan worden verleend. Aan de monopolist kunnen bepaalde voorwaarden met betrekking tot onder meer de prijs, productie en aansluitvoorwaarden worden opgelegd (regulering). 32 Het concept natuurlijk monopolist is niet statisch. De opvattingen hierover zijn in de loop van de tijd voortdurend aan veranderingen onderhevig. De voorwaarden waaronder een situatie van natuurlijk monopolie zich zou kunnen voordoen werden steeds meer aangescherpt. Schaalvoordelen op zich vormden geen voldoende voorwaarden meer. Als gevolg van de opkomst van nieuwe technologieën waren de bestaande monopolies niet meer houdbaar. De herwaardering van het natuurlijk monopolie uitte zich eveneens in oplossingen die werden gezien als nadelen van monopolistisch gedrag. Zo ontstond in toenemende mate geloof in de disciplinerende werking van mogelijke concurrentie. Deze wijzigingen in waarderingsgrondslagen van het concept van natuurlijke monopolie droegen zeker bij aan de ontwikkeling die zich in de praktijk voordeden in de jaren tachtig.33 Sinds de jaren tachtig werd steeds vaker getwijfeld aan de wenselijkheid van het natuurlijk monopoliekarakter van elektriciteitsbedrijven. Hiervoor zijn verschillende verklaringen aan te dragen. Als eerste werd getwijfeld of één bedrijf in staat zou zijn tegen de laagste gemiddelde kosten elektriciteit aan te bieden. De verschillende elektriciteitsprijzen die elektriciteitsbedrijven bij hun klanten in rekening brachten gaven stof tot deze discussie. Ten tweede, de afnemende acceptatie van kruissubsidiëring door de overheid was reden dat de expansiegedachte van de elektriciteitsbedrijven, voor wat betreft het aanbieden van aan energie gelieerde producten en diensten, door de overheid aan banden moest worden gelegd. Ten derde, op technologisch vlak deden zich veranderingen voor om over de bestaande infrastructuur diensten aan 31
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 293. Ibidem, 23-24. 33 Ibidem, 27. 32
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
19
-------------------------------------------------------------------------------------------------------te bieden, bijvoorbeeld energiemanagement, beveiliging van gebouwen, gebouwbeheerssystemen enz.. Voor deze nieuwe diensten hoefden geen grootschalige investeringen worden gedaan. Ook anderen dan de PGEM/Nuon, denk daarbij aan installateurs en adviesbureaus, waren in staat deze diensten aan te bieden. De hierboven genoemde trends ondergroeven de positie van veel nationale aanbieders als natuurlijk monopolist. Op welke wijze deze veranderingen in het denken over natuurlijk monopolie van invloed zijn geweest op de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in Nederland vormt dan ook een belangrijke vraag.
2.4
Het concessiestelsel
Naar aanleiding van de overname door de PGEM van het elektriciteitsbedrijf De Berkelstreek in 1987, werd de vraag actueel wie verantwoordelijk was voor het uitgeven van concessies actueel. De Berkelstreek leverde elektriciteit aan de gemeente Diepenheim die in de provincie Overijssel lag. Op basis van dit geografisch feit stelde de provincie Overijssel dat op het moment dat de concessie met De Berkelstreek afliep, deze niet meer zou worden verlengd. De PGEM was derhalve genoodzaakt om de aansluitingen van de gemeente Diepenheim aan de Elektriciteits Maatschappij IJsselcentrale over te dragen. Om inzicht te krijgen in de bovenstaande problematiek schreef E.C. Lauterslager, bedrijfsjurist bij de PGEM, een tweetal notities die als basis hebben gediend voor deze paragraaf. 34 Een concessie is een vergunning voor de aanleg van werken of het verrichten van diensten van openbaar nut die door de overheid kan worden afgegeven. De kernwoorden waarop een concessie wordt verleend zijn openbaar nut. Ten aanzien van concessies is een aantal niveaus te onderscheiden waarbij een splitsing is gemaakt wie een concessie verleent en aan wie een concessie wordt verleend. Rijksconcessies De rijksoverheid verleende op 25 september 1914 aan de provincie Gelderland een concessie voor de elektriciteitslevering in de provincie Gelderland. Deze concessie werd door deze provincie op 8 mei 1915 op naam van de PGEM gesteld. In artikel 2 van deze concessie staat dat: ‘In elk opzicht blijft de bevoegdheid van de Regeering tot het verlenen van concessies voor den aanleg of de exploitatie van werken tot het verdeelen of leveren van electriciteit in door haar aan te wijzen gedeelten van het in lid 1 bedoelde gebied (de provincie Gelderland) geheel onverlet’.35 Een dergelijke rijksconcessie ontbeerde op dat moment, en kreeg pas in 1998 een wettelijke basis. De praktijk was dat de concessie in feite op vrijwillige basis werd nageleefd en de PGEM heeft zich dan ook aan de bepalingen (verplichtingen) die in de rijksconcessie staan te houden. Op 7 november 1923 werd bij Koninklijk Besluit opnieuw aan de PGEM een rijksconcessie verleend. Deze concessie werd nadien bij Koninklijk Besluit van 5 september 1977,
34 35
E.C. Lauterslager, Interne notitie PGEM d.d. 26 september 1986. Voorwaarden waaronder een concessie wordt verleend nummer 134, behoort Koninklijk Besluit van 25 september 1914, nummer 27.
20 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
behalve voor de provincie Gelderland, ook verleend voor de polders Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland. Provinciale concessie Voordat door de rijksoverheid aan de provincie Gelderland een rijksconcessie werd verleend, werd op 28 juli 1914 door de Geldersche Staten de Provinciale Elektriciteitsverordening 1914 tot stand gebracht. Op het eerste gezicht was het merkwaardig dat er naast een rijksregeling een provinciale regeling werd getroffen, maar reeds op het moment van het verlenen van de rijksconcessie bestonden er grote twijfels omtrent de toekomstige wettelijke basis daarvan. Aangezien de provincie wel de mogelijkheid tot het coördineren van de elektriciteitsvoorziening wilde bezitten, met bevoegdheden daartoe, werd voor alle zekerheid de provinciale verordening tot stand gebracht. In artikel 4 van het provinciale blad van Gelderland d.d. 22 september 1914 was een aantal voorwaarden opgenomen waaraan een concessionaris moest voldoen: het plan van aanleg en uitbreiding moest aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten (G.S.) worden onderworpen. De tarieven moesten door G.S. worden goedgekeurd, een ieder die daarom verzocht, moest van elektriciteit worden voorzien en de concessionaris was verplicht de werken in goede staat te onderhouden.36 Ook concessies op grond van deze provinciale verordening lieten overigens historische rechten onverlet. De PGEM heeft nooit een vergunning verkregen van de provincie op grond van de elektriciteitsverordening, vermoedelijk omdat de provincie zich niet vereenzelvigde met de PGEM. De PGEM beschikte derhalve niet over een vergunning op grond van de Provinciale Elektriciteitsverordening 1914. Gemeentelijke concessie Zowel de rijksconcessie als de provinciale verordening erkenden de rechten die elektriciteitsleveranciers verkregen hadden van gemeenten vóór het inwerking treden van de Rijks- en Provinciale regeling. Allerlei gemeenten hadden sedert 1885 (Rotterdam) vergunningen verleend aan private partijen die de elektrificatie van een bepaald gebied op zich hadden genomen. Concessie aan de SEP De Samenwerkende Elektriciteits Productiebedrijven (SEP) werd in 1948 opgericht. Het was het coördinerend orgaan voor de samenwerking op het gebeid van de elektriciteitsopwekking en de daarvoor benodigde koppeling, alsmede voor uitbreiding van het productievermogen. Daarnaast was het uitvoerend orgaan voor het tot stand brengen en het beheer van het 380 kV landelijke koppelnet en voor de uitwisseling van elektriciteit met het buitenland.37 Aan de SEP werd per project een rijksconcessie verleend voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen op basis van artikel 46 van de Elektriciteitswet 1989. Op deze wijze kon de minister per verbinding een afweging maken tussen de belangen ontleend aan het elektriciteitsbeleid en belangen ontleend aan ander rijksbeleid, zoals ruimtelijke ordening, natuur en landschapswaarden en volksgezondheid. De procedure voor het verkrijgen van ministeriële toestemming werd zoveel mogelijk parallel gevoerd aan de door de provincies en gemeenten te wijzigen streek respectievelijk bestemmingsplannen. Over de grondslag voor de praktijk van 36 37
Provinciaal Blad van Gelderland d.d. 22 september 1914, nr. 128. Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 140.
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
21
-------------------------------------------------------------------------------------------------------toestemmingsverlening op basis van de rijksconcessie van de SEP werd medio jaren negentig door de rechter een uitspraak gedaan. Daarbij werd twijfel uitgesproken over de vraag of vergunningen aan de SEP voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen nog wel gebaseerd konden zijn op de rijksconcessies.38 In de Elektriciteitswet 1998 werd dit uiteindelijk in artikel 20 geregeld.
2.5
Marktvormen en hun onderscheidende kenmerken
Elektriciteit is in verschillende opzichten een bijzonder economisch goed. Zij draagt bijzonderheden in zich, zodat de voorziening ervan niet als vanzelf door de markt kan worden gerealiseerd. Energieondernemingen vervullen in de moderne samenleving bijzondere publieke taken waarmee rekening gehouden moest worden bij de bepaling van de nieuwe structuur van de Nederlandse elektriciteitssector. Deze publieke taken werden gedefinieerd aan de hand van economisch-technische eigenschappen die aan de orde werden gesteld, waarna vervolgens de functie van de energieondernemingen werden afgeleid. Hieruit onderscheidde men de volgende kenmerken: consumentenbescherming, netbeheer, voorzieningszekerheid en maatschappelijkeconomische dienstverlening. Als men een rol wil bepalen in een zich wijzigende verhouding van (internationale) markten, dan dient men inzicht te krijgen in de te onderscheiden marktmodellen, hun kenmerken, hun sturingsmechanisme en het instrumentarium dat daarvoor nodig is. Het kenmerk van alle marktvormen is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. De voorwaarden waaronder dit gebeurt is bepalend voor de marktvorm waarop men de activiteiten richt. Met name de positie die de overheid wil innemen speelt hierbij een rol. Om inzicht te krijgen in de huidige en toekomstige rol van de overheid ten aanzien van de energiemarkt in Nederland heeft R.W. Künneke, in een onderzoek getiteld De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt 39de kenmerken van een vrije markt en een overheidsmarkt in beeld gebracht. De algemene grondslag van het marktmodel is de toepassing van het prijsmechanisme. Kenmerkend voor het overheidsmodel is de aanwezigheid van een systeem van administratieve coördinatie en prijsbepaling. Alle andere kenmerken zijn voor zekere modificaties vatbaar. De modellen zijn exemplarisch voor een breed scala van verschillende vormen van overheidsmodellen dan wel marktmodellen. Binnen het overheidsmodel kan een zekere mate van rivaliteit en concurrentie worden gecreëerd terwijl ook de marktmodellen in verschillende gradaties overheidsinvloed mogelijk maken.40 Voor deze kenmerken, variaties en gradaties, zie model 2.1.
38
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1995-1996, 24 525, nrs. 1-2, 193. R.W. Künneke (red.), De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese Energiemarkt, (Enschede 1994). 40 Ibidem, 36. 39
22 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Model 2.1: marktmodellen en hun onderscheidende kenmerken, volgens Künneke. marktype kenmerken doelstellingen bedrijf
vrije markt volledig vrij 1. rentabiliteit 2. continuiteit
pluriforme 1. rentabiliteit 2. continuiteit 3. maatschappelijk 4. beschermen nationale klanten beperkt
strikte instandhouden nationale isolatie belangen i.p.v. economische rentabiliteit
n.v.t
overheidsmarkt liberale 1. rentabiliteit 2. continuiteit 3. maatschappelijk 4. beschermen nationale klanten beperkt
administratieve coordinatie door overheid sturingsmechanisme door de overheid
incentives
afspraken
afspraken
directives
directives
particulier
particulier
particulier
publiekrechtelijk
publiekrechtelijk
investeerders
particulier
particulier
particulier en overheid d.m.v. subsidies
prijsmechanisme prijsmechanisme
(particulier en) overheid d.m.v. subsidies en deelnemingen maximale prijzen n.v.t
overheid
allocatie van goederen concurrentie
zowel particulier als publiekrechtelijk particulier en overheid d.m.v. subsidies en deelnemingen financiele prikkels n.v.t
contractvrijheid tussen vragers en aanbieders toetreden tot de markt
volledig vrije markt
beperkt vrije markt
beperkt vrije markt
n.v.t.
transparantie markt internationale handel
volledig
gereguleerd vrij 1. rentabiliteit 2. continuiteit 3. maatschappelijk
restrictief vrij 1. rentabiliteit 2. continuiteit 3. maatschappelijk
n.v.t.
n.v.t
incentives
eigendomsrechten
volledig vrije markt
geen beperkingen
volledig vrije markt
volledig
prijsvorming op basis van benchemarking volledig vrije markt
prijsmechanisme en subsidies prijsvorming op basis van kosten beperkt vrije markt
directe aanwijzingen n.v.t
1. garanties t.a.v. economische en technische criteria 2. economische levensvatbaarheid volledig
1. garanties t.a.v. economische en technische criteria 2. economische levensvatbaarheid beperkt
overleg tussen actoren en overheid
in principe mogelijk
bescherming monopolie
beperkt
beperkt
niet aanwezig
koppelen aan bepaalde techn. eisen, kwaliteit en veiligheid
vooralsnog beperkt
vooralsnog beperkt
vooralsnog beperkt
nationale isolatie
Bron: R.W. Künneke, De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt, d.d. april 1994, 29-36.
Aan de hand van de hierboven vermelde marktmodellen kon de overheid haar keuze maken ten aanzien van de inzet van haar instrumentarium. Deze keuze werd bepaald door aan de ene kant de richtlijnen zoals deze door de Europese Unie (E.U.) waren opgesteld, en aan de andere kant door de positie die de overheid wilde innemen ten aanzien van andere partijen in de energiemarkt. Welke positie de overheid ook innam, deze was altijd afhankelijk van de medewerking van andere marktpartijen die mede invulling moesten geven aan de functie die de overheid op energiegebied wilde spelen, zie model 2.2.
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
23
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Model 2.2: marktvorm, sturingsmechanisme en instrumentarium marktvorm volledig vrije markt gereguleerde vrije markt restrictieve vrije markt
dominant sturingsmechanisme a. gedrag uitlokken: incentives ordemaatregelen b. gedrag afspreken: afspraken
liberale overheidsmarkt pluriforme overheidsmarkt strikte overheidsmarkt
c. gedrag opleggen: directives
proces maatregelen
dominant instrumentarium incentives ordemaatregelen (beperkt) incentives/afspraken ordemaatregelen afspraken/incentives orde- en procesmaatregelen afspraken/incentives proces- en ordemaatregelen directives/afspraken procesmaatregelen directives/afspraken procesmaatregelen ( sterk)
periode n.v.t. 1998 1994 1974-1993 1914-1973 n.v.t.
Bron: R.W. Künneke, De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt, d.d. april 1994, 38.
De basismodellen van de markt voor energie zijn mede te onderscheiden naar de aard en de reikwijdte van de overheidsbemoeienis met de organisatie van de productie en de distributie van energie. Deze overheidsbemoeienis bewoog zich van minimaal (volledig vrije marktmodel), gericht op strikt noodzakelijke ordemaatregelen, naar maximaal (strikte overheidsmarkt), gericht op directe processturing. Tussen deze twee uitersten kon de overheid een positie innemen, afhankelijk van de rol die zij in dit proces wilde spelen. In de praktijk bleek dat de overheid zich bewoog tussen een liberale en een restrictieve vrije markt. Künneke licht de hierboven beschreven model 2.2 als volgt toe. a. Incentives In de eerste drie marktvormen vindt de afstemming plaats tussen vraag en aanbod op de markt. Hierbij zijn de economische wetmatigheden, economische doelstellingen en rentabiliteit, leidend. In deze modellen zal de overheid slechts beperkt optreden. Voorbeelden van een dergelijke overheidsbemoeienis zijn: het toekennen van belastingsvoordelen en subsidies om een activiteit (b.v. stimulering in duurzame energie, Regionale EnergieBelasting = REB) van de grond te krijgen. Het gaat hierbij om de werking van het prijsmechanisme te stimuleren, dus om gedrag uit te lokken en hopen dat marktpartijen op deze prikkels zullen reageren. Deze keuze hield in de praktijk in dat de energieondernemingen door efficiencyverbeteringen hun tarieven konden verlagen, maar dat het effect van de REB per saldo betekende dat klanten een hoger tarief moesten betalen, in hoofdstuk 10.2.3 zal daarop worden teruggekomen. b. Afspraken Het restrictieve vrije-marktmodel en het liberale overheidsmodel markeren de overgang van een energiemarkt met een prijsmechanisme naar een administratieve afstemming (bijv. via SEP). Beide marktvormen kenmerken zich door een beperkte werking van de markt als allocatiemechanisme. Binnen het restrictieve vrije marktmodel is het prijsmechanisme nog norm, maar wordt de werking daarvan voor een belangrijk deel ingeperkt door administratieve regels. In het liberale overheidsmodel is het prijsmechanisme geen norm, maar wordt wel een beperkte werking daarvan toegestaan (bijv. totstandkoming van de elektriciteitsprijs en nieuw te plaatsen productievermogen), naast de administratieve coördinatie. Hierbij past de overgang van de toepassing van met name ordemaatregelen (restrictieve vrije markt, denk daarbij aan het Elek-
24 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
triciteitsplan), naar de situatie waarin de nadruk ligt op procesmaatregelen (beperkt liberale overheidsmarkt). De overeenkomst tussen beide marktvormen is dat op beide markten de positie van de overheid meer dan in de onder a. beschreven situatie gelijkwaardig is aan de overige marktpartijen. Onder zulke marktcondities kan de overheid effectief en efficiënt gedrag afspreken met de overige marktpartijen. In de praktijk bleek dat het netwerkbedrijf en leveringsbedrijf gescheiden moesten worden. De netbeheerders werden door de minister van Economische Zaken aangewezen; om aan beschermde klanten te mogen leveren, moesten zij bij de minister van Economische Zaken een vergunning aanvragen. Voor de tarieven die mochten worden doorgevoerd, was ministeriële goedkeuring nodig. c. Directives Het opleggen van gedrag als overheersend sturingsmechanisme is vooral effectief en efficiënt wanneer de overheid alle andere marktpartijen domineert. Hiervan zal voornamelijk in de strikte overheidsmarkt sprake kunnen zijn. In deze marktvorm is de overheid op alle fronten dominant en zijn de marktpartijen uitsluitend willoze uitvoerders van het energiebeleid van de overheid. Onder zulke omstandigheden is vooral het opleggen van gedrag een effectief en efficiënt sturingsmechanisme. In deze situatie wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de overheid heeft om te sturen met behulp van procesmaatregelen (bijv. geringe contractvrijheid, concurrentie tussen centraal en decentraal vermogen, milieueisen). In de pluriforme overheidsmarkt is de dominantie van de centrale overheid minder groot. Decentrale overheden vervullen hier een functie, naast de centrale overheid (bijv. het verlenen van concessies).41 In de conclusies van de diverse hoofdstukken zal het door Künneke ontwikkelde model worden gehanteerd om de historische interactie tussen overheid en elektriciteitssector achteraf te karakteriseren.
2.6
De begrippen: privatisering en liberalisering
Terwijl privatisering en zelfstandigheid nauw met elkaar verweven zijn, zijn liberalisering en zelfstandigheid tegengestelde begrippen. Want het vrijmaken van, in dit geval de elektriciteitsmarkt, gaat meestal ten koste van de zelfstandigheid van de elektriciteitsbedrijven en de invloed van de aandeelhouders op het beleid van deze ondernemingen. Het is daarom van belang een goede definitie van deze begrippen te geven. Privatisering Het afstoten van overheidstaken (publieke sector) en het uitbesteden daarvan aan de marktsector (particuliere sector). Daarmee is nog niet gezegd dat elke vorm van overheidsinvloed verdwenen is; met andere woorden, de rol van de overheid in het economische proces zal veranderen. De achtergrond is dat overheid gehouden is tot fundamentele keuzes en voor zover zij kostenbesparend werkt komt privatisering in beeld.42
41
R.W. Künneke, De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt d.d. april 1994, 38-41. 42 Encarta 99, Encyclopedie Winkler Prins Editie.
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
25
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Liberalisering Het geheel of gedeeltelijk vrijmaken van blokkades in het (inter)nationale handels-, betalingsof kapitaalverkeer. Als reactie op het vooroorlogs protectionisme hebben de westelijke industrielanden na de Tweede Wereldoorlog gestreefd naar economische liberalisatie, o.a. door de instelling van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en de oprichting van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES, de voorloper van de OESO). In de EU vormt de liberalisering een onderdeel van de meer omvattende economische integratie.43 De rol die de overheid speelt in onze samenleving staat voortdurend ter discussie. Er is al veel gepubliceerd over de motieven die hebben geleid tot de heroriëntering van de overheid ten aanzien van haar rol in de samenleving. Het ligt er aan van welke kant men deze veranderende rol van de overheid wil benaderen. In de inleiding van de studie Van Overheid naar markt 44 gaf de voormalige premier R.F.M. Lubbers een politieke benadering. Het privatiseringsproces van de rijksoverheid, dat vanaf het begin van de jaren tachtig was ingezet, had volgens hem langs twee lijnen gestalte gekregen. Allereerst was er de internationale discussie over privatisering om de markt als sturend mechanisme meer ruimte te geven. Op die manier zou een aanzienlijke efficiencywinst kunnen worden gerealiseerd. Bovendien was er de toenemende ideologische visie over de noodzaak om de staatsschuld te verminderen. Door de verkoop van het overheidsaandeel in staatsbedrijven en door het verzelfstandigen van overheidsdiensten zou geld vrijkomen ter vermindering van de staatsschuld.45 Dezelfde studie Van overheid naar markt geeft de volgende motieven voor privatisering. In de eerste plaats was dit het nastreven van meer marktwerking en concurrentie, waardoor de doeltreffendheid en doelmatigheid zouden worden bevorderd. Een versterkte marktwerking zou volgens de overheid bijdragen tot een grotere efficiency en daardoor tot lagere kosten, zowel in bedrijfseconomisch- als in maatschappelijk opzicht. In de tweede plaats was het voor de geprivatiseerde organisatie van belang dat zij niet langer in haar bedrijfsvoering gehinderd werd door de specifieke regelgeving van de overheid. Dit betrof zowel de toepassing van bedrijfseconomische criteria en overwegingen, alsmede ook het verkrijgen van meer vrijheid bij het aantrekken van externe financiering. In de derde plaats werd genoemd dat door een verbeterde klantgerichtheid van de geprivatiseerde organisatie de afnemer het voordeel kreeg van een betere kwaliteit-kostenverhouding van het geleverde product.46 De studie gaf ook de veranderingsmotieven aan die hebben geleid tot de privatiseringsgedachte van de overheid. Deze veranderingsmotieven lagen op economisch, bestuurlijk-organisatorisch en politiek-maatschappelijk gebied. Het economisch motief was dat het doelmatigheidsvraagstuk overheidsaandacht behoefde. Met andere woorden: was de overheid in staat om op een doelmatige wijze om te gaan met de collectieve middelen? De overheid moest zich afvragen hoe de verdeling van deze middelen tot
43
Encarta 99, Encyclopedie Winkler Prins Editie. R.H. Coops, Van overheid naar markt. Theorie, praktijk en analyse (Den Haag 1995). 45 Ibidem, 9. 46 Ibidem, 28. 44
26 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
stand kwam en hoe de overheidsuitgaven, vanuit het bedrijfseconomische motief, beïnvloed en beheerst kon worden. Het bestuurlijk-organisatorisch motief was de heroriëntatie van de overheid ten aanzien van het vraagstuk van de bestuurbaarheid, beheersbaarheid en controleerbaarheid van het handelen van die overheid. Met andere woorden: was de overheid in staat om haar taken op een efficiënte wijze uit te voeren. En in hoeverre bood de toenmalige structuur van de overheid de mogelijkheid om de veelheid en verscheidenheid van taken op een dusdanige manier uit te voeren dat de afnemers van die diensten, de politieke opdrachtgevers en belanghebbenden in die samenleving, op hun wenken bediend werden. Het politiek-maatschappelijke motief moest antwoord geven op het vraagstuk van de rol en de positie van de overheid in de samenleving, gelet op de toenemende complexiteit van die samenleving en de veranderende behoefte aan sturing en ordening vanuit die samenleving. Behalve de positie van de overheid speelde hierin ook het vraagstuk mee van de wijze waarop de politieke invloed op het maatschappelijk verkeer zich via het handelen van de overheid liet gelden.47 Deze veranderingsmotieven moeten niet gezien worden als doel maar als middel om tot een andere relatie overheid versus samenleving te komen en dat vanuit een maatschappelijk perspectief.48 Ook economische omstandigheden kunnen de oorzaak zijn dat de rijksoverheid haar rol met betrekking tot haar houding tot de markt moest herzien. In de praktijk betekende dit een verkleining van de rol van de overheid in de economie. De huidige staatssecretaris van Cultuur en Wetenschap, Rick van der Ploeg stelde in zijn bundel Een schaap in wolfskleren. Opstellen over politiek en economie dat de overheid als uitvoerder zich zou moeten beperken tot die terreinen waar het marktmechanisme niet werkt: het beschermen van zwakken, milieubeleid, een toegankelijk aanbod van essentiële publieke goederen waar de markt dat niet kon (bijvoorbeeld primair en voortgezet onderwijs) en het doorbreken van kartelvorming. Voor het overige zou de overheid meer de rol op zich moeten nemen van regisseur, opdrachtgever en katalysator; een overheid die taken uitbesteedt aan de markt. Door concurrentie werkt de markt immers efficiënter en kan goederen en diensten goedkoper aanbieden.49 Men kan de veranderende rol van de rijksoverheid ook vanuit een juridisch perspectief bestuderen. H. de Ru gaf in zijn in 1987 verschenen studie Staat, macht en recht 50 de volgende richting aan. De verzorgingsstaat had volgens De Ru ons de volgende vraag voorgelegd: 'Wat zijn de grenzen aan de overheidsbemoeienis gezien de mogelijkheden die de markt ons biedt ?'. Om deze vraag te kunnen beantwoorden gaf De Ru ons de volgende overwegingen. Ten aanzien van de economie was de overheid onvoldoende toegerust om een leidende en ondernemende rol te vervullen, de overheid stelde slechts regels. Haar kwaliteiten kwamen beter tot 47
R.H. Coops, Van overheid naar markt, 40. Ibidem, 43. 49 Ibidem, 25-26. 50 H.J. de Ru, Staat, macht en recht; De gevolgen van privatisering voor het publiekrecht (Zwolle 1987). 48
Hoofdstuk 2
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
27
-------------------------------------------------------------------------------------------------------haar recht wanneer zij afstand nam; het ging hierbij om de effectiviteit van het overheidsoptreden. In het begin van de jaren tachtig was een disbalans ontstaan tussen het verzorgend vermogen van de overheid en de financiering van de verzorgingsstaat. Met andere woorden, het overheidstekort had een dusdanige omvang dat er een heroriëntatie plaats moest vinden van hetgeen tot het aandachtsgebied van de overheid behoorde en wat niet. De overheid moest zich heroriënteren in hoeverre er sprake was van een falend beleid ten aanzien van financiële interventies aan noodlijdende ondernemingen (steun aan Verolme, Amsterdamse haven). De stormachtige ontwikkeling van de informatietechnologie stelde zeer hoge eisen aan de overheid omdat de kennis over de informatietechnologie grotendeels buiten de overheid werd ontwikkeld. De internationalisatie van de economie vroeg een ander nationaal overheidsbeleid. In het politieke proces werd veel aandacht besteed aan de financiële mee- en tegenvallers van het moment. Dit korte termijn denken ging ten koste van bestudering van effectiviteit, kostenbeheersing en het functioneren van de overheid; er moest dus meer aandacht worden besteed aan lange termijn denken. Het overheidsdenken op dit gebied moest zich uitstrekken over meer dan één kabinetsperiode. Schijnbaar tegengesteld aan de ontwikkeling van de informatietechnologie naar een wereldwijd netwerk en de daarmee samenhangende internationalisering van de industrie, was de tendens dat initiatief van onderaf groeide. Nieuwe werkgelegenheid werd eerder gerealiseerd door startende, jonge ondernemingen, terwijl de oudere, grotere industriële conglomeraten juist arbeid gingen afstoten. Decentralisatie hing samen met de behoefte aan differentiatie: massaproducten maakten plaats voorop de individuele situatie afgestemde producten, die niet uit voorraad maar wel op korte termijn op bestelling leverbaar waren. 51 In Nederland werd de omvang en aard van de overheidstaken sinds het begin van de jaren tachtig onderwerp van bezinning. Deze bezinning was aanvankelijk een bijproduct van het streven naar reorganisatie en bezuiniging. Nagegaan werd in hoeverre overheidstaken het best tot hun recht zouden komen. Daarbij ging het er om in hoeverre de door de overheid verrichte taken onder een directe vorm van overheidsinvloed kon worden gesteld, hetzij aan deze invloed kon worden onttrokken. Dit was een ruime definitie van het woord privatisering. Het was beter om daarin een verfijning te brengen waarbij werd uitgegaan van de volgende vormen van privatisering: afstoten, uitbesteden en verzelfstandigen. Afstoten is de meest vergaande vorm van privatisering, de overheid laat het volkomen aan de markt over of de betrokken activiteit in een of andere vorm wordt voortgezet. Bij uitbesteden houdt de overheid nog enige verantwoordelijkheid voor de betrokken taak, door het contract dat zij ter zake met particulieren sluit. Bij verzelfstandiging wordt gebroken met de aloude praktijk dat nieuwe overheidstaken vanzelfsprekend worden uitgeoefend door ambtenaren, die in een ambtelijke hiërarchische relatie staan met een minister, die op zijn beurt verantwoording verschuldigd is aan het parlement, waardoor de betrokken activiteit tot aan de details bloot staat aan politiek bestuurlijke invloeden. De meest gebruikelijke vorm van verzelfstandiging is omzetting van een ambtelijke dienst in een naamloze vennootschap, waardoor je de zeggenschap van de politieke en de bestuurlijke top wordt beperkt. Privatisering wordt in dit verband wel aangeduid met de overheid op afstand.52
51 52
H.J. de Ru, Staat, macht en recht, 24-34. Ibidem, 16-17.
28 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In het algemeen mag worden gesteld dat de overweging om tot liberalisering over te gaan met name een economisch motief had dat gebaseerd was op de veronderstelling dat meer marktwerking de economische groei bevorderde. Bovendien, zo luidde de gedachtegang, zouden bedrijven die in een geliberaliseerde markt opereerden, teneinde concurrerend te blijven, aandacht schenken aan de ontwikkeling van producten en diensten ten behoeve van de klant waarbij maatwerk een vereiste was. Technologische ontwikkelingen, innovaties en een uitstekende dienstverlening richting klant waren hierbij de sleutelwoorden. Dit betekende dat de discussie met betrekking tot liberalisering gepaard ging met aandacht voor de monopolistische marktstructuur. Om helderheid te krijgen in de bedrijfsstructuur van een energiebedrijf, had liberalisering ook te maken met de voorwaarde tot transparantie, dat wilde zeggen een scheiding van diverse disciplines binnen een energieonderneming. Zo werd in eerste instantie, medio jaren tachtig, de productiesector afgescheiden van de transport- en distributiesector. Vervolgens werd een discussie gestart om het bedrijf nog verder op te splitsen. Duidelijk werd dat het niet aannemelijk was dat er verschillende infrastructuren naast elkaar zouden bestaan; daarnaast was het ook niet aannemelijk dat liberalisering alleen zou gelden voor het distributiebedrijf. Het transportbedrijf zou haar netten beschikbaar moeten stellen aan derden. De transportvergoeding zou door een onafhankelijke instantie moeten worden vastgesteld. Tenslotte bestond de gedachte dat liberalisering wenselijk kon worden geacht omdat hierdoor de handelingsvrijheid van het management kon worden vergemakkelijkt. Zo zou het eenvoudiger kunnen worden om bepaalde taken uit te besteden, af te stoten, joint ventures aan te gaan of overnames te plegen.53 Ook in Europees verband werd het begin jaren negentig duidelijk dat gewerkt werd aan een richtlijn die moest leiden tot liberalisering van de elektriciteitsmarkten in Europa. In deze richtlijn werden regels geformuleerd die in de nationale wetgeving opgenomen dienden te worden. Met deze richtlijnen werd een volledige mededinging op de energiemarkt beoogd en werd aangegeven dat deze liberalisering in een aantal stappen moest plaatsvinden. Kenmerk van deze richtlijn was dat klanten vrij waren om hun energieleverancier te kiezen.54 Het was interessant te constateren dat de overheid aan de ene kant taken afstootte die niet tot haar kerncompetenties behoorden, dus zoals reeds eerder is gememoreerd een overheid op afstand. Aan de andere kant streefde diezelfde overheid naar meer invloed op de energievoorziening. Het antwoord op deze tegenstrijdigheid zal in de volgende hoofdstukken worden gegeven.
2.7
De contouren van de interactie tussen overheid en elektriciteitssector in de twintigste eeuw
Inleiding Op grond van bestaande literatuur kan een globaal beeld worden geschetst van de overheidsinvloed op de elektriciteitssector in de twintigste eeuw. De interactie tussen overheid en deze sector is zeer complex en verandert voortdurend. Het volgende heuristisch model 1 geeft de essentie van deze interactie weer. 53 54
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 15. Notitie ministerie van Economische Zaken, Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit (Den Haag 1995), 9.
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
Hoofdstuk 2
29
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Model 1: eenvoudig model interactie overheid en elektriciteitssector (ca. 1950)
rijksoverheid
1
5
6
provincie gemeente 2
branche
4
PGEM
3
klanten
Bron: Klep/Vlijm.
In dit model zijn de volgende interacties te onderscheiden: 1. de interactie tussen provincie, gemeenten en rijksoverheid, dit betreft veelal interacties op het gebied van ruimtelijke ordening en concessies. 2. de interactie tussen provincie, gemeenten en de PGEM, dit betreft veelal interacties op het gebied van het aandeelhouderschap en concessies. 3. de interactie tussen de PGEM en klanten, deze interactie betreft de levering van elektriciteit. 4. de interactie tussen de branche en de PGEM, dit betreft een interactie op het gebied van de belangenbehartiging zoals de SEP, de VEEN en later EnergieNed. 5. de interactie tussen de rijksoverheid en de branche, dit betreft een interactie op het gebied van de productieplanning, brandstoffeninzet en tarieven. De elektriciteitsbedrijven hebben deze verantwoordelijkheid verschoven naar de SEP en VEEN. 6. de interactie tussen rijksoverheid en de PGEM, dit betreft een interactie op het gebied van o.a. de BTW en REB (Regionale EnergieBelasting). Dit heuristische model zal worden uitgewerkt voor een aantal te onderscheiden periodes. De verschuivingen tussen deze actoren zullen aldus zichtbaar en interpreteerbaar worden gemaakt. De evolutie van de interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector In het begin van de twintigste eeuw begon de rijksoverheid invloed uit te oefenen op de elektriciteitsvoorziening in Nederland. In 1912 werd een eerste poging gedaan om een wettelijke regeling te maken. Vooruitlopend op de totstandkoming daarvan bevorderde de centrale overheid dat provinciale besturen een concessie van het rijk vroegen voor het produceren en distribueren van elektriciteit. De meeste besturen deden dit en kregen een dergelijke rijksconcessie. Vervolgens werd in 1920 een wetsvoorstel ingediend waarbij werd gepleit voor een landelijk elektriciteitsproductie en transportbedrijf. Nadat dit wetsvoorstel werd ingetrokken, werd in 1928 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat aan de rijksconcessie een wettelijke grondslag moest geven. Na het aftreden van de minister van Waterstaat, H. van der Vegte, werd het door zijn opvolger, P.J. Reijmer, in 1932 weer ingetrokken; hij voelde niets voor een wettelijke regeling. Het duurde tot 1938 voordat de Elektriciteitswet met hetzelfde jaartal tot stand kwam.55 Maar dit betekende niet dat de rijksoverheid via de wet ging ingrijpen in de organisatie van de elektriciteitsvoorziening. Slechts enkele artikelen werden van kracht verklaard. Dit betroffen artikelen waarin de deugdelijkheid, veiligheid en doelmatigheid van elek55
Elektriciteitswet 1989, IX-X.
30 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
trotechnische installaties en elektrotechnische producten waren opgenomen. De artikelen die het concessiestelsel betroffen, traden niet in werking. De overheid was van mening dat het sluimerend bestaan van deze wetsbepaling een voldoende preventieve werking had. Immers de verantwoordelijkheid van de concessies lag bij de rijksoverheid, en de uitvoering, via de provinciale overheden, bij de elektriciteitsbedrijven. Een ander doel van de overheid, namelijk de bevordering van samenwerking en concentratie, werd door de elektriciteitsbedrijven zelf actief nagestreefd.56 Gesteld kan worden dat het beleid van de overheid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening in Nederland tot aan medio jaren zestig latent aanwezig was. Tot aan medio jaren zestig was de elektriciteitsvoorziening in onderling overleg tussen gemeenten, provincies en regering geregeld. 57 De rollen tussen de overheid en de vertegenwoordigende organen van de elektriciteitssector verliepen zoals het een ieder voor ogen stond. Dat hield in dat, door onderlinge samenwerking, de elektriciteitsvoorziening op een bevredigende wijze verzekerd was en bleef. Een drietal redenen was oorzaak dat de sector en de rijksoverheid zich gingen heroriënteren op hun rol met betrekking tot dit energiebeleid. De eerste reden voor deze verandering was dat Nederland vanaf begin jaren zestig de beschikking kreeg over aardgas. De passieve rol die de rijksoverheid speelde ten aanzien van haar beleid voor de energiesector veranderde. De overheid raakte actief betrokken bij het technisch en economisch beleid van ontginning (via DSM), verkoop, import, en export van deze primaire energiebron (via de Gasunie) en de tarieven (via minister van Economische Zaken). Een actief beleid op deze gebieden was daarom vanzelfsprekend, immers de overheid spon garen bij de baten van de verkoop van aardgas. 58 Een tweede reden was het rapport van de Club van Rome: Grenzen aan de groei 59 uit 1972. De club van Rome was een groep particulieren, waaronder ook industriëlen, die zich bezighield met de problemen die het voortbestaan van de mens op aarde bedreigden. In 1970 gaf de groep opdracht aan een Amerikaanse universiteit tot het maken van een toekomststudie. Deze studie moest de wisselwerking onderzoeken tussen vijf verschillende factoren, namelijk: bevolkingsgroei, voedselproductie, industrialisatie, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en vervuiling. In 1972 werd het rapport gepubliceerd. De uitkomsten waren alarmerend. Volgens de onderzoekers was de mensheid bezig de aarde, en daarmee zichzelf te vernietigen. Zij wezen erop dat de bevolkingsgroei en de voedselproductie niet met elkaar in evenwicht waren. De industrialisatie vanaf de negentiende eeuw had voorts tot een sterke vervuiling van water, bodem en lucht geleid. Volgens de onderzoekers werden de natuurlijke hulpbronnen, onder andere die voor het opwekken van elektriciteit, uitgebuit. De grondstoffen en mineralen die de mens uit de aarde haalt, zijn echter eindig. Dat betekende dat er een moment zou komen waarop de voorraden aardolie, steenkool en aardgas verbruikt zouden zijn. Het rapport maakte diepe indruk, 60 zowel bij de rijksoverheid als bij de Nederlandse bevolking en leidde, mede door de gevolgen van de oliecrisis van 1973, tot de Energienota 1974.
56
F.M.M. De Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 28-29. Ibidem, 32. 58 Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 149. 59 Rapport van de club van Rome, Grenzen aan de groei (Utrecht/Antwerpen 1972). 60 F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 32-33. 57
De overheid en elektriciteitssector in de 20e eeuw
Hoofdstuk 2
31
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Een derde reden was de oliecrisis van 1973. Deze crisis maakte duidelijk dat een probleemloze energievoorziening geen vanzelfsprekendheid was. Had de Club van Rome erop gewezen dat grondstoffen, in dit geval aardolie, op zouden kunnen raken, nu werd duidelijk dat ook politieke maatregelen een tekort aan aardolie konden veroorzaken. Deze crisis had nog een ander gevolg. Lange tijd was energie goedkoop en in ruime mate beschikbaar. Het energieverbruik kon makkelijk toenemen. De oliecrisis maakte hier een eind aan. Door politieke maatregelen van de olie-exporterende landen dreigde er een tekort aan olie te ontstaan. Die verstoring tussen vraag en aanbod heeft tot aanzienlijke prijsstijgingen geleid. In de jaren 1973-1976 steeg de kWh prijs voor kleinverbruikers met ca. 25%.61 Het is tegen deze achtergrond dat de rijksoverheid zich in het begin van de jaren zeventig bewust werd van haar verantwoordelijkheid met betrekking tot het energiebeleid. Dit bewustzijn resulteerde in een krachtige impuls van de rijksoverheid. De Energienota’s van 1974, 1979 en 1996, het instellen van de Algemene Energie Raad (AER, 1975) die de minister van Economische Zaken adviseert over alle energiezaken en de Elektriciteitswet 1989 en 1998, waren hiervan het gevolg. In een tijdsbestek van ruim twintig jaren heeft de overheid dus haar verantwoordelijkheid inzake het energiebeleid genomen.
2.8
Conclusies
In dit hoofdstuk is op basis van de literatuur de globale samenhang van de elektriciteitssector en haar actoren geschetst. Om inzicht te krijgen in deze complexe structuur zal deze samenhang in de volgende hoofdstukken verder worden uitgewerkt. Het gaat daarbij om de interactie tussen de verschillende actoren in het elektriciteitsveld te construeren en wel op die momenten waarop regels, belangrijke wetten enz. veranderen. Maar dat niet alleen, de diverse modellen zullen worden geconfronteerd met het model van Künneke aan de hand van de termen privatisering, liberalisering en marktwerking. Lange tijd ging men in de Nederlandse politiek er vanuit dat een natuurlijk monopolie het beste, eventueel door het bezit van aandelen, in overheidshanden kon zijn. Voor de elektriciteitsinfrastructuur waren grote investeringen vereist die het best voor rekening van één onderneming zouden moeten komen. Een dergelijke grootschalige infrastructuur vergde een lange termijn oriëntatie (in economische zin) die men van particuliere ondernemingen niet kon verwachten. Het was immers uit economische overwegingen nauwelijks wensbaar dat in één gebied meerdere aanbieders een infrastructuur aanlegden en beheerden om klanten van elektriciteit te voorzien. Een dergelijke situatie ging bovendien altijd ten koste van de onrendabele gebieden, immers het rendementsbeginsel zou prevaleren boven het solidariteitsbeginsel. Het begrip monopolie was dus geen statisch begrip. In de loop van de tijd verschoven de opvattingen over dit begrip. Efficiencyverbetering, schaalgrootte, horizontale en verticale integratie waren begrippen die dit denken over het monopolie veranderde. Het monopolie verschoof van een bescherming gevende status naar een status waarbij de rijksoverheid andere eisen ging stellen aan de elektriciteitsbedrijven
61
H. Surendonk, Het licht moet blijven branden. PGEM 1955-1985, 117.
32 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Deze ontwikkeling betekende dat de elektriciteitsbedrijven herhaaldelijk moesten inspelen op nieuw ontstane situaties. Met name de interne organisatie moest kantelen van een productgerichte (monopolistische) organisatie naar een marktgerichte (concurrerende) organisatie. Er moesten andere eisen worden gesteld aan het management en aan de medewerkers. Managers moesten over coachende en communicatieve competenties beschikken; medewerkers kregen de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden om binnen het proces waarin zij werkzaam waren hun werkzaamheden in te delen. Dit alles om te klant van dienste te zijn. Naast de levering van de basisproducten (elektriciteit, gas en water) werd nagedacht hoe de energiesector een toegevoegde waarde kon bieden aan haar klanten. Daarmee kwam men in conflict met o.a. installateurs en adviesbureaus. Er moest vanuit de overheid duidelijke afspraken worden gemaakt, welke diensten en producten, en onder welke omstandigheden, energiebedrijven mochten aanbieden. In het kader van de zorg van het milieu schakelde de overheid de energiebedrijven in. Zij mochten een toeslag op hun tarief bij de kleinverbruikers in rekening brengen. Deze gelden mochten worden ingezet om het energieverbruik te verminderen en duurzame energieoplossingen te stimuleren. De energiebedrijven kregen hierbij dus een belangrijke, maar ook een discutabele rol. Het is immers vreemd dat men als bedrijf aan de klanten moet vertellen dat zij best wat minder energie mogen verbruiken zonder dat dit ten koste gaat van de prijs die voor energie moet worden betaald. De rol van de overheid was dus nogal dubbelzinnig. Aan de ene kant werden de producten en diensten die energiebedrijven wilden beginnen aan banden gelegd door druk van de bestaande bedrijven die zich reeds op deze markt bevonden. Aan de andere kant werden energiebedrijven gestimuleerd om diezelfde diensten aan te bieden onder het motto energiebesparing is goed voor ons milieu. Het spreekt vanzelf dat het vervolg van deze studie zal ingaan op al deze aspecten.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
33
-------------------------------------------------------------------------------------------------------3.
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916.
3.1
Inleiding
Elektrische verlichting bleef gedurende de negentiende eeuw de belangrijkste toepassing van elektriciteit. In het begin van de elektriciteitsvoorziening in Nederland waren er drie vormen om elektriciteit op te wekken. Een individuele installatie werd gebruikt om een winkel, hotel, werkplaats of soms een huis elektrisch te verlichten. Een blokstation daarentegen leverde elektriciteit aan meerdere aan elkaar grenzende panden. De klanten van zo'n station hoefden alleen maar elektrische leidingen aan te leggen en lampen te kopen. Hetzelfde gold voor elektriciteitscentrales, deze hadden een nog groter bereik. Het afzetgebied werd daarmee uitgebreid tot een aantal straten een wijk of zelfs een stad. Daarvoor moesten leidingen en kabels langs, onder en boven openbare wegen worden aangelegd en initiatiefnemers moesten daarvoor bij de lokale overheid een concessie aanvragen. Het doel van dit hoofdstuk is inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening tot 1916 in Nederland in het algemeen en Gelderland in het bijzonder. Maar het gaat niet alleen om de elektriciteitsvoorziening, het gaat vooral om de actoren die hierin een rol hebben gespeeld. Daarbij moet men denken aan de lokale, provinciale en landelijke overheden, maar ook aan particuliere initiatieven. In eerste instantie zal een antwoord gevonden moeten worden op basis van welke principes de elektriciteitsvoorziening georganiseerd moest worden. Waren dit principes vanuit de maatschappelijke verantwoordelijkheid van deze overheden, of waren er ook economische principes die hebben geleid tot de organisatorische keuze van de energievoorziening op gemeentelijk c.q. provinciaal niveau. In de beginperiode van de elektriciteitsvoorziening in Nederland was het onderzoek van de staatscommissie-Van IJsselsteyn62 van groot belang. Deze commissie werd benoemd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A.S. Talsma; zij had tot taak een structuur in de elektriciteitsvoorziening in Nederland aan te brengen en aanbevelingen daartoe in te dienen. Deze aanbevelingen waren voor de regering aanleiding om haar wetsvoorstel met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in te trekken. Zowel de aanbevelingen van de commissie als het besluit van de regering zullen worden onderzocht. De economische overwegingen voor de exploitatie van een elektriciteitsbedrijf zullen worden onderzocht aan de hand van de voorstellen voor de aanvraag tot het leveren van elektriciteit buiten de gemeente Nijmegen. Het standpunt van de regering impliceerde dat de provincies verantwoordelijk werden voor de elektriciteitsvoorziening in hun gebied. Er zal worden onderzocht hoe deze verantwoordelijkheid door de provincie Gelderland werd uitgewerkt. Het concessiestelsel is reeds in hoofdstuk 2 besproken. Dit stelsel is de kern waarbij de uitbreiding van de elektriciteitsvoorziening mogelijk werd. Het is interessant om na te gaan waarom deze concessie alleen werd gegund aan de PGEM en niet aan gemeenten en particulieren. In een aantal paragrafen zal worden aangegeven op welke onderzoeksvraag een antwoord gegeven zal worden.
62
Dit betreft de staatscommissie o.l.v. H.A. van IJsselsteyn, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60.
34 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dat de rijksoverheid zich niet alleen heeft beziggehouden met de organisatie van de elektriciteitsvoorziening zal blijken uit haar bemoeienis met de Nederlandse Spoorwegen (NS) en de PTT, deze bemoeienis zal (kort) worden behandeld (paragraaf 3.2). Daarna zal worden ingegaan op het ontstaan van de elektriciteitsvoorziening in Nederland (paragraaf 3.3), de rol van de rijksoverheid met betrekking tot deze elektriciteitsvoorziening (paragraaf 3.4), de economische onderbouwing met betrekking tot de exploitatie van het elektriciteitsbedrijf van de gemeente Nijmegen (paragraaf 3.5), particuliere initiatieven tot elektrificatie van de provincie Gelderland (paragraaf 3.6), de motieven die hebben geleid tot de oprichting van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij (PGEM) (paragraaf 3.7) en de stroomleveringscontracten van de PGEM (paragraaf 3.8). In de afsluitende paragraaf 3.9 zal een samenvattend antwoord worden gegeven op de gestelde onderzoeksvragen.
3.2
Het ontstaan van de Nederlandse Spoorwegen (NS) en de PTT
De Nederlandse Spoorwegen Op 18 augustus 1860 werd door de regering een wet vastgesteld die de oprichting behelsde van de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen. 63 Deze exploitatie werd op 5 februari 1863 per wet geregeld door middel van een concessie aan zowel de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (S.S.) als aan de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij (H.IJ.S.M.), die de steden Haarlem, Amsterdam en Rotterdam met elkaar verbond, gegund. Nadat de concessie twintig, dertig of veertig jaar had geduurd, kon deze door de regering worden ingetrokken.64 Bij Koninklijke Besluit werd op 8 september 1908 een staatscommissie ingesteld o.l.v. J.C. de Marez Oyens. Deze commissie moest onderzoeken in hoeverre het regeringsbeleid betreffende de spoorwegen veranderd moest worden. 65 De commissie besloot het voorbereidend onderzoek van de door haar gestelde vragen aan drie subcommissies op te dragen. De eerste onderzocht het algemeen systeem van de spoorwegovereenkomsten en zijn economische resultaten. De tweede strekte haar onderzoek uit tot de uitoefening van het spoorwegbedrijf door de contractuele maatschappijen, afgescheiden van zijn economische betekenis. De derde hield zich bezig met de financiële zijde van het spoorwegvraagstuk. Op 24 mei 1911 was de commissie met haar onderzoek gereed. Het financiële resultaat van zowel de S.S. als de H.IJ.S.M. was zodanig dat de verplichting tot uitbreiding van het spoorwegennet nauwelijks mogelijk was zonder steun van de regering. De Staat had zeer grote invloed op de inkomsten van de maatschappijen. De tarieven mochten niet willekeurig door de beheerders van de spoorwegondernemingen worden gewijzigd, daarnaast legde de Staat aan deze beheerders allerlei verplichtingen op zoals de dienstregeling, de veiligheid enz. Na 1903 bemoeide de Staat zich met de regeling van arbeidsvoorwaarden, dienst en rusttijden en bezoldiging van het in particulieren dienst werkzame spoorwegpersoneel. 66
63
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1859-1860, 585-594. Ibidem 1863-1864, 798-799. 65 Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 8 september 1908, nr. 25, 1-2. 66 Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, Staatsexploitatie van Spoorwegen in theorie en praktijk, 142. 64
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
35
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De vraag werd dan ook gesteld of tot staatsexploitatie moest worden overwogen, dan wel exploitatie door één particuliere maatschappij. Uiteindelijk werd het laatste voorstel door de commissie aangenomen. In 1917 werd tussen de S.S. en de H.IJ.S.M. een belangengemeenschap overeengekomen. In 1937 zou deze belangengemeenschap 20 jaar bestaan. In het kader van de concessieverlening gaf het de Staat het recht de zaak te evalueren en eventuele nieuwe voorwaarden te formuleren. In het regeringsjaar 1935-1936 werd een reorganisatie van het spoorwegbedrijf overwogen. Verschillend oorzaken lagen aan dit voornemen ten grondslag: Ten eerste Ten tweede Ten derde
een crisis in het vervoer ontstaan door internationale handelsbelemmeringen en algemene daling van het welvaartspeil. de concurrentie van zowel de personen als vrachtauto. de toeneming van het vervoer over water.
Deze omstandigheden waren oorzaak van de financiële moeilijkheden van het spoorwegbedrijf. De spoorwegovereenkomsten uit 1890, die tegenover de maatschappijen aanvaarde verplichtingen haar het recht gaven in bepaalde omstandigheden naasting van het bedrijf door de Staat te vorderen, waarborgde haar de gelegenheid zich ondanks de lage afschrijvingen, 100 % van de balanswaarde te verzekeren. Vanuit zuiver bedrijfsstandpunt bezien, kon dus destijds van achterstand in de afschrijving niet worden gesproken. Deze achterstand liep en groeide voor risico van de Staat, die, indien de maatschappijen van haar recht om naasting te vorderen, gebruik hadden gemaakt, het bedrijf had moeten overnemen tegen een prijs, die de werkelijke bedrijfswaarde overtrof. De overeenkomsten van 1920, die het recht van de maatschappijen, om naasting te vorderen deden vervallen, maar in plaats daarvan de aandeelhouders een dividend garandeerden, deden nog duidelijker uitkomen dat de overkapitalisatie van het spoorwegbedrijf een risico vormde voor de Staat. Overkapitalisatie is een situatie waarbij het aandelenkapitaal te groot is in verhouding tot het totale in de onderneming werkzame vermogen. Immers voortaan moest in geval van een bedrijfstekort, dat mede een gevolg was van de improductieve kapitaallast, dit tekort worden vergoed in de vorm van een gegarandeerd dividend. Duidelijk werd dat de Staat zocht naar middelen om te komen tot verbetering van de ontstane situatie. Het spoorwegbedrijf zou moeten aansluiten bij de diensten van andere vervoersmiddelen, de organisatie en bedrijfsvoering moest overzichtelijker worden ingericht, en de kapitaalspositie moest grondig worden herzien. Bovenvermelde overwegingen waren voor de regering aanleiding de S.S. en de H.IJ.S.M. samen te voegen tot de N.V. De Nederlandsche Spoorwegen. Uiteraard werd rekening gehouden met de belangen van de schuldeisers voordat tot liquidatie zou worden overgegaan.67 Bij wet van 26 mei 1937 werden de S.S. en de H.IJ.S.M. geliquideerd en werd de exploitatie overgedragen aan een nieuwe onderneming, de N.S., waarin de Staat volledige zeggenschap heeft. De PTT De aanleg en exploitatie van de eerste openbare telefoonnetten waren in handen van particuliere maatschappijen. Zo legde de Nederlandse Bell Telefoon Maatschappij (NBTM) in 1881 het eerste lokale net aan. Voor de aanleg van een dergelijk net was een vergunning vereist van zowel de gemeente als de centrale overheid. Overigens was er geen sprake van concurrentie tussen lokale maatschappijen. De concessies die de gemeenten verleenden garandeerden de 67
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1935-1936, nr. 416.
36 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
exploitant namelijk een monopoliepositie. Al snel bleek een verbinding tussen meerdere lokale netten mogelijk. Daar de overheid concurrentie met de telegraaf vreesde, overwoog zij zelf de exploitatie van de interlokale telefonie ter hand te nemen. Dat was echter niet goed mogelijk. Een van de redenen hiervoor was dat een algemeen aanvaarde wettelijke regeling voor de telefoon ontbrak.68 In de jaren negentig van de negentiende eeuw stond de particuliere exploitatie van de lokale telefoonnetten ter discussie. De termijnen waarvoor de concessies waren afgegeven liepen ten einde. De particuliere maatschappijen wisten niet of de vergunningen zouden worden verlengd en hadden derhalve weinig in deze netten geïnvesteerd. Dat dit ten koste ging van de kwaliteit van de telefoondiensten laat zich raden. Om uit deze impasse te komen besloten Amsterdam en Rotterdam in 1895 tot gemeentelijke exploitatie van het telefoonnet. Andere gemeenten volgden, maar na 1897 kwamen er geen nieuwe particuliere telefoonnetten meer tot stand. De verwachte winstgevendheid van de telefoondiensten vormde een belangrijk motief voor de gemeentelijke overheden. De rijksoverheid concentreerde zich op de interlokale verbindingen. Bij de voorbereiding en totstandkoming van de Telegraaf en Telefoonwet van 1904 kwam andermaal ter sprake of de lokale telefonie geen staatsexploitatie behoefde. Concessies, maar ook de mogelijkheid tot overname door het rijk, werden bij die wet niet uitgesloten. Wel schreef de wet voor dat nieuwe concessies moesten worden afgegeven. Bij het herzien van de bestaande vergunningen rezen echter problemen. Zo was het moeilijk om tot acceptabele afschrijvingspercentages te komen, waardoor het verlenen van nieuwe concessies lastig werd. Dit resulteerde dat het rijk de door de gemeenten en particuliere geëxploiteerde netten overnam. Vanaf 1927 bevond zich het gehele openbare telefoonnet in overheidshanden, met uitzondering van de netten in Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Dit laatste vanwege de grote financiële consequenties voor het rijk indien ook deze netten werden overgenomen.69
3.3
Het ontstaan van de elektriciteitsvoorziening in Nederland
De openbare elektriciteitsvoorziening in Nederland begon in 1884 toen de N.V. Electriciteitsmaatschappij Systeem de Khotinsky van het gemeentebestuur van Rotterdam vergunning kreeg elektriciteit te leveren ten behoeve van de verlichting van een blok percelen aan de Wijnhaven. Aan dat moment was een fase voorafgegaan waarin weliswaar installaties werden aangelegd, de eerste omstreeks 1880, maar waarbij het economisch motief op de achtergrond stond. De flesch met licht, zoals destijds de beroemde conferencier Chrétienne de elektrische lamp in een liedje noemde, was weinig meer dan een nieuwigheid die door een aantal bedrijven als aandacht trekkende reclame werd toegepast, bijvoorbeeld voor de verlichting van etalages en kantoren. Het was de Russische oud-zeeofficier kapitein De Khotinsky die met de oprichting van de elektriciteitsmaatschappij in Rotterdam het tijdperk opende van de openbare elektriciteitslevering. In de nieuwe maatschappij waren het vernuft van De Khotinsky, die niet alleen patenten had op de fabricage van gloeilampen, maar die tijdens zijn militaire loopbaan ook naam had gemaakt met de constructie van een accumulator voor de ontsteking van zeemijnen, en de ondernemingslust van een paar Rotterdamse financiers op vruchtbare wijze samengebracht. Na een paar mislukte starts begon in 1884 het primitieve experiment van de openbare elektrici68 69
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 108. Ibidem, 109.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
37
-------------------------------------------------------------------------------------------------------teitslevering aan de Wijnhaven. Primitief omdat de elektriciteit werd geleverd uit accumulatorenbatterijen die op een paar lichters waren gemonteerd. 's Avonds, als er elektriciteit voor verlichting moest worden geleverd, lagen die lichters in de Wijnhaven. De volgende dag werden ze naar de andere Maasoever gesleept, waar in een fabriek aan de Prins Hendrikkade de laadinrichting was opgesteld. Dit kwetsbare systeem werd al gauw verlaten. In 1885 werd in de wijk Boompjes een centraal station ingericht, waar naast een dynamo, aangedreven door een verplaatsbare stoommachine, een accumulatorenbatterij stond opgesteld. Het vermogen van de gehele installatie bedroeg vermoedelijk nog geen 24 kW. 70 Als die centrale tien uur per dag elektriciteit zou leveren, bedroeg de totale opbrengst per dag ca. 240 kWh, dat is de energie voor ca. 600 lampen van 40 W. Ook in andere delen van Rotterdam werden daarna blokstations opgericht; tussen 1883 en 1895 werden in totaal negen van dergelijke centrales gebouwd. Toen in 1895 in Rotterdam het eerste gemeentelijk elektriciteitsbedrijf van Nederland werd opgericht, telde Nederland vijf centrales, drie blokstations en naar schatting 430 zelfopwekkers. Ze bedienden samen een kleine 1.600 klanten. 71 J. van den Oort onderzocht in Pion of pionier. Rotterdam, gemeentelijke bedrijvigheid in de negentiende eeuw de motieven waarom in Rotterdam de elektriciteitsvoorziening op gemeentelijk niveau werd georganiseerd. Hij stelde dat in veel gevallen gemeentebedrijven hun ontstaan dankten niet aan de overname van particuliere bedrijven, maar aan een reorganisatie van de van oudsher gemeentelijke werkzaamheden. Veel activiteiten behoorden vaak al eeuwen tot het gemeentelijk takenpakket, maar werden vanwege hun groei op een goed moment in een min of meer zelfstandige gemeentelijke organisaties ondergebracht. De start van nieuwe activiteiten, zoals het elektriciteitsbedrijf in Rotterdam, was voor een belangrijk deel te herleiden tot financiële motieven. Demografische, economische, ruimtelijke factoren en het begrip algemeen belang, hadden een belangrijke invloed op het gemeentelijke takenpakket. De term algemeen belang kon slechts worden gebruikt als er sprake is van een gelijkmatige spreiding van baten. Een activiteit die aan die voorwaarde voldeed heet dan in het algemeen belang te zijn. Door de aandacht uitsluitend te richten op de baten krijgt het resultaat van de handeling evenwel grote nadruk en wordt voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat het resultaat onbedoeld tot stand kwam. Het verdient daarom voorkeur om bij de definiëring van de term algemeen belang niet alleen de baten, maar ook vooral de motieven centraal te stellen. 72 Al gauw ontstond het denkbeeld van collectieve elektriciteitsopwek. Men ging ertoe over de voor een geheel blokbouw benodigde elektriciteit op te wekken in een centraal punt binnen dat blok. Men sprak van blokstations. In Slikkerveer vestigde Willem B. Smit, die reeds in 1878 in een hoekje van de klinknagelfabriek van zijn vader werkte aan de eerste Nederlandse dynamo, een nieuwe industrie voor de fabricage van verschillende soorten elektrische machines. In april 1886 was door de firma Willem Smit & Co. In Kinderdijk een wisselstroomcentrale in werking gesteld, de eerste in Nederland. De centrale leverde onder meer, over een afstand van één kilometer, elektriciteit naar Krimpen aan de Lek. Hiervoor werd de N.V. Elektrische Verlichting Kinderdijk opgericht. Het nieuwe bedrijf verzorgde onder meer de verlichting van een geheel 70
VDEN, Elektriciteit voor Nederland, 11. A.N. Hesselmans en G.P.J. Verbong, De elektriciteitsvoorziening in Nederland tot aan de eerste wereldoorlog (Eindhoven 1996), 1. 72 J. van den Oort, Pion of pionier, 118, 123 en 133. 71
38 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
bouwblok. Later verzorgde het ook de elektriciteit voor de verlichting van de Rotterdamse St. Antoniuskerk, het Centraal Station in Amsterdam en enkele gevangenissen en fabrieken. 73 Smit werd geëerd als de grondlegger van de Nederlandse elektrotechnische industrie. 3.4
De rol van de rijksoverheid met betrekking tot elektriciteitsvoorziening
3.4.1
Inleiding
De rijksoverheid hield zich lange tijd afzijdig van de elektriciteitsvoorziening. Ze bemoeide zich er alleen mee, als een bedrijf toestemming vroeg voor de aanleg van een leidingnet in de buurt van telegraaf- of telefoonleidingen of langs rijkswaterstaat of spoorwegwerken. In 1884 had J. Bosscha, directeur van de Polytechnische School te Delft, zich op verzoek van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, J.G. van den Bergh, gebogen over het probleem van de opkomende elektriciteit. Bosscha was tegen ingrijpen van de overheid. Het aantal toepassingen met betrekking tot elektriciteit was beperkt en hinderlijke voorschriften zouden de ontwikkeling van de elektrische verlichting alleen maar afremmen. In 1885 vroegen F.H. Lels en H. Smit, aandeelhouders van de N.V. Elektrische Verlichting Kinderdijk, aan het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid of men voor de aanleg van draden deels onder den grond te leggen, deels langs gewone telegraafpalen te geleiden een concessie van de rijksoverheid nodig had. In navolging van het advies van Bosscha hoefde de N.V. Elektrische Verlichting Kinderdijk geen concessie aan te vragen. Wel moest voor de aanleg van het leidingnet een vergunning bij Provinciale Staten worden aangevraagd. Nadat de N.V. Elektrische Verlichting Kinderdijk tegemoet was gekomen aan de wens het gehele net onder de grond te leggen, werd zonder verdere voorwaarden, deze vergunning afgegeven. Daarna werd het de gewoonte de aanvragen voor dergelijke vergunningen te honoreren.74 In het licht van de latere intensieve bemoeienis van de rijksoverheid met de elektriciteitssector rijst de volgende vraag. Onderzoeksvraag: Waarom liet de rijksoverheid de verantwoordelijkheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in Nederland over aan provinciale overheden? 3.4.2
De rol van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening
Deze terughoudende rol van de rijksoverheid moet gezien worden in de context van die tijd. De regering voerde nog een liberale, economische politiek, waarin voor een grootschalig overheidsingrijpen geen plaats was. Een volledige afzijdigheid kon de regering zich toch ook weer niet veroorloven. Initiatieven op lokaal niveau, gericht op de toepassing van elektriciteit voor huishoudelijk- en industrieel verbruik, dwongen haar tot een standpuntbepaling. Aarzelend en enigszins tegen wil en dank, zocht de regering in 1904 haar heil in het instellen van een staatscommissie, de staatscommissie voor Electrische Geleidingen. Deze commissie, onder voorzitterschap van M. Tydeman, had de opdracht te onderzoeken welke wettelijke voorschriften genomen moesten worden inzake de aanleg en gebruik van elektrische leidingen,
73 74
VDEN, Elektriciteit voor Nederland, 11. A.N. Hesselmans, De ware ingenieur, 123.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
39
-------------------------------------------------------------------------------------------------------inclusief de daarbij behorende rechtsverhoudingen en met inachtneming van de openbare veiligheid.75 Een bevredigend antwoord kon deze commissie niet formuleren. Zij stelde dat, indien de aanleg van elektriciteitsinrichtingen en -werken en de verkrijgbaarheidstelling van elektriciteit afhankelijk werd gemaakt van een rijksconcessie, dan moest aan de andere kant de aanvrager een wettelijk kader worden geschonken waarlangs hij deze aanvraag kon indienen. Men verwees hierbij naar de voorschriften in de trant van paragraaf 2 van de Telegraaf en Telefoonwet uit 1904 (Staatsblad nr. 7).76 Wel constateerde de staatscommissie dat in Nederland op het gebied van de elektriciteitsvoorziening in het begin van de twintigste eeuw, een ronduit chaotische situatie dreigde te ontstaan. De wijze waarop de elektriciteitsvoorziening zich voltrok, bood weinig waarborg dat de elektriciteitslevering aan de bevolking in haar geheel ten goede zou komen. Immers bij het ontbreken van wettelijke voorschriften op dit gebied, waren de ondernemers geheel vrij in de keuze van de plaats van vestiging van de elektrische verdeelinrichtingen. Deze inrichtingen werden dan ook veelal in stedelijke gebieden gebouwd, dus op de plek waar onmiddellijk financieel voordeel mocht worden verwacht. Dit impliceerde dat op sommige plaatsen, dicht bijeen, verschillende centrales werden opgericht, terwijl het landelijke gebied van de elektriciteitsvoorziening verstoken bleef. De regering, met concessieaanvragen overstelpt, wist met deze situatie geen raad. Zij moest immers nog tot een standpuntbepaling komen. Daarnaast was medewerking van rijkswaterstaat nodig als men kabels wilde leggen die rijkswegen en spoorwegen kruisten. Dit rijksbelang bracht met zich mee, dat niet zonder meer op alle concessieaanvragen werd ingegaan. Elektriciteitsleidingen, die langs een weg werden aangelegd, zouden ten koste gaan van het onderhoud van die weg, aangezien men altijd met deze leidingen rekening moest houden. Het was dus noodzakelijk dat voor het verlenen van concessies regels werden opgesteld.77 De vraag was interessant of de regering uit politieke-, dan wel uit economische redenen handelde. Het verslag van de Handelingen der Staten Generaal, 40e vergadering d.d. 11 december 1911 geeft hiervoor uitsluitsel. 78 Tijdens de behandeling van de staatsbegroting van het departement van Waterstaat werd artikel 97 besproken. De passage waarom het ging had de volgende inhoud: 'Onderhoud, herstel en verbetering van wegen en bruggen en daarbij behorende werken, beplantingen, en daarmee in verband staande uitgaven in Gelderland, ƒ 215.000,--'.79 Met als toevoeging dat het hier ging om een ‘spoedeisend advies’. H.P. Marchant vroeg naar wat werd verstaan onder de woorden 'spoedeisend advies'. Het artikel betrof de elektriciteitsvoorziening in Gelderland ten behoeve van het platteland en kleine gemeenten, die met de grootste ijver werd aangepakt. Hiervoor was een concessie nodig van het rijk om gebruik te maken van rijkswerken en -wegen. Deze concessie kon pas worden 75
VDEN, Elektriciteit voor Nederland, 13 en 15. Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1912-1913, nr. 275. 77 Ibidem. 78 Ibidem, register 1911-1912, 1181-1182. 79 Ibidem. 76
40 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gegeven nadat de Staatscommissie haar advies hieromtrent had uitgebracht. L.H.W. Regout, minister van Waterstaat, gaf toe dat hierdoor belanghebbenden in de uitvoering van hun plannen werden belemmerd. Echter, de minister was van mening dat: ‘indien aan gemeenten het gebruik van rijkswegen werd toegestaan om een elektriciteitsnet tot stand te brengen, dan zouden die gemeenten, met het oog op de rentabiliteit van de onderneming, vermoedelijk kabels leggen die alleen voldoende waren voor de inwoners van de betreffende gemeente. Als dan bewoners van het platteland in een later stadium, aansluiting zouden wensen, dan zou dit niet anders mogelijk zijn dan tegen zeer hoge kosten. Om nu te voorkomen, dat men ten aanzien van de elektrische stroomlevering, dezelfde situatie zou krijgen als zich indertijd had voorgedaan bij de telefoon, dat namelijk ondernemers het beste gedeelte namen, terwijl het rijk bleef zitten voor het overschot, was het nodig, dat er met overleg te werk wordt gegaan. Daarom moest door de regering, bij het verlenen van haar medewerking, maatregelen worden genomen, ten einde latere aansluiting of aanleg door derden mogelijk te maken. Dat kon alleen worden bevorderd door bij het verlenen van die medewerking aan de betrokkenen verplichtingen in die geest werden opgelegd. Dit was het punt dat door de ingestelde staatscommissie moest worden onderzocht'.80 Het was duidelijk dat de regering zowel economische- als sociale motieven voor ogen stond. De vergelijking met het telefoonbedrijf ging volgens de Tweede Kamer echter niet op, omdat bij dit bedrijf het intercommunaal verkeer op de voorgrond stond. Dit eiste een uniforme regeling, die alleen door de bemoeienis van de Staat te realiseren was. Ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening was men een andere mening toegedaan. Volgens de Tweede Kamer was het geen vereiste dat door alle centrales wisselstroom van dezelfde fase, spanning en frequentie werd geleverd. Immers deze verschillen konden door transformatie worden opgeheven. Daarnaast vroeg de Kamer zich af waarom de regering ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening een alles omvattende regeling wenste, omdat op het gebied van de gas en drinkwatervoorziening elke regeling ontbrak, behoudens bepalingen inzake het ijken van gasmeters. 3.4.3
De staatscommissie-Van IJsselsteyn
In 1911 werd een tweede staatscommissie ingesteld, onder voorzitterschap van H.A. van IJsselsteyn. De regering was van mening dat de bouw van centrales en van elektrische leidingen gecoördineerd diende te worden om te voorkomen dat kapitaalverkwisting plaats zou vinden. Coördinatie zou immers een positief effect hebben op het kWh tarief. Vandaar dat de commissie opdracht kreeg de regering 'van advies te dienen omtrent de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden om te bevorderen, dat in de behoefte aan electrische kracht, welke in verschillende streken des lands en met name ten plattelande bestaat, om zoo doeltreffend en zoo economisch mogelijke wijze worde voorzien'.81
80 81
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1911-1912, 1181-1182. Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 5.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
41
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Duidelijk was dat met name economische aspecten in de beoordeling van de staatscommissie meegenomen dienden te worden. Aan deze commissie werd een ware chaos van stukken ter hand gesteld. Het bleek al spoedig, dat er ingrijpende maatregelen getroffen moesten worden om te voorkomen dat er van de algemene elektriciteitsvoorziening van ons land niets terecht zou komen. Bij de installatie van de commissie op 15 augustus 1911 vestigde de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A.S. Talsma, er de aandacht op dat de vorige staatscommissie, die van 1904, uitsluitend technische en juridische vragen had behandeld.82 Deze nieuwe commissie diende ook economische aspecten nader te bestuderen. De commissie hield haar opdracht nauwlettend in de gaten en ging aan het werk. Allereerst werd de bestaande elektriciteitsvoorziening in Nederland in beeld gebracht. Dit hield onder meer in dat de in bedrijf zijnde centrales, inclusief het daarbij aanwezige vermogen, per provincie werden gerangschikt, waarbij een onderverdeling werd aangebracht naar particuliere dan wel gemeentelijke centrales. Vervolgens werd het voorzieningsgebied per centrale bij het onderzoek betrokken, en het verkochte aantal kWh's in de jaren 1910-1912, gespecificeerd in verlichting, kracht en tractie. Voor de manier waarop de elektriciteitsvoorziening het best kon worden georganiseerd, was het nodig een prognoses te maken over de toekomstige vraag naar elektriciteit. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen verlichting, kracht en tractie. Het te verwachten elektriciteitsverbruik werd onderverdeeld in de bedrijfstakken land en tuinbouw en polderbemaling. Naast bovenstaande toepassingen werden ook andere toepassingen van elektrische energie in beeld gebracht zoals verwarming, geneeskunde met röntgenapparatuur, kustverlichting en scheepvaart. Vervolgens werd gekeken naar de wijze waarop in het algemeen in de behoefte aan elektriciteit kon worden voorzien, dus de opwekking en de distributie daarvan; daarvoor werd een kostenvergelijking gemaakt tussen gemeentelijke centrales en districtcentrales. Ook de wijze waarop elektriciteit werd opgewekt werd nader bekeken (stoomkracht, steenkolen, turf = datgene dat men kan vergassen, zuiggasmotoren, turfgasmachines, windkracht, eb en vloed = zgn. getijde centrales enz.). Schattingen van het elektriciteitsverbruik voor verlichting waren moeilijk te geven. De strijd tussen gas en elektriciteit was nog steeds niet beslist: 'beide lichtbronnen zetten nog steeds hun wedkamp voort; er is wel niet aan te twijfelen, dat er ook in de toekomst nieuwe uitvindingen gedaan zullen worden, welke de voortbrenging van beide lichtsoorten voortdurend goedkoper en het gebruik daarvan economischer zullen maken'.83 In 1912 verkochten de openbare centrales in Nederland ruim 97 miljoen kWh. Dat kwam neer op circa 16 kWh per hoofd van de bevolking. De afzet van de centrales was nagenoeg gelijk verdeeld over de sectoren verlichting, industrie en tractie. 84 De behoefte aan elektriciteit groeide intussen sterk. De commissie schatte het elektriciteitsverbruik tussen 1918 en 1923 op ruim 321 miljoen kWh. Met name het industriële verbruik zou snel stijgen. Deze categorie zou 82
Rede van de minister van landbouw, nijverheid en handel (A. S. Talsma) uitgesproken tijdens de installatie van de staatscommissie Van IJsselsteyn d.d. 14 juli 1911. 83 Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 79. 84 Hierbij dient aangetekend te worden dat in deze periode veel fabrieken zelf voor de opwekking van elektriciteit zorgden.
42 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ruim de helft van het totale verbruik voor haar rekening nemen. Het resultaat van de commissie is in tabel 3.1 weergegeven. Tabel 3.1: raming van het elektriciteitsverbruik per provincie voor het tijdvak 1918-1923 (in miljoenen kWh's per jaar ). nijverheid verlichting landbouw
polderbemaling tractie
totaal
Groningen
7,2
3,8
0,4
1,3
0,8
13,5
Friesland
3,6
4,5
0,5
2,1
0
10,7
Drenthe
2,1
2,1
0,2
0
0
4,4
Overijssel
30,8
4,8
0,2
1,8
0,3
37,9
Gelderland
17,6
7,7
0,4
0,3
2,2
28,2
7,2
4,4
0,1
0,5
2
14,2
Noord Holland
38,7
19,4
0,3
3,2
15,6
77,2
Zuid Holland
37,6
24,7
0,4
3,9
14,3
80,9
Utrecht
Zeeland
4,4
2,2
0,4
0
0,2
7,2
Noord Brabant
22,9
7
0,5
0,3
0,6
31,3
Limburg
10,9
4,1
0,3
0
0,5
15,8
totaal
183
84,7
3,7
13,4
36,5
321,3
Bron: staatscommissie 1911, 133.
In 1913 waren er 82 centrales in Nederland; daarvan werden er 58 door particulieren geëxploiteerd. De overige 24 centrales waren in handen van gemeentebesturen. Daarnaast waren er talloze distributiebedrijven. In 1930 waren er in totaal 470 elektriciteitsbedrijven. Daarvan waren 423 zuivere distributiebedrijven. De overige 47 waren productie en distributiebedrijven met ieder één centrale. Eén was in handen van het rijk (Staatsmijnen), zeven in handen van provinciale besturen, er waren 10 zogenoemde coöperatieve bedrijven en tenslotte, negen waren in particulier handen. 85 Volgens de commissie kon een lokaal georganiseerde elektriciteitsvoorziening die groeiende vraag niet aan. In haar visie was een economisch verantwoorde elektriciteitsvoorziening het best gegarandeerd met een stelsel van districtscentrales. Een districtenstelsel bood de meeste kans dat het land snel èn economisch werd geëlektrificeerd. Grote verzorgingsgebieden, en een grote diversiteit aan afnemers spreidden de vraag over de dag, waardoor de machines in de centrales beter werden benut. De commissie vond het uit oogpunt van kapitaalbenutting onverantwoord de bestaande centrales niet in het algemeen plan te betrekken. Van de 82 centrales waren er 21 geschikt om als districtscentrales dienst te doen, of konden als zodanig geschikt worden gemaakt. Bovendien stonden er drie centrales op stapel. 86 Die 24 centrales konden gezamenlijk, elk met een straal van 50 kilometer, heel Nederland, met uitzondering van sommige eilanden, van elektriciteit voorzien. Een deel van de bestaande centrales zou daardoor kunnen verdwijnen. De commissie verdeelde de vraag naar elektriciteit over de provincies en gaf globaal aan van welke centrales de provincies hun elektriciteit konden betrekken. 87 85
F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 20. Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 173-182. 87 Ibidem. 86
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
43
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Aldus trachtte de commissie eenheid te brengen in de elektriciteitsvoorziening van het land om te voorkomen dat de verspilling van zowel kapitaal als de exploitatie van de elektriciteitsvoorziening op verschillende plaatsen in ons land zou voortduren. Met andere woorden: de bevoegdheden van het rijk, de provincie en de gemeenten ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening in Nederland moesten nauwkeurig worden omschreven. Om hierin duidelijkheid te krijgen wendde de commissie zich tot minister Talsma. Hem werd verzocht er bij zijn ambtgenoot van Waterstaat op aan te dringen dat vergunningen voor het leggen van kabels in of langs rijks- en spoorwegen dan pas uitgegeven mochten worden als de aanvragers akkoord gingen een bij Koninklijk Besluit uitgegeven concessie te aanvaarden. Door het kenbaar maken van deze wens bleek tevens in welke richting de staatscommissie dacht hoe de hierboven geschetste moeilijkheden zouden kunnen worden opgelost. Allereerst was zij van oordeel, dat, indien men inderdaad een rationele voorziening wenste, een hoger gezag dan een gemeente regelend diende op te treden. Ook de provincie kon volgens haar daarvoor niet in aanmerking komen, omdat het niet rationeel genoemd kon worden de grenzen van de elektriciteitsvoorziening met die van een provincie te laten samenvallen. Alles pleitte dus voor een instrument door het Rijksgezag, waarvoor de commissie het stelsel van concessieuitgifte het meest geschikt achtte. Een concessie moest bij voorkeur aan districtsbedrijven en publiekrechtelijke lichamen worden gegeven, of aan coöperaties waarin deze een overwegende invloed hadden. Een dergelijke concessie zou moeten gelden voor een bepaald gebied, waarvoor de concessionaris verantwoordelijk was. Een concessie had een monopolistisch karakter. De commissie vond dat bij de behandeling van een concessieaanvraag de provincies een belangrijke invloed moesten hebben. ‘Beter dan eenige andere autoriteit is dit in staat, zich op de hoogte te stellen van de behoefte der provincie en de rol, die de verschillende bestaande centrales in de elektriciteitsvoorziening dienen te spelen'.88 De voorziening van dit gebied moest de concessionaris volgens bepaalde regels kunnen worden opgelegd. Daarbij mocht de te vragen elektriciteitsprijs niet willekeurig worden vastgesteld, en diende de onderlinge samenwerking tussen de verschillende geconcessioneerde centrales geregeld te worden. Volgens dit stelsel van samenwerkende concessionarissen kon, naar de mening van de commissie, een toestand in het leven geroepen worden waarbij een bestaande centrale concessie kreeg voor de elektriciteitsopwekking ten behoeve van een zeker gebied, dat de provincie het leggen en het beheren van het hoofdleidingnet op zich nam en dat de verschillende gemeenten, elk voor zich, voor de distributie en levering van elektriciteit zorgden.89 Op 6 april 1912 werd een ontwerpwet door de commissie aan minister Talsma aangeboden. Deze ontwerpwet werd op enkele ondergeschikte punten aangepast, en werd bij Koninklijke Boodschap van 22 maart 1913 bij de Tweede Kamer ingediend. In haar eindrapport vatte de commissie het voorgaande in het kort samen. De elektriciteitsvoorziening in Nederland zou bevorderd worden, indien aldus werd gehandeld:
88 89
Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 192. Ibidem, 189.
44 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Ten eerste Ten tweede
Ten derde
de regering verleende alleen haar medewerking aan de aanleg en exploitatie van de opwek en distributie van elektriciteit, nadat concessie was verleend. concessies werden bij voorkeur verleend aan publiekrechtelijke lichamen, of aan coöperaties, waarop publiekrechtelijke lichamen een overwegende invloed hadden. bij het verlenen van concessies diende men in het oog te houden dat: a. de indeling in districten, inclusief de daarbij behorende centrales, de meeste kans bood, dat Nederland op economische wijze van elektriciteit zou worden voorzien; b. de uitbreiding van het aantal centrales ten behoeve van deze voorziening, vooralsnog niet nodig was; c. voor de economische en technische zekerheid van het bedrijf, was het wenselijk dat de centrales onderling werden verbonden.
In het wetsontwerp was verder bepaald, dat op een aanvraag om concessie niet zou worden beschikt, dan nadat Gedeputeerde Staten van de betrokken provincie(s) zou(den) zijn gehoord. 3.4.4
Het concessiestelsel
Een meerderheid van de Tweede Kamer was van oordeel, dat een elektriciteitsbedrijf in hoge mate zou worden belemmerd, wanneer voor de aanleg en exploitatie van inrichtingen en de daarbij behorende werken een concessie van de Kroon werd vereist. Volgens het in artikel 2 van het betreffende wetsontwerp bracht dit het volgende met zich mee: Ten eerste de aanleg, het beheer en de exploitatie van inrichting en werken moest geschieden na goedkeuring van de ministers van Waterstaat en van Landbouw, Nijverheid en Handel. Ten tweede de voorwaarden voor aansluiting aan die werken en van stroomlevering aan de goedkeuring van die ministers waren onderworpen. Ten derde de concessie werd voor onbepaalde tijd verleend, maar kon ten allen tijde door de Kroon worden opgezegd; deze opzegging moest twee jaar van tevoren plaatsvinden, waarna naasting zou volgen. 90 De Tweede Kamer had er moeite mee dat goedkeuring moest worden verleend door twee ministeries. Deze aanpak zou zeer vertragend werken. Daarnaast zou bij naasting alleen de kosten van aanleg, aanschaffing, verbetering, wijziging en uitbreiding van de voorziening in rekening kunnen worden gebracht die door beide ministers waren goedgekeurd. De vraag was daarom gerechtvaardigd in hoeverre de wet de uitbreiding van de elektriciteitsvoorziening zou ontmoedigen in plaats van haar te bevorderen. Deze onzekerheid zou tot gevolg kunnen hebben dat grote fabrieken meer en meer de elektriciteit zelf zouden opwekken en daardoor de rentabiliteit van de in haar streek aan te leggen netten zeer twijfelachtig zouden maken. Een andere stroming binnen de Kamer was van mening dat, indien de wet verstandig zou worden toegepast, de ontwikkeling van het elektriciteitsnet, vanwege het voorgestelde schaalvoordeel, economisch gezien te verkiezen was boven een ongebreidelde uitbreiding daarvan. Het sleutel-
90
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1913-1914, nr. 63.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
45
-------------------------------------------------------------------------------------------------------woord hierbij was dat ons land in districten moest worden verdeeld. Een tweede bezwaar was dat, door invoering van een concessiestelsel, de vrije marktwerking werd gereguleerd.91 Deze regulering zou een verhogend effect kunnen hebben op het elektriciteitstarief. Een concessie is immers een privaatrechtelijke overeenkomst, waarbij de rechten en verplichtingen van beide partijen werden bepaald. Dat dergelijke verplichtingen een vrije marktwerking belemmeren was het bezwaar van een deel van de Kamer. Ten aanzien van niet rendabele gebieden werd bepaald dat aan de concessionaris een termijn zou worden gesteld waarbinnen deze gebieden op het elektriciteitsnet moesten worden aangesloten. De kosten die deze aansluiting met zich mee zouden brengen moesten worden opgebracht door de winsten die uit de rendabele gebieden behaald zouden worden. De vraag was in hoeverre een concessionaris een monopoliepositie verwierf, en zo ja, wie in het betreffende gebied, toetste het elektriciteitstarief. De voorgestelde handelwijze van de regering neigde er toe dat concessies beter niet aan particulieren verleend zouden kunnen worden. Werden concessies aan provinciën of gemeenten verleend, dan kon dit een positief effect op de tarieven hebben omdat deze instanties het solidariteitsbeginsel prefereerden boven het profijtbeginsel. De vraag deed zich dus voor of het rijk, dan wel andere overheden, de elektriciteitsvoorziening voor hun rekening moesten nemen. Een ander moeilijkheid was dat in een aantal gemeenten de elektriciteitsvoorziening reeds operationeel was. De vraag was daarom gerechtvaardigd hoe de regering tegen deze constatering aankeek. De wet voorzag hierin op de volgende wijze, een ieder die een zakelijk of persoonlijk recht op een onbebouwd eigendom had, moest gedogen, dat het rijk of een concessionaris in of boven dat eigendom kabels of bovengrondse leidingen aanlegde en onderhield. Dit gold ook voor gemeenten. Ook het feit dat het rijk voor een bepaald gebied in principe één concessionaris wilde aanwijzen gaf aan dat het voor een individuele gemeente moeilijk zou worden een concessie voor haar gebied te bemachtigen. Dit gold niet voor de gemeenten die voor 22 maart 1913 binnen hun gemeentegrens een elektriciteitsnet reeds exploiteerden. Een nadeel was echter wel dat deze gemeenten niet buiten hun gemeentegrens elektriciteit mochten leveren. Kortom de door de regering ingestelde staatscommissie had voldoende stof die verder moest worden uitgewerkt. 92 In 1921 werd opnieuw een staatscommissie benoemd, genoemd naar haar voorzitter F.A.C. Graaf Van Lynden Sandenburg. In hoofdstuk 4.3 zullen de voorstellen van deze commissie worden behandelen. In haar historisch overzicht was deze commissie van mening dat tot 1921 de invloed die van het concessiestelsel was uitgegaan, zeer gering was geweest. Een dergelijke invloed was ook niet nodig, omdat de belangen van de elektriciteitsvoorziening bij de provincie in goede handen was. Bovendien waren de concessiebepalingen van dien aard dat de concessionarissen, dus de provincies en een aantal gemeenten die geen winstdoel hadden, geheel werden overgeleverd aan de minister van Waterstaat. Een goed gevolg, die de concessies gehad hebben, was dat in gevallen waarin samenwerking tussen twee concessionarissen nodig was, de partijen tezamen met de regeringsadviseurs overleg pleegden, waardoor verschillende malen een aanvaardbare oplossing werd gevonden. Het was merkwaardig dat van de concessiebepalingen nauwelijks gebruik werd gemaakt om de belangen te dienen van hen, aan wie de elektriciteit geleverd werd en waarvoor de concessies in de eerste plaats gegeven waren. Wel 91 92
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1913-1914, nr. 63. Ibidem.
46 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gebruikte de regering, die ten aanzien van dit onderwerp ten allen tijde bevoegd bleef, de concessies om invloed uit te oefenen op de bepalingen in de contracten die de provinciale bedrijven met gemeenten gesloten hadden. Niet om de belangen van de gemeenten te dienen, maar om de provinciale bedrijven in de toekomst te beschermen tegen de nadelige gevolgen, die uit vroeger gesloten contracten bleken te zijn voortgesproten. De rijksconcessies verplichten de concessionarissen om, indien zij hun contracten bij eventuele naasting door het Rijk wilden laten overnemen, deze door het departement van Waterstaat te laten goedkeuren. Omdat langlopende contracten zonder voldoende bepalingen omtrent de tariefherziening een nadeel voor de leverende bedrijven zouden kunnen zijn, wenste dit departement geen contracten met een lange looptijd goed te keuren. 93 De besluitvorming omtrent dit wetsvoorstel liet lang op zich wachten. De liberale opvattingen van die tijd tendeerden immers nog steeds naar een zekere natuurlijke orde, het ingrijpen van de overheid zou deze orde slechts verstoren. Daarnaast aarzelde de regering om haar standpunt te bepalen, omdat de provincies bezig waren plannen te ontwerpen die moesten leidden tot een elektriciteitsvoorziening op provinciaal niveau. De verdeling van Nederland in districten geschiedde door het ingrijpen van de provincies, niet op technisch-economische-, maar op geografische grondslagen. Daarnaast drong de regering er bij de provincies op aan om voor hun gewest een rijksconcessie aan te vragen. Deze pressie bleek uit een reactie die de minister van Waterstaat, H. Lely, maakte tijdens de behandeling van de staatsbegroting 1915. Op 22 december 1914 merkte Lely op dat ‘alleen concessies werden verleend aan instanties die het algemeen belang zouden dienen’.94 Volgens Lely werd dit algemeen belang het best gewaarborgd indien de provincie de elektriciteitsvoorziening voor haar rekening zou nemen.95 Gezien het bovenstaande kwam de zorg voor de landelijke elektriciteitsvoorziening in feite bij het provinciaal bestuur. Voor de regering verviel derhalve een groot deel van de redenen, die tot bemoeiing van haar kant aanleiding zou kunnen geven. Daarom werd in 1915 het wetsontwerp ingetrokken. Een nieuw wetsontwerp verscheen, dat zich beperkte tot het opheffen van belemmeringen, die aan het tot stand komen van de elektriciteitsvoorziening in de weg konden worden gelegd. In de Memorie van Toelichting tot dat wetsontwerp erkende de regering, dat de zorg voor de elektriciteitsvoorziening bij de provincies in goede handen was. De regering meende dat zij, door het al dan niet verlenen van concessies aan provincies, voldoende invloed had om haar uitgangspunten inzake de elektriciteitsvoorziening in het land te realiseren. De provinciale elektriciteitsbedrijven konden aan de slag, zie tabel 3.2.
93
Verslag van de staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1921, nr. 96, 25. Ibidem, 22. 95 Ibidem, 25. 94
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
47
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 3.2: provinciale elektriciteitsbedrijven in Nederland. provincie Groningen
concessie 29 augustus 1913 geen 23 januari 1918
Overijssel
13 juni 1918
Gelderland
8 mei 1915 15 juni 1916
Friesland Noord Holland
Utrecht Noord Brabant Limburg
oprichting 13 juli 1914
vorm
P+D
PEB
1 oktober 1916
P+D
PEB
1 januari 1917
D (P)
PEB
1 oktober 1917
P+D
N.V.
24 maart 1915
D (P)
N.V.
7 oktober 1916
D (P)
N.V.
14 april 1914 1 februari 1920 4 oktober 1915
soort
P+D
N.V.
1 juli 1917
D(P)
N.V.
Zeeland
geen
1 mei 1919
P+D
N.V.
Zuid Holland
geen
20 juni 1941
P+D
intercommunaal
P
= productie
D
= distributie
PEB = Provinciaal ElektriciteitsBedrijf
Bron: F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar. Bron van licht en welvaart, 23-26.
3.5
De exploitatie van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen
3.5.1
Inleiding
Op 23 februari 1906 verscheen een rapport van een commissie uit de gemeenteraad van Nijmegen die de mogelijkheid had onderzocht voor de bouw van een elektriciteitscentrale. Nijmegen had in die dagen nauwelijks industrie en gezien de elektriciteitstarieven die elders werden toegepast, bleek een elektriciteitscentrale voor alleen maar verlichting nauwelijks rendabel. De aanleg van een elektrisch tramnet en de vernieuwing van het pompstation van de Nijmeegse waterleidingmaatschappij brachten redding. Indien besloten zou worden dit gemaal geheel elektrisch in te richtten, dan zou voldoende waarborg verkregen zijn voor de rentabiliteit van de centrale. In december 1907 besloot de gemeenteraad van Nijmegen tot het bouwen van een elektriciteitscentrale met een zodanig vermogen dat naar afzetgebieden buiten de stad gezocht kon worden om een rendabele bedrijfsvoering mogelijk te maken. In november 1908 kwam de Nijmeegse centrale, met het plaatselijke net, in bedrijf.96 Op 10 en 19 mei 1913 formuleerde de gemeenteraad van Nijmegen voorstellen die moesten leidden tot het leveren van elektriciteit buiten deze gemeente. Deze voorstellen werden samengevat in een rapport van H. Lohr dat op 25 november 1913 verscheen.97 Ondanks de toepassing van luxe verlichting, en in een later stadium een elektrisch tramnet en het pompstation van de waterleidingsmaatschappij werden geëlektrificeerd, werd de capaciteit van de centrale in Nijmegen voor slechts 20 % benut. Dit impliceerde dat zo'n 80% van het geïnvesteerde kapitaal renteloos, onbenut, bleef liggen. Om hierin verbetering te brengen ging men zoeken naar andere toepassingsmogelijkheden van het 96 97
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 3 en 6. Ibidem, 9.
48 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
product elektriciteit. Men begon met het werven van krachtaansluitingen. Dit zou een gunstig effect hebben op het kWh tarief. Het bleef echter een moeilijke zaak de exploitatie van een elektriciteitsbedrijf sluitend te krijgen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Welke economische voorwaarden waren nodig voor een rendabele exploitatie van een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf? 3.5.2
Economische onderbouwing met betrekking tot de exploitatie van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen
De gemeente Nijmegen zocht dus naar andere toepassingsmogelijkheden om een betere exploitatie van de centrale mogelijk te maken. Lohr gaf de volgende financiële ontwikkeling indien Nijmegen geen concessie voor een intercommunaal kabelnet buiten de eigen stad zou kunnen werven, zie tabel 3.3. Tabel 3.3: verwachte financiële ontwikkeling van het Nijmeegse elektriciteitsbedrijf, zonder de concessie, voor een intercommunaal kabelnet, de periode 1912-1918. jaartal
debiet (in kWh)
inkomsten
uitgaven
(in ƒ)
(in ƒ)
winst
winstpotentie
(in ƒ)
per kWh (in ƒ)
1912
4.000.000
247.000
208.000
39.000
0,00975
1913
4.800.000
282.000
237.000
45.000
0,00938
1914
5.600.000
313.000
267.000
46.000
0,00821
1915
7.200.000
369.000
313.000
56.000
0,00778
1916
7.800.000
391.000
330.000
61.000
0,00782
1917
8.400.000
416.000
362.000
54.000
0,00643
1918
9.000.000
439.000
379.000
60.000
0,00667
Bron: voorstel tot aanvraag van eene concessie tot levering van electriciteit buiten de gemeente Nijmegen, d.d. 10 mei 1913, 12.
Bovenstaand resultaat was bepaald niet fraai te noemen, terwijl het debiet en de winst toenam, daalde de winstpotentie per kWh. Daarnaast moet men bedenken dat het winstsaldo niet als dekking van het verlies van de elektrische tram moest worden ingezet. Een ander benadering was om de opbrengst, die afhankelijk was van het kWh tarief dat in rekening werd gebracht, per inwoner van de verschillende steden met elkaar te vergelijken, zie tabel 3.4.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
49
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 3.4: vergelijking opbrengst elektriciteit per inwoner (basisjaar 1912). plaats
bedrijfsjaar
aantal
opbrengst
totale
inwoners
per inwoner (in ƒ)
omzet (in ƒ)
Amsterdam
8e
583.380
2,42
1.411.780
Rotterdam
17e
436.018
2,47
1.076.964
Den Haag
6e
288.566
2,81
810.870
Utrecht
5e
121.317
0,93
112.825
Haarlem
9e
69.988
2,00
139.976
Arnhem
5e
64.634
2,13
137.670
Leiden
5e
59.133
2,72
160.842
Nijmegen
4e
58.390
4,00
233.560
idem (geraamd)
10e
66.000
6,34
418.440
Bron: voorstel tot aanvraag van eene concessie tot levering van electriciteit buiten de gemeente Nijmegen, d.d. 10 mei 1913, 13.
Op zich geen slecht resultaat, maar terwijl de elektriciteitsopbrengst in Amsterdam ruim ƒ 1,4 miljoen bedroeg, moest Nijmegen zich met ruim ƒ 233.000,--- tevreden stellen. Na de elektrische tram en de elektrificatie van het pompstation van de waterleidingmaatschappij, zocht Nijmegen dus naar andere afzetgebieden om zijn centrale rendabel te kunnen exploiteren. In het algemeen kan men stellen dat steden en dorpen een verschillend verbruikspatroon hebben voor wat betreft het elektriciteitsverbruik. Dit heeft onder meer te maken met het gegeven dat de leefgewoonten in de stad en het dorp verschillen. Voor een centrale was het daarom van belang dat, naast industrie, ook dorpen op een aan te leggen intercommunaal kabelnet werden aangesloten; aldus zou een betere spreiding van het elektriciteitsverbruik worden verkregen. Dit zou dan een positief effect hebben op de te verwachten winstsaldi. Met de volgende cijfers werd dit beargumenteerd, waarbij eerst een raming werd gemaakt van de te verwachte opbrengst van de buitengemeenten. Daarbij werd gebruik gemaakt van de ramingen van professor C. Feldmann, die in opdracht van de provincie deze raming had gemaakt. Hielden voorgaande ramingen voor Nijmegen rekening met toekomstige aansluitingen van de industrie, deze aanpak volgde men niet voor de buitengebieden. Aldus wilde men een reëel beeld krijgen van de beoogde effecten. Voor de opbrengst per inwoner van het buitengebied werd dan ook gemiddeld ƒ 1,76 aangenomen, wat een gunstig effect had op het financiële resultaat, zoals bleek uit de volgende opzet, zie tabel 3.5.
50 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 3.5: verwachte financieel resultaat van het Nijmeegse elektriciteitsbedrijf, met concessie, voor een intercommunaal kabelnet, de periode 1912-1918. jaartal
debiet
inkomsten
uitgaven
winst
winstpotentie
(in kWh)
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
per kWh (in ƒ)
1912
4.000.000
247.000
208.000
39.000
0,00975
1913
4.800.000
282.000
237.000
45.000
0,00938
1914
6.000.000
345.000
282.000
63.000
0,01051
1915
8.500.000
456.000
363.000
93.000
0,01094
1916
9.800.000
526.000
436.000
90.000
0,00918
1917
11.300.000
609.000
500.000
109.000
0,00965
1918
12.700.000
685.000
554.000
131.000
0,01032
Bron: voorstel tot aanvraag van eene concessie tot levering van electriciteit buiten de gemeente Nijmegen, d.d. 10 mei 1913, 14.
Tabel 3.5 ziet er, voor wat betreft de winstpotentie, beter uit dan tabel 3.3. Deze potentie steeg naarmate het debiet toenam. Het sprak dus vanzelf dat een concessie van wezenlijk belang was om het intercommunaal kabelnet te kunnen realiseren. 3.5.3
Geografische begrenzing van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Nijmegen
In zijn voorstel concludeerde Lohr dat hij nu wel het financiële eindresultaat had gegeven, maar dat hieraan vooraf eigenlijk de volgende vragen uitgewerkt hadden moeten worden. Vraag 1 Vraag 2 Vraag 3
Welke uitbreiding van de centrale was nodig indien aan het buitengebied elektriciteit geleverd zou worden? Over welk gebied zou deze elektriciteitslevering zich moeten uitstrekken? Welk kapitaal was hiermee gemoeid?
Voor wat vraag 1 betreft ging Lohr ervan uit dat het opgestelde vermogen voorlopig voldoende was om aan de elektriciteitslevering te kunnen voldoen.98 De bepaling van het concessiegebied, vraag 2, bleek een lastige zaak. Het gebied waarin Nijmegen lag werd begrensd door de Rijn en de Maas, en liep van Millingen tot aan Vuren. Een dergelijk lang gebied met natuurlijke obstakels was moeilijk rendabel te exploiteren. Vandaar dat men dit gebied in drie districten verdeelde, ten westen van Tiel, ten oosten van Pannerden en het midden-district met de Betuwe en het land tussen Maas en Waal. Dit laatste gebied moest de kosten goed maken van twee hoofdkabels die naar het Oosten en het Westen gelegd zouden worden. Het gebied tussen Tiel en Winterswijk zou binnen vijf jaren in exploitatie moeten komen. Dit gebied betrof ca. 140.000 inwoners. Om dit te realiseren, vraag 3, was een kapitaal vereist van ƒ 850.000,--. Zou dit kapitaal ca. 5% winst opleveren, dan zou het gebied tussen Tiel en Zaltbommel in exploitatie genomen kunnen worden. Dit gebied betrof ca. 85.000 inwoners. 99 98
Voorstel tot aanvraag van eene concessie tot levering van electriciteit buiten de gemeente Nijmegen, d.d. 10 mei 1913, 15. 99 Ibidem, 17.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
51
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Omdat het financiële plaatje die aan deze plannen ten grondslag lag er gunstig uitzag, gaf de minister van Waterstaat op 8 november 1913 een tijdelijke vergunning af voor het leggen van het kabeltracé tussen Nijmegen en Geldermalsen. De restrictie was dat deze vergunning zou kunnen worden genaast door een hogere overheid, dus door de provincie c.q. het rijk. In feite liep de gemeente Nijmegen hiermee een zeker financieel risico. De exploitatie van het buitennet verliep uiterst stroef. Onderhandelingen met gemeenten liepen op niets uit, de gemeenten wilden geen inmenging voor wat betreft hun onafhankelijkheid; ook al werd door Nijmegen met nadruk verzekerd dat het zich nooit zou inlaten met interne aangelegenheden van de aangesloten zustergemeenten. Dit wilde men bereiken door de bouw en exploitatie van de plaatselijke netten over te laten aan de op het intercommunale kabelnet aangesloten gemeenten. Het enthousiasme voor die formule bleek gering. De moeilijke tijdomstandigheden (de Eerste Wereldoorlog) en het feit dat de voorstellen uitgingen van een naburige gemeente speelden hierin zeker een rol. Het pijnlijkst kwam dit tot uiting in Tiel, waar het gemeentebestuur niet alleen weigerde in te gaan op de voorstellen van Nijmegen, maar bovendien nog van Nijmegen een retributie vorderde voor het hebben van een hoogspanningskabel op hun gemeentegrond. Op het tijdstip dat de kabels werden overgedragen aan de provincie (1916), was op het tracé Nijmegen-Geldermalsen geen enkele gemeente aangesloten. Op het tracé in oostelijke richting ging het iets beter, hoewel het ook pas eind 1915 was dat Pannerden, Zevenaar, Didam, Herwen en Aerdt en Millingen overgingen tot de aanleg van plaatselijke netten, dus vlak voordat de overdracht aan de provincie plaatsvond. Met de industriële aansluitingen was het beter gesteld, ongeveer 50 fabrieken, merendeels steenfabrieken, werden op het kabelnet aangesloten.100
3.6
Particuliere initiatieven tot elektrificatie van Gelderland
3.6.1
Inleiding
Tussen 1887 en 1910 breidde de textielindustrie in Nederland zich sterk uit. Met name in Twente verdubbelde het aantal textielfabrieken. Deze fabrieken werden van elektriciteit voorzien door het Twentsch Centraal Station voor Electrische Stroomlevering te Hengelo. Deze particuliere onderneming, waarvan R.W.H. Hofstede Crull en W. Willink directeuren waren, zocht naar nieuwe afzetgebieden voor elektriciteit. Zij beoogde hiermee, evenals de gemeente Nijmegen, een gelijkmatige belasting van hun centrale te realiseren. De industrie zou overdag elektriciteit afnemen (kracht) en steden en dorpen ‘s avonds en ‘s nachts (verlichting). Zij zochten dit in de richting van een intercommunale elektriciteitsvoorziening. Samen met J.C. Kakebeeke vatten zij hun ideeën samen in een reeks Voorstellen en beschouwingen, waarmee in 1909 een honderdtal gemeenten in Gelderland en Overijssel werd benaderd. Het doel was na te gaan of er voldoende belangstelling bestond om in beide provincies een Kabelmaatschappij op te richten. Deze Kabelmaatschappij stelde zich ten doel om een groot deel van beide provincies te elektrificeren. Om dit te realiseren moest een 100
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 9-28.
52 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
intercommunaal kabelnet worden aangelegd. Dit net zou van elektriciteit worden voorzien door de centrales van Hengelo en Nijmegen. De eerste stap voor een provinciale elektriciteitsvoorziening kwam derhalve van particuliere zijde.101 Deze initiatieven leden echter schipbreuk. De redenen van het mislukken van dit initiatief zal worden gezocht door antwoord te zoeken op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Wat was de reden dat particuliere initiatieven met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in Gelderland niet verder werden uitgebouwd? 3.6.2
Oprichting van de elektriciteitsmaatschappij De IJsselcentrale
De goed uitgewerkte plannen van Hofstede Crull c.s. leden na de eerste vergadering al schipbreuk. De drie grote steden, die voor de verwezenlijking van deze plannen van essentieel belang waren, trokken zich terug. Deze steden waren Zwolle, Deventer en Zutphen die niet afhankelijk wilde zijn van een particuliere onderneming. Over het eventuele batig saldo uit de exploitatie van een eigen centrale en het daarbij behorende kabelnet, wilden zij zelf kunnen beschikken. Dat hiervoor ook financiën beschikbaar moesten komen, daar hielden deze steden zeker rekening mee. Het aantrekkelijke idee dat op termijn de onderneming met winst zou kunnen gaan draaien was reden om te starten. Vandaar dat deze gemeenten zich los maakten van de algemene beweging en zelf plannen ontwierpen die moesten leidden tot een eigen centrale en het daarbij behorende intercommunale kabelnet. Daartoe werd een afzonderlijke onderneming gesticht: de elektriciteitsfabriek De IJsselcentrale te Zwolle. Het oorspronkelijk particuliere initiatief werd derhalve door bovenvermelde steden overgenomen.102 3.6.3
Particuliere initiatieven tot elektrificatie van Gelderland
Het initiatief van Hofstede Crull c.s. bleek dus niet haalbaar. Hun ideeën echter bleven in de belangstelling staan. Met name de burgemeester van Borculo, H.P.J. Bloemers, bleef voorstander van het idee van de oprichting van een intercommunaal kabelnet. De voorwaarden waaronder dit te realiseren was moesten nader worden onderzocht. Het moest geen particulier initiatief zijn, maar een initiatief van zoveel mogelijk gemeenten. Om de haalbaarheid hiervan te toetsen sprak Bloemers met veel gemeentebesturen. Dit optreden leidde ertoe dat in maart 1910 een vijftigtal gemeenten een Comité tot oprichting van een Onderlinge Kabelmaatschappij voor Gelderland en Overijssel in het leven riepen. Het voorzitterschap van dit comité kwam in handen van D. Molenaar en Bloemers nam het secretariaat op zich. Het was in die tijd gewoon dat men zich liet ondersteunen door een externe deskundige. In dit geval werd J. Verdam uit Velp tot technisch adviseur benoemd, die zowel in Gelderland als in Overijssel werkzaam was geweest als assurantiedeskundige. In die hoedanigheid keurde hij industriële ondernemingen. Behalve deze technische ervaring beschikte Verdam ook over grote lokale kennis. Aan hem werd opgedragen na te gaan of het voorstel Hofstede Crull c.s., zoals dit was neergelegd in hun Voorstellen en Beschouwingen, uit technisch-, financieel- en administratief oogpunt haalbaar was. Tevens moest worden onder101 102
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 30-31. Ibidem, 31.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
53
-------------------------------------------------------------------------------------------------------zocht hoe de elektriciteitsvoorziening georganiseerd moest worden. In een later stadium werd deze opdracht zodanig uitgebreid, dat zij niet langer het voorzieningsgebied van bovenvermelde vijftig gemeenten zou omvatten, maar van een gebied van ca. 650.000 inwoners, te weten Overijssel, Zuidelijk Drenthe en de Gelderse Achterhoek. Voor het geven van de opdracht was een krediet nodig van ƒ 3000,--. Aan betreffende gemeenten werd voorgesteld ƒ 0,01 per inwoner hierin bij te dragen. Op 15 mei 1910 ging de desbetreffende circulaire van het Comité naar de deelnemende gemeenten. 103 Op 15 juli 1910 moest het Comité constateren dat een groot aantal gemeenten nog niet had gereageerd op het verzoek. Op 20 juli 1910 werd een nieuwe circulaire verzonden, met als resultaat dat begin oktober alle antwoorden binnen waren, 22 Gelderse gemeenten hadden ƒ 1035,12 toegezegd, 24 Overijsselse gemeenten ƒ 953,71. Ondanks dit weinig bemoedigende resultaat meende het Comité zijn plannen niet te moeten laten rusten. Immers men was overtuigd van de voordelen die de gezamenlijke elektrificatie van hun gebied met zich mee zou brengen. Het wendde zich daarom tot de Provinciale besturen van Overijssel en Gelderland om steun. Beide provincies zegden elk een subsidie toe van ƒ 500,--. Daarmee steunden zij in feite het initiatief dat van deze gemeenten was uitgegaan. Nu de fondsen aanwezig waren kon de opdracht aan Verdam worden verstrekt. 104 In maart 1911 verscheen het rapport van Verdam. Hij stelde daarin voor dat de gemeenten onderling moesten zorgen voor de aanleg en exploitatie van het intercommunale kabelnet, eventueel met financiële steun van de provincies. De elektriciteit kon van de aanwezige centrales betrokken worden. Het te leggen intercommunale kabelnet zou van een dusdanige lengte zijn, dat aan de deelnemende centrales voldoende afzet gegarandeerd kon worden, waardoor deze in staat zouden zijn tegen lage tarieven elektriciteit te leveren. Concurrentie tussen gemeentelijke centrales was uitgesloten, omdat ieder haar bedrijf zou blijven uitoefenen binnen de eigen gemeentegrenzen. Na het verschijnen van het rapport van Verdam werden door het Comité de statuten opgemaakt en de condities van de elektriciteitslevering. Bij de centrales Hengelo (particuliere centrale), Zwolle (in aanbouw), Arnhem (gemeentelijke centrale) en Nijmegen (gemeentelijke centrale) werden elektriciteitsprijzen aangevraagd. Voor deze centrales bleek dit een uitstekende optie om hun afzet, en dus hun winstpotentie te vergroten.105 De aanbieding van Arnhem bleek te hoog, zodat voorlopig besloten werd de elektriciteit van de andere drie centrales te betrekken. Dankzij het krachtige optreden van het Comité was de hoop gerechtvaardigd dat de voorgestelde plannen verwezenlijkt zouden worden. De eenstemmigheid onder de deelnemende gemeenten was groot. Echter, medewerking van zowel de provincie als het rijk lag moeilijk, omdat deze bezig waren hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening te formuleren. Vandaar kregen de gemeenten deze medewerking niet, waardoor hun plannen in eerste instantie schipbreuk leden.106
103
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 32. Ibidem, 32-33. 105 Ibidem, 33. 106 Ibidem, 34. 104
54 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
3.6.4
Oprichting van de elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek
Het Comité voor Oostelijk Gelderland liet zich niet uit het veld slaan en ging zich bezighouden met het ontwerpen van statuten en contracten. In oktober 1912 kon het de verschillende voorontwerpen betreffende de administratieve inrichting van de te stichten N.V. Interprovinciale Kabelmaatschappij rondzenden aan de deelnemende gemeenten, en de provincies Gelderland en Overijssel. Zijn voorzitter, Molenaar, en adviseur Verdam legden hun plannen voor aan de minister van Waterstaat, A.S. Talma. Deze minister stond niet onwelwillend tegenover het streven van het Comité, alhoewel hij kanttekeningen plaatste bij de financiële haalbaarheid van deze plannen. Naar aanleiding van dit gesprek besloot het Comité een concessie aan te vragen 'voor het leggen en onderhouden van elektrische geleidingen met bijbehorende werken in, op en boven rijkswegen en -wateren in de provinciën Gelderland en Overijssel'.107 Om de twijfels van de minister van Waterstaat inzake de financiële haalbaarheid van de plannen weg te nemen, werd met een aantal gemeenten nagegaan hoe een rendabele vennootschap kon worden gesticht. Als dit kon worden aangetoond zou de concessieaanvraag van het Comité aan het rijk meer kans van slagen hebben. Als gevolg hiervan werd door de gemeenten Borculo (denk aan het enthousiasme van hun burgemeester Bloemers), Neede en Eibergen de N.V. elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek opgericht. In overleg met het Comité gingen bovenvermelde gemeenten een stroomleveringscontract aan met het Twentsch Centraal Station voor Electrische Stroomlevering te Hengelo (O). Door een elektriciteitsleveringsovereenkomst aan te gaan was de opwek in particuliere handen, terwijl de distributie een gemeentelijke aangelegenheid werd. Van de aanbieding van de centrales Hengelo, Zwolle en Nijmegen werd dus geen gebruik gemaakt. Er was echter een essentieel verschil. Zwolle, Deventer en Zutphen betrokken de elektriciteit van een centrale die zij in eigen beheer hadden. Hierdoor kwam zowel de opwek als de distributie van elektriciteit in één hand. Deze constructie impliceerde dat het kWh tarief door één instantie kon worden bepaald. Daarbij kwam men wel voor kosten te staan voor een te bouwen centrale, terwijl het opgestelde vermogen in die tijd ruim voldoende was om aan het te verwachte accres te voldoen. Bij de opzet van de gemeenten Borculo, Neede en Eibergen was voor een constructie gekozen waarbij de opwek en distributie gescheiden waren. Het kWh tarief werd dus door twee instanties vastgesteld. Ook bij de oprichting van De Berkelstreek kon men concluderen dat het particulier initiatief door gemeenten werd overgenomen. Achter deze oprichting zat tevens de gedachte, dat deze vennootschap het begin zou vormen van een Interprovinciale Kabelmaatschappij, en op termijn daarin zou opgaan. Volgens een circulaire die het Comité in mei 1913 aan verschillende gemeenten toezond, werd opgemerkt 'dat de zeer leerzame ervaring bij de totstandkoming van de Berkelstreek opgedaan, aantoont dat het op het platteland bezwaarlijk zou zijn om de exploitatie van hoog- en laagspanningsnetten gescheiden te houden'.108 De Interprovinciale Kabelmaatschappij zou op het platteland in het algemeen dus als concessionaris moeten optreden. De gemeenten zouden het systeem om zelf hun elektriciteits107 108
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 40. Ibidem, 41.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
55
-------------------------------------------------------------------------------------------------------voorziening te exploiteren volledig kunnen toepassen.109 Deze stelling was in tegenspraak met hetgeen de staatscommissie-Van IJsselsteyn voor ogen stond. Deze commissie was van mening dat de provincie het leggen en het beheer van hoogspanningsnetten voor haar rekening moest nemen. De gemeenten, prat op hun eigen zelfstandigheid, waren verantwoordelijk voor het laagspanningsnet binnen hun eigen gemeentegrenzen. De organisatie van de elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek voldeed niet aan deze voorwaarden.
3.7
De motieven die hebben geleid tot de oprichting van de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij (PGEM)
3.7.1
Inleiding
Omdat er geen landelijke regeling was, voelden de provinciale besturen zich verplicht regelend op te treden. In Gelderland had men een aantal gemeentelijke elektriciteitsbedrijven en in Nijmegen en Arnhem beschikte men over een centrale die de eigen gemeente van elektriciteit voorzag. Via intercommunale kabels was de mogelijkheid gecreëerd dat andere gemeenten van elektriciteit werden voorzien. De provincie Gelderland was van mening dat zij, inzake de versnippering van deze elektriciteitsvoorziening in haar provincie, een eigen verantwoordelijkheid had. Men stelde provinciale verordeningen op. Eén van deze was dat elektriciteitsmaatschappijen verplicht waren ook de onrendabele gebieden op het platteland van elektriciteit te voorzien. De provinciale overheid zag in de elektrificatie van haar provincie een zo groot (provinciaal) belang dat het de voldoening aan die behoefte niet aan derden meende te moeten overlaten. Zo werd voorkomen dat alleen de lucratieve, dichtbevolkte gebieden profijt zouden trekken van elektriciteit. Door dit standpunt van de provincie werden gemeentelijke en particuliere initiatieven elk bestaansrecht op dit terrein ontnomen. De motieven van dit provinciale streven zullen worden gezocht door een antwoord te zoeken op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Welke economische, sociale en/of politieke motieven waren er om in Gelderland op provinciaal niveau de elektriciteitsvoorziening te organiseren? 3.7.2
Economische overwegingen
W. Vlijm onderzocht in zijn scriptie De elektriciteitsvoorziening in Gelderland 1909-1915 110 de motieven die hadden geleid tot de oprichting van de Provinciale Geldersche Elektriciteits Maatschappij (PGEM). Hij vroeg zich af in hoeverre de provincie Gelderland, in haar keuze te komen tot de oprichting van een provinciaal elektriciteitsbedrijf, zich liet leiden door de economische motieven of dat zij zich liet leiden door motieven in het kader van het dienen van het algemeen belang van haar inwoners.
109 110
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 41. W. Vlijm, De oprichting van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij (1915) (1995, niet gepubliceerd).
56 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Het was op 9 november 1909, dat de commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland, Jhr. dr. S. van Citters, bij zijn eerste toespraak tot de Provinciale Staten, de volgende gedenkwaardige woorden uitsprak: '....of wanneer de thans nog zwevende plannen tot uitvoering komen, om de geheimzinnige kracht der elektriciteit, op bepaalde centrale punten opgewekt, tot in de kleinste plaatsen te brengen...'.111 Weinigen zullen de grote waarde van die woorden toen begrepen hebben. Zij werden uitgesproken op een tijdstip waarop de elektriciteitscentrales in Arnhem en Nijmegen nauwelijks in bedrijf waren gekomen. Toen meende men nog, dat elektriciteitsbedrijven slechts konden renderen in steden met meer dan 50.000 inwoners. Aan het platteland werd door de provincie nog niet gedacht. Zes jaren later, in 1915, werd de PGEM opgericht. In de tussenliggende periode was veel gebeurd. Particuliere ondernemingen hadden getracht de elektriciteitsvoorziening in Gelderland te organiseren. Dit was niet gelukt omdat de regering geen concessies aan deze ondernemingen gaf. Het algemeen belang ging boven het particulier belang, oftewel, het maatschappelijk belang boven het economische belang. Tevens was de regering van mening dat een elektriciteitsvoorziening die in particuliere handen was zich in een minder tempo zou ontwikkelen. Er zouden minder uitbreidingen zijn gemaakt die onrendabel waren en ook de opzet van de elektriciteitsvoorziening zou in vele opzichten minder groot zijn geweest indien een andere overheidsinstantie, het rijk dan wel de provincie, deze taak op zich zou nemen. Daarnaast was de regering doende haar verantwoordelijkheid inzake de elektriciteitsvoorziening te formuleren. Op 19 juni 1912 wendden Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland zich tot Provinciale Staten met het voorstel hun college een krediet van 2.500,-- te verlenen. Voor dit bedrag zou een deskundige geraadpleegd kunnen worden die na moest gaan hoe de elektriciteitsvoorziening in Gelderland het best zou kunnen worden georganiseerd.112 Gedeputeerde Staten waren van mening dat zij gefundeerd, dus met kennis van zaken, de minister van advies moesten dienen bij de beoordeling van concessieaanvragen. Daarnaast moest worden nagegaan op welke wijze de elektriciteitsvoorziening in een bepaald gebied het best te organiseren was. Het plan zou kunnen aansluiten bij het plan dat Hofstede Crull c.s. voor ogen stond. Voor dit laatste plan was inmiddels een aanvraag ingediend om financiële steun voor de verdere uitwerking. Gedeputeerde Staten meenden Provinciale Staten in overweging te moeten geven, gezien haar eigen streven, daarop afwijzend te beschikken. Provinciale Staten besloten overeenkomstig dit advies en voteerde het bedrag voor het door Gedeputeerde Staten gewenste plan.113 1e rapport prof. Feldmann Aan professor C. Feldmann, hoogleraar aan de technische hogeschool te Delft, werd verzocht een plan te ontwerpen waarin werd aangegeven hoe op economische wijze gemeenten, dorpen 111
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 1. Algemeen verslag d.d. 4 juli 1912, punt 78 van de agenda van Provinciale Staten van Gelderland. 113 Verslag van de bijeenkomst van Provinciale Staten van Gelderland, d.d. 4 juli 1912. 112
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
57
-------------------------------------------------------------------------------------------------------of buurtschappen in Gelderland van elektriciteit konden worden voorzien. Feldmann berekende dat het elektriciteitsverbruik in Gelderland, in 1920 ca. 13 miljoen kWh zou bedragen. Daarbij werd uitgegaan dat een particulier huishouden, alleen voor verlichting, ca. 65 kWh op jaarbasis aan elektriciteit zou verbruiken114, het huidige jaarverbruik (2001) voor verlichting bedraagt ca. 600 kWh. Deze elektriciteit zou geleverd worden door de centrales te Arnhem, Nijmegen, Hengelo, Zwolle en Ermelo. Opgemerkt werd dat het elektriciteitsverbruik bij de particuliere huishoudens in de toekomst zou stijgen omdat de prijs van de metaaldraadlampen een dalende tendens vertoonde. Ook de kwaliteit van deze lampen, en daardoor de levensduur, nam voortdurend toe. De omstandigheid dat het platteland meer bekend raakte met de voordelen van elektrisch licht, dat immers voor wat betrof de prijs-kwaliteitverhouding voordeliger werd dan het petroleumlicht, was ook een reden dat het elektriciteitsverbruik zou toenemen. Een schatting van het industriële elektriciteitsverbruik was moeilijker te geven. Dit hing onder meer af van het toekomstige vermogen van de motoren, de bedrijfstijd van de industrie en de economische groei die in de verschillende bedrijfstakken werd verwacht. Voor de bedrijfstijd was voor het geïnstalleerde vermogen, in overeenstemming met de aard van het bedrijf, het volgende aangenomen, zie tabel 3.6. Tabel 3.6: bedrijfstijd (in uren) op jaarbasis per bedrijfstak. bedrijfstak
bedrijfstijd (ca. 1910)
bedrijfstijd (2001)
steenfabrieken
1.200
zuivelfabrieken
1.500
8.000 5.000
textielfabrieken
2.200
afwezig
kleine machinefabrieken
1.000
2.400
e
Bron: 1 rapport professor Feldmann, 5.
De totale kosten voor de infrastructuur van het transportnet werden geraamd op 3.000.000,--, daarbij ging men uit van de volgende specificatie: 381 km hoofdleiding 3*35 mm² à ƒ 4.000,-396 km leiding 3*10 mm² à ƒ 2.300,-8 schakelstations diverse kosten 112 transformatorhuisjes algemene kosten, bouwtoezicht enz. totaal
ƒ 1.524.000,-- 910.800,-- 140.000,-45.000,-- 224.000,-- 156.200,----------------ƒ 3.000.000,-- 115
Daarnaast maakte Feldmann een schatting van de totale bedrijfsuitgaven. Ten aanzien van deze kosten moet het volgende worden opgemerkt; het waren kosten die moesten worden gemaakt om een bepaalde hoeveelheid elektriciteit in te kopen. Het transport van elektriciteit gaat gepaard met een tweetal variabelen: de kW-max. en het kWh. De kW-max. is het (elektrisch)
114 115
1e rapport professor Feldmann inzake de energievoorziening in de provincie Gelderland, 4. Ibidem, 12.
58 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
vermogensbeslag op de transportlijnen, de kWh is het elektriciteitsverbruik. Hierin voorzag Feldmann de volgende financiële ontwikkeling, zie tabel 3.7. Tabel 3.7: financiële ontwikkeling in de eerste zes bedrijfsjaren van een Provinciale Gelderse Elektriciteits Maatschappij. geprognosticeerd jaar
inkoop
inkoop
uitgaven
uitgaven
uitgaven
kW-max.
kWh
kW-max.
kWh
totaal
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
1e
525
2.200.000
21.000
33.000
54.000
2e
1.050
3.600.000
42.000
54.000
96.000
3e
2.100
6.000.000
84.000
90.000
174.000
4e
3.150
8.400.000
126.000
126.000
252.000
5e
4.250 10.800.000
170.000
162.000
435.000
6.000 13.000.000
240.000
195.000
435.000
6e e
Bron: 1 rapport professor Feldmann, 14.
Voor de uitbreiding van het distributienet moest in de eerste jaren 1.200.000,-- worden geïnvesteerd.116 Vervolgens moest deze investering in het 2e, 3e en 4e jaar met 400.000,-worden verhoogd en in het 5e en 6e jaar met 300.000,--. Feldmann ging er vanuit dat de algemene kosten zouden stijgen van 15.000,-- naar 35.000,--. Voor het onderhoud van het distributienet werd 1 % berekend, terwijl voor rente en afschrijving 7 % werd berekend. Aldus kreeg men het volgende overzicht, zie tabel 3.8. Tabel 3.8: overzicht exploitatiekosten transportnet in de eerste zes bedrijfsjaren van een Provinciale Gelderse Elektriciteits Maatschappij. jaar
algemene
onderhoud
onkosten (in ƒ)
transportnet (in ƒ)
rente en afschrijving (in ƒ)
1e
15.000
12.000
84.000
2e
15.000
16.000
112.000
3e
20.000
20.000
140.000
4e
25.000
24.000
168.000
5e
30.000
27.000
189.000
6e
35.000
30.000
210.000
e
Bron: 1 rapport professor Feldmann, 14.
Feldmann ging er vanuit dat ook in de industrie het elektriciteitsverbruik zou toenemen. De gemiddelde verkoopkosten zouden ƒ 0,08 per kWh bedragen. 117 Deze prijs werd verhoogd met de kosten die de gemeenten in rekening brachten (omdat deze kosten per gemeente verschilden, werden deze in de berekening niet meegenomen). De verkoopprijs bestond uit de som van de 116 117
1e rapport professor Feldmann inzake de energievoorziening in de provincie Gelderland, 14. Ibidem, 15.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
59
-------------------------------------------------------------------------------------------------------volgende elementen: de inkoopkosten, de algemene onkosten, het onderhoud van het distributienet en de rente en afschrijving, afgezet tegen het aantal kWh's dat in het bedrijfsjaar wordt ingekocht, minus de netverliezen. Door nu de ontvangsten en uitgaven naast elkaar te plaatsen kreeg men het volgende overzicht waarbij de directe uitgaven de som zijn van de elektriciteitsinkoop, de algemene kosten en het onderhoud, zie tabel 3.9. Tabel 3.9: verwacht financieel resultaat in de eerste zes bedrijfsjaren (excl. rente en afschrijving) van een Provinciale Gelderse Elektriciteits Maatschappij. geprognosticeerd jaar
ontvangsten
directe
(in ƒ)
bedrijfssaldo
uitgaven (in ƒ)
(in ƒ)
1e
80.000
81.000
(-) 1.000
2e
160.000
127.000
33.000
3e
320.000
214.000
106.000
4e
480.000
301.000
179.000
5e
640.000
393.000
247.000
6e
800.000
500.000
300.000
e
Bron: 1 rapport professor Feldmann, 14.
Een provinciaal elektriciteitsbedrijf leverde dus vanaf het tweede jaar, onder de hier gemaakte veronderstelling, een batig bedrijfssaldo op. Echter, wanneer men ook rente en afschrijving in aanmerking nam, dan kreeg men het volgende resultaat, zie tabel 3.10. Tabel 3.10: prognose netto financieel resultaat in de eerste zes bedrijfsjaren van een Provinciale Gelderse Elektriciteits Maatschappij. geprognosticeerd winst/verlies (in ƒ)
jaar 1e
neg. 85.000
2e
neg. 79.000
3e
neg. 34.000
4e
pos. 11.000
5e
pos. 58.000
6e
pos. 90.000 e
Bron: 1 rapport professor Feldmann, 14.
Ten aanzien van de financiële opzet gaf Feldmann geen beslissend advies. Hij meende, dat zich in hoofdzaak drie gevallen zouden kunnen voordoen. Allereerst dacht hij aan de mogelijkheid dat de provincie concessies zou uitgeven voor de elektriciteitsverdeling binnen haar gebied. Dit gebied zou door haar onder de elektriciteitsleverende centrales worden verdeeld. Vervolgens zou de bouw van het hoogspanningsnet door de provincie worden ondernomen. Dit net zou òf aan een exploitatiemaatschappij in pacht worden gegeven, òf in eigen beheer worden
60 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
geëxploiteerd. Een andere mogelijkheid was dat de provincie in coöperatie met belanghebbenden, gemeenten en centrales, het hoogspanningsnet zou bouwen. Dit net zou zij zelf exploiteren of door een elektriciteitsverkoopmaatschappij worden geëxploiteerd. Deze laatste mogelijkheid leek Feldmann de eenvoudigste en zou de meeste kans op slagen geven. De provincie zou door deelneming in de kapitaalverschaffing tot meer dan de helft, zich van een overwegende invloed op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland moeten verzekeren.118 3.7.3
De discussie in Gedeputeerde en Provinciale Staten van Gelderland
Na de bestudering van het rapport Feldmann stelde het provinciaal bestuur zich de vraag of het provinciaal belang gediend was met rustig afwachten, of dat zich concessionarissen zouden aanmelden om kleinere of grotere delen van de provincie te elektrificeren. Het feit dat het bezwaarlijk zou zijn rekening te houden met concessiebepalingen met uiteenlopende eisen en behoeften van merendeels plattelandsgemeenten speelde hierin een belangrijke rol. De provincie was er geen voorstander van om voor uitgestrekte gebieden aan enkele grote gemeenten ten behoeve van hun centrales concessies te verlenen. Het gevaar was immers aanwezig dat het platteland ondergeschikt gemaakt zou worden aan dat van de centrales die elektriciteit leveren. De provincie was van mening dat de taak om de provincie Gelderland van elektriciteit te voorzien geen taak van gemeenten was, maar van de provincie. Van belang was dat de minister van Waterstaat het met deze zienswijze eens was. Op 26 november 1913 ontving het provinciaal bestuur van de minister van Waterstaat bericht, waarin deze zich bereid verklaarde te zullen bevorderen, dat aan de provincie Gelderland een concessie zou worden verleend.119 Gedeputeerde Staten stelden vervolgens aan Provinciale Staten voor zich te richten tot de regering om een concessie aan te vragen. Voor deze aanvraag moest onderzoek worden gedaan en moesten plannen worden ontworpen, daarvoor was een krediet nodig van 5.000,--. De exploitatie daarvan zou aan Provinciale Staten worden voorgelegd. De kredietaanvraag vormde geen probleem. Provinciale Staten vreesde echter dat de aanvraag om een concessie bij de regering te veel tijd in beslag zou nemen. Verschillende fabrikanten waren gebaat bij de uitvoering van de Nijmeegse plannen van dat moment. Zij drongen er bij Gedeputeerde Staten op aan tegenover de Nijmeegse plannen een welwillende houding aan te nemen. De provincie kon dit zonder bezwaar doen, omdat de minister van Waterstaat Nijmegen niets anders dan een voorlopige vergunning zou kunnen afgeven, met als voorwaarde dat het te leggen kabelnet door de provincie genaast kon worden. Bedenkt men dat deze tijdelijke vergunning op 8 november 1913 werd afgegeven en vergelijkt men dit met het reeds eerder gememoreerde bericht van de minister aan het provinciaal bestuur van 26 november 1913, dan is het duidelijk in welke richting de minister dacht, en aan wie wel of geen concessies zou worden verleend. Ook Nijmegen was zich van dit dilemma bewust, vandaar dat bij de provincie nooit een verzoek was binnen gekomen waarin om medewerking van de provincie werd gevraagd. Toen dit bekend werd, werd zonder hoofdelijke stemming het gevraagde krediet verleend. Hierdoor had
118 119
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 40. Ibidem, 42.
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
61
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Provinciale Staten zich in beginsel bereid verklaard voor de aanleg van een kabelnet door de provincie. 120 2e rapport prof. Feldmann Opnieuw werd aan Feldmann een verzoek gedaan om als adviseur voor het provinciaal bestuur op te treden. In mei 1914 was zijn tweede rapport gereed. Zijn belangrijkste aanbevelingen waren dat in de eerste plaats de provincie de bouw en exploitatie van het kabelnet zelf ter hand moest nemen. Vervolgens zou de provincie in de eerste vier à vijf jaren met een financieel verlies van ten hoogste 200.000,-- rekening moeten houden, welk verlies gedekt zou kunnen worden uit de algemene middelen. Tenslotte werd als bedrijfsvorm de oprichting van een N.V. aanbevolen, met de provincie als grootste aandeelhouder.121 Inmiddels werden ook de gemeenten door middel van een circulaire, d.d. 4 maart 1914, nr. 22, door Gedeputeerde Staten op de hoogte gesteld van de voorwaarden waarop de provincie elektriciteit zou willen leveren. Bedenk dat aan gemeenten een ander elektriciteitstarief werd aangeboden dan aan particuliere gebruikers, immers gemeenten en de industrie waren als grootverbruikers aangemerkt. Het verschil in tariefstelling was dat kleinverbruikers een hoger kWh tarief betalen dan een grootverbruiker, echter bij een grootverbruiker werd een transportvergoeding (kW-max.) in rekening gebracht. Aldus kwam men tot het volgende grootverbruikerstarief naast een vaste bijdrage per kW, met een afdalend tarief van 85,-- tot 55,--, en een tarief voor de geleverde kWh's van 0,00275 per nuttig afgegeven kWh, werd ook een bedrag in rekening gebracht voor transformator- en netverliezen van 0,0015 per kWh tot een maximum van 5 %. De gemeenten waren zelf verantwoordelijk voor de aanleg en exploitatie van hun eigen gemeentelijke laagspanningsnet, eventueel met steun van de provincie. De plannen van de provincie strookten niet met die van het Comité, dat de oprichting van de Interprovinciale Kabelmaatschappij mogelijk moest maken. Na overleg met gemeenten verklaarde het Comité zich bereid tot samenwerking met de provincie. Op 21 en 22 maart 1914 kwam Gedeputeerde Staten bijeen, 130 afgevaardigden uit 78 gemeenten waren tijdens deze bijeenkomst aanwezig. De gemeenten kregen de toezegging dat zij betrokken zouden worden bij de elektriciteitslevering aan de industrie. Het vaststellen van de tarieven was aan de provincie voorbehouden.122 De gemeenten waren zich bewust dat zij het met deze aanpak eens moesten zijn; als zij hun leveringsgebied wilden uitbreiden waren zij via het concessiestelsel van de provincie afhankelijk. En de provincie had aangegeven dat zij dit recht zelf in handen wilde houden. Beraadslagingen in Gedeputeerde Staten Op 9 juni 1914 verschenen de voorstellen van Gedeputeerde Staten die zouden moeten leidden tot een provinciale elektriciteitsvoorziening in Gelderland. Deze voorstellen hielden ten eerste in het college te machtigen om bij de regering een concessie aan te vragen voor de aanleg en 120
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 27, 43 en beraadslagingen in Provinciale Staten van Gelderland inzake een voorstel om krediet van ƒ 5.000,-, agendapunt 47, d.d. 23 december 1913. 121 Voorstellen van Gedeputeerde Staten van Gelderland, d.d. 9 juni 1914, met als bijlage het tweede rapport Feldmann, 33-60. 122 Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 45.
62 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
exploitatie van werken tot het geleiden, transformeren, verdelen en leveren van elektriciteit door de provincie Gelderland. Vervolgens om te komen tot de oprichting van een N.V. Provinciale Geldersche ElectriciteitsMaatschappij, inclusief de in conceptvorm geformuleerde statuten en het vragen van Koninklijke toestemming daarop. Tevens moest een geldlening worden aangegaan van ten hoogste 1 miljoen, ten laste van de provincie, waarvan de opbrengst bestemd was voor deelneming van de provincie Gelderland in het aandelenkapitaal van de PGEM. Tenslotte moest een verordening betreffende de uitoefening van bedrijven tot het voortbrengen en leveren van electrische stroom worden vastgesteld.123 Deze voorstellen werden als volgt toegelicht. Ten eerste was Gedeputeerde Staten van mening dat de productie en distributie van elektriciteit gescheiden dienden te worden. Zoals men kon constateren had de Berkelstreek eenzelfde constructie, maar de IJsselmaatschappij had de productie en distributie in één hand. Voor gemeenten die de distributie van elektriciteit voor hun rekening wilden nemen was ook een rol weggelegd. De provincie zou zich verplichten tot elektriciteitslevering door het provinciaal bedrijf. De gemeenten zouden de elektriciteitsprijzen aan dit provinciaal bedrijf overlaten. Op deze wijze trachtte de provincie de elektrificatie in Gelderland te bespoedigen. De rapporten van Feldmann gaven aan dat het niet te verwachten was dat op korte termijn winst gemaakt zou worden of dat de kosten gedekt zouden kunnen worden. Tenslotte stelde Gedeputeerde Staten als bedrijfsvorm een naamloze vennootschap voor. De aandelen zouden vrijwel volledig aan de provincie vallen. Om aan de wettelijke bepaling van die tijd te voldoen, moest de medewerking van een derde partij, in dit geval van enkele gemeenten, verzekerd zijn. Deze gemeenten zouden door Gedeputeerde Staten worden benaderd. De hoofd en verantwoordelijke leiding van het provinciaal bedrijf zou berusten bij het aan provinciaal bestuur verantwoordelijke college van Gedeputeerde Staten.124 Dit college zou èn in de Raad van Commissarissen èn in de Raad van Toezicht overwegende invloed moeten uitoefenen. In artikel 26 van de oprichtingsstatuten werd het denkbeeld vastgelegd dat niet het maken van winst, maar de bevordering van het provinciaal belang het doel moest zijn. Dit impliceerde, volgens het provinciaal bestuur, dat aan de provincie een dividend moest worden uitbetaald dat 2 % hoger was dan het percentage dat op de kapitaalmarkt geleend moest worden om in het kapitaal van de vennootschap te kunnen voorzien. Dit kapitaal was nodig om de aangelegde intercommunale kabels van de gemeenten Arnhem en Nijmegen over te nemen en een aantal gemeenten van elektriciteit te voorzien. Voor wat betreft de concessiebepalingen was Gedeputeerde Staten van mening dat aan de concessiegever alle rechten werden toegekend. Gedeputeerde Staten realiseerde zich dat ook de regering als concessiegever kon worden aangemerkt. Echter, lettende op de positie die een provincie in ons staatsbestel innam, waren Gedeputeerde Staten van mening dat van deze concessie geen nadelige gevolgen voor de provincie te vrezen waren. Het rijks- en provinciaal bestuur hadden zozeer de behartiging van het algemeen belang ten doel, dat er in deze materie meer kans was dat beide besturen zich in dezelfde richting zouden bewegen dan dat beide wegen zich zouden kruisen en tot botsing aanleiding zouden geven. 125
123
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 46-47. Ibidem, 47-51. 125 Ibidem, 52. 124
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
63
-------------------------------------------------------------------------------------------------------3.7.4
De oprichting van de N.V. Provinciale Geldersche Elektriciteits Maatschappij (PGEM, 1915)
Op 9 juni 1914 verschenen de voorstellen van Gedeputeerde Staten om te komen tot een provinciale elektriciteitsvoorziening. Deze voorstellen hielden onder meer in: Ten eerste
Ten tweede
Ten derde
Ten vierde
het college te machtigen om een bij Koninklijk Besluit aan de provincie Gelderland te verlenen concessie aan te vragen voor de aanleg en exploitatie van werken tot het geleiden, transformeren, verdelen en leveren van elektriciteit. om te komen tot de oprichting van een N.V. Provinciale Geldersche ElectriciteitsMaatschappij inclusief de in conceptvorm overgelegde statuten en het vragen daarop van de Koninklijke toestemming. tot het aangaan van een geldlening ten laste van de provincie tot een bedrag van ten hoogste 1 miljoen, waarvan de opbrengst bestemd was tot deelneming van de provincie Gelderland in het aandelenkapitaal van de PGEM. tot het vaststellen van een verordening betreffende de uitoefening van bedrijven tot het voortbrengen en leveren van electrische stroom.126
Op 9 juni 1914 was het wetsontwerp inzake de elektriciteitsvoorziening nog steeds niet door de Staten Generaal aangenomen. De vertraging in deze besluitvorming impliceerde dat het verlenen van concessies niet kon steunen op een wet. Desondanks verwachtte de provincie de medewerking van de regering, daar waar de belangen van de concessionaris die medewerking behoefde. Tevens verwachtte de provincie dat de regering de concessionaris, eventueel na totstandkoming van de wet, omzetting van de bij Koninklijk Besluit verleende toestemming, en een wettelijke concessie in het vooruitzicht stelde. In feite was de provincie bang dat derden hun gang konden gaan, zonder door de provincie tot de orde geroepen te kunnen worden. Met andere woorden, in afwachting van een wettelijke regeling, was een provinciale verordening nodig om eventueel de provincie te vrijwaren tegen ongemotiveerde tegenwerking bij de aanleg van een kabelnet. Volgens deze verordening zou voortaan in Gelderland voor de uitoefening van een elektriciteitsbedrijf, en voor de aanleg van de daartoe noodzakelijke werken, een vergunning van Gedeputeerde Staten nodig zijn. Alleen het rijk, de provincie of een gemeente, zolang deze laatste zich bepaalde tot haar gebied, zou deze vergunning niet nodig hebben. Bovenvermelde voorstellen werden in de zomerzitting van 1914 door Provinciale Staten behandeld. Uit het verslag bleek dat de Staten waardering hadden voor de voortvarendheid waarmee Gedeputeerde Staten de oplossing van het vraagstuk van de elektriciteitsvoorziening hadden voorbereid. Men had echter moeite met de financiële paragraaf. Men achtte het niet billijk dat de financiële lasten van de eerste jaren gedragen zouden worden door alle inwoners van de provincie. Dus ook door degenen die voorlopig nog geen gebruik konden maken van elektriciteit. Na een langdurige discussie werd een voorstel Dobbelman met 33 tegen 23 stemmen aangenomen.127 Dit voorstel hield in dat de rentebetaling ten laste van de begroting van de provincie zou komen, voor zover deze niet uit het dividend van de aandelen van de op te 126 127
Verslag van de bijeenkomst van Provinciale Staten van Gelderland d.d. 4 juli 1912. Ibidem.
64 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
richten N.V. gevonden zouden kunnen worden. Een ander probleem was dat volgens het Nederlands recht een vennootschap een overeenkomst is tussen twee of meer personen, die zich daarbij verbinden iets in gemeenschap te brengen met het doel het daaruit ontstane voordeel samen te delen. De provincie alleen was derhalve niet in staat een dergelijke vennootschap op te richten, maar had daarbij de medewerking van derden nodig. Zoals reeds eerder is gememoreerd had Gedeputeerde Staten met dit probleem rekening gehouden, zij had contact gezocht met gemeenten om in de op te richten vennootschap te participeren. De gemeenten Apeldoorn, Gorssel, Rheden en Barneveld bleken bereid elk voor een bedrag van 1.000,-- in het kapitaal van de vennootschap deel te nemen. Inmiddels hadden Gedeputeerde Staten van Gelderland aan de regering een concessie gevraagd voor eener verordening betreffende de uitoefening van bedrijven tot het voortbrengen en leveren van electrische stroom. Deze concessie werd bij Koninklijk Besluit van 25 september 1914, nr. 27 verleend.128 Nadat zich een aantal gemeenten bereid had verklaard om in het kapitaal van de vennootschap deel te nemen, kon worden overgegaan om voor de Statuten de Koninklijke goedkeuring aan te vragen. Deze werd bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1915, nr. 16, verleend.129 Op 24 maart 1915 werd de akte van oprichting ten overstaan van notaris C.J. Engelberts te Arnhem gepasseerd.130 Deze statuten werden opgenomen in de Staatscourant van 9 april 1915, nr. 82, waarmee de oprichting van de PGEM een feit was. Omdat besloten was de elektrificatie van Gelderland aan een N.V. op te dragen, moest de verleende concessie op deze N.V. worden overgedragen. Dit geschiedde bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1915, nr. 68. De wet waarop dit besluit zou steunen kwam pas in 1998 tot stand, daarom werd de provinciale elektriciteitsverordening van kracht. De strekking van deze verordening was nagenoeg gelijk aan het wetsontwerp. Hiermee kreeg de PGEM haar wettelijke status. Op 24 maart 1915 werd H. Lohr aangesteld als directeur. Op 15 oktober trad de administrateur boekhouder A.M.J. Kruissink in dienst. Verder werden in 1915 en 1916 achtereenvolgens drie ingenieurs aangesteld. Op 1 augustus 1915 werd een perceel gehuurd, Bothaplein 1, te Arnhem, waarin de kantoren werden gevestigd en dat tevens tijdelijk werd benut als magazijn. Op 1 augustus 1916 werd een magazijn gehuurd op de Utrechtseweg, en op 1 mei 1917 van de gemeente Arnhem een terrein groot 1.000 m² aan de Weerdjesstraat, voor de opslag van kabels. Voor de auto's werd in januari 1917 een garage gehuurd in de Driekoningendwarsstraat. 131 De taak voor de PGEM was de elektriciteitsvoorziening in Gelderland te realiseren. Daarbij was de uitbreiding van de bestaande infrastructuur buiten de gemeentegrenzen aan de PGEM toevertrouwd. De intercommunale netten waren in handen van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. De laagspanningnetten waren in handen van diverse gemeenten, en de centrales waren eigendom van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. Er moesten dus nog heel wat onderhandelingen gevoerd worden voordat de PGEM zich als een echt nutsbedrijf zou kunnen presenteren.
128
Provinciaal blad van Gelderland d.d. 22 september 1914, nr. 128. Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 59. 130 Oprichtingsstatuten van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij, d.d. 31 maart 1915. 131 Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 61. 129
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
65
-------------------------------------------------------------------------------------------------------3.8
De elektriciteitsleveringscontracten van de PGEM
De periode van stormachtige ontwikkeling werden gekenmerkt door een streven tot onderlinge samenwerking van de elektriciteitsbedrijven. Ook in Gelderland werden stappen gezet om tot een vorm van samenwerking te komen. Om tot exploitatie te kunnen overgaan moesten twee zaken worden geregeld. Ten eerste moesten leveringsovereenkomsten voor elektriciteit worden afgesloten met Arnhem en Nijmegen. Ten tweede moesten de intercommunale kabelnetten van deze gemeenten aan de PGEM worden overgedragen. Dit was mogelijk omdat de bepalingen van de tijdelijke vergunning van de minister van Waterstaat hierin voorzag. Vóór 24 maart 1915 waren voor de levering van elektriciteit aan de te stichten vennootschap, onderhandelingen gevoerd met de gemeenten Arnhem en Nijmegen door Feldmann, die opnieuw door het provinciaal bestuur was benaderd om hierin te adviseren. Deze onderhandelingen resulteerden in contracten die ter goedkeuring aan beide gemeenten werden voorgelegd. De toenmalige directeur van de PGEM, de heer Lohr, voormalig directeur van de gemeentelijke elektriciteitswerken te Nijmegen, meende ten aanzien van deze contracten te moeten opmerken dat de elektriciteitsopwekking en -distributie in de toekomst samengevoegd moesten worden om aldus de gehele elektriciteitsvoorziening in Gelderland in één hand te krijgen. 132 Aldus zou men grip krijgen op de prijsvorming van zowel de elektriciteitsopwekking als distributie. De directie van de PGEM veroorloofde zich deze zienswijze, die scherp afweek van de zienswijze van het provinciaal bestuur, zoals deze in de stukken aan de Staten was uitgesproken. Gedeputeerde Staten stond immers op het standpunt, dat de oprichting van een eigen centrale, naast de aanwezige productiecentra alleen dan gerechtvaardigd zou kunnen zijn, indien het niet mogelijk bleek tegen redelijke prijzen stroom van die inrichtingen te betrekken. De directie van de PGEM legde meteen de vinger op de wond en betoogde het ongewenste van de splitsing van opwekking en distributie. Het stroomleveringscontract met Nijmegen werd afgesloten op 9 oktober 1915, het contract met Arnhem op 20 december 1915. 133
132 133
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 62. Ibidem.
66 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
3.9
Conclusies tot 1916
De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector Als men deze periode overziet dan zijn de volgende interacties te onderscheiden, zie model 2 en 3. Model 2: interactie overheid en elektriciteitssector aan het begin van de twintigste eeuw. politieke partijen wetsvoorstel
aandeelhouder
ministerraad
kamer(s) 2e & 1e
centrale
gemeente levering
minister van Waterstaat departement
provincie concessies
klanten eigenaar
centrale
particulieren staatscommissie voor Electrische Geleidingen
gemeentelijke vergunning
levering klanten
Bron: Klep/Vlijm. Model 3: interactie overheid, aandeelhouders, PGEM en de branche (1916). politieke partijen wetsvoorstel ministerraad
kamer(s) 2e & 1e
minister van Waterstaat departement
gemeenten
provincie wetgeving
aandeelhouder
aandeelhouder concessie RvC PGEM
staatscommissie Van IJsselsteyn
adviezen/nota's
centrales Nij megen Arnhem VDEN (1913)
levering belangenbehart. klanten gemeenten kleinverbruikers grootverbruikers
(rijks)overheid
belangenbehartiging
eigendom
bedrijfsvoering
opwek
klanten
Bron: Klep/Vlijm.
In model 2 is zichtbaar dat de elektriciteitsvoorziening op gemeentelijk en particulier niveau was georganiseerd. De meeste gemeenten hadden zelf een centrale die ten behoeve van de eigen gemeenten, en een aantal omliggende gemeenten, elektriciteit leverden. Dit gold ook voor de particuliere eigenaren van centrales. De rijksoverheid gedoogde deze situatie omdat zij geen wettelijke bevoegdheid had hier tegen op te treden. De concessies werden afgegeven in vorm van een tijdelijke vergunning waarin was opgenomen dat deze ten allen tijde zou kunnen
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
67
-------------------------------------------------------------------------------------------------------worden ingetrokken als de elektriciteitsvoorziening op een ander niveau zou worden georganiseerd. Model 3 geeft de situatie weer nadat de PGEM was opgericht. Ten opzichte van model 2 is de volgende verschuiving waar te nemen. Vanaf 1915 was de elektriciteitsvoorziening een provinciale verantwoordelijkheid. De provincie had deze taak gedelegeerd naar de PGEM en had via de Raad van Commissarissen toezicht op de PGEM. De rijksoverheid had per Koninklijk Besluit van 22 september 1914 een concessies verleend aan de provincie Gelderland, de provincie had op haar beurt deze concessie overdragen aan de PGEM. Dit geschiedde bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1915. In deze concessie stonden de bepalingen opgenomen wat de plichten van de PGEM waren ten aanzien van de elektrificatie van de provincie. Het particulier initiatief was daardoor niet meer mogelijk. Het algemeen belang ging dus boven het particulier belang. De PGEM (bedrijfsvoering) was in eerste instantie niet meer dan een handelsmaatschappij. Zij kocht de elektriciteit van de centrale Nijmegen en verkocht deze aan gemeenten en een aantal industrieën de zogenaamde grootverbruikers. De intercommunale netten waren in handen van de gemeenten Arnhem en Nijmegen en de lokale netten waren eigendom van de gemeenten. Het kWh tarief was gebaseerd op de kosten die de PGEM maakte; bij de vaststelling van deze tarieven had de provincie een inbreng. De verantwoordelijkheid van de bedrijfsvoering lag bij de directie, het toezicht op dit beheer lag bij de Raad van Commissarissen (RvC) waarin een aantal leden van Gedeputeerde Staten van Gelderland zitting had. Daarnaast trad de provincie op als financier van de PGEM. Een efficiencytoets van deze periode van opbouw is niet relevant omdat een winstoogmerk niet tot de doelstellingen van de PGEM werd gerekend. Ten aanzien van de belangenbehartiging kan het volgende worden opgemerkt. Als reactie op de instelling van de staatscommissie-Van IJsselsteyn werd op 4 oktober 1913 de Vereeniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN) opgericht. ‘Leiders van elektriciteitsbedrijven’, verklaarde J.G. Bellaar Spruyt, die van 1915 tot 1929 voorzitter was van de VDEN, ‘dulden niet dat gaarne inmenging in hun zaken, en aansluiting brengt onvermijdelijk mede dat de aaneengeslotenen zich tenminste eenigszins naar elkander moeten schikken’. 134 Het model van Künneke (hoofdstuk 2) Als men kijkt naar het model van Künneke dan laat de situatie van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland rond 1916 zich vertalen in een aan de ene kant pluriforme overheidsmarkt en aan de ander kant een strikte overheidsmarkt. De redenen voor een pluriforme overheidsmarkt zijn de volgenden. De PGEM kende maatschappelijke doelstellingen i.p.v economische doelstellingen. Dit hield in dat de PGEM in eerste instantie niet werd afgerekend op efficiency, maar op het tempo van de elektrificatie van de provincie. De administratieve coördinatie door de overheid is nauwelijks aanwezig en het kWh tarief werd samen met de provincie bepaald op basis van de gemaakte kosten. De eigendomsrechten hadden een publiekrechtelijke status. Dit geldt overigens ook voor de strikte overheidsmarkt. Er was nauwelijks sprake van een transparante markt omdat de tarieven alleen gebaseerd waren op de transportkosten en er geen sprake was van aansluitvoorwaarden omdat de PGEM tot begin jaren twintig slechts een handelsonderneming was. Een strikte overheidsmarkt ging op voor investeerders, dit was dus de provincie
134
VDEN, Elektriciteit voor Nederland, 15.
68 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Gelderland. Het toetreden tot de markt was niet mogelijk, omdat alleen een concessie was verleend aan de PGEM. De levering geschiedde binnen de grenzen van de provincie. Onderzoeksvraag: Waarom liet de rijksoverheid de verantwoordelijkheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in Nederland over aan provinciale overheden? In het begin van de vorige eeuw was de rol van de regering in de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening op landelijk niveau voornamelijk passief. De liberaaleconomische politiek van die tijd gaf weinig ruimte voor een ingrijpen van de rijksoverheid in deze materie. Zowel particulieren als gemeenten waren bezig de elektrificatie binnen hun toegewezen gebied ter hand te nemen. Rond 1911 vaardigden de provincies verordeningen uit, in afwachting van een wettelijke regeling om enigszins greep te krijgen op deze gang van zaken. De regering was van mening dat deze provinciale verordeningen een wettelijke status dienden te krijgen. Om de voorwaarden waaronder dit moest plaatsvinden te formuleren, benoemde zij in 1911 de staatscommissie-Van IJsselsteyn die in 1914 haar rapport uitbracht. Volgens deze commissie was de oplossing om de elektriciteitsvoorziening te organiseren de verdeling van het land in districten en wel zodanig dat een zo economisch opwekking en distributie van elektriciteit mogelijk werd. Deze verdeling geschiedde in feite al door het ingrijpen van de provincies, niet op technische-, economische-, maar op geografische grondslagen. Gezien deze handelwijze van de provincies trok de regering in 1915 haar wetsontwerp in. Daarmee gaf zij aan dat de provincies de aangewezen lichamen waren waaraan de zorg voor een rechtvaardige elektriciteitsvoorziening kon worden toevertrouwd. Onderzoeksvraag: Welke economische voorwaarden waren nodig om tot een rendabele exploitatie te komen van een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf? Bij de gemeente Nijmegen was de financiële situatie van de lokale gemeentelijke elektriciteitsmaatschappij niet bepaald fraai te noemen. De economische activiteiten binnen de gemeentegrens waren van geringe omvang zodat buiten de gemeentegrens naar expansie moest worden gezocht. De gemeenten, waarvan verwacht werd dat deze in de elektriciteitsvoorziening zouden participeren, lieten het echter afweten. Enerzijds omdat deze gemeenten niet van een andere (grotere) gemeente afhankelijk wilde zijn en anderzijds dat zij niet van plan waren de gemeentekas van een andere gemeente te spekken. Toen deze expansie niet mogelijk bleek hadden de gemeenten weinig moeite dat hun intercommunale netten door de PGEM werden genaast, in hoofdstuk 5.3.2 zal daarop worden teruggekomen. Onderzoeksvraag: Wat was de reden dat particuliere initiatieven met betrekking tot de elektriciteits- voorziening in Gelderland niet verder werd uitgebouwd? Particuliere initiatieven hadden na 1911 geen kans van slagen om de elektriciteitsvoorziening van de grond te krijgen, omdat door de regering particuliere concessies niet meer werden afgegeven. De regering was namelijk van mening dat, vooruitlopend op de wettelijke regeling, het algemeen belang inzake de elektriciteitsvoorziening boven het particulier belang ging. De
Hoofdstuk 3
Het ontstaan van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het algemeen en Gelderland in het bijzonder tot 1916
69
-------------------------------------------------------------------------------------------------------oplossing moest worden gezocht in een aantal gemeenten dat coöperatief een onderneming tot stand bracht, het kabelnet bekostigde en de elektriciteit betrok van de aanwezige centrales. Het particulier initiatief mondde derhalve uit in een combinatie van de gemeenten Zwolle, Deventer en Zutphen die de elektriciteitsmaatschappij De IJsselcentrale oprichtten. Een ander particulier initiatief leidde tot de oprichting van de elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek. Rond 1913 gaf het ministerie van Waterstaat slechts tijdelijk vergunningen af aan gemeenten voor de aanleg van intercommunale kabelnetten. Deze netten konden altijd door een hogere overheid, provincie of rijk worden genaast. Gemeenten die desondanks toch tot de aanleg van een intercommunaal kabelnet besloten liepen dus een zeker risico. Ook hadden deze gemeenten van de provincie nauwelijks iets te verwachten. Na 1914 vaardigde de provincie Gelderland provinciale verordeningen uit, waarbij de elektriciteitslevering aan derden afhankelijk werd gesteld van de goedkeuring van het provinciaal bestuur. Dit standpunt van de provincie hield in dat men daar van mening was dat het belang van de provincie ging boven het belang van de elektriciteitproducerende gemeenten. Onderzoeksvraag: Welke economische, sociale en/of politieke motieven waren er om in Gelderland op provinciaal niveau de elektriciteitsvoorziening te organiseren? Omdat er geen landelijke regeling was, voelden de provinciale besturen zich verplicht regelend op te treden. De provincie Gelderland was van mening dat zij inzake de elektriciteitsvoorziening in haar provincie een eigen verantwoordelijkheid had. Men stelde provinciale verordeningen op. Eén van deze was dat elektriciteitsmaatschappijen verplicht waren ook de onrendabele gebieden op het platteland van elektriciteit te voorzien. De provinciale overheid zag in de elektrificatie van haar provincie een zo groot provinciaal belang dat het de voldoening aan die behoefte niet aan derden meende te moeten overlaten. Zo werd voorkomen dat alleen de lucratieve, dichtbevolkte gebieden profijt zouden trekken van het product elektriciteit. Door dit standpunt van de provincie werden gemeentelijke en particuliere initiatieven elk bestaansrecht op dit terrein ontnomen. De keuze voor een provinciaal georganiseerde elektriciteitsvoorziening was door politieke lichamen genomen. Het belang van het platteland gaf daarbij de doorslag. De bestaande particuliere en gemeentelijke centrales zouden het eigen belang voorop stellen, waardoor minder rendabele gebieden buiten de boot zouden vallen. Daarmee was de rol van vooral bestaande gemeentelijke centrales nog niet uitgespeeld. Gemeentelijke centrales slokten binnen de provincies een groot deel van de potentiële afzet op. Een provinciale elektriciteitsvoorziening zonder de steden was financieel gezien dan ook een hachelijke zaak. In veel provincies zocht men daarom naar een vorm van samenwerking. Voor de opzet en organisatie van de elektriciteitsvoorziening huurden de provincies deskundigen in. Feldmann begeleidde als zodanig in Gelderland de wording van de provinciaal georganiseerde voorziening.
70 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
71
-------------------------------------------------------------------------------------------------------4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
4.1
Inleiding
Er is een tweetal historische evoluties ten aanzien van de interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector waar te nemen. Aan de ene kant is er een evolutie in de verhoudingen zoals geschetst door Künneke, liberalisering en marktwerking. In dit hoofdstuk komen deze zaken niet aan de orde. In de tweede plaats is er een evolutie in de verhouding tussen de actoren in de elektriciteitswereld waarneembaar, die nader zal worden uitgewerkt. In dit hoofdstuk zal eerst over de schouder van de rijksoverheid worden gekeken. Daarbij zal een antwoord worden gezocht op vraag: wat bezielde de rijksoverheid om zich met de elektriciteitssector bezig te houden en wat waren de reacties van de andere actoren. Dit hoofdstuk zal dus een antwoord moeten geven op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Welke interactie ontstond er tussen het beleid van de overheid en de organisatorische ontwikkeling (productie, transport en distributie) van de elektriciteitssector? Het doel van dit hoofdstuk is na te gaan welke rol de rijksoverheid heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in de periode 1916 tot 1973. Voor 1916 is gekozen omdat dit het eerste jaar was dat de PGEM begon met de ontplooiing van haar (nuts) activiteiten, voor 1973 is gekozen omdat de regering in dat jaar geconfronteerd werd met de oliecrisis. Deze confrontatie was de reden dat de rijksoverheid zich bewust werd van de kwetsbaarheid van het tot dan toe gevoerde energiebeleid. Het gaat daarbij met name om de diverse stadia in beeld te brengen in de verhouding tussen de rijksoverheid en de nutssector. De vraag moet worden beantwoord of de overheid ten aanzien van de sector regulerend moest optreden, of dat de sector vanuit zichzelf een regulerend vermogen kon ontwikkelen. De opzet van dit hoofdstuk is dat de rijksoverheid in dit proces leidend is. Om hierop antwoord te krijgen moet eerst inzicht gekregen worden in de begrippen beleid, centraal en decentraal (paragraaf 4.2). Vervolgens zal worden ingegaan op de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938 (paragraaf 4.3) en het antwoord daarop van de sector: de oprichting van de SEP en de VEEN (paragraaf 4.4). Daarna zal het beleid van de rijksoverheid ten aanzien van diverse deelaspecten in de periode 1950-1973 in beeld worden gebracht (paragraaf 4.5). In de afsluitende paragraaf 4.6 zal een samenvattend antwoord worden gegeven op de gestelde onderzoeksvraag.
4.2
De begrippen: beleid, centraal en decentraal
Men kan zich afvragen in hoeverre het energiebeleid democratisch is en in hoeverre de volksvertegenwoordigers grip hebben op dit beleid. Ook is het denkbaar dat energiebeleid in een ruimer kader moet worden gezien dan vanuit het Nederlandse perspectief. Energiebeleid heeft immers te maken met de beschikbaarheid van primaire energiebronnen en de afhankelijkheid van deze bronnen. De overheid is in dit spel één van de vele partijen. Minstens zo belangrijk is,
72 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
dat de overheid niet echt bestaat. Als men spreekt over onze overheid, dan heeft men het in feite over de landelijke overheid, provincies, gemeenten, overheidsbedrijven, politici en ambtenaren. Een overheid heeft dus alleen over een deel van het totale energiebeleid zeggenschap. Van de overheid wordt verwacht dat zij op energiegebied beleid voert. Dat wil zeggen: dat zij op tijd bewuste en samenhangende keuzen maakt op energiegebied, na afweging van kosten, baten, milieuaspecten en werkgelegenheid. Daarbij moet rekening gehouden worden dat de speelruimte van nationale regeringen beperkt wordt doordat een aanzienlijk deel van de primaire brandstof (olie) en het vervoer en distributie ervan niet in eigen handen zijn. Beleid is een veel misbruikt woord. Iedereen verstaat er het zijne onder. De één noemt bijna alles wat de overheid doet of besluit een vorm van beleid. De ander spreekt alleen in bepaalde gevallen van beleid. Het heet dan bijvoorbeeld: Op dat terrein heeft de overheid ècht beleid gevoerd. Daarmee wordt dan kennelijk iets positiefs bedoeld. De verwarring over beleid wordt nog groter, als blijkt van wie dat beleid komt. Immers, niet alleen de overheid voert beleid, maar ook organisaties, ondernemingen en burgers. Kort samengevat is beleid een bepaalde doelbewuste aanpak van een probleem. Daar horen plannen, besluiten en activiteiten bij. Maar ook met opzet iets niet doen of afwachten kan er onder vallen. 135 De begrippen centraal of decentraal spelen in de discussie over energie een grote rol. Deze begrippen hebben in de eerste plaats te maken met macht, bevoegdheden en met beleid. De woorden wel of niet democratisch worden vaak in dit verband genoemd. Daarnaast kunnen de woorden een technische betekenis hebben. Bij een centraal gevoerd beleid is er één alles bepalend middelpunt waar alle macht verzameld is en waar alle beleid tot stand komt. Bij een decentraal beleid daarentegen zijn er juist meer belangrijke punten en het beleid komt daarbij van onderaf, vanuit de basis. Is het energiebeleid nu centraal of decentraal? Het is in Nederland zelden òf/òf. Meestal is het meer van dit òf minder van dat. Neem het product elektriciteit als voorbeeld. Tot de invoering van de Elektriciteitswet 1989 werd de geproduceerde elektriciteit door de centrales aan de SEP (centraal) geleverd. De elektriciteitsdistributiebedrijven transporteren en distribueren (decentraal) deze elektriciteit aan hun klanten. Prijsverhogingen behoeven toestemming van de minister van Economische Zaken (centraal), prijsverlagingen hebben deze toestemming niet nodig. Dit zijn voorbeelden van het gebruik van deze woorden in bestuurlijke zin.136 Het is een mengeling van invloeden van de centrale overheid en van decentrale overheden zoals provincies en gemeenten. Deze mengeling van invloeden hebben een rol gespeeld in de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland.
4.3
De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938
Historisch gezien viel de zorg voor de elektriciteitsvoorziening onder het ministerie van Waterstaat, het ministerie dat onder meer verantwoordelijk was voor het wegbeheer. De elektriciteitsvoorziening kwam bij dit ministerie terecht, omdat de elektriciteitsmaatschappijen parallel 135 136
Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 133. Ibidem, 139.
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
73
-------------------------------------------------------------------------------------------------------aan de wegen kabels en leidingen aanlegden of deze wegen liet kruisen. De rol die de overheid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening in Nederland zou moeten spelen was tot aan de Tweede Wereldoorlog regelmatig onderwerp van gesprek. In 1911 werd de staatscommissie-Van IJsselsteyn ingesteld. Onder invloed van deze commissie kwam de opwekking en de distributie van elektriciteit voor een belangrijk deel in handen van de provincies. Dit gegeven, en het feit dat de rijksoverheid inmiddels via de verleende concessie een vinger in de pap kon houden, had tot gevolg dat het wetsontwerp in 1915 werd ingetrokken. De regering was van mening dat er niet langer behoefte bestond aan wetgeving. De commissie deed de regering nog een aantal adviezen aan de hand. Medewerking van de rijksoverheid bij de totstandkoming van elektriciteitsbedrijven zou alleen worden verleend aan publiekrechtelijke lichamen (provincies) of aan coöperaties, waarop publiekrechtelijke lichamen een overwegende invloed hadden. Uitbreiding van het aantal centrales was niet wenselijk en de bestaande centrales zouden zoveel mogelijk worden gekoppeld.137 Ook de sector mengde zich in de discussie over de concentratie van de elektriciteitsproductie en -distributie, en over de rol die de overheid zou moeten spelen. In 1917 werd door de Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN), opgericht in 1913, de Commissie voor Hoogspanningslijnen ingesteld. Deze commissie stelde een rapport op waarin een samenhangende elektriciteitsvoorziening, de concentratie van productie en de daarmee samenhangende distributie, werd voorgesteld. Kort samengevat kwamen hun bevindingen erop neer dat de bestaande situatie zo slecht nog niet was. Volgens hen waren er grenzen aan de mate van concentratie, en moest een optimum worden gezocht van het aantal centrales. Ten aanzien van dit optimum moest men een afweging maken door de besparingen, verkregen door concentratie van productie, af te zetten tegen de meerkosten van de distributie. De commissie bracht aan het eind van de dertiger jaren het laatste deel van haar rapport uit waarin zij concludeerde dat een aantal van tussen de 12 en 18 centrales nodig was om Nederland van elektriciteit te voorzien.138 In 1921 stelde de regering opnieuw een staatscommissie in. Deze commissie werd genoemd naar haar voorzitter Van Lyden van Sandenburg, de commissaris van de Koningin in Utrecht, en president commissaris van de PUEM. Een eerdere commissie, de commissie-Lely, had in 1919 reeds opdracht gekregen een plan te ontwerpen voor de elektriciteitsvoorziening van het hele land, daarbij ging men uit van de veronderstelling dat de elektriciteitsopwekking en distributie in handen van de staat diende te zijn. Het opstellen van het eigenlijke rapport van de commissie-Van Lynden van Sandenburg gaf aanleiding tot ernstige moeilijkheden. Het bleek dat de inzichten van de leden sterk uiteenliepen over de vraag in hoeverre staatsbemoeienis met de elektrificatie van Nederland wenselijk was. De meerderheid van de commissie was van oordeel dat deze tot het uiterste beperkt diende te blijven. Een grote minderheid huldigde het standpunt dat het ingrijpen van de staat geboden was om tot een zo rationeel mogelijke oplossing van het vraagstuk van de elektriciteitsvoorziening te komen. Naast het rapport van de commissie werd dan ook een 137 138
F.M.M de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 26-27. VDEN, Elektriciteit in Nederland, 18.
74 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
minderheidsrapport uitgebracht, terwijl een van de leden zijn afwijkend standpunt nog eens in een afzonderlijke nota vastlegde.139 Bij deze zo sterk uiteenlopende opvattingen van de leden was het moeilijk een wetsontwerp op te stellen met het rapport van de commissie als basis. Toch werd in 1929 door minister H. van der Vegte een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend. De minister trad echter in datzelfde jaar af. Het wetsontwerp werd door zijn opvolger, P.J. Reymer, in 1932 teruggenomen. Waar zowel meerderheid als minderheid van de commissie-Van Lynden van Sandenburg het in grote lijnen over eens waren, was de instelling van een Elektriciteitsraad in een of andere vorm. Bij Koninklijk Besluit van 3 april 1933 werd een dergelijke raad ingesteld, voorlopig voor de tijd van vijf jaren. De Elektriciteitsraad had tot taak de minister van advies te dienen in alle zaken betreffende de elektrificatie van Nederland. Na drie ingetrokken wetsontwerpen (1915, 1921 en 1932) werd in 1938 door beide kamers een dergelijke wet aangenomen. Deze wet staat bekent als de Electriciteitswet 1938. Maar dit betekende niet dat de rijksoverheid ging ingrijpen in de organisatie van de elektriciteitsvoorziening.140 De voornaamste doelstelling van de wet was het zeker stellen van de optimale beschikking over elektriciteit. Echter, van de 22 artikelen die de wet omvatte, werd slechts een aantal artikelen van kracht verklaard. Deze artikelen, die regels betroffen inzake de deugdelijkheid, veiligheid en doelmatigheid van elektrische installaties en elektrotechnische producten, waren blijkbaar belangrijker dan de artikelen waarin de regels van het concessiestelsel waren beschreven.141 Het is opmerkelijk dat het gedeelte van de wet dat overheidsinterventie mogelijk maakte niet in werking trad. De vraag is gerechtvaardigd na te gaan waarom niet alle artikelen van de wet werden ingevoerd. De minister was bang dat een wettelijke verplichting tot samenwerking tot grote moeilijkheden zou leiden. Hieruit zou onwilligheid tot medewerking vanuit de sector kunnen voortkomen die een behoorlijke invoering van de elektriciteitsvoorziening in de weg zou staan. Bovendien kon dit gepaard gaan met eventuele schadeclaims. 142 De vraag was of van de wetsbepalingen een preventieve werking was uitgegaan, echter, dit viel moeilijk te zeggen. Wel kon worden gesteld dat een belangrijk doel van de overheid, namelijk een elektriciteitsvoorziening tegen de laagste kosten door het bevorderen van samenwerking en concentratie, ook door de elektriciteitssector werd nagestreefd. Dit bleek met name toen in die tijd interprovinciale koppelingen tussen 10 kV netten werden gerealiseerd en transportnetten van een hogere spanning werden gebouwd. 143 In 1938 kwam de minister van Waterstaat, J.A.M. van Buuren, met het plan op zijn departement een aparte afdeling voor de Elektriciteitsvoorziening op te zetten. Zijn opvolger, J.W. Albarda, voerde dit plan uit. Volgens hem zou een landelijke koppeling van centrales nooit op vrijwillige basis plaatsvinden, omdat de angst bestond dat de afzonderlijke productiebedrijven hun zelfstandigheid niet wilden opgeven. Naar zijn mening was ‘de leiding van de Regeering en de voorlichting van een deskundig bureau’ daarbij nodig.144 In 1940 benoemde hij de direc139 140 141 142 143 144
F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar, Bron van licht en welvaart, 27. Ibidem, 28. Elektriciteitswet 1989, X. Ibidem 1938, 26-30. F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 29. A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 8.
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
75
-------------------------------------------------------------------------------------------------------teur van het Haagse Gemeentelijk Electrisch Bedrijf (GEB) G.J.Th. Bakker tot directeur Generaal van de Elektriciteitsvoorziening. Dat er een landelijke koppeling zou komen, daar was iedereen het over eens. Het was alleen de vraag op welke wijze ze uitgevoerd zou worden en wie het beheer daarover zou voeren. Al in 1937 hadden twee commissies hiervoor plannen opgesteld. Een commissie onder leiding van oud PNEM directeur en oud minister van Waterstaat, G.J. van Swaay, stelde voor de koppeling geleidelijk in te voeren. Snelle invoering was volgens deze commissie, uit efficiency overwegingen (kapitaalvernietiging versus nieuwe investeringen), een kostbare zaak. De commissie onder leiding van de Amsterdamse GEB directeur, W. Lulofs, had meer haast. De Tweede Kamer vroeg om een nader onderzoek naar de economische ratio van de plannen. De Tweede Wereldoorlog was de reden dat hieraan geen gevolg kon worden gegeven.145 Tot aan de Tweede Wereldoorlog was de elektriciteitssector zodanig georganiseerd dat ingrijpen van de rijksoverheid niet nodig was. De elektriciteitsbedrijven konden zich, op provinciaal en gemeentelijk niveau, ontwikkelen tot bedrijven die de hele verticale bedrijfskolom (opwek, transport, distributie en levering) in handen had. Het concessiestelsel was niet wettelijk geregeld, echter het was alleen aan provinciale elektriciteitsbedrijven toegestaan om binnen de provinciale grenzen hun product aan de man te brengen. Dit heeft de monopoliepositie van de provinciale bedrijven in de hand gewerkt.
4.4
Het antwoord van de elektriciteitssector: de oprichting van de SEP (1949) en de VEEN (1952)
Tot aan de Tweede Wereldoorlog was er van enige samenwerking in de sector nauwelijks sprake. Alleen de VDEN ontwikkelde een aantal activiteiten die van invloed waren op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Genoemd werden de Commissie inzake Electriciteitswetgeving (1914), de Commissie voor Hoogspanningsleidingen (1917), voor de Kostprijsstatistiek (1916), voor de Bedrijfsstatistiek (1918), voor de Kleine Centrales (1923), voor Statistiek (1925, een samensmelting van de drie voerengenoemde commissies), voor de installatievoorschriften (1917), de Normalisatiecommissie (1917), de Beveiligingscommissie (1923), de kWh metercommissie (1926) en de Commissie voor het Installateurvraagstuk (1927).146 In 1941 werd door de sector de Vakgroep Electriciteitsbedrijven opgericht als onderdeel van een nieuw organisatiemodel voor de gehele Nederlandse industrie. De vakgroep maakte deel uit van de bedrijfsgroep Energiebedrijven. Het secretariaat van de vakgroep werd gevestigd in Arnhem. J.C. van Staveren, directeur van de KEMA en het Centraal Bureau van de VDEN, werd voorzitter. De elektriciteitssector gaf zichzelf de opdracht haar productie en organisatie te reorganiseren.147
145
A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 8. VDEN, Elektriciteit voor Nederland, 21. 147 A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 9. 146
76 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In 1942 vroeg de directeur van het Elektriciteitsbedrijf Zuid Holland (EZH) G.J.Th. Bakker, aan het Centraal Bureau van de VDEN een conceptovereenkomst op te stellen voor koppeling van Zuid Hollandse en Brabantse centrales. Van Staveren stelde echter niet de gevraagde overeenkomst op, maar stuurde een voorstel voor een landelijk koppelnet naar Bakker. Van Staveren was van mening dat met het voortschrijden van de bouw van het Nederlandse koppelnet, men zich de vraag moest stellen op welke wijze de samenwerking van de op het koppelnet aan te sluiten productiebedrijven doelmatig kon worden geregeld. Van Staveren bepleitte een overeenkomst te sluiten voor de coördinatie van de elektriciteitsproductie van de verschillende productiemaatschappijen. Hij liet duidelijk doorschemeren dat de koppeling van de centrales vooral bedoeld was om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te vergroten. Dat hierdoor op de reservecapaciteit van de afzonderlijke centrales bespaard kon worden, was mooi meegenomen. Van Staveren opperde een regeling te treffen waarbij een in het leven te roepen stichting voor de verrekening van de onderling uitgewisselde elektriciteit zou zorgdragen. De deelnemende productiebedrijven zouden verder geheel zelfstandig blijven. Op 13 november 1942 kwamen op het kantoor van de VDEN te Arnhem een twaalftal vertegenwoordigers van productiebedrijven en van de KEMA bijeen om over de totstandkoming van een landelijke productieovereenkomst te praten. VDEN voorzitter, C. Noome, oud directeur van de Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij (PUEM), vertolkte tijdens de overeenkomst de mening van de meeste aanwezigen, toen hij verklaarde dat de door Van Staveren geschetste overeenkomst een geschikte grondslag was voor een landelijk koppelnet. Als voordelen voor een dergelijke regeling noemde hij het vermijden van een splitsing tussen opwekking en distributie en de handhaving van de zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de deelnemende bedrijven. Volgens Noome was het beter de voorgestelde regeling te accepteren dan het risico te lopen dat onder invloed van de rijksoverheid een verder doorgevoerde centralisatie zou plaatsvinden. De elektriciteitssector was bezorgd dat de tijdens de bezetting gegroeide macht van de overheid, ook voor een landelijke koppeling van centrales gebruikt zou worden.148 Mede om deze reden waren de betrokken elektriciteitsbedrijven huiverig de Staatsmijnen als volwaardige partner in de koppelovereenkomst te accepteren, hoewel de elektriciteit van de N.V. Provinciale Limburgsche Elektriciteits-Maatschappij (PLEM) uit hun centrales afkomstig was. H.C.J.H. Gelissen, directeur van de PLEM, opperde dat zijn maatschappij, nu zo'n productieovereenkomst op handen was, er verstandig aan deed zelf ook een centrale te bouwen. De Staatsmijnen zouden dan ook met goed fatsoen buiten de overeenkomst kunnen worden gehouden. In 1950 besloot de PLEM inderdaad tot de bouw van een eigen centrale. 149 Na langdurige onderhandelingen vond in juni 1949 de oprichting van de Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven (SEP) plaats. Deelnemers waren, uit hoofde van hun provinciale status, de provincies Friesland, Groningen en Noord Holland, de gemeente Amsterdam, en uit hoofde van hun N.V. status de N.V. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf, de N.V. Electriciteitsbedrijf Zuid Holland, het Twentsch Centraal Station voor Electrische Stroomlevering N.V., de N.V. IJsselcentrale en de elektriciteitsmaatschappijen van Limburg, Noord Brabant en Gelderland. De deelnemers stelden zich tot doel de samenwerking 148 149
A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 10. Ibidem.
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
77
-------------------------------------------------------------------------------------------------------binnen de sector te bevorderen. Het bestuur van de SEP werd gevormd door de deelnemers, terwijl de organisatie werd gevestigd in Arnhem. Het ministerie van Economische Zaken leverde de voorzitter van de Raad van Commissarissen. 150 De SEP kreeg als taak de elektriciteitsproductie te coördineren. De deelnemers bleven zelfstandig; de over hun grondgebied lopende delen van het landelijk koppelnet vielen onder hun beheer. De productie van de elektriciteit viel niet onder de overeenkomst, zij bleef in handen van de afzonderlijke deelnemers. Naast de coördinatie van de productie, kreeg de SEP de taak de levering naar en het betrekken van elektriciteit uit het buitenland te organiseren; tenslotte zorgde de SEP voor de planning. Hieronder werd verstaan dat werd nagegaan hoeveel elektriciteit er de volgende jaren nodig was. Dit werd vergeleken met de hoeveelheid elektriciteit die geproduceerd kon worden met de bestaande centrales, en met andere vormen van elektriciteitsproductie. Uit de vergelijking van deze twee cijfers vloeide het tekort of overschot aan elektriciteit voor de volgende jaren voort. Op basis daarvan werd door de SEP besloten of er nieuwe centrales gebouwd moesten worden. Dit kwam te staan in het Elektriciteitsplan. 151 Tenslotte werd in 1952 de Vakgroep Elektriciteitsbedrijven omgezet in de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven (VEEN).152 De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938 had geleid tot een sterke reactie in de branche. Met de oprichting van de SEP in 1949 en de VEEN in 1952 was de organisatorische basis gelegd voor de sterke ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in de jaren daarna. In oktober 1953 stelde de toenmalige minister van Economische Zaken, de heer J. Zijlstra, dat 'de verschillende gemeentelijke en provinciale elektriciteitsproducenten er steeds in geslaagd zijn door onderlinge samenwerking de elektriciteitsvoorziening op bevredigende wijze te verzekeren'.153 De minister was zeer uitgesproken over de wenselijkheid terughoudend te zijn ten opzichte van de sector. Verder strekkende bemoeienis zou leiden tot aantasting van de competenties van de lagere overheden, aldus Zijlstra.154 Een actief beleid ten opzichte van de elektriciteitssector was derhalve niet nodig. Een uitzondering waren de elektriciteitstarieven. In 1970 werd door de 11 productiebedrijven en de SEP een Algemene overeenkomst van samenwerking ondertekend. Deze overeenkomst vormde de formele grondslag voor de toen bestaande en nog verder te intensiveren samenwerking op het gebied van de elektriciteitsproductie. In deze overeenkomst was met name de gang van zaken met betrekking tot het jaarlijks vast te stellen landelijke plan voor uitbreiding van het productievermogen geregeld, en daarmee verband houdende onderlinge verrekening van vermogen en elektriciteit. Het was duidelijk dat met de ondertekening van deze overeenkomst de deelnemers een belangrijk deel van hun autonome beslissingsbevoegdheid in productieaangelegenheden prijsgaven. De voordelen 150
Jaarverslag SEP 1949. Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 141. 152 A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 11. 153 Ibidem, 12. 154 Ibidem 151
78 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
van de steeds nauwere samenwerking zou naar verwachting aan alle deelnemers, en dus ook de klanten, ten goede komen.155
4.5
Het beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1950-1973
4.5.1
Inleiding
De invloed van de rijksoverheid op de elektriciteitsvoorziening in Nederland was tot aan het begin van de jaren vijftig beperkt. De Elektriciteitswet 1938 was slechts voor een deel in werking getreden voor enkele deelgebieden op het gebied van de veiligheidsvoorschriften. Daarnaast had de rijksoverheid vanaf 1939 met behulp van de Prijsopdrijving- en Hamsterwet invloed op de tarieven. Tot slot, had de rijksoverheid het verlenen van concessies gedelegeerd naar provinciale overheden, met dien verstande dat zij ten allen tijden deze concessie weer naar zich toe kon trekken. De voorwaarden waaronder dit zou moeten gebeuren waren niet uitgewerkt omdat het daarbij ging om grote financiële schadevergoedingsregelingen. In 1945 was een Rijksdienst voor de Elektriciteitsvoorziening ingesteld die o.a. verantwoordelijk was voor de koleninkoop. De zaken die in deze periode aan de orde zullen komen zijn: de tarieven, de brandstoffeninzet en de omvang van de distributiebedrijven. 4.5.2
De minister van Economische Zaken: de tarieven
Om het bedrijfsleven en de consument te beschermen tegen de economische gevolgen van een dreigende schaarste, als gevolg van de oorlogsdreiging, had de rijksoverheid in 1939 de Prijsopdrijving en Hamsterwet 156opgesteld. De prijzen van goederen en diensten, dus ook van elektriciteit, mochten zonder de toestemming van de rijksoverheid niet worden verhoogd. Het doel van deze maatregel was, de prijsstijging tot het door omstandigheden strikt noodzakelijke te beperken en ongemotiveerde winsten te bestrijden. Vanaf dat moment mochten de elektriciteitsmaatschappijen hun tarieven alleen verhogen na toestemming van de minister van Economische Zaken; een situatie die ook nu nog van toepassing is. Voor elektriciteit kwam in 1940 een prijzenbeschikking tot stand, waardoor het mogelijk werd de elektriciteitstarieven te verhogen met de inmiddels hierop verschuldigde nieuwe omzetbelasting en de meerdere exploitatiekosten (brandstofkosten, materialen, lonen en salarissen). De totale vermeerdering van inkomsten uit deze prijsverhogingen stond geenszins in verhouding tot de grote lasten, die na de oorlog als gevolg van de capaciteit van het productie, transport en distributieapparaat op de exploitatierekening kwamen te drukken. Bovendien ontstond doordat de prijsstijging van elektriciteit bij die van concurrerende energievormen, zoals steenkool en olie, sterk achterbleef het gevaar, dat het verbruik van elektriciteit voor bepaalde doeleinden, o.a. ruimteverwarming, zou worden gestimuleerd. Een en ander was voor de regering reden om in 1951 de prijspolitiek ten aanzien van de elektriciteitstarieven principieel te herzien en de mogelijkheid te scheppen, de tarieven te brengen op een bedrijfseconomisch en sociaal-economisch verantwoord niveau. Volgens de door de regering voor deze prijspolitiek 155 156
Jaarverslag PGEM 1970. Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 302.
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
79
-------------------------------------------------------------------------------------------------------gegeven richtlijnen dienden de tarieven te worden gebaseerd op de bedrijfseconomische kostprijs van de voor bepaalde doeleinden geleverde elektriciteit. De afschrijvingskosten in deze kostprijs moesten worden berekend op basis van de vervangingswaarde van de bedrijfsactiva en de rente van het medewerkend bedrijfskapitaal naar een rentevoet van 5 %. De meerdere inkomsten als gevolg van de verhoogde tarieven, dienden ter versterking van de eigen middelen in verband met de grote investeringen, die nodig waren voor de omvangrijke uitbreidingen van de bedrijfsinrichtingen, en met name de productie.157 Bij beschikking van de minister van Economische Zaken, dr. J.R.M. van den Brink, van 27 maart 1952, nr. 12.286, werd met ingang van 1 april 1952 een nieuwe Prijzenbeschikking Electrische Energie 1952 van kracht. Het daarin bepaalde, in aanmerking genomen met de door de minister nader aangegeven richtlijnen, ging voor de kvb uit van een basis verbruik, waarvan de kWh prijs niet mocht worden verhoogd, ten aanzien van het meerverbruik en het vastrechttarief werd een maximale prijsverhoging afgesproken. Ook de gvb tarieven mochten worden verhoogd. De Prijzenbeschikking Electrische Energie 1945 werd hiervoor met ingang van 1 april 1952 opgeheven. Hiermee werden de prijzen van elektriciteit voor grootverbruikers vrij, zodat de prijs volgens contract volledig zou kunnen worden berekend. Als gevolg van de in de contracten voorkomende kolenclausule, die ten aanzien van de kolenprijzen een progressieve werking had, zou dit tot een forse prijsverhoging hebben geleid. Echter, in de nota van de regering gestelde voorwaarden voor herwaardering en renteberekening moesten in overeenstemming zijn met de norm, die voor de prijsverhoging in de elektriciteitsnota was aangegeven. Door de regering werd namelijk de verwachting uitgesproken, dat de door de grootverbruikers te betalen verhoging niet boven 25 % van de vóór de opheffing van de prijzenbeschikking berekende tarieven zou uitgaan.158 4.5.3
De minister van Economische Zaken: de brandstoffeninzet
Op 1 oktober 1945 werd per Koninklijk Besluit de rijksdienst voor de elektriciteitsvoorziening opgericht. De belangrijkste taak van deze dienst was om de naoorlogse schaarste aan kolen, het geschonden productieapparaat en de voortdurende vraag naar elektriciteit in goede banen te leidden. De kolen van de Nederlandse mijnen werden uitsluitend via dit bureau toegewezen, terwijl in verband met de subsidieregeling, een economische inkoop in het buitenland buiten dit bureau om, nauwelijks interessant was. 159 De dienst werd op 1 april 1954 opgeheven omdat door de onderlinge samenwerking op dit gebied, via de SEP, de activiteiten van deze dienst overbodig maakte. Vanaf 1953 moesten alle kolen door de PGEM zelf op de markt worden ingekocht.160 Medio jaren vijftig vertoonden de kolenprijzen een stijgende tendens. Daarnaast bleek het dat in de landen van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) niet voldoende kolen werden geproduceerd om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. Toen de Engelse regering bovendien maatregelen afkondigde die de kolenexport naar het Europese vasteland moesten 157
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 303-304. Ibidem, 304-312. 159 A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 11. 160 Jaarverslag PGEM 1954. 158
80 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
beperken, was men aangewezen op de import van Amerikaanse kolen. Een belangrijk deel van de verkoopprijs van Amerikaanse kolen werd bepaald door de transportkosten. In 1955 liep de vrachtenmarkt sterk op, waardoor de Amerikaanse kolen aanzienlijk duurder werden dan de Europese. De PGEM kreeg dus steeds meer te maken met het moeilijk verkrijgen van brandstof. Naast een regelmatige levering vroeg de inkoopprijs van kolen voortdurend aandacht.161 In het begin van de jaren zestig steeg het elektriciteitsverbruik gemiddeld met ruim 10 % per jaar. Om aan deze vraag te kunnen voldoen moesten de productiebedrijven de capaciteit van de centrales telkenmale uitbreiden. Onder invloed van de sterke stijging van het verbruik gingen in het parlement stemmen op voor een duidelijker beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening. Leden van de Eerste Kamer vroegen zich af waarom de overheid in het verleden in tijden van schaarste wel een dergelijk beleid gevoerd had en nu niet.162 Naast de stijging van het verbruik, stimuleerde ook de opkomst van nieuwe brandstoffen dergelijke opmerkingen. Om de brandstofvoorziening veilig te stellen was de Nederlandse kolenvoorziening geleidelijk (geheel) in handen van de staat gekomen. Het toenemende gebruik van aardolie zorgde voor een nieuwe situatie. In hoog tempo schakelde zowel de industrie als een deel van de elektriciteitscentrales (de PGEM in 1959) over op het gebruik van aardolie. In 1961 werd al 16 % van de elektriciteit met behulp van olie opgewekt. De vondst van de gasbel te Slochteren (1959) zorgde opnieuw voor een drastische wijziging van de energiesituatie.163 Begin jaren zestig werd geconstateerd dat de brandstoffenmarkt voor centrales zich zeer goed ontwikkelde, omdat men de keuze kreeg over de inzet van brandstof voor centrales. Daarnaast had deze keuze een positief effect op de prijsontwikkeling van deze brandstoffen. In hoeverre de grote aardgasvondsten in Nederland een bijdrage zouden leveren op deze brandstofmarkt was op dat moment nog niet te voorzien. In het steeds één wordende Europa, waarin de industrieën bij het bepalen van een vestigingsplaats zich niet meer lieten leiden door verschillen in invoerrechten, zou de industriële ontwikkeling steeds meer worden bepaald door de natuurlijke vestigingsfactoren, waarvan het voorhanden zijn van relatief goedkope energie voor verschillende takken van de industrie zeer belangrijk was. De toeneming van de kosten van arbeidskrachten bracht onder de energievormen de elektriciteit, als enige vrijwel universeel toepasbaar, steeds sterker op de voorgrond. Een aantal van de ons omringende landen hadden in de vorm van waterkracht of bruinkool de middelen om een deel van de elektriciteit op relatief goedkope wijze te produceren. Aldus werden de voorwaarden geschapen voor de ontwikkeling van een elektriciteitsintensieve industrie. Men voorzag dat de aardgasvondsten in Nederland een belangrijke bijdrage hierin zouden kunnen leveren als deze als brandstof voor de opwekking van elektriciteit konden worden ingezet. 164 De afzet van de Staatsmijnen stond door de stijgende import van aardolie en de import van Amerikaanse kolen onder druk. De minister zag zich genoodzaakt de elektriciteitsproductiebedrijven te dwingen tot een gegarandeerde afname van Nederlandse steenkool, tegen vastgestelde prijzen. Vanaf 1964 verplichtte de rijksoverheid de elektriciteitsproductiebedrijven om een 161
Jaarverslag PGEM 1955. A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 13. 163 Ibidem. 164 Jaarverslag PGEM 1961. 162
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
81
-------------------------------------------------------------------------------------------------------sterk verhoogd kwantum kolen van de Nederlandse mijnen af te nemen. Tegenover deze verplichting stond geen enkele compensatie. Deze gemaakte afspraken moesten worden beschouwd als een bijdrage van de zijde van de elektriciteitsproductiebedrijven in de problematiek voor de oplossing van de moeilijkheden in de Nederlandse mijnindustrie. Dit hield in dat tot 1975 de elektriciteitssector verplicht was per jaar 1.500.000 tot 1.800.000 ton steenkool af te nemen tegen een jaarlijks vast te stellen prijs.165 Daarnaast werd door de rijksoverheid druk uit geoefend om ook een belangrijke hoeveelheid steenkool uit andere EGKS landen af te nemen. Dit ondanks dat de prijs van deze brandstoffen aanzienlijk hoger lag dan die van importkolen uit derde landen of van zware stookolie. Ondanks veelvuldig overleg met de minister van Economische Zaken bleek het niet haalbaar dat van die kant een financiële compensatie werd verleend voor deze verplichte afname. Ook een regeling om het Nederlandse aardgas financieel aantrekkelijk te maken om als derde brandstof voor centrales te kunnen worden ingezet bleek, in 1964 nog niet haalbaar.166 In 1974 sloot de laatste Limburgse kolenmijn. Op 1 januari 1965 verhoogde de minister van Economische Zaken de belasting op ruwe olie met ƒ 7,-- per ton. Dit hield in dat voor de PGEM de totale brandstofkosten rond ƒ 5 miljoen hoger uitkwamen dan het jaar daar voor.167 Anderzijds werden buitenlandse kolen tegen belangrijk lagere prijzen aangeboden. Dit resulteerde voor de PGEM dat het aandeel stookolie bij de opwek van elektriciteit, terugliep van 62 % in 1965 tot 40 % in 1966. Het bleek dus dat de, medio jaren vijftig genomen, beslissing om nieuw op te stellen productievermogen geschikt te maken voor het stoken van zowel kolen als olie, een juiste was geweest. 168 Van groter belang was de inmiddels opgetreden ontwikkeling in de oliesector, waarvan de gevolgen in 1970 moeilijk te voorspellen waren. De prijsstijgingen van olie waren nogal ingewikkeld van aard. Naast de sterk gestegen vraag op de wereldmarkt, speelden de transportkosten als gevolg van het sluiten van het Suezkanaal sinds 1967, het tijdelijk uitvallen van de transarabische pijpleiding en de krapte aan tankercapaciteit hierin een rol. De overeenkomst tussen de oliemaatschappijen en olieproducerende landen zou naar verwachting leiden tot verdere prijsstijgingen.169 4.5.4
De schaal van de distributiesector
Tenslotte vormde de kleine omvang van de distributiebedrijven een punt van zorg. Op verzoek van het parlement stelde de minister een commissie in (de commissie-Hupkes) die hem moest adviseren. De commissie moest oog hebben voor zowel de doelmatigheid als voor de belangen van de betrokken overheden. Volgens de commissie had rechtstreekse levering aan de klanten de voorkeur. Daarnaast moest elk distributiebedrijf een bepaalde omvang hebben, gesteld werd 35.000 inwoners, om doelmatig te kunnen opereren. Aan de invloed op de elektriciteitssector van een aantal grote gemeenten wilde de commissie niet tornen. Het was overigens nog zeer de vraag of de rijksoverheid veel mogelijkheden had de concentratie van de distributiebedrijven af 165
Jaarverslag PGEM 1965. Ibidem 1964. 167 Ibidem 1965. 168 Ibidem 1966. 169 Ibidem 1969. 166
82 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
te dwingen. In 1960 herinnerde de Elektriciteitsraad de overheid eraan dat zij geen wettelijke machtsmiddelen had een plaatselijke overheid te dwingen haar distributieactiviteiten onder te brengen bij een productiebedrijf. Desondanks liep het aantal distributiebedrijven in de jaren zestig steeds verder terug.170 In 1968 werd de Adviescommissie Concentratie Elektriciteitsdistributie (de commissieRietveld) ingesteld die de regering moest adviseren, ‘in hoeverre het uit oogpunt van een doelmatige en economische elektriciteitsvoorziening gewenst was kleine distributiebedrijven in grotere eenheden te doen opgaan en tevens aandacht te schenken aan de daaraan verbondenbestuurlijke en financiële aspecten’.171 Eén van de achterliggende gedachten voor het instellen van deze commissie was dat de gemeentelijke distributiebedrijven dreigden te vervallen ‘…tot de staat van onpraktische enclaves in de door goed georganiseerde en geoutilleerde grootbedrijven voorziene gebieden’. 172 In 1967 werd namelijk 73 % van het elektriciteitsverbruik geleverd door 17 productie- en distributiebedrijven, terwijl slechts 27 % door 95 distributiebedrijven geleverd werd. De commissie kwam in 1970 met haar rapport uit, en adviseerde, om voor de vaststelling van een voldoende draagvlak van elektriciteitsaansluitingen, een minimum norm van 1 % van de landelijke bevolking te nemen. Dit kwam overeen met 130.000 inwoners of 40.000 aansluitingen. In 1970 werd door de regering zelfs een wetsontwerp gemaakt, maar dit werd nooit ingediend bij het parlement.173
170
A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 13. Rapport van de Adviescommissie Concentratie Elektriciteitsdistributie d.d. juni 1970, 4. 172 Ibidem, 6. 173 F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 31-32. 171
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
83
-------------------------------------------------------------------------------------------------------4.6
Conclusies 1916-1973
De interactie tussen overheid en de elektriciteitssector Als men deze periode overziet dan zijn de volgende interacties te onderscheiden, zie model 4. Model 4: interactie overheid, aandeelhouders, PGEM en de branche (1955). polieke partijen wetsvoorstel ministerraad
minister van Economische Zaken departement
kamer(s) 2e & 1e
gemeenten
aandeelhouder
provincie
aandeelhouder concessie
wetgeving Elektriciteitswet 1938
RvC PGEM opwek transport distributie
tarieven brandstofinzet Elektriciteitsplan
levering adviezen/nota's
SEP (1949) VEEN (1952) belangenbehart. VDEN (1913)
(rijks)overheid
belangenbehartiging
eigendom
bedrijfsvoering
klanten gemeenten kleinverbruikers grootverbruikers
opwek
klanten
Bron: Klep/Vlijm (zie ook model 2 en model 3). Vergeleken met de vorige periode (model 3, 1916) is er heel wat veranderd. De verantwoordelijkheid voor de elektriciteitssector was na de Tweede Wereldoorlog in handen gekomen van het ministerie van Economische Zaken. De invloed van de rijksoverheid op de sector kreeg zijn beslag bij de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1938. Slechts de artikelen die een technische invulling behoefden werden van toepassing verklaard. De artikelen betreffende het concessiestelsel traden niet in werking. Door de overname van de centrale Nijmegen en de plaatselijke netten, was een verticale integratie van de (elektriciteit) bedrijfskolom gerealiseerd, in hoofdstuk 5.2 zal daarop worden teruggekomen. Daarmee was de oorspronkelijke gedachte van het provinciaal bestuur van Gelderland, namelijk dat productie en distributie gescheiden dienden te blijven, achterhaald. Ook een aantal nieuwe actoren betraden het (elektriciteit) speelveld. De SEP, die de belangen van de productiesector en het landelijk koppelnet coördineerde werd in 1949 opgericht. De VEEN, als intermediair tussen de klanten en de overheid, behartigde vanaf 1952 de belangen van de distributiebedrijven. De invloed van de rijksoverheid op de sector vond zijn beslag in de tarieven (vanaf 1939) en vanaf medio jaren zestig de verplichte
84 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
afname van kolen voor de productiesector. Daarnaast had zij nog een rol bij de totstandkoming van het Elektriciteitplan van de SEP. Ten aanzien van dit plan had de rijksoverheid geen goedkeuringsbevoegdheid. Het model van Künneke (hoofdstuk 2) Als men kijkt naar het model van Künneke dan is het duidelijk vanaf medio jaren vijftig sprake is van een overheidsmarkt. Alleen voor wat betreft de kenmerken van een dergelijke markt is er sprake van zowel een liberale, een pluriforme als een strikte overheidsmarkt. Het argument voor een liberale overheidsmarkt is dat vanaf 1951 de provincie, door toedoen van de rijksoverheid, niet meer als financier voor de PGEM mocht functioneren. De PGEM was vanaf die tijd aangewezen op de particuliere markt, in hoofdstuk 5 zal daarop worden terugkomen. De volgende argumenten pleiten voor een pluriforme overheidsmarkt: de doelstellingen van de PGEM waren niet van economische aard, maar van maatschappelijke aard, namelijk de gehele provincie Gelderland van elektriciteit te voorzien. De allocatie van goederen was niet langer gebaseerd op de gemaakte kosten, maar was vanaf 1951 gebaseerd op de bedrijfseconomische kostprijs, dit hield in dat niet alle kosten in het kWh tarief mochten worden doorberekend. In feite was dit de eerste keer dat er sprake was van een vorm van efficiency ten aanzien van de bedrijfsvoering, dit kenmerk pleit dus voor een liberale overheidsmarkt. De administratieve coördinatie was, voor wat de productie betrof, gedelegeerd naar de SEP, en de aanwijzing van concessie naar provinciale overheden. Het sturingsmechanisme door de overheid kwam tot uiting bij de tarieven (vanaf 1939) en de brandstofverplichting (vanaf medio jaren zestig). De eigendomsrechten bleven bij de provincie en enkele gemeenten, dit gold overigens ook voor de strikte overheidsmarkt. Er was sprake van een transparante markt voor wat betreft de tarieven en de aansluitvoorwaarden. De internationale handel, dus de invoer en uitvoer van elektriciteit, werd door de SEP gecoördineerd; dit is overigens ook een kenmerk van de liberale overheidsmarkt. Van een strikte overheidsmarkt was sprake omdat het toetreden tot de markt door anderen dan de PGEM niet mogelijk was. De levering geschiedde binnen de grenzen van de provincie. De onderzoeksvraag: Welke interactie ontstond er tussen het beleid van de overheid en de organisatorische ontwikkeling (productie, transport en distributie) van de elektriciteitssector? De invloed van de minister De invloed van de minister lag hoofdzakelijk op het gebied van de tarieven en de brandstoffeninzet bij de centrales. Bij tariefsverhogingen had de sector, vanaf 1939, goedkeuring nodig van de minister van Economische Zaken. De minister had ook, via het brandstofinzetplan, onderdeel van het Elektriciteitsplan, de bevoegdheid om de productiesector te verplichten een vastgestelde hoeveelheid Nederlandse steenkool en vanuit de EGKS te betrekken. Het Elektriciteitsplan van de SEP bepaalde òf, en hoeveel, centrales er bij konden komen. Daarnaast werkten de provincies en sommige gemeenten, via de SEP, mee aan het Elektriciteitsplan. Ten aanzien van dit plan had de minister geen goedkeuringsbevoegdheid. De rijksoverheid De Elektriciteitswet 1938 kwam na 34 jaar en drie ingetrokken wetsontwerpen (1915, 1921 en 1932) tot stand. Voornaamste doelstelling van de wet was de zekerheidstelling van de optimale beschikbaarheid van elektriciteit. Maar dit betekende niet dat de rijksoverheid via de wet ging
Hoofdstuk 4
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1916-1973
85
-------------------------------------------------------------------------------------------------------ingrijpen in de organisatie van de elektriciteitsvoorziening. Wat wel vastgesteld kan worden is dat een belangrijk doel van de rijksoverheid, namelijk de bevordering van samenwerking en concentratie, ook door de elektriciteitsmaatschappijen werd nagestreefd. De elektriciteitssector had de krachten gebundeld en een deel van haar (productie) verantwoordelijkheden gedelegeerd naar de SEP. Dit hield in dat de SEP de voornaamste gesprekspartner werd richting rijksoverheid. Vanaf 1950 stelde zij een Elektriciteitsplan op voor de volgende tien jaar, waarin de plannen van de afzonderlijke productiemaatschappijen tot bouw van nieuwe productiecapaciteit op elkaar werden afgestemd. Het uitgangspunt was daarbij dat iedere elektriciteitsmaatschappij in principe voldoende capaciteit diende te hebben om het eigen gebied van elektriciteit te voorzien. De oprichting van de SEP gaf ook een positieve impuls aan de totstandkoming van een landelijk koppelnet en de daarbij behorende beheersvorm. De Algemene overeenkomst van samenwerking, die in 1970 door de 11 elektriciteitsproductiebedrijven en de SEP werd ondertekend, was een volgende stap in het samenwerkingsmodel dat de deelnemers voor ogen stond. Dat zij daarvoor een deel van hun autonome beslissingsbevoegdheid moesten inleveren woog niet op tegen de voordelen van deze samenwerking. Volgens de VDEN, SEP en VEEN bepaalden gemeentelijke of provinciale overheden uiteindelijk het beleid binnen de elektriciteitsvoorziening. Hierop kon door democratisch gekozen organen toezicht werden uitgeoefend. Vanuit deze invalshoek was er eerder sprake van een gedecentraliseerde, dan van een centralistische besluitvorming. VDEN, SEP en VEEN achtten echter invloed van de centrale overheid op het beleid in grote lijnen een goede zaak. VDEN, SEP en VEEN zochten dan ook naar een goed evenwicht tussen de beleidsbeïnvloeding door de centrale overheid enerzijds en de lagere overheden (provincie en gemeenten) anderzijds. Ondanks dat de rijksoverheid zich ten opzichte van de sector passief opstelde, bleef de minister van Economische Zaken, via de SEP, wel betrokken bij de ontwikkeling van de sector. Ten aanzien van de distributie kan worden opgemerkt dat zowel de commissie-Hupkes als de commissie-Rietveld voorstellen ontwikkelden die moesten leiden tot een doelmatige organisatie van de distributiefunctie. Zowel bij de rijksoverheid als bij de elektriciteitsbedrijven vonden deze voorstellen (nog) geen weerklank. Als men deze periode overziet, dan valt op dat de bemoeienis van de rijksoverheid met de elektriciteitssector sterk groeide. De achtergrond van deze bemoeienis moet gezocht worden in: de sterke groei van de afzet, hierdoor zou een schaarsteprobleem kunnen ontstaan met als gevaar een sterke prijsstijging. Maar dat niet alleen, ook de crisis van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw, het belang van de staatsmijnen enz., hebben bijgedragen dat de overheid met de elektriciteitssector in dialoog ging. Deze toenemende bemoeienis voltrok zich schoksgewijs en kreeg aan het eind van de jaren zestig een meer dwingend karakter. Daarbij kan men constateren dat deze overheidsrol vaak indirect was, de regering probeerde door het voeren van overleg en uitoefenen van druk en dreigen met ingrijpen de sector in de door haar gewenste richting bij te sturen, in plaats van in te grijpen.
86 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
87
-------------------------------------------------------------------------------------------------------5.
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
5.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk is het institutionele kader geschetst van het streven van de overheid om grip te krijgen op de organisatie van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Maar ook het zelf regulerend vermogen van de sector is in beeld gebracht. Op de achtergrond van dit institutionele kader is de problematiek van het beheerste monopolie zichtbaar gemaakt. In dit hoofdstuk komt dezelfde problematiek aan de orde, maar dan gezien vanuit de PGEM. De vanzelfsprekendheid van de gedachte dat een monopolie leidt tot bureaucratie, prijsopdrijving, inefficiëntie enz. zal in dit hoofdstuk worden onderzocht. Ook de stelling dat de overheidsregulering en de zelfregulering van de sector zichtbaar worden in de organisatie en met name de bedrijfsvoering van de PGEM, zal worden onderzocht. Naast het hierboven vermelde zal ook zichtbaar worden gemaakt hoe de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland in de periode 1916-1973 is verlopen. Voor 1916 is gekozen omdat dit het eerste jaar was dat de PGEM begon met de ontplooiing van haar (nuts) activiteiten. Voor 1973 is gekozen omdat de gevolgen van de energiecrisis bij de overheid het besef deed ontstaan dat men, vanuit economisch oogpunt, niet afhankelijk moest worden van buitenlandse primaire energiebronnen. Dit inzicht leidde er toe dat de overheid een Energienota opstelde waarin haar beleid ten aanzien van de sector werd geformuleerd. Dit hoofdstuk zal dus een antwoord moeten geven op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Welke invloed had het beleid van de overheid op de ontwikkeling van de PGEM en waren er spanningsvelden, in bedrijfseconomisch opzicht en in termen van efficiency, te herkennen in de periode 1916-1973. Het spreekt vanzelf dat er een relatie is tussen de ontwikkeling van de PGEM en het beleid van de rijksoverheid. Niet alleen de gevolgen van deze relatie voor de diverse actoren zullen in dit hoofdstuk zichtbaar worden gemaakt, maar ook zal inzicht worden gegeven of een monopolist in staat is efficiënt te werken. Dit zal gebeuren door de diverse aspecten van de bedrijfsvoering (productie, transport, distributie) te onderzoeken, maar ook de verkoop van elektriciteit, de bedrijfsresultaten, de financiering en de efficiency in termen van het rendement van de centrale, het aantal beheerde aansluitingen per medewerker en de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh). In 1916 was de PGEM slechts een handelskantoor, men kocht elektriciteit in van de centrales te Nijmegen en Arnhem, transporteerde dit en verkocht het aan gemeenten. Maar om van een nutsbedrijf te spreken heeft men meer nodig, de overdracht van de intercommunale kabelnetten van Arnhem en Nijmegen worden geschetst, vervolgens zal inzicht worden gegeven in de reden van de overdracht van centrale Nijmegen, de overname van de plaatselijke elektriciteitsnetten en de elektrificatie van de overige gemeenten en de effecten van deze overnames. Ook zal in deze paragraaf de elektrificatie van de overige gemeenten en de onrendabele gebieden worden behandeld (paragraaf 5.2). De diverse aspecten verkoop (paragraaf 5.3), het elektriciteitsnet (paragraaf 5.4) en de opwek (paragraaf 5.5) zullen
88 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
worden onderzocht aan de hand het verloop van het proces en hun economische merites. Er zal inzicht worden gegeven in de financiering, de investeringen en het winstsaldo van deze periode (paragraaf 5.6) en er zal een analyse geven van de effecten van het monopolist zijn op de bedrijfsvoering van de PGEM (paragraaf 5.7). Onderzocht zal worden in hoeverre het monopolist zijn voordelen (geen concurrentie) dan wel nadelen (regulering door de overheid) bood. Maar regulering of zelfregulering, de relaties tussen de diverse actoren in het spanningsveld rijksoverheid en elektriciteitswereld zullen veranderen. Kern van het beantwoorden van de onderzoeksvraag is het ontwikkelen van een aantal kengetallen waarin de economische prestatie (efficiency) van een monopolist (PGEM) in beeld wordt gebracht. Deze kengetallen zullen in de afsluitende paragraaf 5.8 een samenvattend antwoord geven op de gestelde onderzoeksvraag.
5.2
Werken aan het monopolie: de overnames, de elektrificatie van de overige gemeenten en van de onrendabele gebieden
5.2.1
De overname van de intercommunale kabelnetten van Nijmegen en Arnhem (1916-1917)
De onderhandelingen inzake de overname van de intercommunale kabelnetten leidden er toe dat op 1 januari 1916 het kabelnet van de gemeente Nijmegen aan de PGEM werd overgedragen. Het bedrag dat hiervoor werd vastgesteld bedroeg ƒ 497.379,16.174 Het Nijmeegse kabelnet had op dat ogenblik een totale lengte van ca. 125 km, waarmee elektriciteit werd geleverd aan zes gemeenten met in totaal 22.900 inwoners en 12 grootverbruikers (industrieën), die rechtstreeks op het kabelnet waren aangesloten. Door het in bezit nemen van dit kabelnet ging de PGEM op 1 januari 1916 over tot exploitatie van het distributienet. Op diezelfde datum trad de Nijmeegse overeenkomst voor de levering van elektriciteit in werking. De overname van de kabel Arnhem-Wageningen van de gemeente Arnhem, inclusief bijbehorende transformatorzuilen en verdere werken, vond plaats op 1 maart 1917, nadat professor Feldmann in een uitvoerig rapport de bruikbaarheid van deze kabel had onderzocht. Het bedrag dat daarmee gemoeid was, bedroeg ƒ 84.736,69.175 De onderhandelingen door de PGEM met gemeenten die met Nijmegen en Arnhem een elektriciteitsleveringscontract hadden afgesloten, verliepen moeilijk. Feitelijk was de PGEM verplicht de reeds eerder gesloten contracten over te nemen. Het inmiddels door de PGEM ontworpen elektriciteitsleveringscontract voor deze gemeenten verschilde echter aanzienlijk van de vroeger afgesloten overeenkomsten, die trouwens onderling ook grote verschillen te zien gaven. Terecht werd gevreesd, dat het aanvaarden van de oude contracten inbreuk zou maken op de uniformiteit, die voor een provinciaal bedrijf noodzakelijk was. Het was immers een absolute noodzaak dat de afnemers de overtuiging kregen dat er niet met verschillende maten gemeten werd. Dit was alleen mogelijk als de overeenkomsten voor elektriciteitslevering gelijkluidend waren.
174 175
Jaarverslag PGEM 1916. Ibidem 1917.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
89
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De oude overeenkomsten moesten dus door nieuwe vervangen worden die voor de gehele provincie zouden gelden. Gelukkig vertoonden deze oude overeenkomsten leemten en fouten; verschillende bepalingen bleken niet te voldoen en vroegen om herziening. Het bleek mogelijk, en gewenst, verschillende eenzijdige bepalingen te laten vervallen. Gemeenten zagen in dat het nieuwe contract in menig opzicht aanzienlijke voordelen bood, vergeleken met het voorgaande contract. Maar toch was het onderhandelen met de vele gemeenten die zich zouden aansluiten op het provinciale kabelnet niet gemakkelijk. De verhouding van de gemeenten tot het gewest was zo verschillend van de vroegere verhouding tussen de elektriciteit betrekkende gemeenten en de zustergemeenten (Nijmegen of Arnhem), dat dit gehele bestel herzien diende te worden. Begin jaren veertig werd de overdracht van de plaatselijke netten, behoudens die van Nijmegen en Arnhem, voltooid. Dit impliceerde dat zowel Nijmegen als Arnhem voldeden aan één van de uitgangspunten van het rijk. Het rijk was namelijk van mening dat gemeenten zelf verantwoordelijk waren voor de elektriciteitsdistributie binnen hun gemeentegrens (inclusief de daarbij behorende werken).176 5.2.2
De overdracht van de centrale Nijmegen (1921)
Vanaf de oprichting van de PGEM in 1915, was zowel met de gemeente Arnhem als Nijmegen, die een centrale hadden, afgesproken dat zij de elektriciteit zouden leveren. Daarvoor waren contracten gemaakt, waarin de voorwaarden tot deze levering waren vastgelegd. Deze contracten waren voor de gemeenten, minus Arnhem en Nijmegen, bepaalt niet fraai te noemen. De PGEM was immers niet gebonden aan een minimum elektriciteitsafname. Het waren de gemeenten die deze verplichting op zich namen. De verwachting in die tijd was, dat de elektriciteitsvraag na de oorlog zodanig zou stijgen dat een uitbreiding van de productiecapaciteit noodzakelijk was. De vraag was wie het financiële risico wilde lopen voor de benodigde investeringen. Ook moest antwoord worden gegeven op de vraag of de PGEM, anders dan in de leveringscontracten was overeengekomen, verplicht was om de elektriciteit van met name de centrale in Nijmegen te betrekken. De gemeenteraad van Nijmegen stond voor een moeilijke keuze, moest zij de investering voor een uitbreiding voor haar rekening nemen, of moest zij de centrale alleen inzetten voor haar eigen elektriciteitsvraag en de leveringscontracten niet meer verlengen? Het was geen gemakkelijke keuze, immers voor welke optie men ook koos, het had altijd een negatief effect op het kWh tarief en de gemeentelijke inkomsten. Een andere optie was de centrale op te doen gaan in de PGEM organisatie. Belangrijk was welke financiële compensatie Nijmegen zou ontvangen indien tot een dergelijke keuze werd besloten. Het ging er dus in feite om dat Nijmegen een deel van haar onafhankelijkheid ten aanzien van de opwek van elektriciteit zou moeten inleveren en welke financiële compensatie daar tegenover stond. Het tijdstip, waarop Nijmegen voor de beslissing kwam te staan de centrale over te dragen aan de PGEM brak sneller aan dan men had vermoed. Reeds op 1 december 1920 was de belasting van de centrale dusdanig gestegen dat niet langer meer gewacht kon worden wilde men aan de elektriciteitsvraag kunnen voldoen. De gemeente stond voor de beslissing om ƒ 1,5 miljoen te investeren voor de uitbreiding van de centrale. Deze investering was nodig om aan de vraag naar elektriciteit van de PGEM te kunnen voldoen.
176
Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 225.
90 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De PGEM was echter niet verplicht de elektriciteit van de gemeente Nijmegen af te nemen. Op 6 april 1921 besloot de gemeenteraad van Nijmegen de centrale aan de PGEM over te dragen. Tevens werd besloten dat de elektriciteit voor het plaatselijke net van de PGEM betrokken zou worden, maar dat de exploitatie van het eigen distributienet in handen van de gemeente bleef. Het personeel van de centrale trad in dienst van de PGEM. 177 Het bedrag dat bij deze overname was gemoeid bedroeg ƒ 1.578.564,35.178 5.2.3
De overname van de plaatselijke elektriciteitsnetten (vanaf 1922)
Na de overname van de centrale Nijmegen was de volgende stap de overdracht van de plaatselijke netten aan de PGEM. Als dit was gerealiseerd, dan was de verticale integratie, daarmee wordt bedoeld dat de nutsfuncties productie, transport, distributie en levering in één (PGEM) hand kwamen, van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland voltooid. Maar zover was het nog niet. Bij de oprichting van de PGEM ging de provincie er vanuit dat de gemeenten zelf verantwoordelijk bleven voor hun plaatselijke elektriciteitsnet. Deze verantwoordelijkheid betrof de uitbreiding, het onderhoud, de exploitatie van het plaatselijke (laagspannings)net en de levering aan klanten. De PGEM was verantwoordelijk voor de levering van elektriciteit tot aan de gemeentegrens. De omvang van een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf was dusdanig dat vanaf het begin van het bestaan van de PGEM door de gemeenten een beroep op haar werd gedaan. Dit beroep betrof de advisering van nieuwe netten, het onderhoud en exploitatie en financiële ondersteuning. Deze verzoeken resulteerden erin dat een aantal gemeenten de exploitatie van hun net aan de PGEM overdroegen. De investeringen ten behoeve van deze netten kwamen voor rekening van de betreffende gemeente. Op zich bleek dit een lastige constructie. De gemeente was eigenaar van het net, kocht elektriciteit in van de PGEM, was verantwoordelijk voor de uitbreiding en onderhoud van dit net en bepaalde de tarieven. De PGEM was verantwoordelijk voor de levering van elektriciteit en de exploitatie van deze netten. Op 19 juli 1922 werd tijdens een debat in Provinciale Staten aan de PGEM gevraagd of zij bereid was de plaatselijke elektriciteitsnetten in een 53 tal gemeenten over te nemen. De levering aan klanten kon rechtstreeks plaatsvinden, waarbij de PGEM zelf de tarieven kon vaststellen en de verschillen in de tarieven, op termijn, konden worden weggewerkt. Niet alle gemeenten bleken bereid hun zeggenschap, en dus hun onafhankelijkheid ten aanzien van de levering van elektriciteit, af te dragen: Arnhem, Nijmegen en Zutphen bleven zelf verantwoordelijk voor alle aspecten van hun elektriciteitsnet. De PGEM nam de overige plaatselijke netten over, daarmee was een bedrag van ƒ 8.067.492,38 gemoeid, zie tabel 5.1. Het technische personeel, dat zich in de gemeenten met de elektriciteitsvoorziening had beziggehouden, kwam in dienst van de PGEM.179
177
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 128. Jaarverslag PGEM 1921. 179 Ibidem 1922. 178
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
91
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.1: overname van de plaatselijke netten door PGEM (1922-1941). gemeente Elst Pannerden
datum van
jaartal
levering
overname bedrag
18 dec. 1914
1923
overname-
gemeente
overname bedrag
overname-
5 aug. 1920
1922
77.063,31
30.234,62 Culemborg
22 aug. 1920
1922
142.074,26
2 sep. 1920
1923
271.879,51
1 jan. 1921
1922
167.524,26
1 oct. 1915
1923
17 oct. 1915
1923
Didam
4 nov. 1915
1923
Zevenaar
4 nov. 1915
1941
Millingen
2 dec. 1915
1936
56.693,34 Westervoort
Beuningen
23 dec. 1915
1923
Groesbeek
10 jul. 1916
1926
Geldermalsen
17 aug. 1916
1926
Druten
31 aug. 1916
1923
1 okt. 1916
Tiel
jaartal
levering
138.214,19 Beusichem
Herwen en Aerdt
Renkum
datum van
165.242,38 Brummen 54.073,28 Wish 104.210,12 Bemmel
1 jan. 1921
1922
188.455,06
31 jan. 1921
1922
45.122,16
58.430,84 Hemmen
5 feb. 1921
1923
13.203,51
20.813,52 Rossum
12 apr. 1921
1922
62.108,76
149.508,93 Driel
21 mei. 1921
1922
142.575,28
143.874,33 Warnsveld
29 mei. 1921
1922
60.068,76
1925
359.700,00 Huissen
31 aug. 1921
1923
74.101,72
4 nov. 1916
1930
461.858,56 Epe
15 sep. 1921
1922
152.762,90
31 jan. 1917
1931
144.500,00 Valburg
30 sep. 1921
1922
171.290,29
Wageningen
1 mrt. 1917
1937
622.205,99 Dreumel
8 oct. 1921
1922
51.633,51
Zaltbommel
31 aug. 1917
1925
70.055,11 Heerewaarden
29 oct. 1921
1923
29.981,05
Ewijk
23 sep. 1917
1923
85.360,28 Voorst
16 dec. 1921
1923
141.644,65
Wadenoyen
20 oct. 1918
1923
53.192,43 Ede
22 dec. 1921
1925
343.867,80
Ubbergen
1 nov. 1918
1923
14 jan. 1922
1923
56.594,53
Buurmalsen
17 nov. 1918
1923
15 jan. 1922
1923
66.476,30
Gorssel
15 jun. 1919
1922
216.680,01 Deil
3 mei. 1922
1922
92.334,87
Bergh
16 oct. 1919
1923
107.973,37 Lochem
31 mei. 1922
1923
58.949,28
Zoelen
15 mrt. 1920
1922
164.823,49 Waardenburg
29 aug. 1922
1922
30.436,99
Wehl
18 mrt. 1920
1923
63.092,17 Hengelo (G)
21 nov. 1922
1923
56.448,31
Wamel
Rheden
105.242,78 Vorden 74.472,57 Heumen
8 apr. 1930
1925
615.580,00 Heerde
22 mrt. 1923
1922
28.157,05
Buren
24 apr. 1920
1923
79.234,55 Ermelo
3 nov. 1923
1925
40.000,00
Doetinchem
16 jun. 1920
1922
1 mrt. 1939
1939
55.170,74
Apeldoorn
14 jul. 1920
1925 1.073.174,97 totaal
229.125,69 Dinxperlo
8.067.492,38
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1941.
5.2.4
De effecten van de overnames
Met de overname van de plaatselijke netten was de verticale integratie van de nutsvoorziening voltooid. Interessant is het om na te gaan wat het effect was van deze overnames. Deze effecten, de financiële gevolgen voor de gemeenten (tabel 5.2) en de verlaging van de kWh prijs (tabel 5.3), zijn hieronder weergegeven.
92 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.2: financiële gevolgen voor gemeenten n.a.v. de overdracht van plaatselijke netten (1922 versus 1923). gemeente
elektriciteitsinkoop door gemeenten stijging gereal. in 1922
verwacht in 1922
elektriciteitsopbrengst door gemeen- totaal nadelig ten e-inkoop gereal. in 1922 verwacht in 1922 verschil
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ))
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
Bemmel
11.550
14.250
2.700
19.150
17.510
4.340
Culemborg
15.090
21.250
6.160
22.790
24.280
4.670
Epe
14.400
21.340
6.940
27.900
32.730
2.110
Doetinchem
23.250
29.620
6.370
46.700
41.770
11.300
Driel
6.530
8.910
2.380
12.870
9.970
5.280
Rossum
3.010
3.470
460
6.530
5.370
1.620
Warnsveld
3.650
6.330
2.680
8.480
9.120
2.040
Westervoort
4.500
4.570
70
7.050
6.180
940
Beusichem
4.010
5.500
1.490
7.840
6.780
2.550
Driel
2.180
8.690
6.710
3.990
4.340
6.360
Dreumel
2.660
3.140
480
4.870
4.090
1.260
Gorssel
11.520
23.710
12.190
29.540
28.960
12.770
Valburg
15.370
20.100
4.730
21.600
22.990
3.340
Wish
23.240
25.450
2.210
46.080
40.300
7.990
7.690
10.130
2.440
12.060
10.500
4.000
Zoelen
Bron: jaarverslag PGEM 1923.
Een gevolg van de overname van de plaatselijke netten betekende dat de PGEM niet meer aan gemeenten leverde, maar rechtstreeks aan de klant. Voor gemeenten betekende dit dat zij geen inkomsten meer hadden vanuit hun elektriciteitsverkoop, maar zij waren ook niet meer verantwoordelijk voor hun gemeentelijke net en de uitbreiding daarvan. De financiële consequenties voor de gemeenten, indien zij de plaatselijke netten hadden behouden, en de nieuwe tarieven hadden overgenomen, zijn in tabel 5.2 weergegeven. Het was voor de PGEM nooit de bedoeling geweest om de winst van de gemeenten uit de verkoop van elektriciteit naar zich toe te trekken. De gemeenten gebruikten de inkomsten uit de elektriciteitsverkoop vaak als melkkoe voor hun begroting. De PGEM had slechts de belangen van de klanten voor ogen, en in die visie paste een aanzienlijke verlaging van de tarieven. Het lagere kWh tarief werd gerealiseerd door de invoering van het vastrechttarief, dat wilde zeggen een tarief waarbij een zekere hoeveelheid elektriciteit per maand in rekening gebracht werd tegen een bepaald tarief, en als dit verbruik overschreden werd het verder verbruik tegen een lagere prijs aangeboden. Het doel van deze constructie was de klanten een prikkel te geven om meer elektriciteit af te nemen. De besparing die de PGEM kon bereiken moest gezien worden in de administratieve taak die de PGEM voor de gemeenten voerde voor hun plaatselijk net. Deze besparing bedroeg op jaarbasis circa ƒ 40.000,--. Zowel tabel 5.2 als tabel 5.3 laten zien dat het de PGEM ernst was invulling te geven aan haar maatschappelijke verantwoordelijkheid door elektriciteit te brengen aan een ieder die dat wenste en voor een aanvaardbare prijs.180 180
Jaarverslag PGEM 1923.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
93
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.3: kWh prijzen vóór en ná de overdracht van enkele plaatselijke netten na één jaar (1922 versus 1923). gemeente
gemiddelde lichtprijs voor overdracht na overdracht
gemiddelde prijs voor (klein) kracht voor overdracht na overdracht
netten (in ƒ)
netten (in ƒ)
netten (in ƒ)
netten (in ƒ)
Bemmel
0,55
0,40
0,24
0,18
Culemborg
0,35
0,28
0,12
0,12
Epe
0,50
0,35
0,18
0,18
Doetinchem
0,43
0,29
0,17
0,16
Driel
0,60
0,40
0,19
0,18
Rossum
0,60
0,41
0,26
0,20
Warnsveld
0,52
0,36
0,26
0,19
Westervoort
0,56
0,40
0,30
0,20
Beusichem
0,51
0,40
0,17
0,17
Driel
0,51
0,39
0,23
0,20
Dreumel
0,60
0,40
0,23
0,20
Gorssel
0,61
0,34
0,17
0,13
Valburg
0,52
0,34
0,23
0,20
Wish
0,40
0,31
0,18
0,12
Zoelen
0,54
0,36
0,21
0,17
gemiddeld
0,52
0,36
0,21
0,17
Bron: jaarverslag PGEM 1923.
5.2.5
De elektrificatie van de overige gemeenten (vanaf 1922)
In een 50 tal gemeenten moest nog een elektriciteitsnet worden aangelegd. Het was vanzelfsprekend dat Provinciale Staten van Gelderland de PGEM verzocht deze taak op zich te nemen. Een gevolg van dit verzoek van Provinciale Staten was dat zij, zij het indirect via de PGEM, zelf voor de daarvoor benodigde investeringen verantwoordelijk werd. Op 4 juli 1923 schreef H. Lohr, directeur van de PGEM, in het blad Sterkstroom zijn voorkeur uit voor een directe elektriciteitslevering aan klanten zonder inmenging en bemoeienis van gemeentebesturen. 181 Het voordeel van deze constructie was dat een (provinciaal) laagspanningsnet goedkoper gebouwd zou kunnen worden dan de individuele plaatselijke netten. Dit zou ten goede komen aan de tarieven die aan de klanten werden doorberekend. In tabel 5.4 staat aangegeven wanneer de elektriciteitslevering aan deze gemeenten plaatsvond.
181
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 103.
94 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.4: datum eerste levering aan de plaatselijke netten door PGEM (1922-1935). gemeente
datum van
gemeente
levering Kesteren
12 oct. 1922 Hattem
Wychen
29 oct. 1922 Oldebroek
Steenderen
21 dec.1922 Est en Opijnen
Gendringen
12 mrt.1923 Angerlo
Overasselt
1 apr. 1923 Lichtenvoorde
Beesd
14 apr. 1923 Zelhem
Hedel
7 jun. 1923 Ammerzoden
Lienden Laren
datum van
gemeente
levering 8 dec. 1923 Doornspijk 29 jan. 1924 Brakel 3 mrt.1924 Hoevelaken 27 apr. 1924 Elburg 8 mei.1924 Scherpenzeel
datum van levering 11 jan. 1926 1 jul. 1926 13 jul. 1926 19 aug. 1926 2 sep. 1926
1 jun. 1924 Varik
18 oct. 1926
22 jul. 1924 Gameren
20 dec. 1926
24 aug. 1923 Herwijnen
13 aug. 1924 Ophemert
9 aug. 1928
2 sep. 1923 Nijkerk
14 aug. 1924 Batenburg
4 oct. 1929
Duiven
10 sep. 1923 Putten
30 aug. 1924 Bergharen
24 oct. 1929
Aalten
11 sep. 1923 Maurik
17 sep. 1924 Kerkwijk
2 dec. 1929
Doesburg
15 sep. 1923 Dodewaard
17 oct. 1924 Hurwenen
22 dec. 1930
Barneveld
22 sep. 1923 Groenlo
29 oct. 1924 Appeltern
1 oct. 1931
14 nov. 1924 Nederhemert
4 aug. 1934
Hummelo en Keppel
1 oct. 1923 Harderwijk
Winterswijk
20 oct. 1923 Gendt
Haaften
20 oct. 1923 Horssen
Echteld Heteren
9 nov.1923 Vuren 21 nov.1923 Rozendaal
5 feb. 1925 Zuilichem
17 sep. 1934
17 dec. 1925 Poederoyen
15 oct. 1935
31 dec. 1925 2 jan. 1926
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1935.
5.2.6
De elektrificatie van de onrendabele gebieden (1947-1962)
Bij de oprichting van de PGEM was een van haar doelstellingen de elektriciteit te brengen binnen het bereik van elke ingezetene van de provincie. Ook de regering had zich van aanvang af op het standpunt gesteld, dat het algemeen belang bij de elektriciteitsvoorziening van ons land primair moest zijn. Dit streven werd neergelegd in artikel 6 van de aan de PGEM verleende concessie. Daarin werd bepaald dat de concessionaris verplicht was elke gegadigde die daarom vroeg, van elektriciteit te voorzien. De kosten voor deze klant werden vastgesteld op een bedrag gelijk aan 12 % van de te maken kosten, vermeerderd met ƒ 0,04 per geleverde kWh. De 12 % van de aangelegde kosten waren voor het dekken van de vaste lasten: rente, afschrijving, onderhoud en bediening. De ƒ 0,04 per kWh vormden een compensatie voor de variabele kosten: steenkolen, smeermiddelen, water, asafvoer, verlies van transportleidingen enz. In de eerste jaren van het bestaan van de PGEM waren deze bepalingen van betrekkelijk geringe betekenis. In de vergadering van de Raad van Commissarissen van 9 december 1929 werd een regeling voor dit doel aangenomen. Er zou een fonds worden gevormd, hiervoor zou een bedrag worden gestort van 25 % van het netto bedrijfsresultaat tot ten hoogste ƒ 150.000,--. Deze regeling werd beperkt toegepast.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
95
-------------------------------------------------------------------------------------------------------In de jaren 1929 t/m 1941 werd in dit fonds een bedrag gestort van ƒ 465.523,62 hieraan werd voor bedoelde aansluitingen een bedrag onttrokken van ƒ 274.766,-het restant van ƒ 190.757,62 werd in 1943 aangewend voor gedeeltelijke dekking van het in dat jaar door de PGEM geleden exploitatieverlies.182 In 1947 kreeg dit onderwerp opnieuw aandacht. Door de Raad van Commissarissen werd bepaald, dat voor dit doel per perceel een subsidie zou worden verstrekt van 75 % van de aansluitkosten, met een maximum van ƒ 500,--. In 1950 werd geconstateerd dat zowel de gemiddelde subsidie van de PGEM als de gemiddelde eigen bijdrage per perceel nogal fluctueerden. De verwachting was dat deze gemiddelden in de toekomst zouden stijgen. Besloten werd om per 1 januari 1955 een nieuwe subsidieregeling in te voeren. De belangrijkste bepalingen in deze nieuwe regeling waren. Ten eerste Ten tweede Ten derde
per jaar zou de PGEM maximaal ƒ 1,5 miljoen bijdragen als subsidie voor de elektrificatie van onrendabele gebieden. om de kosten beheersbaar te houden zou, in overleg met gemeenten, zoveel mogelijk worden gestreefd tot groepsgewijze aansluiting van deze gebieden. de maximale eigen bijdrage per perceel werd bepaald op ƒ 500,-- (dit bedrag was reeds in 1947 vastgesteld).
De verwachting was dat eind 1960 vrijwel alle onrendabele gebieden op het PGEM net waren aangesloten. Toch bleef een aantal percelen over die zo ver van de PGEM infrastructuur was gelegen dat het economisch niet verantwoord zou zijn dat deze percelen ook zouden worden aangesloten. Echter, in de statuten van de PGEM stond opgenomen dat gestreefd zou worden geheel Gelderland te elektrificeren. Om deze doelstelling mogelijk te maken werd de bestaande, sinds 1 januari 1955 geldende, subsidieregeling aangepast. De nieuwe regeling werd als volgt vastgesteld. Ten eerste Ten tweede Ten derde
Ten vierde
per jaar werd minimaal ƒ 1,5 miljoen door de PGEM beschikbaar gesteld. de elektrificatie moest zoveel mogelijk groepsgewijs, en in overleg met de betrokken gemeentebesturen, tot stand worden gebracht. de eigen bijdrage werd gemaximeerd op ƒ 500,--, hierbij mochten de kosten voor aansluiting, inclusief de hoogspanningsvoeding, niet meer dan ƒ 2.500,-bedragen; voor elke ƒ 100,-- meerkosten werd de eigen bijdrage met ƒ 10,-- verhoogd tot een maximum van ƒ 650,--. indien de kosten voor aansluiting groter waren dan ƒ 4.000,-- werd niet tot elektrificatie overgegaan.183
Tabel 5.5 geeft het totaal overzicht van de aansluiting van de onrendabele gebieden in de periode 1947-1957.
182 183
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 283-288. Jaarverslag PGEM 1959.
96 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.5: financieel overzicht aansluiting onrendabele gebieden (1947-1957). jaar
aantal
kosten
gemiddelde
subsidie
gemiddelde
eigen
gemiddelde
percelen
van aanleg
kosten
PGEM
subsidie
bijdrage
eigen bijdrage
per perceel (in ƒ)
(in ƒ)
per perceel (in ƒ)
(in ƒ)
per perceel (in ƒ)
(in ƒ)
1947
241
160.221
665
55.620
231
26.123
108
1948
821
624.364
760
205.289
250
90.111
110
1949
596
434.260
729
125.681
211
60.674
102
1950
1.258
1.264.695
1.005
458.834
365
196.629
156
1951
2.448
3.053.991
1.248
1.282.130
524
571.367
233
1952
1.873
2.309.176
1.233
872.961
466
497.409
266
1953
2.178
3.933.476
1.806
1.578.500
725
934.354
429
1954
2.394
4.295.580
1.794
1.753.348
732
927.596
387
1955
2.658
5.791.396
2.179
2.234.798
841
1.140.516
429
1956
2.242
5.619.534
2.506
2.881.479
1.285
867.341
387
1957
1.501
3.814.645
2.541
1.810.597
1.206
776.780
518
1958-1962
4.790
12.886.653
2.690
6.895.064
1.439
2.162.139
451
resumé
23.000
44.187.991
1.921
20.154.301
876
8.251.039
359
Bron: geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 293 en jaarverslagen PGEM 1951-1962.
Tabel 5.5 laat zien dat de gemiddelde kosten per aangesloten perceel vanaf 1952 sterk opliepen. Dit zou kunnen betekenen dat deze percelen, relatief en absoluut gezien, ver van het bestaande PGEM net aflagen. Om toch de aansluiting mogelijk te maken moest de subsidie door de PGEM worden verhoogd. Ook de klanten moesten meer bijdragen, alhoewel deze bijdrage minder steeg dan de subsidie van de PGEM. Het bedrag dat door de exploitatie moest worden gedekt bedroeg ƒ 15.782.651,-- (gemiddeld ƒ 686,-- per aansluiting). Daarmee beschouwde de PGEM de elektrificatie van onrendabele gebieden praktisch voltooid en was voldaan aan een van de doelstellingen van de organisatie. De elektrificatiegraad in het PGEM voorzieningsgebied bedroeg op dat moment bijna 100 %.
5.3
De verkoop
5.3.1
Inleiding
Nederland telde in 1913 82 centrales waarvan er 24 door gemeenten, 44 door particulieren en 14 door ondernemingen als nevenbedrijf werden geëxploiteerd. Deze centrales hadden een vermogen van in totaal 87.500 kW. Ruim 85 % van dit vermogen stond opgesteld in slechts 15 centrales. Toch vertegenwoordigden deze centrales slechts een deel van het totaal opgestelde vermogen: in 1913 zorgden 1.360 fabrieken voor hun eigen elektriciteits- opwekking, de zogenaamde zelfopwekkers. Deze fabrieken hadden een gezamenlijk opgesteld vermogen van bijna 130.000 kW. Van de 13.733 ondernemingen waar krachtwerktuigen stonden opgesteld tot
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
97
-------------------------------------------------------------------------------------------------------een totaal vermogen van ruim 380.000 kW (520.000 pk), werd 25,6 % door elektriciteitsbedrijven, 38 % door nijverheidsondernemingen tot opwekking van electrische energie, en 36,4 % door nijverheidsbedrijven zonder gebruikmaking van elektriciteit aangedreven. 184 De Eerste Wereldoorlog had een remmende invloed op de ontwikkeling van de Nederlandse economie. De mobilisatie veroorzaakte een schaarste aan werkkrachten. Er was een tekort aan brandstoffen en materialen. Uitbreiding van kabelnetten kon daardoor slechts in een zeer laag tempo plaatsvinden of moest zelfs tot latere jaren worden uitgesteld. Maar daartegenover stond een zeer sterke toename van het aantal aansluitingen, en van de elektriciteitsafname die het gevolg was van petroleumschaarste, en van gebrek aan grondstoffen voor de gasfabricage. Ook de toepassing van elektrische energie voor krachtdoeleinden nam toe. Het aantal geschatte elektriciteitsaansluitingen in Nederland bedroeg op 1 januari 1923 circa 600.000. Van de 1.093 gemeenten in ons land waren er op die datum circa 900 met tezamen rond 6.000.000 inwoners geëlektrificeerd. Naar schatting waren er rond die tijd 1.500.000 percelen, dit hield in dat in die tijd één op de drie percelen een elektrische aansluiting had. 185 Deze paragraaf zal de ontwikkeling van de verkoop van elektriciteit en het kWh tarief voor deze periode in beeld brengen en de trend daarin verklaren. 5.3.2
De verkoop (1916-1939)
In de periode tot en met 1939 is een aantal trends waar te nemen. De economische groei, de opbouw van de PGEM, de ontwikkeling van het kWh tarief en de economische crisis van de jaren dertig. Tot aan de jaren dertig was sprake van een stijging van de economische activiteit en de opbouw van het bedrijf PGEM. Gemeenten en bedrijven kregen na de Eerste Wereldoorlog weer vertrouwen in de economie, en de PGEM speelde hierin een belangrijke rol. Gebrek aan arbeidskrachten, en de daarmee gepaard gaande loonsverhogingen, waren redenen voor met name de klein industrie en de landbouw om te kiezen voor elektriciteit als energiebron. Het kWh tarief vanaf 1923 De overname van de plaatselijke netten maakte het mogelijk dat de PGEM overging naar een andere tariefstructuur, waardoor een verlaging van dit tarief mogelijk werd. Vanaf 1923 werd een zogenaamd vastrechttarief ingevoerd. Dit tarief was bestemd voor klanten, die naast het primaire lichtverbruik, ook elektriciteit voor huishoudelijke doeleinden afnamen. Bij dit tarief had men de keuze uit twee mogelijkheden, een laag vastrechttarief met een hoge kWh prijs (voor klanten die weinig elektriciteit afnamen), of een hoog vastrechttarief met een lage kWh prijs (voor klanten die veel elektriciteit afnamen). Het vastrechttarief was een bedrag waarmee de (vaste) kosten van de PGEM aan de klanten werd doorberekend. Deze vaste kosten waren nodig voor de bouw en instandhouding van de centrale, het transport, distributie en laagspanningsnet met de daarbij behorende onderstations, schakelruimten enz. Het vastrechttarief betrof 184 185
Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 14 juli 1911, nr. 60, 30. Ibidem van 30 mei 1921, nr. 96, 24.
98 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
een vast bedrag dat men moest betalen onafhankelijk van het elektriciteitsverbruik. De hoogte van dit bedrag was afhankelijk van het aantal bewoonbare vertrekken per woning en de maand waarin men elektriciteit afnam.186 Ondanks dat de PGEM deze wijziging in de tariefopbouw invoerde bleven er grote verschillen bestaan tussen het gemiddelde kWh tarief die de klant moest betalen. Het vastrechttarief voor de doelgroep kvb was relatief duur, hoe meer men verbruikte boven hetgeen in het vastrechttarief was overeengekomen, des te lager werd het gemiddelde kWh tarief. Het bleek dat de gemeenten op het platteland ten aanzien van dit punt relatief slechter scoorden dan de andere gemeenten. Van het totale verbruik werd 75 % afgenomen voor krachtdoeleinden, in hoofdzaak door de grootindustrie. Het overige verbruik kwam voor rekening van verlichting. Voor een elektriciteitsbedrijf was dit een gunstige ontwikkeling, immers machines waren langer in gebruik dan bijvoorbeeld verlichting waarvan het verbruik beperkt bleef tot de avonden en de winter.187 In de statuten van de PGEM stond opgenomen dat het winstsaldo moest worden aangewend tot verlaging der stroomprijzen en tot buitengewone uitbreiding van het kabelnet.188 Met name de elektrificatie van het platteland had een negatief effect op de rentabiliteit van de PGEM. Zo kostte de economische elektriciteitsvoorziening van de Veluwe veel hoofdbrekens. Ook de Zuiderzeestreek stelde voor de PGEM dezelfde moeilijke eisen. Behalve voor verlichting, voelde de uitgestrekte Betuwe, met haar fruitteelt, niet de minste behoefte aan elektriciteit. Het land van Maas en Waal miste volkomen elke industrie. De rentabiliteit van de toekomstige infrastructuur was niet rooskleurig. De vraag rees dan ook of de winst van de onderneming, die door de bestaande verbruikers werd opgebracht, ingezet mocht worden om deze gebieden van elektriciteit te voorzien, of dat naar een andere constructie gezocht moest worden. Natuurlijk werd een deel van deze winst gebruikt voor de investering van nieuwe netten, maar de statuten van de PGEM gaven ook aan dat een deel van deze winst ook ten goede moest komen aan de verlaging van de tarieven. Kortom, men moest zich dus afvragen of het tot nu toe gebruikte solidariteitsbeginsel reëel was, of dat men een vorm van profijtbeginsel voor het platteland moest gaan hanteren.189 Om uit deze impasse te komen werd de term rationeel verbruik ingevoerd. Dit verbruik zou voor iedere klant worden bepaald. De omvang van zijn bedrijf, zijn persoonlijke welstand en de ervaring met de eerdere elektrificatie zouden als maatstaf moeten dienen. Als de op deze wijze gegarandeerde opbrengst achter bleef bij hetgeen voor de rentabiliteit van de uitbreiding nodig was, moest het ontbrekende deel van het kapitaal worden gestort, zodanig dat dit deel voor 15 jaar was gedekt. De door het rijk aan de PGEM verleende concessie schreef namelijk voor, dat zij verplicht was tot het uitbreiden van haar netten over te gaan, indien door de klant gedurende 15 jaar de rentabiliteit was verzekerd. Een uitbreiding was rendabel als de opbrengst gelijk was aan 12 % van de investering, vermeerderd met ƒ 0,04 voor elk over die uitbreiding afgenomen kWh.190 186
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 451-456. Jaarverslag PGEM 1925. 188 Ibidem 1929. 189 Ibidem. 190 Ibidem. 187
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
99
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De overname van de plaatselijke netten had dus een positieve invloed op de ontwikkeling van het kWh tarief voor alle klanten. De elektrificatie van de onrendabele gebieden vroeg voortdurend aandacht, omdat de rentabiliteit van de daarbij behorende investeringen niet bepaald gunstig was. De ontwikkeling van de verkoop In de jaren dertig kreeg Nederland te maken met een economische crisis. De depressie van deze jaren maakte dat zich een prijsdaling inzette voor een breed scala van landbouw en industrieproducten. Het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor een werknemersgezin daalde van 16 in 1930 tot 13 in 1939 (1975 = 100). 191 Tussen 1930 en 1940 daalden de lonen nominaal met zo'n 7 %. In deze paragraaf zal worden nagegaan welk effect een afnemende economische activiteit had op de afzet van elektriciteit. Als men de afzet van elektriciteit in Nederland bekijkt in de periode 1931 (het begin van de crisis) en 1938 (het einde van de crisis), dan gaf dit het volgende beeld. De totale afzet van elektriciteit in Nederland steeg, ondanks de economische malaise, ook in deze jaren. Deze stijging verschilde per gebied, de provincie Gelderland bevond zich voor wat deze stijging betrof ruim boven het landelijke gemiddelde, n.l. 39 % tegen 62 %, zie tabel 5.6. Een verklaring hiervoor kan zijn dat Gelderland een landelijk gebied was met weinig grote industriële bedrijvigheid, en het was met name deze sector die met deze crisis te maken had. Tabel 5.6: vergelijking van de afzet van elektriciteit per provincie (1931 versus 1938). stad/provincie
afzet 1931(in kWh)
Amsterdam
afzet 1938 (in toename (in %) kWh) 440.000.000 466.000.000 6
Rotterdam
185.000.000
305.000.000
65
Gelderland
142.400.000
231.000.000
62
Noord Holland
148.000.000
211.000.000
43
Noord Brabant
116.000.000
173.000.000
49
Den Haag
143.000.000
172.000.000
20
Overijssel
95.000.000
132.000.000
40
Limburg
60.000.000
109.000.000
82
Groningen
58.000.000
95.000.000
64
Utrecht
35.000.000
75.000.000
114
32.000.000
47.000.000
47
1.454.400.000
2.016.000.000
39
Friesland totaal
Bron: geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 153.
Om de bovenstaande constatering te onderbouwen volgt hieronder voor het PGEM gebied de totale ontwikkeling van de kWh verkoop voor deze periode (figuur 5.1), en een splitsing per 191
Tachtig jaar statistiek in tijdreeksen, 176.
100 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
doelgroep waarbij is uitgegaan van het gemiddelde verbruik bij de doelgroep kvb (figuur 5.2), en het totale verbruik voor de doelgroepen gemeenten en gvb (figuur 5.3). Daarbij is de volgende trend waarneembaar. Figuur 5.1: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh) (1923-1939). 250.000
200.000
150.000
100.000
50.000
0 1923
1924
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
Bron: jaarverslagen PGEM 1923-1939.
De verkoop: de kleinverbruikers (kvb) In 1931 werden de voorlichtingsactiviteiten sterk geactiveerd vanwege een dreigende achteruitgang van de elektriciteitsverkoop. Het absolute elektriciteitsverbruik bij de gvb steeg wel, maar minder dan in het decennium daarvoor. Ervaringen met betrekking tot deze ontwikkelingen in met name Duitsland gaven te zien dat bij een economische malaise het elektriciteitsverbruik bij zowel de doelgroep gvb als kvb wel steeg, maar deze stijging was bij de kvb duidelijk groter. Met name de activiteit elektrisch koken werd voortvarend ter hand genomen. Het resultaat in de eerste vijf maanden van 1932 was dat er 112 % meer fornuizen werden verkocht dan in de vergelijkbare periode daarvoor (474 versus 223 fornuizen) en dat ondanks het teruglopen van het bestedingspatroon bij de huishoudens. Tot en met 31 december 1932 kookte 2.200 van de klanten elektrisch (dat was 2 % van het aantal aangesloten kvb). In 1933 werden 1.000 fornuizen verkocht. Om het elektriciteitsverbruik verder te stimuleren werd het zogenaamde, goedkopere, nachttarief ingevoerd. Deze toepassing werd vrijwel altijd in combinatie met het elektrische koken aangeboden, waardoor men ook overdag van dit goedkopere tarief gebruik kon maken. 192 Tot en met 1935 bedroeg het resultaat van de voorlichting aan klanten een debiet van 5 à 6 miljoen kWh. 193 Dankzij een intensieve voorlichting waren in 1936 circa 7.000 huishoudens overgegaan op elektrisch koken, dat was 5,4% van het aantal aangesloten huishoudens. Het gemiddeld elektriciteitsverbruik bij deze huishoudens steeg van 343 kWh naar 1.407 kWh, dat is een procentuele stijging van 310 %. 194 Als men deze periode overziet, met als basisjaar 1929, dan was er bij deze doelgroep in de jaren dertig sprake van een geringe stijging van de gemiddelde elektriciteitsverbruik. Een uitzondering vormde 1937, daarna daalde het gemiddeld verbruik, waarschijnlijk door de 192
Jaarverslag PGEM 1931-1933. Ibidem 1935. 194 Ibidem 1937. 193
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
101
-------------------------------------------------------------------------------------------------------dreiging van de Tweede Wereldoorlog. De ontwikkeling van het aantal kvb en een specificatie van het totale verbruik, is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Voor de ontwikkeling van het gemiddelde elektriciteitsverbruik bij deze doelgroep, zie figuur 5.2. Figuur 5.2: de ontwikkeling van het gemiddeld kWh verbruik, per kleinverbruiker (1923-1939). 350 300 250 200 150 100 50 0 1923
1924
1925 1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
Bron: jaarverslagen PGEM 1923-1939.
De verkoop: de gemeenten De PGEM leverde en gros aan een drietal gemeenten, te weten Arnhem, Nijmegen en Zutphen, elektriciteit. Deze gemeenten waren zelf, binnen hun gemeentegrens verantwoordelijk voor de elektriciteitsvoorziening. De ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik bij de gemeenten gaf na 1937 een sterke stijging van het verbruik te zien, waarvoor geen verklaring is gegeven. Daarna trad ook hier een stagnatie in de groei op, waarschijnlijk door de dreiging van de Tweede Wereldoorlog. Voor de ontwikkeling van het totale verbruik van deze gemeenten, zie figuur 5.3. De specificatie van dit verbruik is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Figuur 5.3: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh) door gemeenten (1923-1939). 90.000 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0 1923
1924
1925
1926
1927
1928
Bron: jaarverslagen PGEM 1923-1939.
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
102 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De verkoop: de grootverbruikers (gvb) Om inzicht te krijgen in de economische crisis van de jaren dertig is voor het PGEM gebied de doelgroep gvb, in de periode 1932-1934, in beeld gebracht. Daarbij is de volgende trend waar te nemen, zie tabel 5.7. Tabel 5.7: het meer/minder elektriciteitsverbruik van de diverse doelgroepen ten opzichte van het voorafgaande jaar (1932-1934). verbruikersgroep stijging/daling t.o.v. het vorige jaar
1932 stijging (in %)
1933
daling (in %)
stijging (in %)
1934
daling (in %)
stijging (in %)
daling (in %)
steenfabrieken
35,1
scheepswerven
27
10,7
1
graanmalerijen
4,7
5,2
3,7
papierindustrie
16,2
2,8
metaalindustrie
12,9
12,6
chemische industrie
11,7
4,5
222,2
pompstations en gemalen
40,2
59,3
53,6
meubelfabrieken waterleidingen
14,9 11,7
textielfabrieken zuivelfabrieken
23,7
0,6 14,4 6,5
10,6
vleeswaren en slachthuizen
28,1
10,8 8,3
9,7
6,9
32,9
conservenfabrieken
10,2
diversen
45 15,7
transportbedrijven
leerbewerking
1,4
7,4 16,1
land en tuinbouw
drukkerijen
4,5
1,7 38,3
15,4
29 13,1
8
3,8
gasfabrieken
6,2 15
5,5
8,6
bouwwerken
3,4
6,9
5,1
radiostations tractie
33,5
32,6 0,8 10
12,2
4,5
38,1
43,9
8,3
10,5
7,5
9,3
12,5
3,3
0,1
Bron: jaarverslagen PGEM 1932-1934.
Het bleek dat in 1932 het totale elektriciteitsverbruik steeg met ruim 4 % ten opzichte van 1931. Bij de huishoudens steeg dit verbruik in dezelfde periode met ruim 7 %, bij de gemeenten met bijna 4 %, maar bij de grootindustrie daalde het verbruik met ruim 10 %. Deze trend is te verklaren doordat steeds meer mensen gedwongen waren thuis te blijven omdat economische activiteiten werden gestaakt doordat fabrieken werden gesloten. De verminderde afname van elektriciteit door de industrie was een barometer die een indicatie gaf van de economische depressie, met als gevolg een afname van de economische activiteiten. Een van de gevolgen van deze depressie was dat met name de bouwactiviteiten op het platteland werden gestaakt. De stijging van het elektriciteitsverbruik bij de gvb, die vanaf 1933 zichtbaar was,
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
103
-------------------------------------------------------------------------------------------------------betrof een absolute stijging die toe te schrijven was aan een vermeerdering van het aantal industriële bedrijven. Als men deze periode overziet, en men neemt als basisjaar 1929, dan ontstaat ten aanzien van de groei van het absolute elektriciteitsverbruik gvb, zie figuur 5.4. De groei van het aantal gvb en een specificatie van het verbruik, is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Figuur 5.4: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh), door grootverbruikers (1923-1939). 100000 90000 80000 70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 1923
1924
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
Bron: jaarverslagen PGEM 1923-1939.
5.3.3
De verkoop (1940-1945)
Op 25 maart 1940 bestond de PGEM 25 jaar. Enkele weken later brak de Tweede Wereldoorlog uit. De omstandigheden waaronder de PGEM in die periode moest opereren veranderde drastisch. Niet langer stond het maatschappelijk belang centraal, maar moest voldaan worden aan de eisen van de bezetter. Een aantal zaken sprongen daarbij in het oog: de materiaalvoorziening, de koperactie, de rantsoeneringmaatregelen en de geleden (materiële) oorlogsschade. Het breekpunt van deze periode was 17 september 1944. Als gevolg van de slag om Arnhem werd het voorzieningsgebied in drieën gesplitst. Deze bijzondere omstandigheden hadden grote gevolgen voor de elektriciteitsvoorziening in deze periode. Het kWh tarief Ten aanzien van de tarieven is over deze periode geen bijzonderheden te melden. Moeilijkheden tijdens de bezettingstijd Op 10 mei 1940 begon de Tweede Wereldoorlog. Ondanks vernielingen aan met name het distributienet bleek het mogelijk in vrijwel het hele voorzieningsgebied elektriciteit, zij het soms enigszins vertraagd, te leveren. Wat opviel was dat een deel van de Achterhoek elektriciteit ontving van het Rheinisch-Westfälische Elektrizitätswerk (RWE) in Duitsland.
104 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Deze levering heeft de hele oorlogstijd, en zelfs daarna, voortgeduurd. Blijkbaar hanteerde men bij economische wetten andere waarden dan bij politieke. 195 De materiaalvoorziening Het was moeilijk de materiaalvoorziening op orde te houden, aan alles was gebrek. Wilde men een bepaald materiaal bestellen, dan kwam men terecht bij het daarvoor bedoelde bureau, en kreeg men vervolgens met een enorme administratieve rompslomp te maken. En als men dat materiaal kreeg toegewezen dan had men nog het fenomeen levertijd. Voor ieder werk moest een gedetailleerde uitzonderingsvergunning op de toepassingsverboden van het betreffende bureau worden aangevraagd. Pas daarna kon de werkvergunning worden verstrekt. Daarnaast kreeg men te maken met formaliteiten die nodig waren voor het verkrijgen van brandstoffen, benzine, drukwerk, rijwielen, banden, touw, kleding, zeep enz. Maar ook voor bouwvergunningen, en de daarvoor benodigde materialen, moest een enorme hoeveelheid formulieren worden ingevuld. Het administratieve apparaat van de PGEM werd hierdoor zwaar belast.196 Een voorbeeld: in 1941 kreeg de PGEM 1.274 ton staal toegewezen voor het maken van masten. Aan het eind van dat jaar was slechts 187 ton geleverd. Het behoeft dus geen betoog dat dit ten koste ging van de bouw van nieuwe transport- en distributielijnen.197 De koperactie Ook kreeg men gebrek aan koper. In oktober 1942 was de bezetter van mening dat de bovengrondse koperen netten vervangen moesten worden door ijzer. De huisaansluitingen kwamen hiervoor het eerst aan de beurt. Ondanks dat de bezetter hiervoor ijzer beschikbaar had gesteld verliep deze operatie, door gebrek aan andere vervangende materialen, uiterst traag. Daarnaast viel de koperopbrengst tegen. Dit gold ook voor de volgende fase waarin het koper in het distributienet vervangen moest worden. Kortom, deze hele koper voor ijzer actie bleek geen succes.198 Deze constatering kan men op de volgende manier bevestigen. De netverliezen worden veroorzaakt door de afstand die elektriciteit door de transportnetten moet afleggen en het geleidingsvermogen van het materiaal. Bekend is dat koper een betere geleider is dan ijzer. Door de netverliezen af te zetten tegen het geproduceerde aantal kWh’s krijgt men een percentage dat aangeeft wat het effect van deze actie is geweest. Tabel 5.8 geeft aan dat dit effect minimaal te noemen is. De kosten die gemaakt moesten worden doordat het koper door ijzer vervangen moest worden bedroegen ƒ 151.537,--.199 Tabel 5.8: verhouding geproduceerde kWh's versus netverliezen (in kWh). aantal afgegeven kWh's 1) netverliezen (in kWh) netverliezen (in %)
1940
1941
1942
1943
1944
1945
261.422.102
259.198.594
252.068.742
258.143.609
211.751.435
113.041.862
29.854.070
29.414.810
28.271.919
28.992.564
23.995.450
14.470.308
11,4
11,3
11,2
11,2
11,3
12,8
Bron: jaarverslagen PGEM 1940-1945. 195
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 2. Jaarverslag PGEM 1941. 197 Ibidem. 198 Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 9. 199 Jaarverslag PGEM 1943. 196
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
105
-------------------------------------------------------------------------------------------------------1) het aantal afgegeven kWh’s is de som van de opwek plus inkoop van andere bedrijven, minus het eigen verbruik
De rantsoenering van het elektriciteitsverbruik Op 1 januari 1941 werd een rantsoenering van het elektriciteitsverbruik ingevoerd. In eerste instantie mocht men 100 % verbruiken, met als basisjaar 1940. Op 1 juli 1941 werd dit percentage teruggebracht naar 75 %. Op overschrijding daarvan werden sancties in het vooruitzicht gesteld. Deze hele maatregel ging ook weer gepaard met een enorme administratieve papierlawine. In hoeverre deze maatregel succesvol was blijkt uit figuur 5.5, waarin voor de jaren 1940-1943 het totale verbruik per doelgroep is weergegeven. Over de jaren 1944-1945 waren geen gegevens beschikbaar. De ontwikkeling van het aantal klanten en de specificatie van dit verbruik is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Figuur 5.5: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik, de kleinverbruikers, grootverbruikers en gemeenten (1940-1943). 100.000 90.000 80.000 70.000 60.000
kleinverbruikers
50.000
gro o tverbruikers
40.000
gemeenten
30.000 20.000 10.000 0 1940
1941
1942
1943
Bron: jaarverslagen PGEM 1940-1943 (zie ook figuren 5.8, 5.9 en 5.11).
Op basis van figuur 5.5 kan worden geconcludeerd dat deze maatregel bij de doelgroep kvb niet en gemeenten nauwelijks tot het door de bezetter gewenste resultaat heeft geleid. Het elektriciteitsverbruik bij de doelgroep kvb steeg ook doordat steeds meer huishoudens overgingen op elektrisch koken. In totaal bedroeg op 31 december 1941 het aantal klanten dat gekozen had voor elektrisch koken circa 16.000 (dat was 9,1 % van het aantal kvb). 200 De doelgroep gvb, waarbij veelal gebruik wordt gemaakt van krachtinstallaties, gaf een ander beeld te zien. Bij deze doelgroep was een duidelijke vermindering van het elektriciteitsverbruik waarneembaar. De vraag was of dit een gevolg is van de maatregelen van de bezetter, of een gevolg van een afnemende economische activiteit. De laatste suggesties heeft de voorkeur. Bij de doelgroep gemeenten bleef het elektriciteitsverbruik in deze periode redelijk constant. Het totale elektriciteitsverbruik daalde dus in de periode 1939-1943 met circa 1,3 %. 200
Jaarverslag PGEM 1941-1942.
106 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Men moest echter rekening houden dat er geen sprake was van een accres in deze periode. Neemt men het jaar 1941 dan had men een geschatte productie verwacht die circa 13 % hoger lag dan in werkelijkheid werd geproduceerd. Dit gegeven moet men meenemen om een oordeel te kunnen geven over het elektriciteitsverbruik in deze periode. Het sprak vanzelf dat het financiële resultaat hierdoor werd beïnvloed, waardoor geplande uitbreidingen onder druk kwamen te staan. 201 De gevolgen van de slag om Arnhem (17 september 1944) Op 17 september 1944 werd het bedrijf, door luchtlandingen van de geallieerden, in drieën gedeeld. Het deel beneden de Waal kwam in bevrijd gebied te liggen, het deel vanaf Tiel was een zogenaamd niemandsland en het deel boven de Rijn bleef bezet gebied. Dat dit gevolgen had voor de bedrijfsvoering van de PGEM liet zich raden. De levering van elektriciteit boven de grote rivieren werd, doordat de transportleidingen beschadigd waren, op 17 september 1944 verbroken. Alhoewel de centrale te Nijmegen nauwelijks beschadigd was, er was enkel sprake van glasschade, duurde het enkele dagen voordat de normale bedrijfsvoering kon worden hervat. De centrale te Geertruidenberg van de Provinciale Noordbrabantse Elektriciteits-Maatschappij (PNEM) kon geen elektriciteit meer leveren omdat de bezetter de machinezaal had verwoest. Besloten werd dat de centrale Nijmegen voor dit gebied elektriciteit zou gaan leveren. Om dit mogelijk te maken werd een 50 kV transportlijn tussen Nijmegen en Uden aangelegd. Het gebied rondom Tiel heeft erg te leiden gehad van de oorlogshandelingen na 17 september 1944. De elektriciteitsvoorziening werd behoorlijk verstoord doordat de transportleidingen beschadigd waren. Deze beschadigingen waren zodanig dat op 10 oktober 1944 de elektriciteitslevering in dit gebied gestaakt moest worden. Nu de elektriciteitslevering boven de rivieren vanuit de centrale Nijmegen niet meer mogelijk was, moest naar andere oplossingen worden gezocht. Vanuit de IJsselcentrale te Zwolle werd elektriciteit geleverd voor het gebied Apeldoorn-Deventer-Zutphen. Het gebied EdeBarneveld-Ermelo werd vanuit Utrecht van elektriciteit voorzien. Ook het gebied rondom Arnhem werd op deze verbinding aangesloten. Dit was zeker niet eenvoudig, transport en distributienetten waren veelal beschadigd, vaak hersteld en soms provisorisch in bedrijf gesteld. Na de bevrijding moest de beschadigde elektriciteitsinfrastructuur worden hersteld. Externe hulp werd gevraagd. Twee Brabantse ploegen en een Belgische ploeg werden ingezet om, samen met PGEM’ers, hieraan te werken. Aan het einde van de zomer was deze schade, veelal provisorisch, verholpen. Omdat de centrale Nijmegen, door kolengebrek, niet de elektriciteit kon leveren die werd gevraagd, werd ook in deze periode een beroep gedaan op zusterbedrijven en particulieren. Tabel 5.9 geeft aan hoeveel elektriciteit in deze periode is ingekocht.
201
Jaarverslag PGEM 1941.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
107
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.9: elektriciteitsinkoop (in kWh) (1940-1945). 1940
1941
1942
1943
1944
1945
119.697
76.383
95.255
140.648
159.216
45.569
GEB Zwolle
4.911
2.008
936
960
1.217
5.590
GEB Kamperveen
2.326
5.370
9.953
13.305
229.441
6.429
GEB Dordrecht
1.042
845
894
1.021
946
447.198
De Berkelstreek
2.323
2.422
3.517
5.601
4.747
3.054
RWE/Duitsland
143.536
2.033
26.175
20.471
2.797.425
1.588.435
1.128.019
1.276.389
922.840
1.000.000
5.053.400
PUEM/Utrecht
Prov. en Gem. Utrechts Stroomlev. bedr.
--
--
--
AKU/Arnhem
--
--
--
--
IJsselcentrale/Zwolle
--
--
--
--
--
7.038.840
PNEM/Den Bosch
--
--
--
--
--
502.775
Twentsch Centr. Station voor stroomlev.
--
--
--
--
--
310.050
Gemeente Dinxperlo
--
--
--
--
--
12.009
Gemeente Vorden
--
--
--
--
--
29.730
N.V. Diepenbroek&Reigers/Ulft
--
--
--
--
--
431.916
H. Willink&Co./Winterswijk
--
--
--
--
--
108.205
Houthandel v/h G.J. Horsting/Doetinchem
--
--
--
--
--
16.240
Hulshof/Lichtenvoorde Totaal Verhouding externe inkoop/totale verkoop
--
--
--
--
--
12.840
273.835
89.061
136.730
1.311.025
5.469.381
16.536.120
0,12%
0,04%
0,06%
0,57%
2,70%
15%
Bron: jaarverslagen PGEM 1940-1945.
5.3.4
De verkoop (1946-1973)
De periode 1946-1973 werd gekenmerkt door de wederopbouw, de economische groei, en daarvan afgeleid, de groeiende vraag naar elektriciteit en de inspanning van de PGEM om aan deze vraag te kunnen voldoen. Vanaf de bevrijding werd hard gewerkt om de elektriciteitsvoorziening weer op het vooroorlogse peil te brengen. Naast de elektriciteitsinfrastructuur die moest worden gerepareerd, was er een gebrek aan alles. Materialen waren nauwelijks verkrijgbaar; dat gold overigens ook voor geschoolde arbeidskrachten en kolen voor de centrale. Door de creativiteit van alle medewerkers lukte het om eind 1945 aan een groot deel van de provincie elektriciteit te leveren. In 1947 was er nog steeds sprake van kolenschaarste en hoewel de rantsoeneringsmaatregelen deels werden ingetrokken, kon aan de vraag naar elektriciteit nauwelijks worden voldaan. Een en ander leidde ertoe dat in de industrie een verschuiving van de bedrijfstijd werd ingevoerd, zodat industrieel en huishoudelijk gebruik elkaar niet meer overlapten en de piekbelasting, dat wil zeggen de maximum belasting op één moment, naar beneden kon worden gebracht.
108 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Het kWh tarief na 1945 Op grond van verschillende Prijsbeschikkingen Electrische Energie gedurende de jaren 1946 tot en met 1951, werden de kWh prijzen voor kleinverbruikers gewijzigd volgens onderstaande tabel 5.10. Tabel 5.10: prijsontwikkeling kWh tarieven kleinverbruikers (1946-1951). datum
lichttarief
krachttarief
kWh prijs (in ƒ)
kWh prijs (in ƒ) kWh prijs (in ƒ)
hoogtarief
laagtarief
vastrechttarief
hoogtarief
nachttarief kWh prijs (in ƒ)
laagtarief
1-7-46
0,265
0,165
0,115
0,065
0,045
0,025
1-3-49
0,270
0,170
0,125
0,070
0,050
0,030
1-5-49
0,280
0,180
0,135
0,080
0,060
0,035
1-3-51
0,285
0,180
0,140
0,090
0,060
0,035
1-5-51
0,295
0,190
0,150
0,090
0,070
0,035
1-9-51
0,300
0,200
0,160
0,100 0,08/0,07 1)
0,040
Bron: Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 303 1) de eerste 600 kWh per jaar ƒ 0,08, de overige kWh's ƒ 0,07
Met ingang van 1 april 1952 werd een nieuwe Prijzenbeschikking Electrische Energie 1952 van kracht. Hierin werd door de minister van Economische Zaken bepaald dat het kvb tarief mocht worden verhoogd met maximaal 25 %. Dit gold overigens niet voor de eerste 250 kWh die als verlichting voor huishoudens werd aangemerkt. Ook de gvb tarieven mochten krachtens deze wet worden verhoogd. 202 In 1953 werden de effecten van de tariefsverhoging van 1952 zichtbaar. Het industriële elektriciteitsverbruik steeg met 13 % ten opzichte van de voorgaande periode. Het verbruik voor licht en huishoudelijke doeleinden bleef hierbij flink achter, dit steeg namelijk met 7,2 %. Dit verschil was te verklaren omdat het effect van een tariefsverhoging bij de laatste doelgroep een tijdelijke terugslag in het elektriciteitsverbruik te zien geeft. In diezelfde periode steeg ook een aantal levensbehoeften in prijs. Hierdoor ontstond een drang naar bezuiniging, waaraan ook het elektriciteitsverbruik niet ontkwam. De inkomsten in die periode stegen van ruim ƒ 47 miljoen in 1952 naar ruim ƒ 53 miljoen in 1953. 203 In 1967 werd een begin gemaakt met de wijziging van tarieven voor de doelgroep kvb die uitsluitend elektriciteit afnamen voor huishoudelijk verbruik. Deze wijziging hield verband met het streven van de elektriciteitsbedrijven in Nederland om te komen tot grotere eenheid in de tarieven, en was gebaseerd op de adviezen van de commissie voor tarieven van de VDEN. Deze wijziging bracht geen verhoging van de opbrengst, maar een eenvoudiger opzet van de tarieven. De hoogte van het vastrechtbedrag werd niet meer afhankelijk gesteld van het aantal vertrekken in de woning, maar bepaald door de afgenomen hoeveelheid kWh. Voor de toepassing daarvan werden twee vastrechttarieven gehanteerd, een basisvergoeding van ƒ 36,-- en een 202 203
Jaarverslag PGEM 1952. Ibidem 1953.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
109
-------------------------------------------------------------------------------------------------------kWh tarief van ƒ 0,086. Bij een jaarlijks verbruik boven 1.000 kWh werd het vastrechttarief verhoogd naar ƒ 60,-- en het kWh tarief verlaagd naar ƒ 0,062. Beide kWh tarieven waren gekoppeld aan de brandstofprijzen, en wel zodanig dat deze per half jaar werden aangepast.204 De ontwikkeling van de verkoop In de jaren tot aan 1950 verdubbelde het elektriciteitsverbruik, deze verheugende ontwikkeling had twee keerzijden. In de eerste plaats kon de elektriciteitsinfrastructuur een dergelijke ontwikkeling nauwelijks aan, in de tweede plaats moest het productievermogen van de centrale Gelderland eerder worden uitgebreid dan was voorzien. Beide zaken zouden veel geld gaan kosten (zie bijlage 2 van deze studie). Maar waar ook rekening mee gehouden moest worden, was dat de daarvoor benodigde bouwvergunningen van het ministerie van Economische Zaken zeer veel tijd vergden. Ook de leveringstijd van de materialen had (nog steeds) met dit ongemak te maken. In de tussentijd moest worden nagedacht welke maatregelen genomen moesten worden om aan het elektriciteitsverbruik, in met name de wintermaanden (bedoeld worden de uren op werkdagen van 07.30-08.30 en 16.30-17.30), te beperken.205 Op basis van vrijwilligheid werd aan alle klanten gevraagd tijdens deze maanden de piek te beperken. Dat deze actie vruchten afwierp blijkt uit de stijgende tendens van het aantal bedrijfsuren (zie bijlage 1 van deze studie).206 Op 20 december 1966 passeerde de afgifte aan het voorzieningsgebied van de PGEM voor het eerst de grens van 2 miljard kWh in één kalenderjaar. In dit verband moet men bedenken dat een jaarlijkse afgifte van 500 miljoen kWh voor het eerst werd bereikt in 1950. Daarna volgde acht jaar later, in 1958, een jaarlijkse afgifte van een miljard kWh, vervolgens weer vijf jaar daarna, in 1963, een jaarlijkse afgifte van 1,5 miljard kWh. Slecht drie jaar later, in 1966 dus, werd de grens van 2 miljard kWh overschreden. 207 In 1970 werd door de Staten Generaal De wet op de jaarrekening van ondernemingen behandeld en aangenomen. Deze wet zou op 1 januari 1971 in werking treden. Daarop vooruitlopend hield de PGEM in haar jaarrekening over 1970 reeds rekening met de in de wet geldende bepalingen. Een van de belangrijkste wijzigingen betrof de presentatie van het batig saldo. Werd voorheen de rente, berekend over het eigen vermogen, niet onder het batig saldo begrepen, in de vanaf dat moment gepresenteerde cijfers was dit wel het geval. Het batig saldo, berekend volgens de nieuwe richtlijnen, bedroeg in het verslagjaar 1970 ƒ 15.420.000,--.208 In 1971 steeg het accres met 8,5 %, dit cijfer kwam overeen met de gemiddelde stijging in Nederland. Dit accres was evenwel lager dan de drie voorgaande jaren toen men uitkwam op een percentage van 10 à 11 %. Opvallend was dat Nederland in vergelijking met de andere landen van de EEG de sterkste groei vertoonde, de gemiddelde groei in de EEG bedroeg in
204
Jaarverslag PGEM 1967. Ibidem 1947. 206 Ibidem 1948. 207 Ibidem 1966. 208 Ibidem 1970. 205
110 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1971 ruim 5,5 %. Wat verder opviel was dat het gemiddeld elektriciteitsverbruik vanaf 1968 bij de doelgroep kvb sterk toenam. 209 In 1972 werd voor het eerst melding gemaakt van de twijfel of de tot dan toe opgetreden explosieve groei van het elektriciteitsgebruik als uitgangspunt voor het beleid van de PGEM voor de komende decennia zou mogen worden aanvaard. Twee aspecten waren hierbij in het geding: de dreigende uitputting van de energievoorraden in de wereld en de toenemende belasting van het milieu. De noodzaak om aan de hiermee verband houdende problemen de grootst mogelijke aandacht te geven, was ook voor de elektriciteitsbedrijven vanzelfsprekend. Daarbij ging het om de energievoorziening in zijn totaliteit, waarvan de elektriciteitsvoorziening slechts, zij het belangrijk, onderdeel vormde. Belangrijk omdat de samenleving zonder een betrouwbare elektriciteitsvoorziening niet kon functioneren; maar zeker niet het belangrijkste als het ging om het aandeel dat door de elektriciteitsvoorziening werd genomen in het totale verbruik van primaire energie (aardgas en olie). Dit aandeel was in Nederland beperkt tot minder dan 20 %, waarvan rond de helft werd verstookt ten behoeve van de elektriciteitslevering aan de industrie, een kwart ten behoeve van de huishoudens en de rest voor diverse doeleinden: spoorwegen, openbare verlichting, winkels, kantoren en dergelijke.210 De ontwikkeling van de totale elektriciteitsverkoop in deze periode laat ons het volgende beeld zien, zie figuur 5.6. De specificatie van dit verbruik is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Figuur 5.6: de ontwikkeling van de totale elektriciteitsverkoop (in MWh) (1947-1973). 800.000 700.000 600.000 500.000 400.000 300.000 200.000 100.000 0 1947
1949
1951
1953
1955
1957
1959
1961
1963
Bron: jaarverslagen PGEM 1947-1973 (zie ook figuur 5.1).
209 210
Jaarverslag PGEM 1971. Ibidem 1972.
1965
1967
1969
1971
1973
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
111
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De verkoop: de kleinverbruikers (kvb) Voor wat de doelgroep kvb betrof, kan worden geconstateerd dat het elektriciteitsverbruik tot aan 1950 jaarlijks met ruim 20 % toenam. De jaren vijftig kenmerkten zich doordat de stijging van dit verbruik onder de 10 % lag. De oorzaak hiervoor moet gezocht worden in het feit dat direct na de oorlog sprake was van een inhaalslag voor wat betreft het elektriciteitsverbruik. Daarbij moet men meewegen dat het verbruik na de Tweede Wereldoorlog pas in 1947 op het vooroorlogse peil was. De vijftiger jaren werden gekenmerkt door de wederopbouw. Terwijl bij de doelgroep gvb het elektriciteitsverbruik in de periode tot 1954 met ruim 10 % steeg, trad daarna ook hier een mindere stijging op. De recessie van midden jaren vijftig had een negatief effect op de groei van het elektriciteitsverbruik.211 Na 1960 vertoonde het totale elektriciteitsverbruik in het voorzieningsgebied een aantal jaren een snellere stijging in de voorgaande periode van na 1955. Met name viel de stijging op in de belangrijke sectoren particuliere woonhuizen en boerderijen, waarvan het totale elektriciteitsverbruik in tien jaar verdrievoudigde. Deze stormachtige ontwikkelingen gaven een versnelling van de uitbreiding van de netten en de transformatorstations. In de voorgaande tien jaren steeg de gemiddelde verbruik met circa 8,7 %, de laatste vier jaren van de jaren zestig met ruim 10 %. Met name het verbruik bij de particulier huishoudens en de agrarische sector droeg hier in belangrijke mate aan bij. In tien jaar tijd nam het verbruik van deze beide categorieën toe van 114 miljoen kWh tot 431 miljoen kWh, een gemiddelde jaarlijkse groei van 14 %, terwijl het gemiddelde accres van de laatste vier jaar bijna 16 % bedroeg. Wat verder opviel was dat de sector openbare verlichting over de laatste tien jaar een stijging liet zien van 11,2 %, over de laatste vier jaar bedroeg dit accres gemiddeld 14,5 % per jaar.212 De reden van deze ontwikkeling is tweeërlei, aan de ene kant groeide de bevolking direct na de Tweede Wereldoorlog en dit had een effect op de grootte van het aantal huishoudens, vervolgens moest eerst de recessie van eind jaren vijftig worden verwerkt. Maar ook de groei van de economie had invloed op de stijging van het gemiddelde elektriciteitsverbruik. Voor de ontwikkeling van het gemiddeld kWh verbruik kvb, zie figuur 5.7. De groei van het aantal kvb en een specificatie van het verbruik zijn in bijlage 10 en 11 van deze studie opgenomen.
211 212
Jaarverslagen PGEM 1946-1960. Ibidem 1965.
112 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 5.7: de ontwikkeling van het gemiddeld kWh verbruik per kleinverbruiker (1947-1973). 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1947
1949
1951
1953
1955
1957
1959
1961
1963
1965
1967
1969
1971
1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1947-1973 (zie ook figuur 5.2 en 5.5).
De verkoop: de gemeenten Ook bij deze doelgroep is zichtbaar dat het elektriciteitsverbruik in de tweede helft van de jaren vijftig minder snel steeg dan in de periode daarvoor, zie figuur 5.8. Na 1960 neemt ook bij deze doelgroep het elektriciteitsverbruik toe. Naast de argumentatie die is gegeven bij de doelgroep kvb is hier ook de opleving van de economische activiteit van de jaren zestig zichtbaar. De specificatie van dit verbruik zijn is bijlage 10 van deze studie opgenomen. Figuur 5.8: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh) door gemeenten (1947-1973). 800.000 700.000 600.000 500.000 400.000 300.000 200.000 100.000 0 1947
1949
1951
1953
1955
1957
1959
1961
1963
Bron: jaarverslagen PGEM 1947-1973 (zie ook figuur 5.3 en 5.5).
1965
1967
1969
1971
1973
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
113
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De verkoop: de grootverbruikers In 1951 was het, evenals de drie voorgaande jaren, wederom nodig maatregelen te treffen, om de belasting tijdens de zgn. piekuren te beperken. Dit zou, zoals reeds gewoon was, gebeuren op basis van vrijwilligheid. Met name de industrie, ondanks de daaraan gepaard gaande beperkingen, gaf hieraan in hoge mate haar medewerking. Voor de winkelbedrijven werd de in 1950 ingevoerde methode herzien, waarbij zij die hieraan deelnamen verplicht waren niet meer vermogen af te nemen dan de helft van het geïnstalleerde vermogen. Deze nieuwe methode, die een landelijke status had, hield in dat tijdens de piekuren de helft van het aantal lichtpunten in de winkel en etalage, aan mocht zijn. De controle kwam nu, op grond van de distributiewet, in handen van de rijks- en gemeentepolitie en de economische recherche. In tegenstelling met voorgaande jaren was het voeren van reclameverlichting alleen tijdens de piekuren verboden. De ernst van deze piekbeperking werd onderstreept doordat tijdens deze uren de radiouitzendingen werden gestopt. Het is niet duidelijk in welke mate de piekbeperking van invloed is geweest op de hoogste belasting in de aangegeven periode. 213 Vanaf 1952 werd deze piekbeperking niet meer noodzakelijk geacht. Zowel bij de kvb als de gemeenten is ook hier de recessie vanaf het midden van de jaren vijftig zichtbaar, maar ook de economische opleving van de jaren zestig. Deze ontwikkeling is in figuur 5.9 zichtbaar gemaakt. De groei van het aantal gvb en een specificatie van het verbruik zijn in bijlage 10 en 11 van deze studie opgenomen. Figuur 5.9: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh) door grootverbruikers (1947-1973). 1.600.000 1.400.000 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0 1947
1949
1951
1953
1955
1957
1959
1961
1963
1965
1967
1969
1971
1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1947-1973 (zie ook figuur 5.4 en 5.5).
Als men deze periode overziet, dan kan men constateren dat er een relatie was tussen het aantal aansluitingen en het kWh tarief. Met name bleek dit bij de overname van de plaatselijke netten, 213
Jaarverslag PGEM 1951.
114 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
waarbij het tarief medio jaren twintig met ruim 30 % kon dalen. Na 1939 mochten tariefsverhogingen alleen worden toegepast na goedkeuring door de minister van Economische Zaken. Deze goedkeuring vormde nauwelijks een probleem, de PGEM had een inspanningsverplichting tot elektrificatie van de provincie, en moest aan de groeiende vraag naar elektriciteit voldoen. Dat kostte geld, en dit werd in de tarieven doorberekend. En of deze tarieven werden bepaald op basis van werkelijke kosten of gebaseerd op de bedrijfseconomische kostprijs, het maakte niet veel uit. Begin jaren zestig was aan de doelstelling van elektrificatie van de provincie voldaan. Bleef over het voldoen van de vraag naar elektriciteit. De economische malaise van de jaren dertig had weinig invloed op het elektriciteitsverbruik. Gelderland had het geluk dat de provincie een landelijk karakter kende met relatief weinig industriële activiteiten. In deze periode steeg het elektriciteitsverbruik, met name bij de kvb, echter deze stijging was niet zo sterk als in de periode daarvoor. De periode van de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door een redelijk ongestoorde levering, na 17 september 1944 veranderde dit. De gevolgen van de oorlog waren voor de PGEM nogal ingrijpend. Grote delen van de (elektriciteit) infrastructuur waren verwoest en moesten worden hersteld. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit enthousiast opgepakt, en kwam het verbruik spoedig weer op het vooroorlogse peil. De jaren vijftig werden gekenmerkt door eerst een stijging van het verbruik, en vervolgens, vanwege een economische recessie, door een stagnatie daarvan. De jaren zestig gaven een economische groei te zien waardoor het elektriciteitsverbruik in tien jaar tijd verdubbelde. Voor de PGEM was dit een goede zaak, maar om aan de vraag te kunnen voldoen moest productievermogen worden bijgebouwd en de infrastructuur uitgebreid en verzwaard.
5.4
Het elektriciteitsnet (1921-1973)
5.4.1
Inleiding
Vanaf het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw werd in Gelderland hard gewerkt aan de uitbreiding van de elektriciteitsinfrastructuur. In dit hoofdstuk staat de ontwikkeling van het elektriciteitsnet van de PGEM centraal. Zonder kabels en leidingen was de PGEM niet in staat elektriciteit aan haar klanten te leveren. Elektriciteit wordt met verschillende spanningen getransporteerd. Bij dit transport heeft men te maken met het verlies dat tijdens dit transport optreedt. Deze zogenaamde netverliezen ontstaan vanwege de weerstand die elektriciteit in de geleider ondervindt (warmte) en dat betekent energieverlies. Naast netverliezen heeft men ook te maken met transformatorverliezen, deze ontstaan als een spanning van een hoger niveau wordt omgezet naar één van een lager niveau. Een en ander impliceert dat er altijd meer elektriciteit wordt opgewekt dan verkocht. Samen met onderstations en transformatoren vormt de elektriciteitsinfrastructuur een eenheid. 5.4.2
Het elektriciteitsnet (1921-1939)
De centrale Nijmegen werd in 1921 door de gemeente aan de PGEM overgedragen. Omdat er op het terrein van de centrale geen ruimte was om een onderstation te bouwen, werd besloten om in Lent een dergelijk station te realiseren. Vanuit de centrale te Nijmegen werd in eerste instantie een viertal kabels, en twee telefoonkabels, in de rivier de Waal gelegd. Deze kabels hadden een spanning van 10 kV en een koperdoorsnede van 3*150 mm². Deze zogenaamde
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
115
-------------------------------------------------------------------------------------------------------waterkabels werden door de rivier gelegd door kabelhaspels op een schuit te laden. Met behulp van een aantal lieren van de baggermolen, waarmee van tevoren een geul in de rivier was gegraven, werden deze kabels over de rivier getrokken. De kabeleinden werden aan de kant van de centrale vastgehouden, de haspels op de schuit, afgewikkeld en langzaam in de rivier gelegd. Als de schuit aan de overzijde van de rivier was aangekomen, dan moesten de op de haspels aanwezige kabeleinden worden afgewikkeld en aan land worden gebracht. Dat was een uiterst moeilijk karwei. In het onderstation Lent werd de spanning van 10 kV opgevoerd naar 50 kV.214 In 1928 werden nog eens tien kabels met een koperdoorsnede van 3*185 mm², en twee telefoonkabels, door de rivier de Waal naar de overzijde gelegd, hierbij werd een andere methode toegepast. Aan de kant van de centrale werden de kabelhaspels op bokken draaibaar opgesteld. Daarna werden de kabels met behulp van aan de overzijde opgestelde stoomlieren en staalkabels, die voor de bewapening van de waterkabels moesten dienen, de rivier over getrokken. Deze methode bleek zeer succesvol. Ook in 1934 werd van deze methode gebruik gemaakt. In dat jaar werden acht 50 kV kabels in de rivier gelegd. Vier kabels hadden een koperdoorsnede van 3*240 mm², de overige vier 3*150 mm². Parallel met de aanleg van deze hoogspanningskabels werd een aantal onderstations gebouwd. Achtereenvolgens werd het onderstation Lent in bedrijf gesteld (1925), daarna volgden Arnhem (1928), Hemmen en Ede (1929), Apeldoorn en Kootwijk (1932), Doetinchem (1937) en Tiel (1939).215 In 1929 werd overgegaan tot de elektriciteitslevering aan Zutphen. Daarvoor moest het kabeltracé Zutphen naar de Gelderse grens (richting Zutphen) van de NV Elektriciteitsfabriek IJsselcentrale te Zwolle worden overgenomen. Voor dit tracé werd ƒ 61.393,-- betaald.216 5.4.3
Het elektriciteitsnet (1940-1945)
Op 10 mei 1940 begon de Tweede Wereldoorlog. Ondanks vernielingen aan met name het distributienet bleek het mogelijk in vrijwel het hele voorzieningsgebied elektriciteit, zij het soms enigszins vertraagd, te leveren. De oorlogsperiode werd gekenmerkt doordat zowel in de transportnetten als in de distributienetten zich storingen voordeden. Deze storingen werden meestal veroorzaakt door afgeworpen bommen en beschadigingen aan deze netten doordat sleepkabels van versperringsballons tegen de lijnen kwamen; ook neergevallen vliegtuigen hadden in een enkel geval de voorkeur een elektriciteitsdraad in hun val mee te nemen. De oorlogsschade, uitgedrukt in geld, die aldus ontstond gaf het volgende beeld te zien, zie tabel 5.11. Deze kosten zijn te verdelen in kosten die waren ontstaan aan schade ten gevolge van storingen aan de netten, en kosten die gemaakt moesten worden als gevolg van het beheer van de netten in oorlogstijd, die een extra financiële inspanning van de PGEM vergde.
214
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 254-255. Ibidem, 254-256. 216 Jaarverslag PGEM 1929. 215
116 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.11: oorlogsschade als gevolg van storingen aan de netten als gevolg van oorlogshandelingen. 1941 aantal storingen
1942
1943
1944
1945 totaal
12
19
54
geen gegevens
geen gegevens
geen gegevens
schade (in ƒ )
38.751
18.993
22.803
61.259
geen gegevens
765.000
kosten i.v.m. WOII 1)
68.885
124.187
800.115
906.283
1.864.551
3.764.021
Bron: jaarverslagen PGEM 1940-1945. 1) deze kosten werden als volgt opgebouwd: premie molestverzekering kosten van niet gewerkte tijden kosten van beveiliging onderstations kosten van bewaking onderstations diverse kosten
kosten van rantsoenering van materialen kosten van luchtbeschermingsdienst kosten van arbeidsinzet kosten rantsoenering van elektriciteit
Na de slag om Arnhem werd een groot deel van het 50 kV net over grote lengten vernietigd. Daarnaast werd een aantal transformatorenstations, met name in de Betuwe, ernstig beschadigd. Het 10 kV net was vrijwel intact gebleven, maar het laagspanningsnet had zwaar geleden. Grote gedeelten van die netten waren zelfs geheel verdwenen en tal van transformatorhuisjes waren verwoest. De totale schade van deze oorlogshandelingen bedroeg circa ƒ 15,4 miljoen.217 Daarvan werd ƒ 7,2 miljoen door het Rijk vergoed als zijnde herstelkosten oorlogsschade.218 5.4.4
Het elektriciteitsnet (1946-1973)
In 1948 kon worden geconstateerd dat de wederopbouw van het elektriciteitsnet, op een incidenteel geval na, was voltooid.219 Vanaf dat jaar konden alle activiteiten op de nieuwbouw van het elektriciteitsnet worden gericht. Het was toen zeker geworden dat het elektriciteitstransport over de hoogspanningslijnen zou terugkeren op een niveau in overeenstemming met het elektriciteitsverbruik dat voor de oorlog normaal was. Plannen voor de bouw van nieuwe lijnen en onderstations werden gemaakt. Onder druk van het toenemende tekort aan transportcapaciteit, als gevolg van de industrialisatie, de versnelde spoorwegelektrificatie, en vanwege de totstandkoming van het landelijk koppelnet, werd er in de volgende jaren in een koortsachtig tempo nieuwe elektriciteitsnetten, en de daarbij behorende onderstations gebouwd. De reeds sedert jaren sterke ontwikkeling van de elektriciteitsafzet als gevolg van het intensiever elektriciteitsgebruik in de huishoudens en bedrijven had een sterke invloed op de groei en de structuur van de elektriciteitsnetten. Niet alleen de uitbreiding in verband met de toename van het verbruik over de bestaande netten, maar ook de overige uitbreiding ten behoeve van nieuwe woningen en de ontsluiting van onrendabele gebieden hadden voor deze netten gevolgen. De PGEM had moeite dit tempo bij te houden. De algemene voorbereiding, het overleg met de overheid, de door de leveranciers bedongen lange levertijden, ten dele als gevolg van
217
Rede ter gelegenheid van het 50 jarig bestaan van de PGEM, gehouden op 24 maart 1965 in het huis der Provincie Gelderland door prof. dr. ir. J.C. van Staveren, 11. 218 Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 321. 219 Jaarverslag PGEM 1948.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
117
-------------------------------------------------------------------------------------------------------grondstoffenschaarste, waren factoren, waarmee de PGEM bij het bepalen voor de voltooiing van nieuwe plannen terdege rekening moest houden.220 5.4.5
Het 380 kV landelijke koppelnet (1948-1973)
1963 was op zich een memorabel jaar in de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Tegen de achtergrond van een voortdurende stijging van het debiet moest zowel aan de opwek als de transportnetten aandacht worden geschonken. Sedert het in 1948 genomen besluit tot het bouwen van een landelijk koppelnet van 150 kV, respectievelijk 110 kV, was het totale productievermogen gegroeid van circa 1.700 MW tot circa 5.000 MW. In diezelfde periode werden de hierboven genoemde koppelnetten in toenemende mate betrokken in de provinciale elektriciteitsvoorziening. In landelijk verband moest dus een oplossing worden gezocht om in de toekomst de groeiende elektriciteitsbehoefte en de transportmogelijkheden in onderlinge samenhang te verzorgen. Deze zaken leidde er toe dat voor het koppelnet een nog hogere spanning, namelijk 380 kV, werd overwogen. De financiering daarvan kwam voor rekening van de bedrijven die in de SEP samenwerkten In 1964 werd de studie naar dit 380 kV landelijk koppelnet afgerond. Om hieraan invulling te geven werd op 7 januari 1965, tijdens een algemene vergadering van de aandeelhouders van de SEP, besloten om met de bouw van dit net te beginnen. De financiering van dit koppelnet kwam voor rekening van de deelnemende elektriciteitsbedrijven. Vanaf 1964 werd hiervoor door de PGEM jaarlijks ƒ 2 miljoen gereserveerd. 221 Tot 1973 werd door de PGEM ƒ 21.230.115,-- als aandeel in de kapitaallasten van het koppelnet, ingebracht. Het saldo van dit fonds bedroeg in 1973 ƒ 9.565.000,--.222 In 1970 werd het eerste deel van dit net in bedrijf genomen. Het nieuwe 380 kV koppelnet werd onder de directie van de SEP geplaatst. Dit hield in dat de SEP dit net zou gaan onderhouden en beheren. Als men deze periode overziet, dan is de volgende trend waarneembaar, zie tabel 5.12. Tabel 5.12: de ontwikkeling van het elektriciteitsnet in Gelderland (in km) (1921-1973). kabellengte
1921
1927
1933
1939
1945
1951
1957
1963
1969
(380 kV koppelnet)
1973 76
150 kV koppelnet 150 kV transportnet
95
41
41
71
59
131
161
324
351
50 kV transportnet
36
98
146
184
280
336
354
440
471
464
10 kV distributienet
473
1.332
1.796
2.257
2.536
2.875
3.364
4.469
6.118
7.681
377
437
3 kV distributienet laagspanningsnet
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1973.
220
Jaarverslag PGEM 1955. Ibidem 1964. 222 Ibidem 1964-1973. 221
4.609
5.303
7.290
9.161 10.572 11.322
118 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tabel 5.12 geeft aan dat tot 1939 sprake was van een 50 kV transportnet en een 10 kV distributienet. Na de Tweede Wereldoorlog werden de doelgroep kvb, vanwege de groei van het vermogen, op een laagspanningsnet aangesloten, dit had een enorm effect op de uitbreiding van dit net. Ook het 10 kV net, dat diende als distributienet, gaf een zelfde uitbreiding te zien. Tot slot werd vanaf eind jaren zestig een 3 kV distributienet in bedrijf genomen voor de elektrificatie van de Flevopolders. Het 380 kV koppelnet was, vanuit het oogpunt van de uitbreiding en bedrijfsvoering, een verantwoordelijkheid van de SEP.
5.5
De opwek
5.5.1
De ontwikkeling van de opwek (1921-1940)
In het begin van de jaren twintig groeide het elektriciteitsverbruik zodanig dat uitbreiding van het productievermogen noodzakelijk was. Voor de gemeente Nijmegen betekende dat problemen van allerlei aard. Toen de centrale in 1920 zijn limiet van 5.000 kW overschreed besloot de gemeenteraad op 6 april 1921, volgens eerder gemaakte afspraken, de centrale over te dragen aan de PGEM, die voortaan de elektriciteitslevering aan de stad zou gaan verzorgen. In datzelfde jaar besloot de PGEM tot uitbreiding van het productievermogen aldaar. De gemeente Arnhem behield haar centrale, die tot 1938 in bedrijf bleef, maar liet al vanaf 1923 alle elektriciteit waar de gemeente behoefte aan had, en die het vermogen van de Arnhemse centrale te boven ging, door de PGEM leveren. Bij Koninklijk Besluit van 7 november 1923 werd in de aan de PGEM verleende concessie het voortbrengen van elektriciteit opgenomen.223 Deze eerste uitbreiding met een productie-eenheid van 12.000 kW kwam in 1923 gereed en werd onmiddellijk gevolgd door een tweede uitbreiding van een zelfde grootte, die in 1924 in bedrijf kwam. De sterke groei van de vraag naar elektriciteit maakte het nodig dat in 1924 werd besloten tot een nieuwe uitbreiding van 12.000 kW. Deze uitbreiding kwam in 1926 gereed. Het totale opgestelde vermogen bedroeg op dat moment 42.000 kW. In 1928 werd opnieuw besloten om de capaciteit van de centrale uit te breiden, nu met twee eenheden met een vermogen van elk 25.000 kW. Deze twee eenheden kwamen in 1932 in bedrijf. Met een totaal vermogen van 92.000 kW was de maximale capaciteit van het toenmalige terrein bereikt. 224 Het begin van de jaren dertig stond in het teken van de discussie tussen de directie van de PGEM en Provinciale Staten van Gelderland over de bouw van een nieuwe centrale. Dat het productievermogen moest worden uitgebreid, daar was men het over eens. Besloten werd tot een uitbreiding van 200.000 kW, daarvan zou in eerste instantie 100.000 kW worden opgesteld. De discussie ging over de plek, en de manier waarop deze centrale moest worden gefinancierd. In het elektriciteitsland Nederland nam Gelderland een uitzonderlijke positie in omdat de landbouw er domineerde, en niet de industrie. Dit hield in dat de elektriciteitsinfrastructuur zeer uitgebreid was, en de afzet gering ten opzichte van het westen van Nederland. Dat dit gegeven invloed had op het investeringsniveau van de PGEM laat zich raden. Daarnaast bedroeg in het begin van de jaren dertig het aantal aangesloten percelen in Gelderland bijna
223 224
H. Surendonk, Het licht moet blijven branden. PGEM 1955-1985, 15. Jaarverslagen PGEM 1921-1932.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
119
-------------------------------------------------------------------------------------------------------75 %, in het westen bedroeg dit percentage 85-90 %.225 In een discussie met Provinciale Staten legde H. Lohr, directeur van de PGEM, zijn plannen op tafel. Zijn plan was erop gericht een nieuwe centrale te bouwen op een nader overeen te komen locatie. De financiering daarvan gaf vele hoofdbrekens. Men moest immers de oude centrale aflossen en een nieuwe centrale financieren. Daarnaast hadden de economische activiteiten in Nederland te leidden onder de economische wereldcrisis. Het was moeilijk een model te ontwikkelen die met al deze onzekerheden rekening zou houden. Daarom werden ook andere opties onderzocht. De een was samenwerking zoeken met het Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) om gezamenlijk een centrale te bouwen en te exploiteren. 226 Ook werd nagegaan in hoeverre het interessant was een beroep te doen op het overschot aan elektrisch vermogen dat in Noord Brabant was opgesteld. Ook de voordelen van een landelijk koppelnet, waardoor de uitwisseling van elektriciteit kon worden bevorderd, werden besproken. Al deze opties hadden nadelen, zodat op 30 mei 1933 door Provinciale Staten van Gelderland besloten werd dat de nieuwe centrale Gelderland I aan de mond van het Maas Waalkanaal en de Waal te Nijmegen gebouwd mocht worden.227 De vergunning daarvoor door de provincie verleend, en op 24 juli 1933 werd met de bouw begonnen. 228 In eerste instantie zou het gaan om een vermogen van 100.000 kW, een uitbreiding tot 200.000 kW was mogelijk. Als men de bovenstaande discussie analyseert dan valt te constateren dat H. Lohr voor het eerst aangaf dat niet provinciaal, maar bovenprovinciaal gedacht moest worden. Niet een nieuwe centrale in Gelderland was het hoofddoel, maar er moest worden gezocht naar provinciale samenwerkingsverbanden om een optimale productie, tegen zo laag mogelijke kosten, mogelijk te maken. De stand van de techniek, waardoor centrales met een steeds groter vermogen konden worden gebouwd, gaf hiertoe de mogelijkheid. Het provinciale monopolistisch denken moest dus worden doorbroken. Dat toch gekozen werd voor de bouw van een nieuwe centrale is niet verrassend, de provincie Gelderland was in haar denken nog niet zo ver. Eigenlijk was de PGEM als bedrijf, ook nog niet zo ver om de visie van H. Lohr te delen. De situatie bleef dus zoals hij was, een provinciaal monopolistisch nutsbedrijf, die afhankelijk was van provinciale regels, vergunningen, concessies, enz. En ondanks de vooruitziende blik van Lohr, die ook een andere denkrichting had aangegeven, kon de PGEM met het bereikte resultaat uitstekend leven. Op 6 juli 1936 werd de nieuwe centrale door de minister van Waterstaat, Jhr. Ir. O.C.A. van Lith de Jeude, in bedrijf gesteld.229 De geraamde en gerealiseerde bouwkosten zijn tabel 5.13 weergegeven. Dit bedrag werd van de provincie Gelderland geleend.
225
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1915-1940, 151-153. Ibidem, 173. 227 Ibidem, 150. 228 Ibidem, 236. 229 Ibidem, 238. 226
120 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.13: geraamde en gerealiseerde bouwkosten centrale Gelderland. onderdeel
geraamd (in ƒ)
realisatie (in ƒ)
terrein en gebouwen
5.620.000
5.688.562,29
mechanische inrichting
5.300.000
4.689.677,27
elektrische inrichting
900.000
594.481,56
loskranen
100.000
66.094,25
schakelstation
130.000
108.577,06
werkplaats en laboratorium totaal
50.000
32.214,64
12.100.000
11.179.607,07
Bron: jaarverslag PGEM 1936.
5.5.2
De ontwikkeling van de opwek (1945-1973)
Zoals reeds eerder is gememoreerd werd in 1949 de SEP opgericht; de SEP ging het landelijke productievermogen coördineren en het landelijke koppelnet exploiteren. Het belangrijkste doel was: besparing aan reservevermogen bij de centrales van de partners en het kunnen opvangen van het (door storing of anderszins) uitvallen van een productie-eenheid. Zowel de uitbreiding van centrale Gelderland II en de Flevocentrale werden in overleg met de SEP tot stand gebracht. De sterke stijging van de vraag naar elektriciteit was reden dat in 1948 een begin werd gemaakt met een studie naar uitbreiding van het productievermogen. Het onderzoek gaf aan dat op het bestaand terrein een nieuwe centrale, centrale Gelderland II, kon worden gebouwd. In 1953 en 1954 kwamen twee eenheden, elk met een vermogen van 55.000 kW, in gebruik. In 1957 werd een productie-eenheid van 60.000 kW in bedrijf genomen. Vervolgens kwamen tot 1959 nog twee eenheden, ieder met een vermogen van 65.000 kW en een met 85.000 kW in bedrijf. In totaal bedroeg het opgestelde productievermogen in 1959 430.000 kW. Daarmee was aan de uitbreiding van de centrale nog geen einde gekomen. In 1963 werden twee eenheden, elk met een vermogen van 125.000 kW, in bedrijf gesteld (centrale Gelderland Zuid). Hiermee was de maximale bouwcapaciteit van het complex centrale Gelderland bereikt. In totaal omvatte het opgestelde productievermogen in Nijmegen op dat moment 700.000 kW.230 Op dat moment was de centrale Gelderland het grootste productiecomplex voor elektriciteit in Nederland. 231 Zoals reeds eerder is opgemerkt, al in 1958 voorzag de PGEM directie dat er omstreeks 1967 een nieuwe centrale in gebruik zou moeten komen in het noorden van het voorzieningsgebied. Het overbrengen van elektriciteit vanuit een centrale te Nijmegen in het zuiden van het voorzieningsgebied naar het noordelijk gelegen Flevoland zou grote transportverliezen met zich mee brengen, en was dus niet rationeel. De bouw van een centrale in Oostelijk Flevoland zelf lag voor de hand. In 1962 werd de keuze gemaakt, een plek iets ten noordoosten van Lelystad.
230
Rede ter gelegenheid van het 50 jarig bestaan van de PGEM, gehouden op 24 maart 1965 in het huis der Provincie Gelderland door prof. dr. ir. J.C. van Staveren, 13. 231 H. Surendonk, Het licht moet blijven branden. PGEM 1955-1985, 36.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
121
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De centrale zou worden gebouwd op een kunstmatig eiland, dus buitendijks. 232 In eerste instantie werd uitgegaan van een aantal productie-eenheden van rond de 150 MW.233 Met de Gasunie werd in beginsel overeengekomen dat aan de Flevocentrale aardgas geleverd zou worden. Deze levering zou plaatsvinden volgens het zogenoemde afschakelprincipe. Dit principe hield in dat de Gasunie het recht hield de levering onder bijzondere omstandigheden te onderbreken. Daar tegenover stond dat er op de aardgasprijs een korting werd verleend. Door deze overeenkomst werden de ketels van de Flevocentrale geschikt gemaakt voor zowel het stoken op olie als aardgas.234 In de loop van 1968 kwam de eerste eenheid, met een vermogen van 180 MW in bedrijf. Vanaf 21 januari 1969 werd in deze eenheid voor het eerst uitsluitend aardgas verstookt. De tweede eenheid met een vermogen van ruim 180 MW, eveneens ingericht voor het verstoken van zowel aardgas als stookolie, kwam in de loop van augustus 1969 in gebruik.235 Begin 1970 werd het basisplan vastgelegd voor de uitbreiding van de Flevocentrale met een derde productie-eenheid, waarvan het vermogen 460 MW zou bedragen. Ook deze nieuwe eenheid zou worden ingericht voor het stoken van zowel olie en aardgas De opdrachten voor de ketel en de turbine werden in april 1970 geplaatst. Vervolgens werd met de bouw van deze eenheid begonnen. Het tijdschema was erop gericht dat deze eenheid in 1973 in bedrijf zou komen.236 Voor het effect van het zoeken naar alternatieven voor de dure steenkool, de verplichte afname van Limburgse steenkool, en de inzet van aardgas, zie figuur 5.10. Figuur 5.10: aandeel brandstoffen bij de opwek van elektriciteit (1955-1973). 100% 90% 80% 70% 60% a a rdga s
50%
o lie
40%
s te e nko o l
30% 20% 10% 0% 1955
1956
1957
1958
1959
Bron: jaarverslagen PGEM 1955-1973.
232
Ibidem, 42. Jaarverslag PGEM 1963. 234 Ibidem 1966. 235 Ibidem 1969. 236 Ibidem 1970. 233
1960
1961
1963
1965
1967
1969
1971
1973
122 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Zoals in figuur 5.10 is aangegeven vond in deze periode een verschuiving plaats van de inzet van brandstof bij de centrales. Was in de jaren zestig steenkool de belangrijkste brandstof, in de jaren zeventig werd dit vrijwel niet meer gebruikt en vervangen door aardgas. Olie speelde wel een rol, maar de inzet daarvan liep medio jaren zestig terug vanwege de verplichte afname van Limburgse steenkool. Ook het effect van de inzet van aardgas eind jaren zestig is duidelijk zichtbaar. Dat de overheid, via de SEP, hier een rol in heeft gespeeld moge duidelijk zijn. Maar bij een centrale gaat het ook om het aantal bedrijfsuren, dat wil zeggen het opgewekte aantal kWh gedeeld door de maximale belasting van de opwek, zie figuur 5.11. Niet alleen de stijging van de elektriciteitsverkoop, maar ook de verkoop aan de SEP begin jaren vijftig en begin jaren zeventig heeft een positieve invloed gehad op de stijging van de bedrijfsuren, en dus ook op de efficiency van de centrale. Voor een gedetailleerde weergave van deze gegevens, zie bijlagen 1 en 2 van deze studie. Figuur 5.11: ontwikkeling bedrijfstijd opwek (in uren) (1921-1973). 5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1921
1927
1933
1939
1945
1951
1957
1963
1969
1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1973.
5.6
Financiering, investeringen en winstsaldo
De financiering (1923-1973) Bij de oprichting van de PGEM had de provincie ƒ 1 miljoen gulden als aandelenkapitaal beschikbaar gesteld. De provincie nam, vanuit haar verantwoordelijkheid als aandeelhouder, tot 1949 vrijwel de gehele kapitaalbehoefte voor haar rekening. Dit gebeurde op basis van leningen waarvan de aflossing en rente voor rekening van de PGEM kwamen. Daarnaast bestonden nog enkele schulden aan een aantal gemeenten, die haar oorsprong vonden in de overdracht van de laagspanningsnetten van deze gemeenten aan de PGEM. Voor het herstel van de oorlogsschade had het rijk gelden beschikbaar gesteld. Tot einde 1953 werd ƒ 7,2 miljoen voor dit doel uitgekeerd. De overige financiering van deze schade kwam voor rekening van de PGEM. In 1949 bleek het voor de provincie niet meer mogelijk zelf bij geldschieters gelden op te nemen tegen de rentevoet zoals deze voor leningen aan publiekrechtelijke lichamen in het kader van de rentepolitiek van de regering was
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
123
-------------------------------------------------------------------------------------------------------voorgeschreven. Aangezien de betaling van verschuldigde termijnen op reeds geplaatste bestellingen voor de uitbreidingswerken niet mochten stagneren, zonder deze uitbreiding zelf in gevaar te brengen, moest langs een andere weg naar gelden worden gezocht. In maart 1949 machtigde de provincie, in haar rol als aandeelhouder, de PGEM om ook elders gelden op te nemen. De PGEM leende in de periode 1915-1949 ƒ 207.720.000,-- van de provincie. In 1949 bedroeg de schuld aan de provincie ƒ 47.748.000,--. Nog twee keer kon de PGEM bij de provincie voor een lening terecht, in 1963 en 1964 werd in totaal ƒ 13.000.000,-- geleend.237 In de periode 1949-1953 werd voor een bedrag van ƒ 61.750.000,-- aan onderhandse leningen bij institutionele beleggers opgenomen. Maar ook voor deze leningen stak het rijk een stokje. In de tweede helft van 1951 legde het rijk in feite beslag op de gelden waarover de institutionele beleggers konden beschikken door hen te dwingen deze gelden voor de woningbouw beschikbaar te stellen. Dit impliceerde dat de PGEM moest zoeken naar andere financieringsmogelijkheden. In november 1951 lukte het om een obligatielening van ƒ 10 miljoen met een looptijd van 15 jaren en een rentevoet van 4½ % à pari, te plaatsen. In de periode tot en met 1969 werd ƒ 97.500.000,-- op die manier binnengehaald. Buiten deze obligatielening werd in de periode 1919-1973 in totaal ƒ 494.316.410,-- op de externe markt geleend. Voor het totaal overzicht van de schulden op lange termijn, zie bijlage 13 van deze studie.238 De noodzakelijke uitbreiding van de elektriciteitsvoorziening, als voorwaarde voor het economisch herstel, de verdere industrialisatie van ons land, en de schaarste aan middelen op de kapitaalmarkt, waren in 1952 onder meer aanleiding tot de nieuwe elektriciteitspolitiek van de regering. De op grond van deze politiek ingevoerde verhogingen van de tarieven schiepen de mogelijkheid meer middelen uit interne financiering te verkrijgen, waardoor een relatieve verschuiving ontstond van financiering met vreemde middelen naar financiering met eigen middelen.239 Het effect van het feit dat de provincie Gelderland na 1949 niet langer als financier van de PGEM mocht functioneren, met als gevolg dat de PGEM op zoek moest gaan naar andere financieringsbronnen, is in figuur 5.12 weergegeven. Figuur 5.13 geeft de verhouding weer van het financieringsoverzicht van deze periode.
237
Jaarverslagen PGEM 1915-1949. Ibidem 1949-1973. 239 Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij 1940-1955, 320. 238
124 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 5.12: bronnen van financiering (* ƒ 1.000,--), opgenomen in de post schulden op lange termijn
(1923-1973). 350.000 300.000 250.000 200.000
pro vinc ie o bliga tie s
150.000
o ve rige n
100.000 50.000 0 to t 1943
1948
1953
1958
1963
1968
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1973. Figuur 5.12 laat zien hoe de invloed van de provincie ten aanzien van de financiering ten behoeve van de PGEM afnam. De PGEM werd voor dit aspect dus minder afhankelijk van de provincie. De voorwaarden waaronder deze nieuwe leningen werden afgesloten waren voor wat de aflossingstermijn betreft vergelijkbaar met de voorwaarden die de provincie hiervoor had gesteld, deze lag tussen de 16 en 25 jaar.240 Figuur 5.13: verhouding financieringsoverzicht (* ƒ 1.000,--) (1923-1973). 700.000 600.000 500.000 400.000
s c hulde n o p la nge te rm ijn s c hulde n o p ko rte te rm ijn
300.000
vo o rzie ninge n e n bijdra ge n
200.000 100.000 0 to t 1943
1948
1953
1958
1963
1968
1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1939, 1953, 1963 en 1973.
Figuur 5.13 laat zien dat de schulden op lange termijn, na 1948, sterk toenemen. Dit is een gevolg van de investeringen die in de periode gedaan moest worden voor de (elektriciteit) 240
Jaarverslag PGEM 1973.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
125
-------------------------------------------------------------------------------------------------------infrastructuur en de centrale. Om dit te kunnen financieren moesten leningen worden aangegaan. Deze leningen werden in op de post schulden op lange termijn opgenomen. De investeringen (1922-1973) In totaal heeft de PGEM in deze periode ruim ƒ 1,62 miljard geïnvesteerd in de opwek en het elektriciteitsnet, zie figuur 5.14. Daarnaast heeft zij ruim ƒ 747 miljoen afgeschreven, terwijl de boekwaarde op 31 december 1973 bijna ƒ 880 miljoen bedroeg. 241 Figuur 5.14 geeft een financieringsoverzicht over de periode 1923-1973. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers, zie bijlage 3 tot en met 9 van deze studie. Figuur 5.14: de investeringen (* ƒ 1.000,--) in het elektriciteitsnet en de opwek (1922-1973). 250.000
200.000
l.s . ne t
150.000
10 kV ne t 150 e n 50 kV ne t 100.000
o pwe k
50.000
0 1922 1948
1949 1953
1954 1958
1959 1963
1964 1968
1969 1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1973.
Het winstsaldo (tot 1920) In het eerste rapport van professor Feldmann werd een financiële ontwikkeling gepresenteerd indien de elektriciteitsvoorziening in Gelderland op provinciaal niveau zou worden georganiseerd. Interessant is om na te gaan of deze prognose van de eerste bedrijfsjaren overeenkwam met het werkelijke financiële resultaat van bedoelde periode, zie tabel 5.14.
241
Jaarverslagen PGEM 1922-1973.
126 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 5.14: financieel resultaat (prognose versus werkelijke financiële resultaat) in de eerste vijf bedrijfsjaren, exclusief rente en afschrijving (1916-1920). geprognosticeerd jaar
gerealiseerd
inkomsten
uitgaven
winstsaldo
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
1916
80.000
81.000
1917
160.000
1918
320.000
1919 1920
jaar
inkomsten
uitgaven
winstsaldo
(in ƒ)
(in ƒ)
(in ƒ)
in %
- 1.000
1916
84.112
72.375
11.737
+ 1.273
127.000
33.000
1917
190.458
144.336
46.122
+ 40
214.000
106.000
1918
357.343
309.849
47.494
- 55
480.000
301.000
179.000
1919
458.374
400.053
23.321
- 87
640.000
393.000
247.000
1920
911.586
765.276
101.310
- 59
Bron: 1e rapport Feldmann, 15 en jaarverslagen PGEM 1916-1920.
Het effect van de aankoop van de intercommunale netten, en de daaruit voortvloeiende financiële verplichting, is oorzaak dat de werkelijke uitgaven verschillen van de geprognosticeerde uitgaven. Dit heeft een effect gehad op het behaalde bedrijfssaldo. Het winstsaldo (1921-1945) Dat de winst de resultante is van de inkomsten minus de uitgaven spreekt voor zich. In de periode 1921-1945 was de volgende trend waarneembaar, zie figuur 5.15. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 5.15: de ontwikkeling van het winstsaldo (* ƒ) (1921-1945). 1.000.000 500.000 0 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 -500.000 -1.000.000 -1.500.000 -2.000.000 -2.500.000 -3.000.000 -3.500.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1945. In figuur 5.15 zijn de financiële gevolgen zichtbaar van de ingebruikname van de productieeenheden die in 1926 in bedrijf waren genomen, dit gold ook voor 1935. Dit had uiteraard een effect op de financiële verplichting van de PGEM. Ook de gevolgen van de economische crisis in de jaren dertig is zichtbaar, evenals die van de Tweede Wereldoorlog.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
127
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Het winstsaldo (1946-1973) In de periode 1946-1973 is de volgende trend waarneembaar, zie figuur 5.16. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 5.16: de ontwikkeling van het winstsaldo (* ƒ) (1946-1973). 1.600.000 1.400.000 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1946-1973.
In figuur 5.16 is zichtbaar dat het winstsaldo vanaf de jaren zestig, door de groei van de economie, procentueel meer steeg dan in de jaren daarvoor. Dit ondanks de financiële verplichtingen van de ingebruikname van de centrale Gelderland II (1957 en 1959) en centrale Gelderland Zuid (1963). Deze paragraaf liet zien dat de invloed van de provincie Gelderland op financieringsgebied tot nul was gereduceerd. Dit hield in dat de invloed van de provincie op de investeringen was teruggelopen. Daarnaast was een aantal financiële effecten van de ingebruikname van nieuw productievermogen zichtbaar. Na de Tweede Wereldoorlog werd er enorm geïnvesteerd in de elektriciteitsnetten. Door de rijksoverheid werd, door de verplichte afname van Limburgse steenkool, een zware druk gelegd op de financiële spankracht van de PGEM. Toch hebben deze twee constateringen nauwelijks effect gehad op de winst van de PGEM, die vooral in de jaren zestig is toegenomen. Een voorzichtige conclusie kan zijn dat een monopolist blijkbaar in staat zijn bedrijfsvoering zodanig in te richten dat een optimaal resultaat (in termen van winst) gehaald kan worden.
5.7
De effecten van het monopolie voor de bedrijfsvoering van de PGEM
5.7.1
Inleiding
Doordat alleen de PGEM het monopolie had voor de elektrificatie van de provincie Gelderland, was het voor andere partijen niet mogelijk om hierin een rol te kunnen spelen. Dit had een enorme invloed op de ontwikkeling van de PGEM. Als monopolist bleek zij in staat de hele verticale bedrijfskolom van de elektriciteitsfunctie naar zich toe te trekken, zonder last te heb-
128 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ben van concurrentie van derden. Een monopolie had nog andere voordelen: het stimuleerde het lange termijn denken, het maakte lange afschrijvingstermijnen mogelijk, een nutsbedrijf ging immers nooit failliet; dus investeerders waren gebaat bij monopolies en je kon je als monopolist richten op je kernactiviteiten. Maar als monopolist was men wel afhankelijk van de rijksoverheid (tarieven en brandstoffeninzet), van de SEP bij de opwek en het landelijke koppelnet, van de provincie als aandeelhouder (en financier tot 1951) en als bedrijf had men een maatschappelijke verantwoordelijkheid, namelijk het leveren van elektriciteit tegen zo laag mogelijke kosten. Het was dus zaak om een goede balans te vinden in al deze aspecten. 5.7.2
De rijksoverheid
Ten aanzien van de invloed van de rijksoverheid was een tweetal verplichtingen te onderscheiden: de inzet van brandstof bij de centrales en het kWh tarief. Daarnaast had de rijksoverheid het recht om concessies af te geven gedelegeerd naar de provincie, de provincie op haar beurt had deze concessie verleend aan de PGEM met als verplichting dat de PGEM een ieder die daarom verzocht op het elektriciteitsnet zou aansluiten. De rijksoverheid en het effect van de brandstoffeninzet op de bedrijfsvoering van de PGEM Vanaf 1964 legde de rijksoverheid als oplossing voor de moeilijkheden in de Limburgse mijnindustrie, de productiesector de verplichting op tot afname van een groot kwantum kolen uit deze mijnen. Dit had voor de PGEM een effect op de inkoopstrategie van brandstof, waarbij de SEP optrad als intermediair richting rijksoverheid Eind jaren zestig werd gesignaleerd dat de prijs van kolen, door een niet voorziene daling van de productie daarvan in de EEG landen, een stijgend effect had op deze brandstofprijs. Gezien het nog slechts geringe aandeel van kolen in het totale brandstoffenpakket, was de invloed van deze prijsstijging op de rekening van de PGEM van ondergeschikte betekenis. Van groter belang was de inmiddels opgetreden ontwikkeling in de oliesector, waarvan de gevolgen in 1970 moeilijk te voorspellen waren. Van doorslaggevende invloed op de samenstelling van het brandstoffenpakket van de PGEM was dat in 1970 de beide eenheden van de Flevocentrale het hele jaar in bedrijf waren geweest. Daarnaast waren in de tweede helft van 1970 twee eenheden van de centrale Gelderland te Nijmegen op aardgas overgegaan. Hierdoor trad er voor de PGEM een verschuiving op in de inzet van de primaire brandstof bij de productie van elektriciteit. De PGEM had in deze periode geen moeite om de brandstofpolitiek van de rijksoverheid te volgen, overigens of men wilde of niet, men was verplicht een vaste hoeveelheid kolen per jaar af te nemen. Wel had deze politiek van de rijksoverheid tot gevolg dat de inkooppolitiek van de PGEM over een lange termijn erop gericht moest zijn, een zekere spreiding over de verschillende kolenbekkens tot stand te brengen. Daarnaast moest de PGEM er naar streven een voorraad aan te houden die niet te klein mocht zijn om geen ontoelaatbaar risico bij stagnatie in de aanvoer op te leveren. Deze voorraad moest anderzijds gelimiteerd worden door de kosten die een dergelijke opslag met zich mee bracht. Dit alles hield in dat niet alleen de marktontwikkeling gevolgd moest worden, maar dat zowel verhogingen als verlagingen van de kolenprijs met een aanzienlijke vertraging in het prijsverloop per eenheid afgeleverd product tot uiting kwam.242 In 1965 steeg de olieprijs door een belastingverhoging van de minister, tegelijkertijd werden buitenlandse kolen tegen een belangrijk lagere prijs aangeboden. De beslissing van de 242
Jaarverslag PGEM 1958.
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
129
-------------------------------------------------------------------------------------------------------PGEM, genomen medio jaren vijftig, om nieuw op te stellen productievermogen geschikt te maken voor het stoken van zowel steenkool als olie bleek dus juist te zijn geweest. Dat de duurdere brandstof van invloed was op het resultaat van de PGEM laat zich raden, toch zag het bedrijf kans zijn winst vanaf de jaren zestig aanzienlijk te vergroten. Dit was mede te danken aan de sterke groei van de afzet. De rijksoverheid en het effect van de kWh prijs op de bedrijfsvoering van de PGEM Vanaf 1939 moest de rijksoverheid de prijsverhogingen van elektriciteit goedkeuren. In dat jaar verscheen de gelijknamige Prijsopdrijving en Hamsterwet; deze wet bepaalde dat o.a. de prijsverhoging van elektriciteit alleen mogelijk was na toestemming van de minister van Economische Zaken. Tot 1951 werd het kWh tarief vastgesteld op basis van kosten, daarna werd als basis de economische kostprijs door de PGEM gehanteerd. In 1952 volgde opnieuw een tariefsverhoging die door de minister van Economische Zaken werd goedgekeurd. De kWh prijs was variabel, van grote invloed hierop was de prijs van de brandstof die in de centrales werd gebruikt om elektriciteit op te wekken. Andere factoren speelden ook een rol, bijvoorbeeld de kosten van de investeringen in centrales, transport en distributie, alsmede de personeelskosten voor onderhoud en bediening. De brandstofkosten waren echter de belangrijkste component, omdat ze het grootste deel vormden van de totale kosten in de elektriciteits- voorziening. Om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het kWh tarief in deze periode, is de totale opbrengst van de verkoop van elektriciteit gedeeld door het aantal verkochte kWh’s. Aldus krijgt men een gemiddeld kWh tarief dat in figuur 5.17 is weergegeven. Ook het effect van de brandstofprijs op dit gemiddelde kWh tarief is in deze figuur meegenomen. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 5.17: de ontwikkeling van het gemiddelde kWh tarief (* ƒ) en het effect van de brandstofprijs op dit tarief (1922-1973). 0,12
0,1
0,08 brands to f
0,06
kWh tarief
0,04
0,02
0 1922 1925 1928 1931 1934 1937 1940 1943 1946 1949 1952 1955 1958 1961 1964 1967 1970 1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1973.
130 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In figuur 5.17 is een aantal trends waarneembaar. Ten eerste het effect van de overdracht van de plaatselijke netten had vanaf 1925 een zeer positief effect op het kWh tarief. De stijging vanaf 1940 tot 1952 is te verklaren uit de stijging van de brandstofkosten. Ook het effect naar aanleiding van de prijsverhoging van 1952 is zichtbaar. Het in gebruik nemen van de centrales in 1935, 1953, 1954, 1957, 1959, 1963, 1968, 1969 en 1973 die met minder brandstof meer kWh’s kon opwekken, heeft een positieve ontwikkeling gehad op het kWh tarief. Dit ondanks het grotere aandeel van de brandstofkosten in het kWh tarief. Het voordeel werd in 1965 teniet gedaan doordat de rijksoverheid de productiebedrijven verplichte tot de afname van (dure) Limburgse steenkool en de verhoging van de belasting op stookolie. Het effect van deze verhoging werd gecompenseerd door de hogere verkoop van elektriciteit. Tenslotte is het effect van de ingebruikname (in 1968, 1969 en 1973) van de gas gestookte Flevocentrale op de brandstofkosten duidelijk zichtbaar. 5.7.3
De elektriciteitsbranche (SEP) en de provincie Gelderland
De elektriciteitsbranche (SEP) en de bedrijfsvoering van de PGEM De SEP was het coördinerend orgaan voor samenwerking op het gebied van de elektriciteitsopwekking en de daarvoor benodigde koppeling, alsmede voor de uitbreiding van het koppelvermogen. Door de bouw van nieuwe centrales op elkaar af te stemmen, en door het koppelen van de elektriciteit uit verschillende centrales, waardoor een uitwisseling ontstond tussen vraag en aanbod van elektriciteit, werden economische voordelen gehaald. 243 Aan de ene kant droegen de elektriciteitsbedrijven een deel van hun autonome beslissingsbevoegdheid over aan de SEP, aan de andere kant werd door de SEP een optimale inzet van de centrale gewaarborgd, hetgeen de rentabiliteit van de investering (en dus ook de kWh prijs) ten goede kwam. 244 Een aantal keren heeft de PGEM met succes een aantal nieuw te bouwen productie eenheden weten te realiseren, namelijk centrale Gelderland Zuid en de Flevocentrale. Deze besluitvorming binnen de SEP daaromtrent, verliep als volgt. Op basis van het vorige verbruik werd door de SEP een prognose gemaakt van het toekomstige elektriciteitsverbruik voor de volgende tien jaar. Dit cijfer werd vergeleken met de hoeveelheid elektriciteit die geproduceerd kon worden door de bestaande centrales en andere vormen van opwekking. Uit vergelijking van deze cijfers vloeide het overschot of tekort aan elektriciteit voor de komende jaren. Op basis daarvan werd binnen de SEP besloten of er nieuwe centrales gebouwd moesten worden, en met welke brandstof deze centrales gestookt zouden worden. Ook werd afgesproken waar deze centrales gebouwd zouden worden. Het betreffende productiebedrijf was zelf verantwoordelijk voor de financiering van deze nieuwbouw. Als de deelnemende bedrijven in de SEP het met elkaar eens waren werd dit in het Elektriciteitsplan van de SEP opgenomen. Dit plan moest (vanaf 1974) door de minister van Economische Zaken worden goedgekeurd op basis van de Energienota die door de rijksoverheid was goedgekeurd. In deze Energienota stond o.a. van welke brandstof nieuwe centrales gebruik moesten maken (zie hierboven). Naast de inzet van brandstof was er nog een argument die de minister mee liet wegen, namelijk het werkgelegenheidsaspect (dit laatste gold natuurlijk ook voor de PGEM).245 243
Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 140. Jaarverslag PGEM 1970. 245 Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het tussenrapport, 141. 244
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
131
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Op basis van de hierboven vermelde input besloot de SEP dat een nieuwe centrale, met daaraan gekoppeld de soort brandstof, ergens in Nederland gebouwd moest worden. Deze centrale was in het betreffende Elektriciteitsplan van de SEP opgenomen, en wel in het geval van de PGEM, in Nijmegen medio jaren vijftig jaren (uitbreiding centrale Gelderland Zuid) en medio jaren zestig (de Flevocentrale). De minister van Economische Zaken keurde de betreffende Elektriciteitsplannen, na toetsing met de Energienota, goed, en daarmee de uitbreiding van de centrale Gelderland en de Flevocentrale. De PGEM was bereid beide centrales te bouwen en de financiering voor haar rekening te nemen. In 1963 werd centrale Gelderland Zuid in bedrijf genomen, en vanaf 1968 de Flevocentrale. 246 De SEP had ook een andere functie, namelijk de inkoop van elektriciteit van centrales die op dat moment het goedkoopste konden leveren en de verkoop van die elektriciteit aan klanten die er daarom vroegen. Voor de PGEM gaf deze activiteit van de SEP het volgende beeld, zie figuur 5.18. Figuur 5.18: inkoop en verkoop van elektriciteit (in MWh) via de SEP, de periode 1955-1973. 450.000 400.000 350.000 300.000 250.000 inko o p 200.000
verko o p
150.000 100.000 50.000 0 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1955-1973. In figuur 5.18 is waarneembaar dat de periode rondom de ingebruikname van een nieuwe centrale (1957, 1959, 1963, 1968 en 1969) een effect heeft gehad op de inkoop en verkoop van elektriciteit. Centrale Gelderland Zuid kwam in 1963 in bedrijf en de Flevocentrale vanaf 1968. Voor de ingebruikname van deze centrales werd meer elektriciteit ingekocht dan verkocht, na de ingebruikname ziet men een tegengestelde elektriciteitsstroom. De provincie Gelderland en de bedrijfsvoering van de PGEM De provincie Gelderland had een belangrijke rol bij de totstandkoming van de elektriciteitsvoorziening in Gelderland. Naast aandeelhouder was de provincie tot 1949 de belangrijkste financier van de PGEM. Na 1949 was het niet meer mogelijk om, onder gunstige voorwaarden voor beide partijen, geld aan de PGEM te lenen. Vanaf die tijd was de PGEM voor de financiering aangewezen op de externe markt. De provincie ontving wel jaarlijks een dividend op haar 246
H. Surendonk, Het licht moet blijven branden. PGEM 1955-1985, 36.
132 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
inbreng van de aandelen die bij de oprichting van de PGEM beschikbaar waren gesteld. De winsten die de PGEM maakten vloeiden terug in het bedrijf. Het sprak vanzelf dat de provincie nauw betrokken was bij de bedrijfsvoering van de PGEM. Grote investeringen in de opwek en distributie mochten alleen worden gedaan na instemming, via de Raad van Commissarissen of de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, van de provincie. Gezien de grote voorbereidingstijd van deze uitbreidingen werkte deze constructie nauwelijks vertragend op de bedrijfsvoering van de PGEM. Naast aandeelhouder speelde de provincie ook een rol bij de toewijzing van concessies. Het sprak vanzelf dat de provincie er voor waakte dat andere spelers dan de PGEM op de Gelderse elektriciteitsmarkt actief werden. Deze opstelling versterkte de monopoliepositie van de PGEM, en sloot een concurrentie op dit gebied uit.
5.8
Conclusies 1916-1973
In de vorige paragrafen is ingegaan op de ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de elektriciteitsmaatschappij PGEM. Deze slotparagraaf zal in het kort de belangrijkste zaken uit deze periode nog eens op een rijtje zetten. In de eerste plaats is dat de ontwikkeling van het monopolie (de verticale integratie van de nutsfuncties), de invloed van de rijksoverheid op de bedrijfsvoering van de PGEM (de verkoop, het elektriciteitsnet en de opwek), en tenslotte zal aan de hand van een drietal kengetallen een uitspraak worden gedaan in hoeverre een monopolist in staat was efficiënt te werken. Onderzoeksvraag: Welke invloed had het beleid van de overheid op de ontwikkeling van de PGEM en waren er spanningsvelden, in bedrijfseconomisch opzicht en in termen van efficiency, te herkennen in de periode 1916-1973. De ontwikkeling van het monopolie Op 1 maart 1915 werd de N.V. PGEM opgericht. In eerste instantie was de PGEM een handelsonderneming die elektriciteit inkocht bij de centrales Arnhem en Nijmegen en deze verkocht aan de gemeenten. De eerste jaren stonden verder in het teken van de overnames. Op 1 januari 1916 werden de intercommunale netten van de gemeente Nijmegen aan de PGEM overgedragen. Hiermee was een bedrag gemoeid van ƒ 497.379,16. Op 1 maart 1917 werd de kabel van Arnhem naar Wageningen voor een bedrag van ƒ 84.736,69 door de gemeente Arnhem aan de PGEM overgedragen. Op 6 april 1921 besloot de gemeenteraad van Nijmegen haar centrale aan de PGEM over te dragen. De reden was dat de gemeente voor de keuze stond om wel of niet te investeren in de uitbreiding van haar centrale. Omdat de PGEM, volgens contract, niet gebonden was aan een minimale afnameplicht was deze investering dusdanig risicovol, dat de gemeente besloot haar centrale aan de PGEM te verkopen. Hiermee was een bedrag gemoeid van ƒ 1.578.564,35. Tenslotte werden vanaf 1922 de plaatselijke elektriciteitsnetten aan de PGEM overgedragen. De gemeente Zevenaar was de laatste gemeente die in 1941 daartoe besloot. Het totale bedrag
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
133
-------------------------------------------------------------------------------------------------------dat hiermee was gemoeid bedroeg ƒ 8.067.492,38. Totaal betrof dit 36.789 aansluitingen, de gemiddelde overnamesom bedroeg ƒ 215,02 per aansluiting. Het doel van de overnames van de plaatselijke netten was het bevorderen van de afzet van elektriciteit en het zeker stellen van de levering daarvan. De uitbreiding van het monopolie van de PGEM had een positief effect op de elektriciteitsprijs voor zowel de gemiddelde lichtprijs als die voor (klein) kracht, hierdoor nam de vraag naar elektriciteit toe. Door de overname van de centrale Nijmegen en de plaatselijke netten was de verticale integratie van de functies opwek, transport, distributie en levering aan klanten een feit. Het monopolist zijn had zijn voordelen. Doordat de provincie Gelderland geen concessies uitgaf, behalve aan de PGEM, was van concurrentie geen sprake. Daarnaast kon de PGEM, tot aan 1949 gemakkelijk via de provincie Gelderland aan geld komen. Ook was de provincie Gelderland, als aandeelhouder, niet al te moeilijk voor wat betreft de besteding van de winsten van de PGEM. Als de PGEM voldeed aan haar financiële verplichting aan de provincie, mocht zij haar winsten in het bedrijf beleggen. De PGEM had de provincie nodig voor wat betreft haar expansiedrift, maar het bleek vaak een aandeelhouderschap op afstand. Toen het na 1949 niet meer als financier voor de PGEM mocht optreden, was de PGEM genoodzaakt geld op de markt te lenen. Voor dit aspect was de PGEM dus niet meer afhankelijk van de provincie. De samenwerking In 1949 werd de SEP opgericht. De SEP had als doelstelling de opwek te coördineren en het landelijk koppelnet te onderhouden en te beheren. In feite betekende dit dat de PGEM een deel van haar (opwek) beslissingsbevoegdheid delegeerde naar de SEP. In 1964 kwam men in SEP verband tot het besluit een 380 kV landelijk koppelnet te bouwen voor de koppeling van de provinciale netten. In 1965 begon men met deze werkzaamheden. De SEP zou dit net gaan onderhouden en beheren. De investeringen kwamen voor rekening van de deelnemende partijen. Hiervoor werd door de PGEM een fonds ingesteld. Als aandeel in de kapitaalslasten van het koppelnet werd door de PGEM ƒ 21.230.115,-- ingebracht. Het saldo van dit fonds bedroeg in 1973 ƒ 9.565.000,--. In 1970 werd het eerste deel van dit net in bedrijf genomen. De rijksoverheid Deze periode kan worden gekenmerkt door zekere vrijblijvendheid als men het heeft over de rol van de rijksoverheid ten aanzien van de elektriciteitssector. Echter in de praktijk bleek er toch een zekere leiding van diezelfde rijksoverheid uit te gaan. De bevoegdheid voor het verlenen van concessies had de rijksoverheid gedelegeerd naar de provincie. Daarnaast had de rijksoverheid, vanaf 1939, invloed op de tariefsverhogingen van de PGEM, en via de SEP, op de bouw van nieuw productievermogen en de daarbij behorende brandstofinzet. De vraag of prijsstijgingen te voorkomen waren geweest kan allen worden beantwoord in samenhang met de prijs die voor brandstof betaald moest worden. Omdat men daarvoor afhankelijk was van de prijzen op de wereldmarkt, en deze prijzen als variabele kosten in het tarief werden verdisconteerd, had men op de hoogte van het kWh tarief voor een deel maar invloed. Zelfs de prijs van het Nederlandse aardgas werd gekoppeld aan de (wereld) olieprijs. Vanaf medio jaren zestig werd de PGEM gedwongen een vaste hoeveelheid Limburgse steenkool af te nemen voor de opwek. Dit laatste hield in dat de PGEM ook andere brandstoffen ging inzetten voor de opwek, daarvan vond aardgas de grootste toepassing door de ingebruikname van de Flevocentrale.
134 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Voor het overige was wettelijke dwang van de rijksoverheid niet nodig. Alleen door te dreigen met wetgeving kreeg de rijksoverheid wat ze wilde, terwijl de PGEM toch baas in eigen huis bleef. De effecten van het beleid van de rijksoverheid op de bedrijfsvoering van de PGEM beperkten zich dus tot die van het kWh tarief en de brandstoffen inzet bij de opwek. De efficiency Om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre een monopolist in staat was efficiënt te werken is een aantal kengetallen ontwikkeld. Ten eerste: de ontwikkeling van de hoeveelheid warmte (in MegaJoules, MJ) nodig voor de opwek van één kWh; dit kengetal zegt iets over de stand van de techniek en de efficiency bij de opwek (figuur 5.19). Ten tweede: het aantal beheerde aansluitingen per medewerker, een invalshoek dat iets zegt over de efficiency van de bedrijfsvoering (figuur 5.20). Ten derde: een andere invalshoek om inzicht te krijgen in de efficiency van de bedrijfsvoering is de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh kosten, minus brandstofkosten en belasting) vergeleken met de gemiddelde loonkosten. De interne kosten per eenheid product bestaan uit: kapitaalkosten, loonkosten en winst. In de gemiddelde loonkosten zit het inflatiecijfer van het levensonderhoud verdisconteerd. Door deze twee getallen met elkaar te vergelijken is men in staat een beeld te krijgen in hoeverre een monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering efficiënt in te richten (figuur 5.21). Als men steenkool, olie of aardgas verbrand komt warmte vrij. De eenheid van warmte is joule, in dit geval wordt de eenheid MJ = 1.000 joule gebruikt. In figuur 5.19 is te zien dat men steeds minder warmte nodig heeft om één kWh op te wekken. Deze daling is aan de ene kant een gevolg van de stand van de techniek, zichtbaar gemaakt als er een nieuwe productieeenheid in bedrijf wordt genomen (1935, 1953, 1954, 1957, 1959, 1963, 1968 en 1969); aan de andere kant had de stijging van de bedrijfstijd een positief effect op deze ontwikkeling. Of ook de bedrijfsvoering van de centrale invloed heeft gehad op de ontwikkeling van dit kengetal is moeilijk te zeggen. Figuur 5.19: de ontwikkeling van het aantal benodigde MJ per opgewekte kWh (1922-1973). 35 30 25 20 15 10 5 0 1921
1927
1933
1939
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1973.
1945
1951
1957
1963
1969
1973
Hoofdstuk 5
De ontwikkeling van de PGEM, van nutsbedrijf naar elektriciteitsmaatschappij, de periode 1916-1973
135
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Een volgend kengetal is het aantal beheerde aansluitingen per medewerker, dat wil zeggen het aantal aansluitingen gedeeld door het aantal medewerkers, zie figuur 5.20. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 5.20: het aantal beheerde kvb aansluitingen per medewerker (1921-1973). 250
200
150
100
50
0 1921
1927
1933
1939
1945
1951
1957
1963
1967
1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1973.
Met figuur 5.20 is iets merkwaardigs aan de hand. Vanaf 1924 stijgt het aantal beheerde aansluitingen per medewerker als gevolg van de overname van de plaatselijke netten; als laatste werd in 1941 het net van Zevenaar overgenomen. Vervolgens trad een daling van dit kengetal in die duurde tot medio jaren zestig. Een reden kan zijn het effect van de Tweede Wereldoorlog, en het feit dat tot aan begin jaren zestig de onrendabele gebieden van elektriciteit werden voorzien, totaal bedroeg dit 23.000 aansluitingen. Deze aansluitingen maakten in 1963 circa 7 % van het totaal aantal aansluitingen uit. Het was een weinig rendabele klus, immers er was veel menskracht nodig om één onrendabele aansluiting te realiseren. Na 1963 stijgt dit kengetal licht en komt in 1973 bijna op het niveau van 1924. Het hoge niveau van de jaren dertig werd echter niet meer bereikt. Ten aanzien van dit kengetal moet worden geconstateerd dat de PGEM niet in staat bleek haar efficiency te verbeteren. Echter, als men dit vergelijkt met de prestatie van de IJsselcentrale op dit gebied, dan scoorde deze nutscollega in 1970 98 beheerde aansluitingen per medewerker 247 en de PGEM 168.248 Dus ondanks de neergaande lijn die na de Tweede Wereldoorlog zichtbaar was, scoorde de PGEM op dit gebied beter dan de IJsselcentrale. Tot slot geeft figuur 5.21 de ontwikkeling aan van de efficiency van de bedrijfsvoering. Als basisjaar is gekozen voor 1974.
247 248
F.J. Fischer, Stroomopwaarts, 270 en 279. Jaarverslag PGEM 1970.
136 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 5.21: de relatie tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten per medewerker (geïndexeerd, basisjaar 1974) (1922-1973). 120
100
80 interne kosten (kWh)
60
gemid. loonkosten
40
20
0 1922 1925 1928 1931 1934 1937 1940 1943 1946 1949 1952 1955 1958 1961 1964 1967 1970 1973
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1973.
In figuur 5.21 is het effect van de overdracht van de plaatselijke netten medio jaren twintig zichtbaar. Vervolgens is er tot de Tweede Wereldoorlog een dalende tendens van het de interne kosten per eenheid product (kWh). In de tweede helft van de jaren vijftig stegen deze interne kosten door de maatregelen van de rijksoverheid. Een kleine stijging van de interne kosten per eenheid product (kWh) in het begin van de jaren zestig ontstond doordat de investeringen die in deze kosten werden doorberekend, veroorzaakt werden door de ingebruikname van centrale Gelderland Zuid te Nijmegen in 1963. De grote sprong van de gemiddelde loonkosten vanaf 1970 moet worden verklaard doordat de lonen in de periode tot 1973 met ruim 40 % stegen en de sociale lasten in deze kosten werden verwerkt. De relatie tussen de ontwikkeling van de gemiddelde loonkosten met de interne kosten per eenheid product (kWh) is dat loonkostenniveau nauwelijks effect heeft gehad op de hoogte van het kWh tarief. Sterker nog, de indruk bestaat dat het kWh tarief naar beneden bijgesteld had kunnen worden. Met andere woorden de efficiency van de verkoop liet te wensen over. De kentering kwam medio jaren zestig en vooral in het begin van de jaren zeventig, de economische opleving had een positief effect op de ontwikkeling van de gemiddelde loonkosten. Deze kosten werden niet geheel in het kWh tarief doorberekend, de vraag of dit een gevolg is van efficiencyverbetering valt moeilijk te zeggen. Als men deze periode overziet kan worden geconcludeerd dat de PGEM een bedrijf was met een technisch georiënteerde leiding. Dit hield in dat alle beslissingen genomen werden vanuit een technisch perspectief. De PGEM had als opdracht de elektrificatie van de provincie Gelderland te realiseren, maar of de andere doelstelling, namelijk tegen een zo laag mogelijk tarief, valt moeilijk een oordeel over te geven. Blijkbaar waren in deze periode de economische doelstellingen ondergeschikt gemaakt aan maatschappelijke doelstellingen. De prikkel om efficiënt te werken ontbrak, de gestegen kosten konden in het tarief worden doorberekend, en de provincie nam genoegen met een bescheiden dividend. Niet het maken van winst was de doelstelling, maar de elektrificatie van Gelderland, en dit laatste is zeker gelukt.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
137
-------------------------------------------------------------------------------------------------------6.
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
6.1
Inleiding
De oliecrisis van 1973 had op de totale energiesituatie in Nederland een belangrijke invloed, zowel op directe als op indirecte wijze. Zo werd men zich bewust van de afhankelijkheid van buitenlandse energiebronnen, en van de mogelijkheid dat deze als een politiek drukmiddel gebruikt konden worden. Tevens kwam men tot het besef, dat de waarde van het Nederlandse aardgas op één lijn gesteld moest worden met die van de overeenkomstige energiebronnen op de wereldmarkt. Een direct gevolg van de energiecrisis werd gevormd door de sinds 1973 ingezette, en soms snel verlopende, grote prijsstijgingen van fossiele brandstoffen, hetgeen één van de oorzaken was van een economische recessie in het begin van de jaren tachtig in grote delen van de wereld, waaronder ook Nederland. In dat kader was de Nederlandse regering van mening dat één van haar beleidsinstrumenten, namelijk de brandstofdiversificatie voor centrales, moest worden bijgesteld. Het Nederlandse aardgas moest in de toekomst alleen voor hoogwaardige doeleinden worden bestemd. De elektriciteitscentrales, die op dat moment ongeveer 80 % van hun productie met behulp van aardgas opwekten, zouden hierdoor moeten overgaan op andere brandstoffen. Daarbij zou een spreiding over verschillende brandstoffen (kolen, aardolie en kernenergie) moeten worden teweeggebracht om aan het gevaar van toevallige of moedwillige stagnatie van de aanvoer van deze brandstoffen uit het buitenland, zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden. De verhouding tussen overheid en elektriciteitssector was aan een herwaardering toe en zou opnieuw gedefinieerd moeten worden vanuit het bovenstaande idee van een beheerste monopolie.249 Het feit, dat de voorraden zware olie en aardgas bij een gebruikstempo, zoals dat in 1973 in de hele wereld kon worden waargenomen, nog maar voor enkele tientallen jaren voldoende zouden zijn, vormde voorts de aanleiding tot energiebesparingcampagnes, en deed tevens in vele landen van de wereld het toepassen van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit in een stroomversnelling geraken. In Nederland werd uitbreiding van het aantal kerncentrales door de overheid uitgesteld, totdat een maatschappelijke discussie over dit onderwerp zou zijn gehouden. Energiebesparing werd in ons land, naast brandstofdiversificatie, tot peiler van het energiebeleid verklaard.250 De discussie over kernenergie zal in deze studie niet worden behandeld. Als men praat over de overheid, dan heeft men het in feite over de landelijke overheid, provincies, gemeenten, overheidsbedrijven, politici en ambtenaren. Maar ook de Europese Gemeenschappen begonnen zich vanaf 1985 met de energiediscussie bezig te houden. Deze overheden hadden allen over een deel van het totale energiebeleid zeggenschap. Van de overheid werd verwacht dat zij op energiegebied beleid voerde. Dat wil zeggen: dat zij op tijd bewuste en samenhangende keuzen maakte op energiegebied, na afweging van kosten, baten, milieuaspecten en werkgelegenheid. Daarbij moest rekening worden gehouden met het feit dat de speelruimte van nationale regeringen beperkt werd doordat zij een deel van de primaire energie249 250
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2, 171-172. Ibidem, 5-6.
138 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
bronnen niet in eigen handen had, en dat zij invulling moest geven aan de richtlijnen die in Europees verband waren opgesteld. Het doel van dit hoofdstuk is inzicht te krijgen in de rol die de rijksoverheid speelde ten aanzien van het energiebeleid in Nederland en het zelfregulerend vermogen van de sector. Er zal dus antwoord gezocht moeten worden op de volgende onderzoeksvraag: Onderzoeksvraag: In hoeverre werd verdere wetgeving en regulering noodzakelijk geacht om een verandering in de organisatie, en dus in de rol en de positie van de verschillende actoren in de elektriciteitssector, te realiseren. De SEP, en in mindere mate de Elektriciteitswet 1938, waren belangrijke sturingsmechanismen ten behoeve van de elektriciteitssector. Het ministerie van Economische Zaken had een rol bij het vaststellen van het kWh tarief en de inzet van brandstoffen voor de opwek. Künneke heeft een aantal marktmodellen ontwikkeld met daaraan gekoppeld een aantal onderscheidende kenmerken, zie model 2 hoofdstuk 2. Het door ons ontwikkelde model 5 wordt geconfronteerd met het model van Künneke. Uit deze confrontatie kan men constateren dat de elektriciteitssector zich, op basis van de kenmerken van Künneke, voornamelijk bewoog tussen strikte overheidsmarkt en een pluriforme overheidsmarkt, zie conclusies hoofdstuk 4. Deze rol is een dynamisch gegeven; externe factoren waren er oorzaak van dat deze rol telkens moest worden bijgesteld. Bij deze externe factoren moet men denken aan een verandering van inzichten in de eindigheid van primaire energiebronnen (steenkool, olie, aardgas), de verantwoordelijkheid voor ons milieu (broeikaseffect), enz. Daarnaast is vanaf begin jaren tachtig in de overheid een discussie ontstaan over de taak van de overheid in een veranderende samenleving. De overheid moest groeien van een zorgzame overheid naar een maakbare overheid. In dit proces is ten aanzien van elektriciteit een aantal besluiten te onderscheiden die voor deze studie van belang zijn: de Energienota 1974, het rapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven (CoCoNut, 1980), de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid (1984), het rapport van de commissie Brandsma (1985), de Europese Unie en het liberaliseringproces en de Elektriciteitswet 1989. Met de hierboven vermelde aanpak is tevens een datering van dit hoofdstuk aangegeven. Dit hoofdstuk zal ingaan op het proces van de totstandkoming van deze besluitvorming (de waarom en hoe vraag), en de reactie daarop van de energiebranche. Met name gaat het om de invloed van de energiesector op de totstandkoming van hetgeen de rijksoverheid voor ogen stond. Na de oliecrisis van 1973 wilde de rijksoverheid meer grip krijgen op de organisatie van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Dit hoofdstuk zal nagaan welke rol de verschillende actoren (tot 1994) hebben gespeeld om dit overheidsstreven te realiseren. Voor 1994 is gekozen omdat dit het jaar was dat de PGEM ophield te bestaan, en de energieonderneming Nuon van start ging. De opzet van dit hoofdstuk is dat een overheid (Europese Unie en rijksoverheid) in dit proces leidend is, en dat de andere actoren (SEP, VEEN), ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, de voorstellen van de rijksoverheid probeerde bij te sturen. De herstructurering van de SEP (paragraaf 6.2) werd geïnitieerd door het voornemen van de rijksoverheid meer grip te krijgen op een efficiënte elektriciteitsvoorziening in Nederland. Dit wilde zij bereiken door een centralisatie van haar bevoegdheden. Kern van deze paragraaf is
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
139
-------------------------------------------------------------------------------------------------------het CoCoNut rapport en de reacties van de gemeentelijke overheden (VNG) en de branche (SEP, VEEN). Om inzicht in dit proces te krijgen moet ook inzicht gekregen worden in de werkwijze van de Europese Unie en de beweegredenen die hebben geleid tot een vrije (Europese) energiemarkt (paragraaf 6.3). De herstructurering van de productiesector zal worden behandeld (paragraaf 6.4) en de horizontale integratie van de distributiesector (paragraaf 6.5). De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 wordt behandeld. Er zal worden ingegaan waarom de overheid van mening veranderde, en zich op afstand met de sector ging bemoeien. Tevens zal worden ingegaan op de reacties van SEP en VEEN op deze Elektriciteitswet en het begin van de concurrentie tussen de opwek en distributie. De invloed van deze wet op de Overeenkomst van Samenwerking (OvS) tussen de SEP en de productiesector; de tarieven en de invoer van elektriciteit zullen uitvoerig aan bod komen (paragraaf 6.6). De afsluitende paragraaf 6.7 zal een samenvattend antwoord geven op de onderzoeksvraag.
6.2
Het beleid van de rijksoverheid, het CoCoNut rapport, de reacties, en de herstructurering van de SEP (1974-1987)
6.2.1
Inleiding
Na de oliecrisis van 1973 wilde de overheid meer grip krijgen op de elektriciteitsproductie. In de regeringsverklaring van 28 mei 1973 verklaarde de toenmalige regering dat: ‘In verband met de op ons afkomende problemen rond de energievoorziening zullen een rationeler gebruik van energie, ontwikkeling en toepassing van nieuwe energievormen en de effecten daarvan op het milieu, alsmede de consequenties van de toenemende schaarste op de prijzen van de diverse energiedragers bij de beleidsvorming een belangrijke plaats gaan innemen’.251 In 1974 presenteerde de minister van Economische Zaken, R.F.M. Lubbers, een Energienota. Het beoogde energiebeleid van de rijksoverheid was in deze nota als volgt gedefinieerd: 'Een gewaarborgde voorziening van de vraag naar energie die uit een zo efficiënt mogelijk verbruik resulteert, tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten; vraag en aanbod dienen te passen in een op meer evenwicht gericht systeem van internationale arbeid en inkomensverdeling en moeten zijn afgewogen tegen de eisen, die de ecologische inpasbaarheid, de veiligheid en de werkgelegenheidssituatie stellen'.252 Wat in deze Energienota opviel was dat de rijksoverheid geen uitspraken deed wie, en hoe dit moest worden geregeld. De SEP was het coördinerend orgaan van de sector voor de productieplanning en het landelijk transportnet. Deze coördinatie kwam tot uiting in het zogenoemde Elektriciteitsplan; het gezamenlijk investeringsplan van de elektriciteitsproductiebedrijven dat jaarlijks in overleg tussen de SEP deelnemers tot stand kwam. Het plan bestreek telkens een periode voor de volgende negen jaar. De daarin opgenomen voornemens voor de volgende vijf 251 252
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2, 3-4. Ibidem, 62.
140 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
jaar waren definitief, die voor de vier jaren daarna konden worden gewijzigd. Het plan werd vastgesteld door de Raad van Commissarissen van de SEP. De rijksoverheid beschouwde het als een ernstig gemis dat zij geen goedkeuringsbevoegdheid had met betrekking tot dit Elektriciteitsplan. Om in deze leemte te voorzien werd tussen de rijksoverheid en de SEP een convenant voorgesteld, dat in 1975 tot stand kwam. 253 De minister van Economische Zaken zou voortaan zijn goedkeuring mogen verlenen aan het Elektriciteitsplan. Met de invoering van dit convenant werd de SEP voor de rijksoverheid de belangrijkste partner op elektriciteitsgebied in Nederland. Het convenant hield ook in dat, ten aanzien van het Elektriciteitsplan, parlementaire controle, mogelijk was. 6.2.2
De Commissie Concentratie Nutsbedrijven (CoCoNut) (1978-1980)
Het Elektriciteitsplan vormde sedert begin jaren vijftig het fundament voor het opstellen van productievermogen. De SEP was voor dit plan verantwoordelijk en het sprak vanzelf dat dit plan zeer zorgvuldig moest worden opgesteld. De SEP deed dit uiteraard in nauw overleg met de productiebedrijven. Gelet op de grote betekenis van het plan voor de samenleving, werd het ter goedkeuring voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken. Hij toetste het aan het belang van de elektriciteitsvoorziening en aan het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV). Hij won daarbij advies in van de Algemene Energie Raad (AER) en van de Rijksplanologische commissie. Het was het eerste signaal dat er een einde zou komen aan de relatief zelfstandig opererende elektriciteitsproducenten binnen de SEP. Naast invloed op het Elektriciteitsplan wenste de rijksoverheid ook invloed op de distributiesector. Zij wilde uit oogpunt van een doelmatige en economische elektriciteitsvoorziening zelf nagaan en vaststellen of horizontale dan wel verticale concentratie gewenst was.254 Dat bleek ook uit het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (1975) en het eerste deel van de Nota Energiebeleid (1979). Deze voornemens moesten in concrete plannen worden vertaald. Hiertoe werd door de ministers van Economische Zaken, G.M.V. van Aardenne, van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, L. Ginjaar, en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, H.E. Koning, op 8 juni 1978 de Commissie Concentratie Nutsbedrijven (CoCoNut) ingesteld. De belangrijkste redenen voor het instellen van deze commissie waren. Ten eerste
Ten tweede
253
bij de behandeling van het parlement van de Energienota was door de Minister van Economische Zaken, R.F.M. Lubbers, toegezegd de wenselijkheid en de mogelijkheden van concentratie in de nutssectoren, gas en elektriciteit nader te onderzoeken.255 Daarbij speelde een belangrijke rol dat ondanks alle rapporten uit het verleden met aanbevelingen om tot verdere concentratie te komen, van regeringswege geen definitieve conclusies dienaangaande waren getrokken en ook afgezien daarvan, de situatie weinig veranderde. het streven naar een effectief energiebeleid had sinds de energiecrisis veel aan belang gewonnen. In een eerder stadium had de Vereniging van Nederlandse
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2, 145-146. Ibidem, 148. 255 Ibidem, 178. 254
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
141
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Gemeenten (VNG) aangedrongen op een onderzoek naar de mogelijkheden van met name horizontale concentratie van de nutsvoorzieningen gas, water en elektriciteit waardoor kostenbesparingen in de bedrijfsvoering mogelijk waren. 256 Dit kostenvoordeel zou in de tarieven tot uiting moeten komen. In haar tussenrapport van 29 januari 1979 formuleerde de CoCoNut een onderzoeksopdracht naar de mogelijkheden van concentratie van nutsbedrijven, en beval deze te verstrekken aan het organisatieadviesbureau Krekel, Van der Woerd en Wouterse (KWW). Deze onderzoeksopdracht hield in dat het adviesbureau KWW met voorstellen moest komen die moesten leiden tot een efficiënte energievoorziening in Nederland, waar tegen zo laag mogelijke kosten een betrouwbare levering kon worden gegarandeerd.257 Wat was er in feite aan de hand? In de Energienota 1974 stelde de toenmalige minister van Economische Zaken, R.F.M. Lubbers, dat: ‘De invloed van de centrale overheid op de elektriciteitsproductie is thans gering. Voor de toekomst ziet ondergetekende als noodzakelijk een voldoende invloed van de centrale overheid op het Elektriciteitsplan (van de SEP), op de organisatie van de elektriciteitsvoorziening en op het tarievenbeleid. De SEP coördineert de opstelling van productievermogen en de aanleg van belangrijke hoogspanningsleidingen, neergelegd in het Elektriciteitsplan. Het is als een ernstig gemis te beschouwen, dat de centrale overheid geen goedkeuringsbevoegdheid heeft tot dit plan. Om op korte termijn in deze leemte te voorzien wordt thans een basis voor een ministeriele goedkeuring geschapen in de vorm van een overeenkomst, een zogenaamd convenant. Krachtens dit convenant zullen tijdstip, plaats, omvang en brandstofgebruik van nieuwe productie-eenheden, ministeriële goedkeuring behoeven. De ondergetekende zal in overleg met de provinciale en gemeentebesturen, waaronder de betrokken bedrijven ressorteren, een situatie nastreven waarbij het aantal productiebedrijven zal worden teruggebracht. Ook hier wordt gedacht aan een convenant. Regionale bundeling staat een eventuele verdere concentratie in de toekomst niet in de weg. Omtrent de doelmatigheid van het huidige distributiesysteem, waarin een groot aantal bedrijven een klein deel van de distributie verzorgt, is terecht twijfel gerezen. De ondergetekende meent, dat met medewerking van de betrokkenen een herstructurering mogelijk zal blijken.’ 258 De regering wilde dus meer invloed op de ontwikkeling van de infrastructuur, zowel wat de productiecapaciteit betrof (Elektriciteitsplan) als de distributie van elektriciteit en, uit overwegingen van doelmatigheid, nagaan wat de optimale bedrijfsgrootte was (de organisatie van de elektriciteitsvoorziening). Als men bedenkt dat de overheid voor de energiecrisis alleen invloed had op de tarieven en de brandstoffeninzet, dan moet worden geconcludeerd dat de overheid haar invloed ten aanzien van de elektriciteitssector wenste te versterken. In de eerste plaats kwam dat tot uiting door de samenwerking met de SEP ten aanzien van de productie en het landelijk koppelnet te versterken door de ministeriele goedkeuring van het Elektriciteitsplan.
256
Eerste standpunt VESTIN inzake het eindrapport van CoCoNut d.d. 1 juli 1981, 1. Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1978-1979, 15.300, hoofdstuk XIII, nr. 74. 258 Ibidem, register 1974-1975, 13.122, nrs 1-2, 177-178. 257
142 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
En in de tweede plaats door de mogelijkheid te creëren waarbij samenwerking binnen de sector kon worden voorgeschreven. 259 Het adviesbureau Krekel, Van der Woerd en Wouterse (KWW) kwam in juni 1980 met haar rapport. Dit advies onderscheidde voorstellen voor de productiesector, de transportsector en de distributiesector. Alvorens op het advies van dit bureau in te gaan is het belangrijk inzicht te krijgen in een tweetal begrippen, namelijk verticale integratie en horizontale integratie. Verticale integratie Is er bij een nutsbedrijf, dat productie, hoofdtransport, verdeling en levering aan de klant geheel in eigen hand heeft. Bij verticale integratie is er één ononderbroken keten tussen productie en levering onder één leiding. Verticale integratie is dus eveneens één van de vormen van concentratie. Dit komt bij elektriciteitsbedrijven bij 60 % van de aansluitingen voor.260 Horizontale integratie Is er wanneer één bedrijf zowel gas, water als elektriciteit produceert, transporteert, verdeelt of levert. En ook wanneer niet drie, maar twee van de voorzieningen zijn gecombineerd. Bij horizontale integratie kunnen allerlei functies worden gecombineerd, zoals het verzorgen van de aansluiting bij verhuizing van de klant en het uitsturen van de rekening. Horizontale integratie is dus ook weer een vorm van concentratie.261 De onderzoekers waren van mening dat niet ontkomen kon worden aan concentratie tot een landelijke schaal van de productie. Voorgesteld werd om de elektriciteitsproductie, het landelijk koppelnet (380 kV) en transportnet (150 en 110 kV) in te brengen in één landelijke elektriciteitsmaatschappij genoemd Protrans. Protrans moest de hele openbare elektriciteitsleverantie (productie en transport) aan grootverbruikers en distributiebedrijven voor haar rekening nemen. Voor het te vormen productie en transportbedrijf Protrans gaven de onderzoekers de volgende redenen. De productie en transport van elektriciteit vormde een samenhangend systeem, zoals onder meer bleek uit de aanwezigheid van het landelijk hoogspanningsnet, dat door de SEP werd beheerd. De te verwachte belemmering van schaarste aan energie maakte een krachtig energiebeleid van de rijksoverheid nodig. Dit beleid werd onder andere geëffectueerd door afspraken die de rijksoverheid en de elektriciteitsbedrijven hadden gemaakt ten aanzien van de brandstoffeninzet voor de opwek. De afstemming van de investeringen in centrales was geen eenvoudig probleem. De voorbereiding en de bouw van een nieuwe centrale vergden vijf à tien jaar, en de stijging en daling van de vraag in een dergelijke periode was moeilijk in te schatten. Deze was onder meer afhankelijk van de te verwachten economische groei, de energieefficiency die door met name de industrie bereikt kon worden, en de toepassing van alternatieve energiebronnen (wind, water en zon). Ook moest rekening worden gehouden met andere methoden van opwekking, namelijk de toepassing van warmtekrachtkoppeling (WKK), een vorm van energieopwekking waarbij zowel warmte als elektriciteit wordt opgewekt, stadsverwarming en kernenergie. Deze planning was uitgegroeid tot een samenwerking binnen de SEP met als doel: het verzekeren van voldoende elektriciteitsproductie tegen aanvaardbare kosten. 259
Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2, 145-146. Rapport Krekel, Van der Woerd en Wouterse, d.d. juni 1980, 4. 261 Ibidem. 260
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
143
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De samenwerking ontwikkelde zich, onder druk van de energieschaarste, tot een onderdeel van het algemene energiebeleid van de rijksoverheid. De onderzoekers waren van mening dat de betrekkelijk vrijblijvende samenwerking van de elektriciteitsbedrijven in de SEP deze ontwikkeling niet meer zouden kunnen volgen. Het ogenblik was dus aangebroken om deze vrijwillige vorm van samenwerking te vervangen door een bestuurlijke samenwerking in één landelijk productie en transportbedrijf. Handhaving van de bestaande situatie zou volgens de onderzoekers tot zoveel overleg en zoveel onderlinge verrekeningen gaan leiden, dat op den duur de zelfstandigheid van de productiebedrijven feitelijk zou oplossen tot één gemeenschappelijkheid.262 Samenvattend adviseerde CoCoNut de SEP de verantwoordelijkheid te geven voor de volgende zaken. Ten eerste Ten tweede Ten derde Ten vierde Ten vijfde Ten slotte
de optimalisatie van de elektriciteitsproductie, bedoeld werd de regeling van de dagelijkse inzet van de productie-eenheden. via de landelijke Economische Optimalisatie (LEO), de brandstoffeninzet. de aankoop van brandstof voor de openbare elektriciteitssector. het beheer van het hoofdtransportnet. de voorbereiding, bouw en begeleiding van nieuwe productie-eenheden (via een centraal ontwerp- en bouwbureau). de uitvoering en het beheer van een door de centrale overheid bepaald systeem van het poolen van productiekosten.
CoCoNut was dus van mening dat een reorganisatie noodzakelijk was, en dat de rijksoverheid de bevoegdheid zou moeten krijgen om de hoofdlijnen van het energiebeleid te bepalen. De SEP zou niet louter coördinerend moeten optreden, maar voortaan ook dirigerend. Dit hield in dat de rol van de elektriciteitsmaatschappijen ten aanzien van de opwek tot een minimum werd beperkt. Zij waren slechts aandeelhouders van het productiebedrijf, voor de provincie betekende dit dat zij alleen invloed op de productie kon uitoefenen via haar aandeelhouderschap van de betreffende elektriciteitsmaatschappij, dus een getrapte invloed. Het sprak vanzelf dat zowel de SEP als de VEEN hun reactie gaven op het CoCoNut rapport. Maar niet alleen zij, ook de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) zag zich genoodzaakt zich in deze discussie te mengen Allen droegen zij concrete alternatieven aan om invulling te geven aan de bevindingen van CoCoNut. Het uitgangspunt daarbij was dat een deel van de zelfstandigheid van de elektriciteitsmaatschappijen gehandhaafd bleef. 6.2.3
Het CoCoNut-rapport: de reacties
Reactie van de SEP In een brief aan haar leden, d.d. 1 mei 1981 gaf de SEP aan dat zij het niet eens was met de oplossing die CoCoNut voor ogen stond. Invoering van de voorstellen van deze commissie zou leiden tot een situatie waarin de elektriciteitsbedrijven en de SEP slechts een beheerstaak kregen voor de uitvoering van het centraal bepaalde beleid. Hierbij zou de centrale overheid ver262
Rapport Krekel, Van der Woerd en Wouterse, d.d. juni 1980, 18-33.
144 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gaande bevoegdheden moeten krijgen met betrekking tot de doorberekening van de kosten van de voorzieningen aan de verbruikers, d.w.z. de vaststelling van de tarieven, terwijl de financiele consequenties van het centraal bepaalde beleid door de bedrijven zelf gedragen moest worden. De SEP was voorstander van een vorm van samenwerking waarin alle betrokkenen zich konden vinden en op welke punten de samenwerking binnen deze organisatie aandacht behoefde (het zogenoemde SEP-plus-model). Dit hield in dat de SEP moest worden gereorganiseerd van een coördinerend naar een dirigerend samenwerkingsverband. Dit moest onder andere gebeuren door een aanpassing van de besluitvormingsstructuur, waarbij de samenstelling van de Raad van Commissarissen en de verdeling van de besluitvorming tussen deze raad en de Algemene vergadering van Aandeelhouders aandacht moest hebben. De bevoegdheden van de directie van de SEP moest worden uitgebreid waarbij het uitgangspunt moest zijn dat de directie tegenover de Raad van Toezicht, de Raad van Commissarissen en de Algemene vergadering van Aandeelhouders verantwoordelijk was voor het opstellen en voorleggen van een ontwerp Elektriciteitsplan, tezamen met een bijbehorend advies van de Commissie van Samenwerking, en het indienen van verdere voorstellen ter verwezenlijking van een optimale elektriciteitsopwekking in Nederland op basis van samenwerking tussen de deelnemers. Verder moesten de bevoegdheden op het gebied van beleid en beheer tussen rijksoverheid en de vennootschap van deelnemers, opnieuw worden afgebakend. Daarbij werd uitgegaan van door de rijksoverheid vast te stellen, nader uit te werken, beleidskaders. De pooling moest opnieuw aandacht krijgen: de uitgangspunten voor de verrekening van brandstofkosten en overige productiekosten op basis van gelijke grondslagen en de overgangsregelingen en -termijnen die bij de realisatie in acht genomen moesten worden. Deze verrekening, waarin de resultaten van de economische optimalisatie, waartoe reeds besloten was, zou enerzijds moeten bestaan uit het doorberekenen van de productiekosten van de deelnemers aan de SEP en anderzijds uit het toerekenen van een passend aandeel in het totaal van deze productiekosten aan de onderscheiden deelnemers. Verder moesten de volgende punten aandacht hebben: het onder beheer van de SEP brengen van koppel en hoofdtransportnet met de daaraan verbonden financiële verrekening, de vorming van een landelijke pool van deskundigen ten behoeve van de bouw van productie-eenheden, de opening van de mogelijkheid dat nieuwe productie-eenheden door de SEP zouden worden gebouwd en beheerd, en de deelname van de distributiebedrijven aan de besluitvorming binnen de SEP. De SEP was het in grote lijnen eens met het advies van het CoCoNut rapport, echter zij wenste een grotere invloed te krijgen op de samenwerking tussen haar deelnemers en het besluitvormingsproces van de rijksoverheid ten aanzien van de productie en het landelijk koppelnet.263 De SEP wilde hetgeen de rijksoverheid voor ogen stond en de bevoegdheden van de elektriciteitsmaatschappijen, zodanig herdefiniëren, dat alle partijen zich in de voorstellen konden vinden. Maar hoe men het ook wendt of keert, de elektriciteitsmaatschappijen moesten een deel van hun autonomie inleveren. Reactie van de VEEN Ook de VEEN was het niet eens met de conclusies in het CoCoNut rapport. In haar reactie ging de VEEN in op de volgende onderwerpen: de bevoegdheden van de centrale overheid, de elektriciteitstarieven en de organisatie van distributiesector. De VEEN was het eens met de conclusies uit het rapport dat de bevoegdheden van de rijksoverheid ten aanzien van de SEP vergroot 263
Brief SEP aan haar leden d.d. 1 mei 1981.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
145
-------------------------------------------------------------------------------------------------------moesten worden. Volgens de VEEN was dit een noodzakelijk gevolg van het feit dat de elektriciteitsopwekking in toenemende mate vroeg om een landelijk beleid. De VEEN sloot zich aan bij de voorstellen van de SEP dienaangaande. Ten aanzien van de elektriciteitstarieven was de VEEN van mening dat het beleid hierover zich moest richten op de toekomstige landelijke uniforme toerekening op basis van algemeen geldende normen van kosten voor de elektriciteitsproductie en het hoofdtransportnet, en een per bedrijf specifieke toerekening van de overige kosten aan de onderscheiden deelmarkten. Hierbij moest gestreefd worden naar een niet te ruime prijsband. Ten aanzien van de organisatie van de distributiesector ondersteunde de VEEN de horizontale integratiegedachte, echter de verticale verbanden moesten worden gehandhaafd. In feite hield dit in dat de VEEN zich niet kon vinden in het Protrans bedrijf dat door de onderzoekers was voorgesteld. Ten aanzien van de minimale bedrijfsomvang was de VEEN van mening dat het getal van 120.000 aansluitingen niet een hard gegeven was, maar een denkrichting voorstelde.264 Reactie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) Ook de VNG was het niet eens met de conclusies uit het CoCoNut rapport. Zij gaf in haar reactie aan dat het rapport onnodig centralistisch gericht was, de elektriciteitsvoorziening was in Nederland goed georganiseerd en dit moest zo blijven. Ook de klant kwam volgens de VNG in het rapport nauwelijks aan bod. Indien invloed van het centraal gezag op enigerlei terrein gewenst geacht werd, kon dit geschieden door middel van voorschriften. Daartoe was het volgens de VNG niet nodig, en uit een oogpunt van scheiding van verantwoordelijkheden ook ongewenst, dat de rijksoverheid zelf de nutsvoorzieningen ter hand nam. Volgens de VNG was het rapport veel te sterk technisch-organisatorisch gericht en hield geen rekening met de bestaande regels van staats- en gemeenterecht en de daarop gebaseerde bestuurlijke verhoudingen. De organisatieonderzoekers hadden volgens de VNG zelf politieke kaders bedacht die wel moesten leiden tot sterke centralisatie van beleid en organisatie van de nutssector. Volgens de VNG moest het uitgangspunt bij de nutsvoorziening altijd in het belang van de klant zijn. Zij was van mening dat het lokale bestuur het dichtst bij deze klant, met name de burger, stond. Democratisch bestuur was volgens de VNG dat politiek verantwoordelijke bestuurders niet alleen het beleid behoorden te bepalen, maar ook dienden zij de belangrijkste beheersbeslissingen te nemen. Bij de gemeenten waren het de bestuurders die zich van dag tot dag met de overheidszorg bezighielden. Spreiding van zeggenschap en verantwoordelijkheden was volgens de VNG nodig. Vorming van grote centrale overheidsorganisaties moest volgens hen worden vermeden. Het CoCoNut rapport gaf volgens de VNG blijk van realiteitszin. Het rapport gaf echter niet duidelijk het modelkader aan van de verdeling van taken en bevoegdheden over de drie bestuurslagen dat richtinggevend voor de gedachtevorming behoorde te zijn. De VNG kon instemmen met de hoofdlijn van de rapportage voor wat betreft de voorgestelde organisatie van de nutssector: enerzijds productie, zo nodig per sector gebundeld, anderzijds horizontaal geïntegreerde distributie. Met alle commentaren wees de VNG de organisatorische scheiding van klanten en netfunctie in aparte bedrijven af. 265
264 265
Brief VEEN aan haar leden d.d. 1 mei 1981. Reactie VNG op CoCoNut rapport, d.d. 10 april 1981.
146 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De reactie van de rijksoverheid Op 21 mei 1981 publiceerde de minister van Economische Zaken, G.M.V. van Aardenne, een eerste reactie op het CoCoNut rapport. In deze reactie gaf de minister de noodzaak aan van de bevoegdheden en relatie van de rijksoverheid met de organisatiestructuur van de elektriciteitssector. Volgens de minister had het landelijke energiebeleid sinds de jaren zeventig sterk aan betekenis gewonnen. De raakvlakken tussen dit landelijke beleid en de belangrijke beleidsbeslissingen in de elektriciteitsproductie en transportsector waren van steeds groter belang. Daarbij dacht de minister aan het energiebesparingsbeleid van de regering (b.v. bevordering van efficiënte vormen van elektriciteitsproductie) en het diversificatiebeleid (b.v. het bevorderen van de koleninzet in de elektriciteitsproductie). Hoofdzakelijk om deze redenen werd achtereenvolgens in de KWW studie, het CoCoNut rapport, het eerste regeringsstandpunt, het regeerakkoord en de regeringsverklaring van het kabinet, geconcludeerd dat de centrale overheid, in casu de minister van Economische Zaken, de nodige wettelijke bevoegdheden moest krijgen om de hoofdlijnen van het beleid in de elektriciteitssector, als onderdeel van het energiebeleid, te kunnen bepalen. Volgens de minister moesten deze bevoegdheden in essentie gericht zijn op de volgende punten. Ten eerste Ten tweede
met welke brandstoffen, en met welke productiemiddelen, moest de benodigde elektriciteit zo efficiënt mogelijk worden opgewekt. tegen welke prijs zou de opgewekte elektriciteit aan verschillende soorten klanten worden verkocht.
De te creëren wettelijke bevoegdheden moesten daarom hoofdzakelijk betrekking hebben op de productie, het hoofdtransport van elektriciteit en op de tarieven. De wettelijke bevoegdheden waren noodzakelijk, ongeacht de uiteindelijke organisatiestructuur van de elektriciteitssector. De organisatiestructuur was van groot belang voor de formulering en de reikwijdte van de bevoegdheden. De realisering van een landelijk elektriciteitsproductiebedrijf en transportbedrijf zou b.v. het creëren of het gebruik maken van wettelijke bevoegdheden ten aanzien van pooling van de productiekosten of optimalisering van de productie overbodig maken en de noodzaak van detaillering van de wettelijke regeling verminderen. Rekening houdend met hetgeen hierboven is opgemerkt, wilde de minister die bevoegdheden krijgen die hem in staat stelde de doelstellingen van het energiebeleid, voor zover betrekking hebbend op de elektriciteitssector, te realiseren en zijn verantwoordelijkheden voor het energiebeleid gestalte te geven. Deze verantwoordelijkheid betrof aspecten die in het Elektriciteitsplan van de SEP moesten worden aangegeven, en die door de minister moesten worden goedgekeurd voordat deze werden uitgevoerd. Daarbij moest men denken aan de brandstofinzet bij de centrales, de elektriciteitsimport en -export en tariefbevoegdheden. Ten aanzien van dit laatste aspect werd geconcludeerd dat de Nederlandse elektriciteitsvoorziening zich in de voorgaande twintig jaar had ontwikkeld van één van de goedkoopste in West Europa tot één van de duurste voor het bedrijfsleven. Dit wordt geïllustreerd in tabel 6.1.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
147
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 6.1: elektriciteitsprijzen (in ƒ) per kWh (excl. BTW) en excl. elektriciteitskostenreductie. jaarafname
1.200 kWh (kvb)
1miljoen kWh
10 miljoen kWh 70 miljoen kWh 200 miljoen kWh
Nederland
0,255
0,230
0,18
0,150
0,14
België
0,300
0,200
0,14
0,100
0,10
W. Duitsland
0,280
0,205
0,14
0,095
0,08
Frankrijk
0,210
0,140
0,11
0,090
0,07
Bron: Regeringsstandpunt van 7 februari 1983 over de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening, 22.
Het nadeel was overigens niet alleen het gevolg van het Nederlandse brandstofpatroon (veel centrales op olie en gas), maar ook van het beleid van de meeste elektriciteitsbedrijven om ten opzichte van het buitenland de kvb relatief voordeliger elektriciteitstarieven in rekening te brengen dan het bedrijfsleven. De omvang van het concurrentienadeel van het betrokken Nederlandse bedrijfsleven ten opzicht van West Duitsland bedroeg begin jaren tachtig, structureel op jaarbasis, ongeveer ƒ 1 miljard op een jaarlijkse totale elektriciteitsrekening voor het Nederlandse bedrijfsleven van ƒ 5 miljard. Men betaalde dus 20 % meer voor zijn elektriciteitskosten dan in de ons omringende landen. Vergeleken met Frankrijk, dat niet alleen over veel waterkracht maar ook over een steeds toenemend aantal kerncentrales beschikte, was het beeld beduidend slechter.266 Bij de constatering dat de Nederlandse elektriciteitsvoorziening zich had ontwikkeld tot een van de duurste van Europa moet worden opgemerkt dat dit voor het voornaamste deel het gevolg was van het energiebeleid van de regering die een bepaald brandstofpatroon aan de opweksector voorschreef. 267 Maar ook moet worden geconstateerd dat de productiesector blijkbaar niet in staat bleek haar kosten te beheersen, en dus haar bedrijfsvoering inefficiënt had georganiseerd. In deze context moet men het voorgenomen energiebeleid van de rijksoverheid plaatsen. Geconfronteerd met de hierboven geschetste situatie, was de minister van mening dat hij moest afwijken van het door CoCoNut uitgebrachte advies en sprak de voorkeur uit voor de vorming van één nationaal productiebedrijf.268 Een dergelijk landelijk bedrijf zou volgens de minister goedkoper kunnen produceren, dit zou een positief effect moeten hebben op de tarieven. De branche was het echter niet met de minister eens, want bij een landelijk productiebedrijf zou men de noodzakelijke concurrentieprikkels missen. Immers de SEP bepaalde dat op het moment van de vraag, die productiebedrijven mochten leveren die het goedkoopst konden produceren. Bij één landelijk productiebedrijf bestond het gevaar dat deze prikkel niet meer relevant was. De bewindsman toonde zich voor wat de uitvoering van zijn voornemens pragmatisch, en zag de bepleitte wijziging als een lange termijn doel; een doel dat geleidelijk bereikt kon worden. Van Aardenne stelde voor tijdens de overgangsperiode alle nieuwe productiecapaciteit onder controle van de SEP te brengen; zo zou op natuurlijke wijze uiteindelijk één nationaal productiebedrijf ontstaan. In 1981 telde Nederland zestien productiemaatschappijen 266
Regeringsstandpunt van 7 februari 1983 over de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening, 22. Rondschrijven aan de leden van de RvC van de SEP d.d. 22 februari 1983, 5. 268 A.N. Hesselmans Wisselende spanning, 18. 267
148 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
met 34 centrales die in SEP verband samenwerkten. Tevens wilde Van Aardenne een nieuwe Elektriciteitswet, waarbij de overheid goedkeuringsbevoegdheden zou krijgen over de planning binnen de elektriciteitssector. Deze wetgeving zou samen met het doorvoeren van daadwerkelijke reorganisaties voor een nieuwe structuur van de sector moeten zorgen.269 Twee jaar later, in 1983, stelde Van Aardenne de tarieven voor grootverbruikers aan de orde. Het ministerie was bezorgd dat de relatief hoge elektriciteitskosten, zie figuur 6.1, in Nederland afbreuk zouden doen aan de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Deze zorg betekende een nieuwe factor in de discussie, en was een sterke stimulans voor een reorganisatie van de sector. De toelichting bij de Rijksbegroting 1984 gaf als doel: ‘het wegnemen van belemmeringen voor en waar nodig het stimuleren van een gezonde ontwikkeling van decentraal productievermogen’.270 Dit laatste betekende een trendbreuk in een beleid waarin de vorming van een landelijk productiebedrijf tot dan toe centraal had gestaan. De aanvaarding van deze voorstellen, invloed op brandstofcontracten, tarieven en decentraal productievermogen, zou een aanzienlijke machtsvergroting van de regering betekenen. 271 De branche zat intussen niet stil, zij had het signaal van de minister goed begrepen en maakte plannen om de elektriciteitssector zodanig te herstructureren dat de nieuwe organisatie paste in het beeld dat de minister voor ogen stond, namelijk dat de efficiency verbeterd diende te worden. 6.2.4
De herstructurering van de productiesector: de reacties en de effecten (1982-1987)
In 1982 hadden de SEP en de productiesector verdere stappen gezet om de opwekking van elektriciteit te optimaliseren; dat wil zeggen men streefde naar een bedrijfsgrootte waarbij tegen zo laag mogelijke kosten elektriciteit kon worden opgewekt. Voor optimalisering van de elektriciteitssector bestond sinds de Energienota uit 1974 veel aandacht. Deze aandacht leidde al in 1976 tot de totstandkoming van de Zuidelijke Economische Optimalisatie (ZEO), een samenwerkingsverband van de zuidelijke energie (productie)maatschappijen. In 1982 volgde de Landelijke Economische Optimalisatie (LEO), waaraan alle productiemaatschappijen deelnamen. Volgens dit systeem vond de elektriciteitsproductie plaats met die productie-eenheden die daarvoor het meest in aanmerking kwamen. Met andere woorden: het inbouwen van een concurrentieprikkel, en daar elektriciteit opwekken waar dat tegen zo laag mogelijke kosten kon plaatsvinden. De organisatie voor deze optimalisering kwam bij de SEP te liggen. Hiermee hadden de deelnemende elektriciteitsmaatschappijen een stukje van hun autonomie ingeleverd. De Raad van Commissarissen van de SEP erkende in juni 1983 de noodzaak de interne besluitvorming aan te passen. De nieuwe sleutelwoorden waren slagvaardig en efficiënter bestuur.272
269
A.N. Hesselmans Wisselende spanning, 19. Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1983-1984, 18.100, hoofdstuk XIII, nr. 2, 127. 271 A.N Hesselmans, Wisselende spanning, 18-19. 272 Ibidem, 19-20. 270
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
149
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Deze sleutelwoorden werden medio 1983 door de SEP in een nota uitgewerkt. In deze nota kwam de SEP met voorstellen over de herstructurering van de elektriciteitsproductie en het elektriciteitstransport, waarbij men stelde dat de SEP organisatie moest worden aangepast. In deze nota werd enerzijds uitgegaan van bepaalde bevoegdheden voor de minister van Economische Zaken en anderzijds een versterkte samenwerking binnen de SEP. De regering had gesteld dat de vorming van één landelijk productiebedrijf nodig was om te komen tot meer efficiency, marktgerichtheid, slagvaardigheid en aldus tot lagere kosten. Vooral aan de categorie zeer grote verbruikers konden hierdoor internationaal concurrerende tarieven worden aangeboden. Het sprak vanzelf dat de SEP deze doelstellingen onderschreef, maar ze keerde zich tegen het middel dat de regering voor ogen stond, namelijk een reorganisatie tot één landelijk bedrijf. Dergelijke voorstellen werden niet adequaat geacht; ze gingen voorbij aan de werkelijke problemen in de elektriciteitsvoorziening. Men moest zich bedenken dat de lagere kosten van elektriciteit vooral gerealiseerd moesten worden door een substantiële wijziging van het brandstoffenpakket dat 60 à 70 % van de totale productiekosten uitmaakte. Voor deze situatie was de overheid vanwege haar rol ten aanzien van de diversificatie van brandstoffen, mede verantwoordelijk. In de efficiency en marktgerichtheid kon volgens de SEP nog verbetering worden aangebracht, maar deze aspecten waren in de nieuwe SEP nota uitgewerkt. Dit gold ook voor de verbetering van de slagvaardigheid en besluitvorming binnen de nieuwe SEP organisatie.273 Deze nieuwe organisatie hield in dat de SEP van een coördinerend orgaan omgevormd diende te worden tot een dirigerend samenwerkingsverband, het zogenoemde SEP plus model. Om dit te bereiken was een herstructurering noodzakelijk; hiertoe werden in de SEP nota concrete voorstellen gedaan. De sector was goed in staat zelfregulerend op te treden om de geconstateerde achterstand ten opzichte van het buitenland op te lossen, echter de overheid zou op het punt van de brandstoffeninzet een stapje terug moeten doen. De SEP commissarissen waren het met de strekking van deze nota eens. Zij wilden geen grotere invloed van de rijksoverheid. Sterker nog, de rol die de rijksoverheid zichzelf toebedeelde, kon volgens hen beter door de SEP en haar leden worden uitgevoerd. Het ging daarbij met name om de door de minister voorgestelde goedkeuringseis van langdurige brandstofcontracten en de door de regering gewenste beslissingsbevoegdheid voor de tarieven. 274 Het realiseren van zo laag mogelijke bouwkosten vergde het scheppen van de mogelijkheid om te kunnen kiezen tussen een aantal mogelijke bouwers. Concurrentie tussen de productiebedrijven zou hiervoor een mogelijkheid zijn. De structuur die de minister voorstond en de structuur die vastgelegd was in Overeenkomst van Samenwerking tussen de SEP en de elektriciteit(productie)bedrijven vulden elkaar op dit gebied uitstekend aan. In dit kader moet men beseffen dat het nemen van investeringsbeslissingen inhield dat bindende afspraken moesten worden gemaakt met een productiebedrijf over het bouwen van een productie-eenheid. Het realiseren van de aanzienlijke kostenvoordelen die een optimale brandstofinzet bood via de Landelijke Economische Optimalisatie (LEO) betekende dat door samenwerking binnen de SEP ook het overgrote deel van de brandstofkosten werd bepaald. Het doel van de LEO was
273 274
Jaarverslag SEP 1983. A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 20.
150 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
om te komen tot een rendementsverbetering en een verlaging van de kosten. 275 Voor wat betreft de brandstofinzet gaf 1983 het volgende beeld te zien: olie (1 %), steenkool (34 %) en aardgas (65 %). De prijsontwikkeling van aardgas had dus een zeer belangrijke invloed op de elektriciteitsprijs omdat deze prijs gekoppeld was aan de olieprijs en daarmee met de ontwikkelingen van de US-dollar. De SEP was van mening dat deze automatische koppeling ter discussie gesteld moest worden. Tegen deze achtergrond werden in 1984 door de SEP met het ministerie van Economische Zaken, de Gasunie en de industrie belangrijke afspraken gemaakt die tot vermindering van de kosten in de elektriciteitssector hebben geleid. Afgesproken werd dat de elektriciteitsproductiebedrijven per 1 januari 1984 een gasprijs betaalden die overeen- kwam met die van de industrie.276 De reactie van de rijksoverheid In de Memorie van Toelichting op de rijksbegroting 1984 van Economische Zaken werd het regeringsstandpunt over de reorganisatie van de elektriciteitsvoorziening opgenomen. Dit standpunt week af van het SEP standpunt, sterker nog, voor de opstelling van de SEP had Van Aardenne weinig goede woorden over. Hij verklaarde geïrriteerd: ‘Tot mijn spijt was de reactie die ik begin juli kreeg op het punt van de organisatiestructuur en de daarmee samenhangende voorstellen niet alleen afwijzend, maar het antwoord van de SEP ging op onderdelen zelfs minder ver dan het oorspronkelijke SEP-plus-model dat in 1980 door de SEP en VEEN was gepresenteerd’.277 Dit was voor de minister onaanvaardbaar. Dat de SEP weigerde zijn onafhankelijke positie op te geven, betekende volgens Van Aardenne dat de SEP niet bereid was te evolueren in de richting van een nationale elektriciteitsmaatschappij. Hij stelde: ‘Van verschuiving van zeggenschap van SEP deelnemers naar de SEP en van versterking van de invloed van de directie is nog onvoldoende sprake’.278 Van Aardenne bleef bij zijn standpunt dat er één nationaal elektriciteitsbedrijf moest komen ter vervanging van de SEP. De minister meende dat het eigen belang van de SEP leden, een permanente onenigheid in haar gelederen en een blindheid voor bredere energiepolitieke thema's, de SEP minder aantrekkelijk maakte als onderhandelingspartner. 'In de huidige situatie worden efficiency, marktgerichtheid, en slagvaardigheid belemmerd door het in belangrijke mate ontbreken van een efficiënt centraal beheer van het grootschalige productie en transportsysteem. De minister klaagde verder over: ‘de feitelijke monopoliepositie waarover elektriciteitsbedrijven in hun voorzieningsgebied beschikken’.279
275
Reacties uit de elektriciteitssector op het voorstel van de Elektriciteitswet 1987, reactie van het hoofdbestuur van de VEEN in: Elektrotechniek, jaargang 1987, 826-828. 276 Jaarverslag SEP 1984. 277 Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1983-1984, 18.100, hoofdstuk XIII, nr. 2, 130. 278 Ibidem. 279 Ibidem, 132.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
151
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Volgens Van Aardenne zou het invoeren van het SEP-plus-model het door hem nagestreefde veranderingsproces hinderen of zelfs onmogelijk maken. De nationale productiemaatschappij zou ook het transportnet met een spanning van 220 kV en hoger moeten beheren. De minister wilde de concurrentie vergroten door het mogelijk maken van rechtstreekse stroomimport van grootverbruikers en door meer ruimte te geven voor de elektriciteitsopwek met bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling (WKK). Schaalvergroting binnen de distributiesector diende zich door te zetten en de provincies zouden de taak moeten krijgen om daarbij reorganiserend op te treden. Het voorgesteld nationale (productie)bedrijf zou kunnen opereren zonder bemoeienis van de regering, mits het handelde binnen de grenzen van de algemene energiepolitiek. Het was voor de minister belangrijk dat de Raad van Commissarissen van dit bedrijf uit onafhankelijke personen zou bestaan. Het bedrijf zou ondergeschikt zijn aan een jaarlijkse goedkeuring van het ministerie van Economische Zaken. 280 De rijksoverheid: de regeringsverklaring en de memorie van toelichting van 1984 In de regeringsverklaring van het tweede kabinet Lubbers (1984) werd wetgeving aangekondigd ten aanzien van de elektriciteitsproductiesector. Ook de Memorie van Toelichting op de begrotingen voor 1985 van het ministerie van Economische Zaken besteedde veel aandacht aan dit onderwerp. De ministerraad had over het voorontwerp van wet advies, respectievelijk commentaar gevraagd aan een aantal adviesorganen en instanties, waaronder de SEP. Het ging om een veelomvattend wetsvoorstel waarin de resultaten waren verwerkt van het overleg van de directeur-generaal van energie met de Tweede Kamer der Staten-Generaal tijdens een Uitgebreide Commissie Vergadering (UCV) van de Vaste Commissie voor Economische Zaken op 23 januari 1984 waarin de voorgenomen reorganisatie van de elektriciteits- voorziening werd besproken.281 Tijdens deze vergadering liet Van Aardenne opmerkelijk genoeg het standpunt van de regering, dat er één nationaal bedrijf diende te komen, los. In plaats daarvan aanvaarde hij een door de kamerleden P.R.H.M. van der Linden (CDA) en N. Rempt-Halmmans de Jongh (VVD) ingediende motie 282, die juist de herstructurering van de SEP als basis voor een reorganisatie van de sector aanbeval. Volgens genoemde kamerleden zou een dergelijke constructie meer garanties bieden voor een efficiënte bedrijfsvoering dan één landelijk productiebedrijf. Voorwaarde was wel dat de SEP werd omgevormd van een coördinerend samenwerkingsverband naar een dirigerende structuur N.V. Voor Van Aardenne was de centralisatie van de elektriciteitsproductie en -organisatie uiteindelijk belangrijker dan de vorming van één nationaal bedrijf op zich. Daarom stelde de regering in de toelichting op de Rijksbegroting 1985 dat ze streefde naar de vorming van drie tot vijf productiebedrijven.283 De vraag is natuurlijk interessant of Van Aardenne dit niet eerder had zien aankomen. Een concurrentiemodel van een op afstand van de rijksoverheid opererende, en gedecentraliseerd werkende productiebedrijven waren op dat moment de beste waarborg voor een efficiënte elektriciteitsvoorziening. In verschillende delen van Nederland waren de elektriciteitsmaatschappijen, buiten de SEP om, reeds doende een concentratie in de productie tot stand te brengen. De besluiten tot 280
A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 20. Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1983-1984, 18.100, hoofdstuk XIII, nr. 72. 282 Motie van de kamerleden P.R.H.M. van der Linden en N. Rempt- Halmmans de Jong d.d. 5 november 1985. 283 A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 21. 281
152 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
samenvoeging waren reeds in een ver gevorderd stadium. Wel bleken er verschillen in opvatting over de positie en de functies van de SEP in de toekomstige organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening in relatie tot die van de elektriciteitsproductiebedrijven. Het ging daarbij vooral over de verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Kortom, het ging over de zeggingsmacht die bij de aan de orde zijnde voorstellen zouden verschuiven naar de SEP. Deze verschuiving zou ten koste gaan van de zeggenschap van de distributiebedrijven over de productiebedrijven. Een aantal energiebedrijven, waaronder de PGEM, had hier moeite mee. Zij waren van oordeel dat er sprake was van uitholling van de verantwoordelijkheid van de distributiebedrijven tot uitvoerders; een ontwikkeling waarmee naar hun oordeel een efficiënte organisatie van de elektriciteitsvoorziening in geen enkel opzicht zou worden gediend. Zij was ook in strijd met de uitkomsten van de discussies in de UCV van de Tweede Kamer van januari 1984. Zij meenden dat in het kader van de herstructurering een herbezinning over de toekomstige plaats van de productiebedrijven onderling en in hun relatie tot de SEP noodzakelijk was. Daarbij diende tevens te worden geanticipeerd op de zich duidelijk aftekenende concentratie van het aantal productiebedrijven. Het was immers duidelijk dat een SEP met 3 à 5 productiebedrijven, met eenzelfde bestuursstructuur, anders zou functioneren dan een SEP met 11 productiebedrijven met verschillende bestuursstructuur, en dat dit consequenties had voor de taakstelling en de vennootschappelijke inrichting van de SEP. De SEP zou worden omgevormd tot een structuur N.V. met dirigerende bevoegdheden.284 Nadat met de minister was overlegd, besloten de SEP deelnemers hun samenwerkingsverband voort te zetten en hun Raad van Commissarissen uit te breiden tot elf leden, waarvan er vijf, onder wie de voorzitter, onafhankelijk van de SEP en de deelnemende bedrijven zouden zijn. Daarnaast ging de SEP akkoord met een beleidsmatige scheiding tussen de grootschalige productie enerzijds (via de SEP) en de decentrale opwek anderzijds (via de distributiebedrijven).285 Dit hield in dat de distributiebedrijven, via de kleinschalige productie, betrokken bleven bij de opwek. De distributiebedrijven werkten dus actief mee aan de ontwikkeling van de SEP tot een organisatie die enerzijds vanuit landelijk belang het energiebeleid van de rijksoverheid voorbereidde en naar de praktijk vertaalde, en anderzijds de concurrentie tussen de productiebedrijven en kleinschalige opwek in toenemende mate mogelijk maakte in het belang van een zo goedkoop mogelijke elektriciteitsvoorziening. 286 Een verdergaande concentratie van de elektriciteitsproductiebedrijven was noodzakelijk, het beleid diende erop gericht te zijn dat alle productiebedrijven een N.V. vorm zouden aannemen. De centrale doelstelling van het voorstel was het scheppen van de mogelijkheden om het beleid, gericht op een betrouwbare en doelmatige elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten, te effectueren en de organisatiestructuur van de elektriciteitssector daarop af te stemmen. Kortom, om inzicht in de kosten te krijgen moest de productiesector en de distributiesector van de elektriciteitsvoorziening worden gescheiden. De herstructurering betekende dat de statuten van de SEP moesten worden aangepast. In oktober 1985 werd overeenstemming bereikt over de tekst van de concept statuten.287
284
Jaarverslag SEP 1983. A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 21. 286 Jaarverslag PGEM 1983. 287 Jaarverslag SEP 1985. 285
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
153
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De reactie van Provinciale Staten van Gelderland Tijdens een vergadering van Provinciale Staten van Gelderland op 23 september 1986 vroeg men zich af welke invloed de elektriciteitsbedrijven als deelnemers in en aandeelhouders van SEP konden uitoefenen op de nieuwe statuten en de Overeenkomst van Samenwerking (OvS). Hun rol was in de eerste plaats dat zij, binnen de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de SEP, een stem hadden bij de goedkeuring van de nieuwe statuten en de nieuwe Overeenkomst van Samenwerking. De elektriciteitsbedrijven, waaronder de PGEM, maakten deel uit van de toenmalige Raad van Commissarissen die over dit onderwerp aandeelhouders geadviseerd hadden, en van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. In de toelichting op deze vraag werd gesuggereerd dat er voor de PGEM beleidsruimte aanwezig was en dus niet alles van rijkswege gedicteerd was. Het was op zich juist dat er beleidsruimte voor de PGEM was. Men moest hierbij wel bedenken dat de PGEM één van de aandeelhouders in SEP verband was, en dat de beleidsvorming plaatsvond in een constellatie waar men in sterke mate rekening had te houden met hetgeen de rijksoverheid voor ogen stond. Tevens werd duidelijk dat de PGEM, in samenwerking met een aantal andere bedrijven, zich in het SEP overleg had ingespannen om tot de inmiddels bereikte overeenstemming te komen. Tijdens genoemd overleg behartigde de PGEM onder meer de belangen vanuit de regionale betrokkenheid en de eigen verantwoordelijkheid van de SEP deelnemers. Het uitgangspunt daarbij was dat de PGEM directie ten aanzien van de toekomstige structuur van de samenwerking binnen de SEP steeds in goed overleg met de Raad van Commissarissen van de PGEM opereerde.288 De invloed van de provincie op de besluitvorming binnen de SEP liep dus via haar aandeelhouderschap bij de PGEM. Men kan dus spreken dat de invloed van de provincie ten aanzien van de productie een getrapt karakter had. De nieuwe Overeenkomst van Samenwerking (OvS) werd door de deelnemers en de SEP getekend op 22 mei 1986 en trad op 1 januari 1987 in werking. 289 Een aantal bepalingen moest nog worden vastgesteld. Deze bepalingen betroffen de kolenvoorziening, het systeem van kostenverrekening tussen de SEP en haar deelnemers en de vermindering van het aantal productiebedrijven. De effecten van herstructurering van de productiesector: bepalingen over de kolenvoorziening Deze bepalingen gingen er van uit dat het beleid met betrekking tot de kolenvoorziening en de realisatie daarvan, verantwoordelijkheden van de SEP waren en dat de uitvoering daarvan werd verricht door een speciaal voor dit doel te stichten vennootschap, waarvan alle kolenstokende elektriciteitsproductiebedrijven aandeelhouders moesten zijn. Eind 1986 werd hierin tussen de deelnemers overeenstemming bereikt en werden de daarvoor benodigde statuten van deze vennootschap vastgesteld. Daarbij werd bepaald dat deze vennootschap de naam N.V. Gemeenschappelijk Kolenbureau Elektriciteitsproductiebedrijven (N.V. GKE) kreeg. De oprichtingsdatum was 12 maart 1987.290
288
Antwoord op vragen van Gedeputeerde Zaken van de Provincie Gelderland, d.d. 23 september 1986. Jaarverslagen SEP 1984-1985. 290 Ibidem 1986. 289
154 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De effecten van de herstructurering van de productiesector: het systeem van kostenverrekening Er werd gekozen voor een systeem waarin alleen de directe opwekkingskosten gezamenlijk werden gedragen. Dit liet, binnen hetgeen in de OvS was overeengekomen, ruimte voor een regionaal beleid van de deelnemers, ook ten aanzien van de tarieven. Het gros van de binnen de productiesector geproduceerde elektriciteit moest worden geleverd aan de SEP. Voor vermogens beneden 5 MW (de zogenoemde kleinschalige productie) was niet voorzien in zo'n levering. De leveringsprijs van de productiebedrijven aan de SEP was gebaseerd op door de SEP vastgestelde normen voor vergoeding van productiekosten. Deze vaste leveringsprijs omvatte niet de productiekosten die boven de normen van de SEP vielen en ook niet een deel van de indirecte kosten. Door toevoeging van de SEP kosten zelf en de gevolgen van import, ontstond vervolgens een Landelijk Basistarief (LBT), de verkoopprijs van de SEP aan de productiebedrijven. Over dit LBT moest met de distributiebedrijven, overeenstemming worden bereikt voordat het aan de minister van Economische Zaken ter goedkeuring zou worden voorgelegd, deze goedkeuring betrof een vaste prijs. Dit LBT was de verkoopprijs van de SEP aan de productiebedrijven. De productiebedrijven bepaalden, door toevoeging van de zogenoemde indirecte productiekosten, het Regionaal Basistarief (RBT) ten behoeve van levering aan de distributiebedrijven. Ook over dit RBT diende met de branche overeenstemming te worden bereikt voordat dit tarief aan de minister van Economische Zaken ter goedkeuring wordt voorgelegd. De minister had de bevoegdheid om een maximumprijs voor te schrijven. De distributiebedrijven stelden vervolgens, via de VEEN, een maximum eindverbruikerstarief vast. Schematisch kwam men aldus tot het volgende model, zie figuur 6.1. Tenslotte moest de minister van Economische Zaken deze tarieven goedkeuren voordat deze aan de eindverbruikers in rekening mochten worden gebracht.291 Figuur 6.1: schema totstandkoming eindverbruikerstarief (basisjaar 1985)
SEP landelijk basistarief (LBT) 16 productie bedrijven regionaal basistarief (RBT) 81 distributie bedrijven eindverbruikers tarief eindverbruikers Bron: discussienota over de structuur van de VEEN d.d. 5 november 1987.
291
Interne aantekeningen Vlijm, d.d. januari 1988.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
155
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De door de SEP in rekening gebrachte prijs werd in dit systeem aangepast voor de, niet in de pooling begrepen, indirecte productiekosten en voor kosten die hoger of lager waren dan de SEP normen. Door een efficiënte bedrijfsvoering kon een productiebedrijf winst behalen in verhouding tot de door de SEP gehanteerde, genormeerde vergoedingen. Elk productiebedrijf behield in dit systeem zijn eigen afzetgebied.292 De effecten van de herstructurering van de productiesector: vermindering aantal bedrijven In 1986 werden door vijftien elektriciteitsmaatschappijen de productieactiviteiten in vier afzonderlijke ondernemingen ondergebracht. De scheiding tussen productie en distributie was dus bedoeld om de gewenste concurrentie tussen de afzonderlijke (productie) maatschappijen mogelijk te maken. Door deze samenvoeging van de productieactiviteiten ontstonden vier regionale koepels, te weten N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Oost en NoordNederland (EPON), N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ), N.V. Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland (EZH) en N.V. Elektriciteits-Productiebedrijf UNA (Utrecht, Noord-Holland en Amsterdam). Door de oprichting van EPON kwam een eind aan de samenwerking tussen de PGEM en de SEP. In SEP verband werden de belangen van de elektriciteitsproductie door EPON behartigd. Op basis van de hierboven vermelde uitgangspunten ontstond de volgende organisatievorm, zie figuur 6.2. Figuur 6.2: organisatie van de elektriciteitssector (1986-1998). export pooling
N.V. SEP import
productie
transport
EPON
EZH
UNA
EPZ
N.V. SEP
distributie
bijzondere grootverbruiker
decentrale opwek
import
Bron: aantekeningen Vlijm, d.d. januari 1988.
292
Reacties uit de elektriciteitssector op het voorstel van de Elektriciteitswet 1987, reactie van J.J.M. Smits, hoofd afdeling prognoses van de N.V. PGEM, in: Elektrotechniek, jaargang 1987, 829-830.
156 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------noot: deelnemers EPON Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe (EGD) N.V. Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland (PEB Friesland) N.V. Energiebedrijf IJsselmij N.V. Provinciale Gelderse Energie-Maatschappij (PGEM) deelnemers EPZ N.V. Provinciale Zeeuwse Energie-Maatschappij (PZEM) N.V. Provinciale Noordbrabantse Elektriciteits-Maatschappij (PNEM) N.V. Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij (PLEM) deelnemers UNA Provinciaal Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland (PEN) Provinciale Utrechtse Elektriciteits-Maatschappij N.V. (PUEM) Gemeente energiebedrijf Amsterdam deelnemers EZH hierin werkten alle productiebedrijven (5) in Zuid-Holland samen tenslotte bleef de Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland (GKN) zelfstandig
6.3
De Europese Unie en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt
6.3.1
De energiedoelstellingen van de Europese Commissie (1985-1994)
In 1985 formuleerde de Europese Commissie de Energiedoelstellingen voor 1995. De nota beschreef niet alleen een doelmatige en verantwoordelijke inzet van energie. Ook werd gewezen op de noodzaak van een betere integratie van de interne energiemarkt zonder handelsbelemmeringen, om zo de veiligheid van de voorziening te verbeteren, de kosten te verminderen en het concurrentievermogen te versterken. Verder diende de markt voor overheidsaanbestedingen te worden geliberaliseerd. In 1988 kwam de commissie met het rapport De interne Energiemarkt, waarin zij de talloze belemmeringen voor een geïntegreerde markt stuk voor stuk benoemde. De kern van dit rapport was: meer integratie in de energiesector. Ook werd de invloed van Brussel, en het verlagen van de energiekosten als wenselijk genoemd. Echter, voordat dit zover was moesten de nodige problemen worden opgelost. De problemen in de elektriciteitssector waren volgens de commissie te wijten aan de uiteenlopende belastingsvoorwaarden en -heffingen, het gebrek aan harmonisatie van de technische vereisten, de monopolies in het distribueren van elektriciteit aan klanten, de verschillende milieu en veiligheidsnormen en de exclusieve rechten voor het gebruik van distributie, koppelnetten en gekoppelde hoogspanningsnetten voor zover dit de keuzemogelijkheid nadelig beïnvloedde van de afnemers.293 Als eerste fase van integratie werden in 1990 en 1991 in dit verband drie richtlijnen aangenomen. Twee daarvan hadden betrekking op de doorvoer via hoogspanningshoofd- dan wel hoogdrukgasleidingen, en beoogden de uitwisseling van elektriciteit, respectievelijk aardgas, tussen niet aan elkaar grenzende lidstaten te vergemakkelijken. Een derde richtlijn had betrekking op de prijstransparantie en bepaalde dat gas of elektriciteit leverende bedrijven mededelingen moesten doen van de gehanteerde tarieven aan het (Europees) Bureau voor de Statistiek.294 Begin 1992 poogde de Europese Commissie, door het indienen van een tweetal ontwerprichtlijnen, de tweede fase van het liberaliseringproces in te zetten. Bij beide voorstelrichtlijnen 293 294
Energie(k) naar 2000, discussienota AbvaKabo d.d. 2e helft 1992, 25. H.A. Arfman, Nederlandse energiebedrijven op een Europese energiemarkt, 20-21.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
157
-------------------------------------------------------------------------------------------------------stond voorop dat bestaande structuren zouden worden geëerbiedigd, maar dat er drie nieuwe elementen werden ingevoerd. Deze betroffen formeel: het scheiden van productie, transport en distributie (Unbundling) en het invoeren op beperkte schaal van een regeling voor toegang voor derden tot het net (Third Party Access). Na 1996 moest als afsluitende derde fase volledige TPA ingevoerd zijn.295 De exclusieve rechten voor de nieuwbouw van elektriciteitscentrales en transmissielijnen werden afgeschaft. Nieuwe capaciteit zou, op basis van een openbare aanbestedingsprocedure, worden gerealiseerd dan wel op basis van vergunningsverlening die zou uitgaan van objectieve, transparante en niet discriminerende criteria. Ook over het principe van de monopoliepositie kwam de Europese Unie in beweging; het ging daarbij om een tweetal aspecten: het leveringsgebied van de distributiebedrijven en de mededinging. De transportnetwerken voor gas en elektriciteit moesten door een administratief onafhankelijke netbeheerder worden uitgevoerd. Deze administratieve onafhankelijkheid betekende dat er minimaal een aparte boekhouding voor transportactiviteiten moest worden bijgehouden voor verticaal geïntegreerde bedrijven. De vraag of distributiebedrijven territoriale monopolies zouden krijgen was omstreden. Het Europese Parlement was voorstander, de Commissie was hierop tegen. Elektriciteitsproducenten mochten rechtstreeks lange termijncontracten aangaan met grootverbruikers. Voor aardgas verleenden lidstaten op basis van niet-discriminerende criteria, levering, opslag en transportvergunningen aan erkende ondernemingen.296 Een andere ontwikkeling binnen de EG betrof de mogelijke verscherpte toepassing van de Europese mededingingswetgeving door de Commissie. De Europese mededingingscommissaris had een zestal lidstaten van de EG voor het Europese Hof gedaagd om de monopoliepositie van elektriciteitsproducenten te onderzoeken.297 Volgens sommige deskundigen moesten marktpartijen, indien belemmerende regelgeving tussen lidstaten hier aanleiding toe gaf, meer in staat zijn concurrentie af te dwingen dan dat Brussel zou kunnen. Er zou dan een minder centraal en uniform geregelde werkwijze gevolgd kunnen worden. Dat de Europeanisering van de markt reeds begonnen was, bewezen grote energieconcerns zoals British Gas, Ruhrgas, RWE Energie, National Power, Electricité de France en Nuon, die buiten hun thuismarkt omvangrijke economische activiteiten ontplooiden. 6.3.2
De Europese Unie en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt: Third Party Access en Unbundling
Third Party Access (TPA) Het Third Party Access principe hield in dat energietransporteurs hun leidingennet beschikbaar moesten stellen voor de doorvoer van gas en elektriciteit door derden. Dit betekende in feite dat de monopoliepositie van de distributie en productie van energie opgeheven zou worden. Er waren twee varianten van dit beginsel mogelijk. Indien de doorvoerverplichting niet aan de beschikbare capaciteit van het leidingnetwerk was gekoppeld, werd gesproken van open ac295
H.A. Arfman, Nederlandse energiebedrijven op een Europese energiemarkt, 20-21. R.W. Künneke, De positie van de Nederlandse nutsbedrijven in een liberale energiemarkt, 74. 297 Het Financieele Dagblad, d.d. 28-1-1994. De lidstaten zijn: Nederland, Frankrijk, Ierland Denemarken, Spanje en Italië. 296
158 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
cess. Indien in dit geval de beschikbare capaciteit niet toereikend was, werd de aangeboden energie naar evenredigheid doorgevoerd, hierdoor kwam echter de leveringszekerheid in het geding. Toepassing van het TPA beginsel impliceerde dat de prijzen voor elektriciteit en gas door het marktmechanisme werden bepaald: klanten werden vrij om hun energie elders te kopen. Om dit mechanisme te stimuleren werd in 1998 een Europese elektriciteitsbeurs gestart, deze beurs bracht aanbieders en vragers bij elkaar. De tariefstelling van elektriciteit in Nederland was vanouds gebaseerd op het zogenaamde kostenvergelijkingbeginsel. Dit beginsel ging er vanuit, dat de gemaakte kosten de leidraad voor de structuur en de niveaus van de tarieven was. Elektriciteit is immers een product dat in beginsel niet kon worden opgeslagen. De prijs die de Nederlandse elektriciteitsproducenten (SEP) in rekening bracht was het procentuele aandeel van de individuele distributiebedrijven in de zogenaamde piek. De piek was het gemiddelde van de hoogste (elektriciteits) belasting die vier keer per jaar werd gemeten. Dit was de zogenaamde vermogensvergoeding. Daarnaast moesten de distributiebedrijven nog een transportvergoeding aan de SEP betalen. Dit systeem werd na de invoering van de Elektriciteitswet 1989 verlaten, omdat zowel de productiebedrijven als de distributiebedrijven vrij waren hun eigen leverancier te kiezen.298 Hiervoor in de plaats kwam een systeem van flexibele contractprijzen en een dynamische spotprijs.299 Unbundling Een tweede term die bij de voorstellen van 1988 een rol speelde, is Unbundling. Unbundling verwees naar de voorgestelde ontvlechting van verticaal geïntegreerde energiebedrijven in de onderdelen opwek, transport en distributie. De commissie stelde namelijk voor dat elektriciteits en gasbedrijven hun verschillende activiteiten in aparte afdelingen moesten onderbrengen. Als verschillende activiteiten noemde de commissie: productie, transport en distributie, en speciaal voor gasbedrijven nog afzonderlijk, opslag. Iedere afdeling moest zelfstandig bedrijf voeren. De bedoeling van de commissie was duidelijk, de transparantie van de bedrijven moest groter worden. In Nederland bestond al een structuur in de elektriciteit- en gassector, die in belangrijke mate overeenkwam met hetgeen de commissie voorstond. In de elektriciteitssector waren productie, het landelijk transport (beiden vanaf 1985) en distributie reeds gescheiden. Bijzondere grootverbruikers konden aanspraak maken op transportdiensten van netbeheerders voor onder andere import.300 Het systemen van Third Party Access en Unbundling werden in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen. Daarin werd bepaald dat de activiteiten distributie en levering gescheiden moesten worden. In 1998 gaven de elektriciteitsbedrijven hieraan gevolg.
298
H.A. Arfman, Nederlandse energiebedrijven op een Europese energiemarkt, 21-22. Horizon 2000, 13. 300 H.A. Arfman, Nederlandse energiebedrijven op een Europese energiemarkt, 22. 299
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
159
-------------------------------------------------------------------------------------------------------6.4
De herstructurering van de distributiesector (1985-1991)
6.4.1
Het CoCoNut rapport (1980)
Tot nu toe is gesproken over de veranderingen ten aanzien van de productie. Maar de rijksoverheid was nog steeds voornemens, vanuit efficiency overwegingen, om het aantal van ruim 80 distributiebedrijven kritisch onder de loep te nemen. Zowel de commissie-Hupkes (1958) als de commissie-Rietveld (eind jaren zestig) hadden hiertoe reeds voorstellen gedaan. De levering van elektriciteit aan de openbare distributievoorziening moest voor de rijksoverheid gebaseerd zijn op een door deze overheid te geven vergunning en wel op wettelijke basis, echter deze ontbrak. Het adviesbureau KWW kwam in juni 1980 met haar rapport uit. 301 Naast aanbevelingen voor de productiesector en de transportsector gaf het adviesbureau ook een aantal aanbevelingen voor de distributiesector. De distributie werd door de onderzoekers in twee groepen verdeeld. 1. 2.
(circa vijftien tot dertig geïntegreerde) netgroepen, gericht op het beheer aan de netten tot aan de dienstleiding. (circa tweehonderd geïntegreerde klantengroepen) klantengroepen, gericht op de relaties met klanten: aansluiting, levering en afrekening.
Het adviesbureau KWW stelde vast dat een organisatorische scheiding in netfunctie en klantenfunctie in afzonderlijke groepen een beter benutten van schaalvoordelen mogelijk maakte; tevens vroeg dit minder reorganisaties om overal een minimum omvang te bereiken. Ten aanzien van de organisatie van de distributie waren volgens de onderzoekers twee belangrijke conclusies te trekken: horizontale integratie en schaalvergroting. Horizontale integratie zou leiden tot een grote winst aan doelmatigheid. Schaalvergroting en horizontale integratie werden als kernpunten gezien. Horizontale integratie van de gas, water en elektriciteitsdistributie bood volgens het rapport voordelen. Bij de netfuncties lagen die vooral op het gebied van coördinatie, integratie van beheer en op het gebied van bestuurlijke overzichtelijkheid. Ontwerp en aanleg van nieuwe netten bij stadsuitbreiding, het opnemen van meters, het uitsturen van rekeningen en het innen daarvan, en het verwerken van verhuizingen van de verbruikers liepen grotendeels samen en konden derhalve gezamenlijk worden uitgevoerd. De klant had bij de voorgestelde organisatie slechts met één organisatie te maken waarmee afspraken gemaakt konden worden.302 Tenslotte waren de onderzoekers van mening dat er zowel voor gas als elektriciteit landelijke tarieven moesten worden gehanteerd. Het niveau van deze tarieven moest zo worden vastgesteld, dat doelmatig georganiseerde distributiebedrijven een redelijk resultaat zouden verkrijgen dat aan de provinciale en gemeentelijke financiën zou kunnen toevloeien. Minder doelmatige bedrijven zouden dan een kleiner of zelfs negatief resultaat opleveren. Dit zou de drang om de doelmatigheid op te voeren aanzienlijk versterken. 303 In 1985 bestond nog weinig zicht op de te verwachte wetgeving inzake de horizontale integratie. Over
301
Rapport Krekel, Van der Woerd en Wouterse, d.d. juni 1980. Ibidem, 14-19. 303 Ibidem, 20-22. 302
160 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
de mogelijkheden tot realisering daarvan werd op landelijk niveau nog overleg gevoerd. 304 De distributiesector wilde deze discussie niet afwachten en nam zelf het initiatief om hierin voorstellen te doen. 6.4.2
De commissie-Brandsma (1985)
In 1985 werd door de distributiesector een commissie ingesteld, namelijk de Inventarisatie Commissie Reorganisatie Distributiesector, genoemd naar haar voorzitter, de commissieBrandsma, oud burgemeester van Leeuwarden en oud voorzitter van de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN). De opdracht aan de commissie was om ‘via overleg met de directies en de politiek verantwoordelijke bestuurscolleges van de bij de elektriciteits-, gas- en warmtedistributie betrokken nutsbedrijven de opvattingen te inventariseren inzake de mogelijkheid voor een vrijwillige herstructurering van de distributiesector’.305 De situatie in 1985 in Gelderland en Flevoland was, voor wat betreft de distributie van nutsvoorzieningen, gekenmerkt door een grote mate van versnippering. De distributie van elektriciteit werd verzorgd door het provinciale bedrijf PGEM, met uitzondering van de distributie in de steden Arnhem en Nijmegen, die een stedelijk bedrijf kenden voor het complete pakket van nutsvoorzieningen. De gasdistributie werd verzorgd door de bedrijven GAMOG (Oost Gelderland, de Noord Veluwe en Flevoland), VNB (de Veluwe), GGR Gas (het noordelijk Rivierengebied) en GAZOG (het zuidelijk Rivierengebied), waarbij weer de steden Arnhem en Nijmegen waren uitgezonderd. De waterdistributie werd verzorgd door WMG (de Betuwe en Flevoland), WOG (de Achterhoek) en VNB (de Veluwe), terwijl ook hier de steden Arnhem en Nijmegen de eigen exploitatie verzorgden. Daarnaast waren enkele kleine bedrijven (elektriciteitsbedrijf De Berkelstreek en Zutphen) actief. Alvorens op aanbevelingen van deze commissie in te gaan is het belangrijk inzicht te krijgen in een tweetal begrippen, namelijk de begrippen concentratie en integratie. Concentratie Samenvoeging van distributiebedrijven uit eenzelfde energiesector, waardoor een enkelvoudig bedrijf (gas óf elektriciteit óf warmte) ontstaat met een groter aantal verbruikersadressen. Integratie Samenvoeging van distributiebedrijven uit verschillende energiesectoren, waardoor een horizontaal geïntegreerd distributiebedrijf (gas óf elektriciteit óf warmte) ontstaat; dit behoeft niet noodzakelijk te leiden tot vergroting van het aantal verbruikersadressen. 306 In augustus 1985 kwam de commissie met een aantal suggesties; een van deze suggesties was dat het aangeven van een minimum aantal verbruikersadressen per bedrijf een criterium mocht zijn voor de noodzaak tot concentratie en/of integratie. Als norm voor horizontaal geïntegreer304
Jaarverslag PGEM 1985. Rapport van de Inventarisatiecommissie Reorganisatie Distributiesector d.d. september 1985, 5. 306 Ibidem, 9. 305
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
161
-------------------------------------------------------------------------------------------------------de bedrijven beval de commissie de volgende ondergrens aan: 30.000 gecombineerde aansluitingen, in bepaalde gevallen mocht het minimum 15.000 aansluitingen bedragen. Voor niet geïntegreerde elektriciteitsbedrijven werd als grens genoemd 50.000 tot 75.000 aansluitingen.307 Net zoals bij de totstandkoming van de Elektriciteitswetgeving was dit een derde poging om te komen tot voorstel voor een optimale elektriciteitsinfrastructuur. Zowel de minister als de Tweede Kamer stemden ermee in dat de distributiesector in eerste instantie zelf de gelegenheid moest krijgen om de reorganisatieplannen op te stellen. De reorganisatie van de distributiesector werd uitgevoerd met ondersteuning van de in 1988 ingestelde Begeleidingscommissie Reorganisatie Energiedistributie.308 Deze begeleidingscommissie stimuleerde het overleg tussen de bedrijven die moesten samengaan, en speelde voorts in verschillende situaties een bemiddelende rol. Ook speelde de commissie een rol bij de start en verdere begeleiding van de regionale overlegorganen. Deze overlegorganen waren eind 1988 door de besturen van VEEN, Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) en Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingbedrijven in Nederland (VESTIN) ingesteld dan wel aangewezen. In Gelderland werd het Overlegorgaan Energiebedrijven Gelderland (OEG) aangewezen. De samenwerking in deze overlegorganen was geen vrijblijvende aangelegenheid. Deelneming van de bedrijven werd in de Wet Energiedistributie verplicht gesteld. De begeleidingscommissie gaf aan dat grote (provinciale) elektriciteitsbedrijven niet mochten worden opgesplitst. Grote regionale gasbedrijven moesten niet met grote elektriciteitsbedrijven worden samengevoegd. Daar waar horizontale integratie niet mogelijk was zou samenwerking via bindende afspraken en contracten moeten worden gerealiseerd. Als alternatief voor het komen tot grootschalige, horizontaal geïntegreerde bedrijven beval de commissie een provinciaal overlegorgaan aan, waarin alle in die provincie werkzame nutsbedrijven verplicht moesten deelnemen.309 De uitvoering van de reorganisatie vond plaats op basis van regionale integratieplannen. In haar rapport Ontwerpplan voor de reorganisatie van de energiedistributie 310 gaf de begeleidingscommissie de stand van zaken met betrekking tot de reorganisatie weer. Tabel 6.2 geeft het overzicht van de plannen van de sector (1991), en tevens een vergelijking daarvan met de plannen uit de rapporten van de stuurgroep (1987) en inventarisatiecommissie Brandsma (1985).
307
Rapport van de Inventarisatiecommissie Reorganisatie Distributiesector d.d. september 1985, 21-23. Notitie VEEN, VEGIN en VESTIN over reorganisatie energiedistributiesector, d.d. 16 juli 1986. 309 Rapport van de Inventarisatiecommissie Reorganisatie Distributiesector d.d. september 1985, 28-29. 310 Rapport Ontwerpplan voor de reorganisatie van de energiedistributie van de begeleidingscommissie reorganisatie energiedistributie, d.d. maart 1991. 308
162 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 6.2: de reorganisatie distributiesector. type bedrijf
aantal bedrijven plan sector
stuurgroep
1991 volledig horizontaal geïntegreerd deels horizontaal geïntegreerd enkelvoudige gasbedrijven enkelvoudige elektriciteitsbedrijven
aantal aansluitingen inventari- plan satie sector commissie
1987 16 17
1985 17 16
15
19
0
4
48
56
totaal
1991
stuurgroep
1987
inventarisatiecommissie 1985
45 2.476.000 E 2.271.000 E
1.980.000 E
2.216.000 G 2.071.000 G
1.810.000 G
17 3.682.000 E 1.821.000 E
758.000 E
1.854.000 G 1.651.000 G
1.223.000 G
78 1.520.000 G 1.278.000 G
1.966.000 G
18
1.435.000 E
2.789.000 E
6.158.000 E 5.527.000 E
5.527.000 E
158 5.590.000 G 5.000.000 G
4.999.000 G
Bron: 1 + 1 meer dan twee, aanvulling op de notitie Samengaan VNB-GAMOG, 7.
Tabel 6.2 geeft aan dat, toen de commissie Brandsma in 1985 met haar werkzaamheden begon in totaal 158 bedrijven zich met de gas en elektriciteitsvoorziening in Nederland bezighielden. In 1987 stelde de stuurgroep, na uitvoerig overleg met de betrokken bedrijven, dat een aantal van 56 bedrijven mogelijk was. De plannen van de sector gaven aan dat in 1991 zelfs 48 bedrijven mogelijk was. Dat die plannen niet reëel waren bleek uit een overzicht uit 1992; in dat jaar moesten volgens plan 33 geïntegreerde (elektriciteitsbedrijven) in Nederland werkzaam zijn, echter het waren er 45.311 In Gelderland opereerden, naast de PGEM, vier relatief grote streekgasbedrijven en twee horizontaal geïntegreerde stedelijke bedrijven naast elkaar. 312 Daarmee was Gelderland de provincie waarin de integratie van de distributiesector, in vergelijking met Nederland, nauwelijks van de grond was gekomen. Om te integreren moest men bereid zijn een deel van de onafhankelijkheid op te geven, men moest de stap in de toekomst durven nemen, en niet te lang bij het verleden stil staan. Niet alle actoren waren daartoe bereid, dit gold met name voor de gasbedrijven. De plannen van de regering kwamen overeen met die van de stuurgroep, dus een vermindering van het aantal energiedistributiebedrijven van 158 naar 56, waarbij het percentage (deels) horizontaal geïntegreerde bedrijven (gas en elektriciteit) zou oplopen van ca. 40 % naar ca. 60 %. Voor de niet geïntegreerde bedrijven werd een hechte samenwerking voorgesteld, waardoor met name de zogenaamde energieopties zouden worden gerealiseerd. Op dit gebied zouden betrokken bedrijven moeten samenwerken, als waren zij volledig geïntegreerd. De minister van Economische Zaken beoordeelde het rapport van de stuurgroep als een acceptabel doch minimaal pakket. Verdere integratie van gas en elektriciteitsbedrijven had zijn voorkeur.313 De reactie van Provinciale Staten van Gelderland Provinciale Staten waren van mening dat bij een sterke ontwikkeling naar geïntegreerde bedrijven de niet-geïntegreerde bedrijven in een uitzonderingspositie zouden komen, die op termijn 311
Elektriciteit in Nederland 1992. Jaarverslag PGEM 1988. 313 Elektriciteit in Nederland 1987. 312
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
163
-------------------------------------------------------------------------------------------------------zou leiden tot een achterstandspositie binnen de distributiesector. Op basis van het rapport van de Stuurgroep Reorganisatie Energiedistributie werd door het provinciebestuur in 1987 het Overlegorgaan Energiebedrijven Gelderland (OEG) opgericht. Het OEG stelde zich tot doel de samenwerking tussen de Gelderse energiebedrijven en, waar relevant, de Gelderse waterleidingbedrijven. Het ging daarbij om de realisering van energieopties en samenwerking op het gebied van voorlichting, technische zaken en financieel-administratieve zaken. Na twee jaar moest de provincie constateren dat het samenwerkingsmodel geen overtuigende resultaten had opgeleverd. Alleen op technisch- en financieel-administratief gebied waren enkele vorderingen gemaakt. Ten aanzien van de voorlichting waren de vorderingen slechts marginaal, en ten aanzien van de energieopties moest worden geconcludeerd dat men was blijven steken in de formulering van een algemeen beleidskader dat niet ieders instemming had. De conclusie moest dan ook worden getrokken dat het samenwerkingsmodel niet leidde tot de doelstellingen: optimale service aan de klant, een uit oogpunt van milieu optimaal energiebeheer en tot zo laag mogelijke kosten. Tot slot werd geconcludeerd dat bij dit samenwerkingsproces te veel partners met te veel uiteenlopende opvattingen betrokken waren om de beoogde resultaten snel en effectief te bereiken.314
6.5
De Elektriciteitswet 1989
6.5.1
Inleiding
Nadat begin jaren tachtig tussen de rijksoverheid en de sector de discussie was gevoerd over de meest doelmatige elektriciteitsvoorziening in Nederland kwam de minister van Economische Zaken in 1986 met zijn wetsvoorstel. Het door de minister gepubliceerde voorontwerp van de Elektriciteitswet en de regeringsplannen ten aanzien van de productiesector lagen de sector zwaar op de maag. De reacties van de diverse gremia op het CoCoNut rapport vond men nauwelijks terug in het voorontwerp van de wet. Veel geledingen vonden de plannen te centralistisch: ‘De huidige elektriciteitsproductiebedrijven worden filiaalhouders van de minister van Economische Zaken c.q. van de SEP’ was een veel gehoord bezwaar.315 Desondanks werd bij Koninklijke Boodschap van 10 juli 1986 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend die regelingen met betrekking tot de opwekking, de invoer, het transport en de afzet van elektriciteit bevatten. De Vaste Commissie voor Economische Zaken bracht vervolgens een voorlopig verslag hierop uit, waar op 25 mei 1987 de Memorie van Antwoord werd ontvangen. In dit antwoord gaf de minister aan dat de Elektriciteitswet een reorganisatie van de productiesector voorstond die door de sector reeds was opgepakt. Ook stond de minister een schaalvergroting van de distributiesector voor en in het bijzonder via meer concurrentie tot zo laag mogelijke kosten. De wet wilde, volgens de minister, niet treden in het bedrijfsbeleid en de bedrijfsvoeringaspecten. Deze aspecten waren uitdrukkelijk voor behouden aan de sector zelf. 314 315
Visie Gedeputeerde Staten van Gelderland, d.d. 4 september 1990. A.N. Hesselmans, Wisselende spanning, 22.
164 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Vanuit de elektriciteitssector werd hierop veel kritiek geleverd. Volgens deze sector werd onvoldoende rekening gehouden met de inmiddels doorgevoerde veranderingen. Hiermee bedoelde men, naast de al genoemde LEO, de in 1986 gesloten Overeenkomst Van Samenwerking (OvS) tussen alle productiebedrijven en de SEP. Bovendien werd gewezen op de inwerkingtreding van de nieuwe en gewijzigde statuten van de SEP.316 Uit de discussie die daarop volgde bleek nogmaals dat er verschil van inzicht bestond tussen de minister van Economische Zaken en de elektriciteitssector over de meest wenselijke organisatie- en distributiestructuur. Van veel kanten, zowel binnen als buiten de Tweede Kamer, werd aangedrongen op een compromis met de elektriciteitssector.317 6.5.2
De Elektriciteitswet 1989: noodzaak wettelijke voorzieningen
Op 10 november 1988 werd de Elektriciteitswet 1989 in de Tweede Kamer behandeld. Tijdens deze behandeling gaf de minister van Economische zaken, R.W. de Korte, de volgende redenen waarom wetgeving nodig werd geacht. In de eerste plaats moest er een integrale regeling ontstaan, waarbij sprake was van een duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden. Daardoor zouden allerlei formele en informele regelingen, waarmee zaken soms maar half geregeld waren, verdwijnen. Met zo'n integrale regeling, waarin de regels voor de opwekking, de invoer, het transport en de afzet van elektriciteit moesten worden neergelegd, zou duidelijkheid worden gecreëerd. Allerlei zaken zoals de wet van 1938 die maar gedeeltelijk van toepassing waren verklaard, en het convenant met de sector over het Elektriciteitsplan, en het in formele zin niet goed geregelde toezicht op de elektriciteitsprijzen zouden dan kunnen vervallen en vervangen worden door een integrale regeling. Deze duidelijkheid was voor alle partijen van belang. Iedereen moest met deze wet weten waaraan hij of zij toe was. De wet zou immers het kader aangeven waarbinnen de elektriciteitssector zou kunnen functioneren. De positie van de rijksoverheid ten aanzien van de energievoorziening moest worden veranderd. De regering was van mening dat de sector meer dan voorheen, efficiënt en marktgericht moest kunnen opereren. De wetgeving moest hen daartoe de ruimte bieden. Dit vereiste dat de overheid op afstand moest blijven, wat impliceerde dat de overheid zich niet met de bedrijfsvoering moest bemoeien. In dit licht was het gewenst dat de bedrijven een structuur N.V. vorm zouden krijgen waardoor de aandeelhouders op enige afstand moesten opereren. Met ander woorden, de elektriciteitsbedrijven moesten de ruimte krijgen om vanuit een beheerste monopolie te kunnen opereren. Aan de andere kant was het duidelijk dat het bij elektriciteit niet om een normaal goed ging dat volledig aan de vrije markt kon worden overgelaten. De regering bleef van mening dat het in de eerste plaats om een nutsvoorziening ging die van vitaal belang was voor onze samenleving. Onze maatschappij kon, volgens de regering, geen moment zonder elektriciteit op straffe van maatschappelijke ontregeling. De elektriciteitssector diende er dan ook voor te zorgen dat er in beginsel, binnen hetgeen technisch mogelijk was, voldoende elektriciteit voor iedereen beschikbaar was; men had immers een leveringsplicht. Op dat punt zou er volgens de regering niets veranderen. 316 317
Elektriciteit in Nederland 1986, 9-10. Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1988-1989, 19.591, nr. 9.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
165
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De elektriciteitsvoorziening droeg van nature de karaktertrekken van een monopolie. Ondanks dit gegeven zag de regering er geen noodzaak in om de positie van de overheid op dat punt weer te versterken. Bij deze positiebepaling speelde de overweging mee, dat de wet voldoende basis bood om ongewenste ontwikkelingen in de elektriciteitssector tegen te gaan. De overheid kon immers toetsen of besluiten van de sector pasten binnen hetgeen in de wet was geregeld. Het ging hierbij met name om de besluiten over de samenstelling van het productiepark en over de tarieven. Op deze wijze bestond een balans tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van de sector (leveringsplicht, en een zo laag mogelijke kWh tarief) en anderzijds de verantwoordelijkheid van de overheid (een optimale elektriciteitsvoorziening). In dit verband werd ook de vraag gesteld, of de wettelijke regeling niet te sterk op nationale aspecten was geënt. Men vroeg zich af in hoeverre er plaats moest worden ingeruimd voor de Europese richtlijnen op dit gebeid. Met andere woorden, in hoeverre zou Brussel de plaats van de nationale overheden innemen. Echter, medio jaren tachtig was er nog in het geheel geen sprake van Europees energiebeleid en een Europese elektriciteitsvoorziening of van een gemeenschappelijke markt voor elektriciteit. Daarom was er alle reden vooralsnog een nationaal beleid te blijven voeren.318 Een ander aspect dat regeling behoefde, was de afbakening tussen centrale (> 25 MW) en decentrale (< 25 MW) opwekking (warmtekrachtkoppeling). WKK is een vorm van opwekking waarbij zowel warmte als elektriciteit kan worden opgewekt. De warmte kan worden ingezet bijvoorbeeld voor stadsverwarming, tuinders en procestechnologie. Het restproduct elektriciteit kan worden teruggeleverd aan het net. Om dit mogelijk te maken werd daartoe allereerst scheiding aangebracht tussen enerzijds de centrale productie en anderzijds decentrale productie. Door hierin duidelijkheid te brengen werd de concurrentie tussen landelijke productie en decentrale (regionale) productie bevorderd. De centrale productie werd landelijk door de SEP gecoördineerd en geoptimaliseerd. De decentrale opwekking diende door regionale elektriciteitsbedrijven of particulieren plaats te vinden. Decentrale opwekking kreeg een gelijkwaardige positie ten opzichte van de centrale productie. In het wetsvoorstel werd hiervoor een aantal maatregelen getroffen die de concurrentie op dit gebied zou moeten bevorderen. Deze concurrentie zou moeten leiden tot lagere marktprijzen. Wetgeving was ook nodig om de sector tot meer efficiency en meer klantgericht gedrag te brengen. Voor monopolisten was er in het algemeen natuurlijk weinig reden om markt- en klantvriendelijk gedrag te tonen. Om efficiency en slagvaardigheid te bewerkstelligen, wat volgens tabel 6.1 bepaald niet het geval was, moest het monopolie van de organisatie van de elektriciteitsvoorziening doorbroken worden. Om dit te bereiken mochten de distributiebedrijven elders hun elektriciteit inkopen, wanneer de eigen producent te duur zou zijn. Ook de bijzondere grootverbruiker zat niet meer vastgebakken aan één leverancier; hij zou in het vervolg zijn heil elders kunnen zoeken. Dit zogeheten horizontaal winkelen zou mogelijk gemaakt moeten worden door de verplichting tot transport tegen een redelijke prijs. Naast de mogelijkheid van het horizontaal winkelen, werd in het wetsvoorstel voor verbruikers nog een aantal andere faciliteiten opgenomen. De regering noemde daarbij de mogelijkheid van zelfopwekking en van import van elektriciteit. Door deze elementen zou moeten worden bewerkstelligd dat de elektriciteitsbedrijven zich zouden inspannen om hun klanten te behouden. 318
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1988-1989, 1151-1152.
166 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dit vergde natuurlijk aanpassing van hun kant. Tenslotte vond de regering het ook nodig dat er eindelijk een heldere regeling kwam van de tarieven en van het toezicht daarop. Het hierboven vermelde impliceerde dat de interne concurrentie binnen de sector zou worden bevorderd.319 Tijdens de behandeling van de Elektriciteitswet 1989 in de Tweede Kamer werden er over deze procedure meerdere vragen gesteld. Er werd vrijwel kamerbreed gevraagd ook de VEEN bij de opstelling van het Elektriciteitsplan te betrekken. De SEP zou met de VEEN moeten overleggen voordat dit plan werd vastgesteld. De reden was dat het als een gemis werd ervaren dat de distributiebedrijven wel gegevens voor de opzet van dit plan moesten aanleveren maar dat zij geen gelegenheid kregen met de SEP over dat plan te praten. Voor deze opvatting was best wat te zeggen. Ondanks het feit, dat men zich kan afvragen of een en ander helemaal in de lijn lag van de reeds in gang gezette scheiding van productie en distributie. 320 Ook werd door een aantal leden gevraagd de Kamer een beslissende stem te geven over het Elektriciteitsplan. Volgens de minister was er in dat geval sprake van een ongewenste vermenging van verantwoordelijkheden. In ons parlementaire stelsel hoort de minister te besturen en de Kamer bij uitstek te controleren. Juist in die tijd, waarin vele discussies werden gevoerd over politieke zuiverheid, leek het de regering, dat de verhoudingen zo zuiver mogelijk gehouden moesten worden. De regering verwees daarvoor naar de volgende aspecten. Ten eerste Ten tweede Ten derde
Ten vierde Ten vijfde
het Elektriciteitsplan was een concrete invulling van investeringsbesluiten, die de sector moest nemen op basis van vooraf vastgelegde kaders. de sector was primair verantwoordelijk, de overheid diende op armlengte te blijven. de overheid moest het kader voor de sector aangeven dat werd vermeld in beleidsnota's, de memories van toelichting en het structuurschema, die uitvoerig door de Kamer werden behandeld. over geen enkel ander vergelijkbaar investeringsplan uit andere sectoren werd door de Kamer beslist. de minister van Economische Zaken was bereid om met de Kamer over dat plan te overleggen voordat hij dat goedkeurde, dit zou in de wet geregeld moeten worden.
De minister zou zich, mede op basis van de overwegingen van de Kamer en van de advisering door de Algemene Energie Raad (AER), een oordeel kunnen vormen. Bij deze procedure, die in de praktijk al werd gevolgd, hield ieder zijn eigen verantwoordelijkheid terwijl toch het parlement de mogelijkheid kreeg om vooraf van zijn gevoelens blijk te geven. Verdergaande bevoegdheden voor de Kamer zouden ertoe leiden dat deze op de stoel van de regering zou plaatsnemen hetgeen staatsrechtelijk niet juist zou zijn.321
319
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1988-1989, 1151-1152. Ibidem, 1157-1158. 321 Ibidem. 320
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
167
-------------------------------------------------------------------------------------------------------6.5.3
De Elektriciteitswet 1989: de reactie van de SEP
In zijn Memorie van Antwoord, die op 25 mei 1987 uitkwam, nam de minister van Economische Zaken principieel stelling over de organisatie van de elektriciteitsproductiesector. De essentie van het standpunt van de minister, zoals die uit de Memorie van Antwoord bleek, was dat het wetsvoorstel was gericht op het bevorderen van een doelmatige elektriciteitsvoorziening. Tegen die achtergrond zou de elektriciteitssector zoveel mogelijk moeten opereren als een normale commerciële sector. Een sector dus die klanten kon winnen, maar ook kon verliezen en waarin bedrijfsmatig handelen het bestaande, aan een nutsfunctie eigen monopolieachtige karakter, zou moeten vervangen. De SEP meende dat het in het ontwerpwet gesteld doelmatigheidscriterium te zwaar woog. Het betrouwbaar en gewaarborgd zijn van de elektriciteitsvoorziening werd te veel uit het oog verloren. In elk geval werd daaraan in de Memorie van Antwoord te weinig aandacht besteed. Voorts was de SEP van mening dat uit de Memorie bleek dat de ontwerpwet een aantal vermelde principiële uitgangspunten bevatte, die niet met elkaar vergelijkbaar waren. Het betrof de volgende punten: concurrentie in vrij ondernemerschap, en de financiële gevolgen van de wettelijke structuur. Ten aanzien van het eerste aspect stelde de SEP dat de rijksoverheid wettelijke bevoegdheden had ten aanzien van de productieplanning, brandstofinzet en -prijs, het tarief enz. De vraag was in hoeverre gesproken kon worden van een falend beleid van de rijksoverheid, en zo ja, was het reëel dat dit beleid werd afgewenteld op de sector. Ook de in verhouding tot het buitenland hoge elektriciteitsprijzen waren, ook naar mening van de elektriciteitsbedrijven, zorgwekkend. De door de overheid gewenste concurrentie was dus alleen mogelijk als de productiebedrijven grote risico’s wilden nemen. Ten aanzien van het tweede aspect was de SEP van mening dat de investeringen die in het verleden waren gedaan de basis waren van het kWh tarief. Als nu klanten de mogelijkheid werd geboden elders hun elektriciteit in te kopen, dan bestond het gevaar dat een aantal productiebedrijven minder elektriciteit behoefde op te wekken. Dat zij problemen zouden krijgen om minimaal hun vaste lasten op te brengen, met als gevolg dat er een faillissement zou worden aangevraagd, liet zich raden. 6.5.4
De Elektriciteitswet 1989: de reactie van de VEEN
De VEEN constateerde dat het standpunt van de minister over het tarievenbeleid sinds de eerste nota van 1981 een belangrijke evolutie had ondergaan. De minister onderstreepte in 1986 onomwonden het standpunt van de elektriciteitssector, dat kostendekking per deelmarkt de basis moest zijn voor de tarieven van de elektriciteitsvoorziening. Hierdoor werd voorkomen dat een volstrekt willekeurige toerekening van kosten aan de verschillende deelmarkten ontstond. Over de wijze waarop dit beginsel concreet ingevuld diende te worden was een verdere discussie mogelijk. De strategie voor wat betreft de brandstofinzet was een zaak van gezamenlijk beleid van de SEP en de minister van Economische Zaken. In de Memorie van Antwoord werd nog eens bevestigd dat 90 % van de kosten van de elektriciteitproductie gebonden was aan de investeringsbeslissing van een centrale. De niet aan deze investeringsbeslissing gekoppelde besluiten bepaalden maximaal slechts 10 % van de productiekosten. Om deze reden was dan ook in het
168 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
verleden sterk de nadruk gelegd op het kiezen van een structuur die zoveel mogelijk zekerheid bood dat optimale investeringsbeslissingen werden genomen. Het realiseren van de aanzienlijke kostenvoordelen die een optimale brandstofinzet bood via de Landelijke Economische Optimalisering (LEO), betekende dat door de samenwerking binnen de SEP ook het overgrote deel van de brandstofkosten werden bepaald. Gevolg hiervan was dat er voor de SEP weinig vrijheid bestond om de elektriciteit die in een nieuwe eenheid werd geproduceerd, in de toekomst niet meer te accepteren omdat de overige productiekosten niet op een concurrerend niveau lagen. Import van elektriciteit was overigens naar de mening van de VEEN in het algemeen nauwelijks van belang als middel om de efficiency van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening te toetsen. Het effect van inefficiëntie op het niveau van de productiekosten was daarvoor te gering in verhouding tot de niet onaanzienlijke transportkosten die import met zich mee bracht. Import kon echter een zeer wezenlijke functie hebben om vast te stellen of de brandstofinzet in de Nederlandse elektriciteitscentrales voldoende concurrerend was met het buitenland. Er was naar haar mening geen enkel argument door de minister aangevoerd waarom bijzondere grootverbruikers wel en distributiebedrijven niet zouden mogen importeren. De minister meende echter dat de prikkel vooral moest komen door het tegenspel dat de SEP gaf aan de productiebedrijven. Op zich is dit een vreemde redenering van de minister, immers de SEP, als tussenhandelaar, moest met gebonden handen onderhandelen als gevolg van de verplichtingen die reeds waren aangegaan bij het nemen van investeringsbeslissingen. De VEEN was van mening dat er niet getornd mocht worden aan de belangen van de distributiebedrijven. De beleidsmatige scheiding tussen productie en distributie had reeds plaatsgevonden. Deze scheiding had enerzijds het inzicht in de productiekosten vergroot, maar anderzijds maakte deze scheiding duidelijk dat een goede regeling nodig was om de belangen van de distributiebedrijven zeker te stellen. Met andere woorden, waren de energiebedrijven voor de scheiding nauw betrokken bij de besluiten inzake de productie, na de scheiding waren zij alleen bij deze materie betrokken via het aandeelhouderschap van het betreffende productiebedrijf. Door de minister werd aangegeven dat de winstmogelijkheden een belangrijke factor zouden kunnen vormen om een efficiënte bedrijfsvoering te stimuleren. Dit standpunt werd door de VEEN onderschreven. Het tarievenbeleid dat de VEEN en de minister voorstond, kon echter invloed hebben op het niveau van de bestaande winstuitkeringen. Realisatie van dit tarievenbeleid vergde naar de mening van de VEEN een aanvaardbare oplossing voor de gevolgen hiervan voor de lagere overheden (provincie en gemeenten). Tot slot had de VEEN nog bezwaren tegen artikel 12 waarin de voorwaarden tot levering waren beschreven. Een dergelijke regeling voor alleen elektriciteit was de VEEN te mager. Beter was het om in het wetsvoorstel een samenhangende regeling, dus ook voor gas, warmte en water, op de nemen. Dit was met name belangrijk voor de huishoudens waarmee overeenstemming was bereikt over de uniformiteit van de betreffende leveringsvoorwaarden. Een
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
169
-------------------------------------------------------------------------------------------------------doorbreking van die voorwaarden, door afwijkende uitzonderingslijsten in het wetsvoorstel op te nemen, zou een stap terug zijn in de ontwikkeling van de afgelopen jaren. 322 Net als de SEP toonde ook de VEEN zich kritisch ten aanzien van de door de minister voorgestelde structuur. Sprak de SEP vanuit haar verantwoordelijkheid voor de productiesector, de VEEN behartigde de belangen van de distributiebedrijven. Dit nuanceverschil kwam tot uiting in het standpunt van de VEEN ten aanzien van de tarieven die door de productiebedrijven in rekening werden gebracht. Maar ook haar stelling dat import aan de ene kant bij kon dragen aan concurrentie, maar dat aan de andere kant de productiebedrijven met hun vaste kosten bleven zitten, gaf blijk van realiteitszin. Verder mocht de rol van de distributiebedrijven richting opwek niet beperkt blijven tot die van aandeelhouder, omdat zij indirect baat hadden bij een goed financieel resultaat van hun (opwek) dochter. Tenslotte waren zij van mening dat de (financiële) consequenties van hetgeen door de minister was voorgesteld, effecten had voor de lagere overheden die aandeelhouder waren van de distributiebedrijven.
6.6
Analyse van de situatie anno 1990
De reacties van de SEP en de VEEN hebben ertoe geleid dat op 7 december 1989 de Elektriciteitswet 1989 in het Staatsblad verscheen. Deze reacties hielden in dat anno 1990 de situatie ten aanzien van de Overeenkomst van Samenwerking, de tarieven en de invoer van elektriciteit eruit zag zoals hieronder is beschreven. De Overeenkomst van Samenwerking (OvS) Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel kwam ook de OvS aan de orde. De SEP, maar ook andere geledingen binnen de elektriciteitssector, hadden er sterk op aangedrongen om ook de OvS, productie en leveringsstructuur in het wetsontwerp mogelijk te maken. Die opzet was in 1986, na veel overleg, tot stand gebracht en door de betrokkenen aanvaard en ingevoerd. Introductie van een geheel nieuwe opzet zou het al bereikte op weg naar meer doelmatigheid in de waagschaal kunnen stellen. Bovendien bestonden binnen de elektriciteitssector ernstige bezwaren tegen het in het wetsontwerp besloten systeem. Gelet ook op de tijd die gemoeid zou zijn met de invoering van een geheel nieuwe opzet, pleitte de elektriciteitsproductiesector er dan ook sterk voor om als uitgangspunt voor het heroverwegingsproces de zogenaamde OvS structuur te nemen. Daarbij verklaarde de SEP zich bereid om de OvS opzet aan te passen. Dit betekende dat de distributiebedrijven niet, zoals aanvankelijk door de minister van Economische Zaken werd beoogd, door de SEP van elektriciteit zouden worden voorzien, maar door de productiebedrijven323, zie figuur 6.3. Op dit belangrijke punt bleef dus de inmiddels ingevoerde situatie bestaan.
322
Commentaar van de VEEN op het ontwerp van de Elektriciteitswet d.d. 11 september 1985 en 9 oktober 1986, gezonden aan de Vaste Commissie voor Economische Zaken op het voorontwerp van de Elektriciteitswet. 323 Elektriciteitswet 1989, XVIII.
170 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 6.3: in en verkoopstromen elektriciteit volgens het wetsontwerp van de Elektriciteitswet (1986) respectievelijk volgens de Overeenkomst van Samenwerking (OvS, 1987).
wetsontwerp Elektriciteitswet 1986
Overeenkomst van Samenwerking (1987)
inkoop
inkoop
import
import inkoop
SEP
SEP
prod. bedr. verkoop inkoop decentr. opwek
inkoop distr. bedr.
decentr. opwek
inkoop verkoop prod. bedr. verkoop distr. bedr.
verkoop
verkoop
inkoop import
klanten
klanten
Bron: J.J.M. Smits, hoofd afdeling prognoses van de N.V. PGEM (1987).
De tarieven Het tarief was opgebouwd uit een aantal componenten: de kW-deel en een (basis) kWh-deel, eventuele milieubelasting (vanaf 1991) en BTW. Het kW-deel werd vastgesteld volgens onderstaande figuur 6.4. Om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven in de verschillende regio’s gelijk te trekken werd het landelijk basistarief (LBT) ingevoerd. Dit LBT werd mogelijk gemaakt door de invoering van een zogenaamd poolingsysteem, dat de productiekosten tussen de verschillende producenten middelde. De SEP moest, via de VEEN, overeenstemming bereiken over het LBT voordat dit aan de minister van Economische Zaken ter goedkeuring werd voorgelegd. Het regionaal basistarief (RBT) kende twee componenten het LBT en een tarief voor de resterende productiekosten die aan een maximum waren gebonden. Dit maximum had de goedkeuring van de minister nodig. Ook over dit RBT moest met de VEEN overeenstemming worden bereikt. De inkoopkosten van de distributiebedrijven bestond uit de som van het LBT en het RBT. Tenslotte werden door de distributiebedrijven de eigen kosten in rekening gebracht en toegevoegd aan het RBT, aldus ontstond het basis kWh tarief. Dit basis kWh tarief werd vermeerderd met een milieutoeslag (vanaf 1991), een brandstoftoeslag (is variabel) en de omzetbelasting, aldus ontstond het kWh tarief dat bij de klanten in rekening werd gebracht. Ten aanzien van het basis kWh tarief had de VEEN een intermediaire rol en moest de minister goedkeuring verlenen. Uiteindelijk resulteerde dit in het eindverbruikerstarief die bij de klant in rekening werd gebracht.324 De ontwikkeling van dit LBT en RBT, en de productietoeslag die tot dit RBT heeft geleid, is in figuur 6.5 weergegeven.
324
Elektriciteitswet 1989, XX-XXII.
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
171
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 6.4: de totstandkoming van het eindverbruikerstarief (1989). SEP
landelijk
goedkeuring
basistarief (LBT)
minister goedkeuring
4 productie
van Economische Zaken
maximum tarief
bedrijven overeenstemming regionaal overeenstemming
basistarief (RBT) goedkeuring
VEEN
maximum tarief
55 distributie bedrijven
eindverbruikers tarief klanten
Bron: Elektriciteitswet 1989, XIX-XXIII.
Figuur 6.5: de ontwikkeling van het LBT en EPON toeslag (in ƒ) die tot het RBT heeft geleid (1987-1994). 300
250
200 LBT
150
EP ON to es lag RBT
100
50
0 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1987-1994.
Figuur 6.5 laat zien dat de Elektriciteitswet 1989 een negatief effect heeft gehad op de inkoopprijzen voor de distributiebedrijven. Daarvoor was een drietal redenen aan te wijzen. De eerste reden was, dat het decentraal productievermogen, sinds de invoering van de wet een enorme
172 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
vlucht had gemaakt, waardoor er minder aan centraal productievermogen werd ingekocht, zie figuur 6.6. Dit hield in dat de afzet van het centrale productievermogen terugliep. In de tweede plaats moest de (decentrale) productiesector investeringen doen om aan de milieueisen te kunnen voldoen. Deze kosten werden in het tarief verwerkt. Tenslotte nam de import van de SEP toe, en ook dit resulteerde in een lagere afzet van de centrale productie, zie figuur 6.6. Al deze redenen hadden een negatief effect op de exploitatiekosten van de centrale productiesector. Figuur 6.6: verhouding centrale versus decentrale opwek en de import van elektriciteit (in %) (1980-1994). 100% 90% 80% 70% 60% impo rt 50%
decentraal
40%
centraal
30% 20% 10% 0% 1980
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1980-1994.
De invoer van elektriciteit Ten aanzien van de regelingen voor de elektriciteitsimport, en in het bijzonder het importverbod voor de distributiebedrijven, werd tijdens de behandeling van de Elektriciteitswet een pittige discussie gevoerd. De kern van deze discussie was waarom alleen de SEP elektriciteit zou mogen importeren. Deze keuze hield volgens de minister verband met de opzet van de openbare elektriciteitsproductie. In Nederland was er één centrale planning die zorg droeg voor een goede en betrouwbare voorziening in het hele land. In dat kader werden voor lange tijd investeringsbeslissingen genomen die in de miljarden liepen. Wanneer distributiebedrijven zelf gingen importeren, zou het hele planning en voorzieningssysteem verstoord worden. De minister vond het ook niet redelijk dat zodoende sprake was van een afwentelen van de kosten op die bedrijven die om wat voor reden dan ook niet konden importeren. Immers, de totale vaste kosten van de elektriciteitsvoorziening werden niet verminderd als een aantal distributiebedrijven voor hun gebied zouden gaan importeren. De totale lasten moesten dan over minder afnemers verdeeld worden. Zij droegen dus de lasten, en de importeurs zouden de lusten hebben. Daarbij accepteerde de minister wel een uitzondering voor bijzondere grootverbruikers. Wanneer die geen internationaal concurrerend tarief zouden kunnen krijgen op basis van goede kostentoerekening zouden zij ongetwijfeld verdwijnen, met alle kostengevolgen voor de overige verbruikers van dien. Bovendien wees de minister erop dat het ook niet redelijk zou zijn om van de SEP en de productiebedrijven te eisen dat zij alle benodigde capaciteit beschikbaar zouden houden, wanneer
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
173
-------------------------------------------------------------------------------------------------------distributiebedrijven vrij waren om hier wel of geen beroep op te doen. De importvrijheid voor de distributiebedrijven dreigde dan ook de gehele voorzieningszekerheid op losse schroeven te zetten. Wat betreft de EG-rechterlijke aspecten van een invoerverbod voor distributiebedrijven, stelde de minister dat zo'n verbod volgens hem goed verdedigbaar was. Absolute zekerheid kon op dat moment nog niet gegeven worden. Die kon natuurlijk alleen ontstaan door een uitspraak van het Europese Hof. De minister achtte het voorgestelde verbod essentieel voor het voorzieningssysteem. Derhalve zag hij geen aanleiding om daarvan af te zien vanwege EG-rechterlijke onzekerheid. Hij vond het beter een uitspraak van het Europese Hof hierover af te wachten.325 Figuur 6.6 geeft aan hoe deze (import) ontwikkeling, in verhouding met het decentraal en centraal vermogen, is verlopen. De elektriciteitssector De distributie bleef vooralsnog bij de bestaande maatschappijen. Door de horizontale intergratie trad een verdergaande concentratie binnen de sector op, waarbij de nieuwe maatschappijen vaak ook gas en water voor hun rekening namen, zie figuur 6.7. Figuur 6.7: de concentratie van het aantal bedrijven in de elektriciteitssector (1967-1994). 100 90 80 70 60 dis tr. 50
pro d./dis tr.
40
pro d.
30 20 10 0 1967
1980
1985
1988
1991
1994
Bron: F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Elektriciteit in Nederland 1980, 1985, 1988, 1991 en 1994.
Als vertegenwoordigende organisatie van de distributiesector werden VEEN, VEGIN en VESTIN in 1992 onderbracht in een nieuwe organisatie EnergieNed.
325
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1988-1989, 1163 – 1164.
174 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
6.7
Conclusies 1974-1994
De interactie tussen overheid en de elektriciteitssector. Als men deze periode overziet dan zijn de volgende interacties te onderscheiden, zie model 5. Model 5: interactie overheid, aandeelhouders, PGEM en de branche (1995). politieke part. wetsvoorstel ministerraad
Europese Unie
minister van Econ. Zaken
Europese Commissie TPA Unbundling
departement
kamer(s) 2e & 1e
gemeenten
aandeelhouder
provincie concessie
aandeelhouder
wetgeving e-wet (1989)
RvC
Energienota
adviezen/nota's o.a. CoCoNut energiepolitiek Elektriciteitsplan tarieven (LBT) concessie
in- en export
koppelnet e-plan e-levering LBT
subsidies milieuheffing decentr. prod. eindverbr. tarief
aandeelhouder tarieven LBT + RBT + eindverbr.
belangenbehartiging
eigendom
opwek (centraal) o.a. EPON
levering
klanten gemeenten kleinverbruikers grootverbruikers
EnergieNed (1992)
(rijks)overheid
opwek (decentr.) o.a. WKK
aandeelhouder
SEP (1949) VEEN (1952) commissie Brandsma
PGEM transport distributie
bedrijfsvoering
opwek
klanten
Bron: Klep/Vlijm (zie ook model 2 t/m 4).
Ten aanzien van de vorige periode (model 4, 1955) is er heel wat veranderd. Naar aanleiding van de energiecrisis van 1973 nam de rijksoverheid de verantwoordelijkheid op zich door het opstellen van de Energienota 1974, waarin het beleid van de overheid op dit gebied werd gedefinieerd. Een van de gevolgen van deze nota was het instellen van de CoCoNut, die de wensen van de minister moest vertalen naar een nieuwe organisatie van de sector. Het gevolg was dat de productie en distributiefunctie werd gesplitst. Daarvoor werd de SEP omgevormd van een coördinerend naar een dirigerend orgaan. Hiervoor moesten de distributiebedrijven een deel van hun zelfstandigheid inleveren. De Elektriciteitswet 1989 gaf deze splitsing een wettelijk kader. Deze wet regelde ook dat, om concurrentie in de productie mogelijk te maken, de distributiebedrijven verantwoordelijk werden voor het decentrale vermogen, en de SEP voor de inen uitvoer van elektriciteit. Ten aanzien van de tarieven moest met de VEEN (en vanaf 1992 EnergieNed) overeenstemming worden bereikt. De minister had hierin, al vanaf 1939, een goedkeuringsbevoegdheid. Verder had de minister instemmingbevoegdheid ten aanzien van het Elektriciteitsplan van de SEP, de brandstofkeuze en de brandstoffenprijs. De horizontale integratie, na aanbevelingen van de commissie-Brandsma, werd door de distributiesector zelf geinitieerd. Tot slot werd duidelijk dat door de richtlijnen van de Europese Unie, Third Party
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
175
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Access en Unbundling, een nieuwe reorganisatie binnen de elektriciteitssector in het verschiet lag. Het model van Künneke (hoofdstuk 2) Als men het model van Künneke bekijkt dan is ten opzichte van de vorige periode een kleine verschuiving waar te nemen. De concurrentie was toegestaan op het gebied van de productie, een kenmerk van de restrictief vrije markt. De distributiebedrijven waren, dankzij hun decentrale opwek niet meer afhankelijk van de centrale productiebedrijven en van de SEP. Voor het overige bewoog deze overheidsmarkt zich tussen een markt met liberale kenmerken voor wat de investeerders betrof: men was van de externe financieringsmarkt afhankelijk Voor wat betreft de pluriforme markt: de doelstellingen van het bedrijf (pleit overigens ook voor een liberale markt), de allocatie van goederen (waarbij door invoering van het LBT een landelijke egalisatie van de productiekosten zichtbaar werd en dus voor een deel transparantie op dit gebied werd bereikt), de administratieve coördinatie van de productie was gedelegeerd naar de SEP, het sturingsmechanisme van de overheid kwam tot uiting bij het vaststellen van de tarieven, de brandstofdiversificatie, de BTW en de subsidies. De eigendomsrechten bleven bij de provincie en enkele gemeenten, daarbij moet worden opgemerkt dat, door de splitsing van de productie en distributie, de distributiebedrijven aandeelhouder werden van de productiebedrijven. Voor de provincies en gemeenten liep het aandeelhouderschap van de productie dus via de distributiebedrijven, men had dus een getrapte invloed. Het toetreden tot de markt door derden was nog steeds niet mogelijk omdat de provincies verantwoordelijk waren voor de concessies in hun gebied. Ondanks dat de markt, door de splitsing van productie en distributie, transparanter was geworden, werd dit voordeel tenietgedaan door de horizontale integratie waarbij de distributiefuncties water, elektriciteit en gas werden samengevoegd. De internationale handel werd door de SEP gecoördineerd, dit is overigens ook een kenmerk van de liberale overheidsmarkt. Ondanks dat de richtlijnen van de Europese Unie hun schaduw vooruit wierpen, de levering van elektriciteit (gas en water) nog steeds binnen de grenzen van de provincie plaatsvond. De onderzoeksvraag: In hoeverre werd verdere wetgeving en regulering noodzakelijk geacht om een verandering in de organisatie, en dus in de rol en de positie van de verschillende actoren in de elektriciteitssector, te realiseren. De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 en een aantal effecten: de productie Het breekpunt was de energiecrisis van 1973. Door de schadelijke gevolgen van de toepassing van bepaalde energiebronnen, door een tekort aan sommige bronnen, door mogelijke storingen in de aanvoer van energie, door grote prijsverschillen en ook door de hoge prijzen werd de roep om overheidsingrijpen steeds vaker gehoord. De overheid vertaalde die roep naar de Energienota van 1974 (en 1979). De kernbegrippen van deze nota waren: energiebesparing en diversificatie van brandstoffen voor de elektriciteitsopwek. Toch heeft het nog vijftien jaar geduurd voor de Elektriciteitswet 1989 tot stand kwam. Er is een aantal redenen waarom dit zo lang heeft geduurd. In de eerste plaats was er een voortdurende dialoog tussen de sector en de minister van Economische Zaken hoe, en op welke wijze, de elektriciteitssector zodanig kon worden georganiseerd dat een optimale efficiency bereikt kon worden. De commissie CoCoNut, ingesteld door de minister, had hiervoor aan het begin van de jaren tachtig voorstellen gedaan. Het sprak vanzelf dat de sector hierop reageerde, zij zag aan de ene kant de noodzaak
176 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
daarvan in, maar wilde aan de andere kant zo weinig mogelijk van hun zelfstandigheid inleveren. De sector was van mening dat zij zelf oplossingen kon aandragen die in het verlengde lag van hetgeen de minister voor ogen stond. Het landelijk productiebedrijf, zoals door de minister gewenst, werd door de sector vertaald door de productie en distributiefuncties van elkaar te scheiden. De productie werd teruggebracht van 15 naar 4 productiebedrijven. Daarmee was men weer terug bij de oorspronkelijke gedachte van de provincie (1915) dat de productie en distributiefunctie van elkaar gescheiden moesten blijven. Om toch aan de wensen van de minister tegemoet te komen werd de SEP in 1986 omgevormd van een coördinerend naar een dirigerend lichaam. De Overeenkomst van Samenwerking (OvS) werd deze samenwerking tussen de SEP en de distributiebedrijven geregeld. Daarmee gaven de distributiebedrijven een deel van hun (productie) zelfstandigheid op. De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 en een aantal effecten: de tarieven De SEP werd de organisatie die met de minister van Economische Zaken onderhandelde over nieuw te bouwen productievermogen, de brandstoffeninzet en het landelijk basistarief (LBT) dat bij de distributiebedrijven in rekening mocht worden gebracht. Hiermee was één van de belangrijkste doelstellingen van de herstructurering van de organisatie van grootschalige elektriciteitsproductie gerealiseerd, namelijk eenheid in tarieven. Het regionale basistarief (RBT) kwam tot stand door bij het LBT de kosten van de individuele productiebedrijven te voegen. Zowel ten aanzien van het LBT als RBT moest met de VEEN overeenstemming worden bereikt voordat deze tarieven aan de minister van Economische Zaken ter goedkeuring werden voorgelegd. Tenslotte werden de kosten van de distributiebedrijven in dit tarief, na overeenstemming met de VEEN en na goedkeuring van de minister, verdisconteerd. Aldus ontstond het basis kWh tarief dat werd verhoogd met een milieubelasting (vanaf 1991) en de BTW. Dit tarief werd bij de klanten in rekening gebracht. Maar daarmee was de concentratie in de elektriciteitswereld nog niet ten einde. De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 en een aantal effecten: de distributie De VEEN benoemde, samen met de VEGIN en VESTIN, de commissie Brandsma die voorstellen moest ontwikkelen die moest leiden tot een verdergaande concentratie binnen de elektriciteitsdistributiesector. Na uitgebreide interviews met de directies van de distributiebedrijven en aandeelhouders, bracht deze commissie in 1985 haar rapport uit. Dit rapport heeft er toe geleid dat eind jaren tachtig, begin jaren negentig een horizontale concentratie binnen de distributiesector plaatsvond, zie figuur 6.7. Waren er in 1980 66 distributiebedrijven, in 1994 waren dit er nog maar 31. Deze 31 distributiebedrijven waren vaak geïntegreerd met gas en water; hierdoor was ook ten aanzien van de distributie een horizontale concentratie tot stand gebracht waarmee opnieuw werd voldaan aan hetgeen de minister voor ogen stond, namelijk: organisatorische schaalgrootte moest leiden tot efficiency verbetering binnen de sector, en dus tot een lager kWh tarief. Men moet constateren dat in de beschreven periode de eerste doelstelling (schaalvergroting, ook door de EU beoogd) bereikt is, of de beoogde efficiencyverbetering bij de PGEM is bereikt zal in hoofdstuk 7 zichtbaar worden gemaakt. Het basis kWh tarief steeg in de periode 1980-1994 met circa 15 %, terwijl de brandstofkosten met circa 45 % daalden. De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 en een aantal effecten: de concurrentie De Elektriciteitswet 1989 markeerde een periode waarin de sector werd geherstructureerd. Deze herstructurering zette zich in de jaren negentig voort. Mede op aandrang van de rijksoverheid werd in de productiesector een systeem met concurrentieprikkels tot stand gebracht
Hoofdstuk 6
Het overheidsbeleid en de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, de periode 1974-1994
177
-------------------------------------------------------------------------------------------------------waarin decentrale opwekking door distributiebedrijven werd nagestreefd, bijzondere gvb horizontaal mochten inkopen en exporteren en distributiebedrijven niet langer gebonden waren aan één productiebedrijf. Het uitgangspunt bleef echter centrale capaciteitsplanning, kostenpooling, en een uniform tarief, waardoor de betekenis van de beoogde concurrentieprikkels in de praktijk gering bleef. De totstandkoming van de Elektriciteitswet 1989 en een aantal effecten: de onderzoeksvraag De vraag of wetgeving nodig was om tot het bereikte resultaat te komen is moeilijk met ja of nee te beantwoorden. De overheid en de sector hebben veel overleg gevoerd waarbij consensus over de te bereiken organisatievorm hoog in het vaandel stond. De beleidsmatige scheiding tussen productie en distributie was al bereikt voordat de wetgeving een feit was. De horizontale integratie van de distributiebedrijven, en de daarmee gepaard gaande concentratie, was volop aan de gang voordat in 1989 de Elektriciteitswet van kracht werd. Je zou kunnen stellen dat deze wet de kroon was op de reorganisatie van de elektriciteitssector. Het monopolie was nog volop aanwezig, alleen hadden de distributiebedrijven een deel van hun (productie) zelfstandigheid aan de SEP overgedragen. Ook voor wat de tarieven betreft speelde de distributiebedrijven een andere rol, de VEEN ging als intermediair optreden richting rijksoverheid. De prikkels om tot vernieuwing van de sector te komen waren dus volop aanwezig. Echter, er werden nauwelijks prikkels tot efficiency ingebouwd. Aan de ene kant lag dat met name aan de vaste lasten van de productiesector. In het verleden werden, mede op aandringen van de rijksoverheid, investeringen gedaan die moesten worden terugverdiend; aan de andere kant waren de distributiebedrijven bezig een horizontale integratie waarvan de effecten pas op langere termijn zichtbaar moesten worden. Het lastige is dat je voor wat het kWh tarief betreft altijd afhankelijk bleef van de overheid, de brandstofkeuzes bij nieuwe te bouwen productievermogen, de brandstofkosten en belasting (BTW). Een ding is zeker, de invloed van de rijksoverheid op de elektriciteitssector heeft geleid tot een branche waarin de bureaucratie hoogtij vierde en de minister een grote invloed had op het Elektriciteitsplan, de brandstofkeuze, de brandstofprijs en de opbrengst door zijn rol bij de vaststelling van het kWh tarief. Terecht werd door de branche gesteld: er was concurrentie door vrij ondernemerschap, maar wel in sterke gebondenheid.
178 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
179
-------------------------------------------------------------------------------------------------------7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
7.1
Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de elektriciteitsvoorziening in Gelderland in de periode 1974-1994. Voor 1994 is gekozen omdat op 1 januari van dat jaar de elektriciteitsmaatschappij PGEM opging in de energieonderneming Nuon. Er zal een antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Welke invloed had het beleid van de rijksoverheid op de ontwikkeling van de PGEM en welk effect had dit op haar prestaties in bedrijfseconomisch opzicht en in termen van efficiency. Zoals men in de vorige hoofdstukken heeft kunnen constateren was er een relatie tussen de ontwikkeling van de PGEM en het beleid van de rijksoverheid zoals neergelegd in haar Energienota 1974. De rijksoverheid stond aan de ene kant een splitsing van de productie en distributie voor ogen, daarnaast was de rijksoverheid van mening dat binnen de distributiesector een concentratie en intergratie moest plaatsvinden. Dit overheidsstreven had gevolgen voor de PGEM, maar er was nog meer aan de hand. De PGEM organisatie moest intern worden aangepast om aan de ene kant aan de wensen van de rijksoverheid tegemoet te komen, en aan de andere kant moesten de gevolgen van de economische crisis van begin jaren tachtig worden opgevangen. Kostenbeheersing en kostenbesparing waren vanaf medio jaren tachtig de sleutelwoorden die van de PGEM een efficiënte en klantgerichte organisatie moest maken. Aan het management werden andere eisen gesteld. Deze leidinggevenden moesten marketing en coachende eigenschappen ontwikkelen, ook werden zij beoordeeld op hun communicatieve vaardigheden. In dit veranderingsproces kregen alle medewerkers een nieuwe functie, waarbij de verantwoordelijkheden en bevoegdheden werden vastgesteld. In dit hoofdstuk zal inzicht worden gegeven hoe dit proces is verlopen, en in hoeverre een monopolist in staat was efficiënt te werken. Dit zal gebeuren door de diverse aspecten van de bedrijfsvoering (productie, transport, distributie) te onderzoeken, maar ook de verkoop van elektriciteit, de bedrijfsresultaten, de financiering en de efficiency in termen van het rendement van de productie, het aantal beheerde aansluitingen per medewerker en de ontwikkeling van de van de kosten per eenheid product (kWh kosten minus brandstofkosten en belasting) te vergelijken met de gemiddelde loonkosten per medewerker. De diverse (elektriciteit) aspecten: verkoop (paragraaf 7.2), het elektriciteitsnet (paragraaf 7.3), de afsplitsing van de opwek (paragraaf 7.4) en de stroomlijning en concentratie van de interne organisatie PGEM (paragraaf 7.5) zullen worden onderzocht aan de hand van het verloop van het proces. Er zal inzicht worden gegeven in de financiering, investeringen en winstsaldo van deze periode (paragraaf 7.6). Kern van het beantwoorden van de onderzoeksvraag is het ontwikkelen van een aantal kengetallen waarin de economische prestatie (efficiency) van een monopolist (PGEM) in beeld wordt gebracht. Deze kengetallen zullen in de afsluitende paragraaf 7.7 een samenvattend antwoord geven op de gestelde onderzoeksvraag.
180 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7.2
De verkoop
7.2.1
Inleiding
Zowel de Energienota, die op 26 september 1974326 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, als de op 17 september 1985327 aanvaarde resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen over de doelstellingen van een gemeenschappelijk energiebeleid tot 1995, hadden voor de sector belangrijke aanknooppunten. Door de elektriciteitsbedrijven werd, en wordt nog steeds, elektrische energie als een kostbaar goed beschouwd waarvan op een verantwoordelijke wijze gebruik gemaakt moest worden. Dit hield in dat een doelmatig gebruik van deze energiebron moest worden gestimuleerd en verspilling daarvan zoveel mogelijk moest worden tegengegaan. Daarin zat een tegenstrijdigheid. Aan de ene kant moest verspilling worden tegengegaan, aan de andere kant moest aan de vraag van de klant worden voldaan. Vermindering van de groei van energieverbruik was dus een doelstelling die in samenhang moest worden gezien. De doelstellingen van het energiebeleid waren aan de ene kant gericht op een bezuiniging daarvan, maar aan de andere kant waren de voorgestelde bezuinigingen nauw verweven met het industrialisatiebeleid van de overheid, en daardoor met die van de werkgelegenheid. Het in de Energienota 1974 voorgestelde zuinigheidskeurmerk voor (elektrische) apparaten, verbetering van warmte-isolatie van gebouwen en de verbetering van het nuttig effect van industriële processen waren maatregelen waarvan een ieder de zin zal onderschrijven. Echter, de discussie moest ook gaan over de vraag op welke reële besparingen mocht worden gerekend indien rekening moest worden gehouden met het energieverbruik dat nodig was om deze besparingen te bereiken. Als voorbeeld: de isolatie van woningen moest bijdragen aan de vermindering van het energieverbruik ter plaatse, maar hoeveel energie was nodig voor het maken van deze isolatie, de opslag, het vervoer en de verwerking daarvan. 328 In 1976 bracht de Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO), ingesteld door de minister van Wetenschapsbeleid, J.A. van Kemenade, een rapport uit. De kern van dit rapport was dat het energieverbruik minder diende te stijgen dan de periode daarvoor. Gedacht werd dat in de periode 1976-1995 een stijging van 40 % haalbaar moest zijn. Om dit te bereiken moest de grootst mogelijke aandacht worden besteed aan het doelmatig gebruik van energie. Het isoleren van woningen en gebouwen was speerpunt van dit streven en had derhalve de hoogste prioriteit. Daarnaast werd door het instituut tot Keuring van Elektrotechnische Materialen (KEMA), het dienstverlenend orgaan voor het uitvoeren van beproevingen, keuringen, speuren ontwikkelingswerk, onderzocht in hoeverre zonne-energie kon bijdragen om deze ambitieuze doelstelling te bereiken. Ook de voorlichtingstaak door de elektriciteitsbedrijven moest hiertoe bijdragen. Met name het elektriciteitsverbruik bij de industrie kreeg grote aandacht. 329
326
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2. Energie(k) naar 2000, discussienota AbvaKabo, d.d. 2e helft 1992, 25. 328 Jaarverslag PGEM 1974. 329 Ibidem 1976. 327
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
181
-------------------------------------------------------------------------------------------------------7.2.2
De verkoop
Vanaf 1974 was, als resultaat van de oliecrisis, een einde gekomen aan de hoge groeicijfers van het elektriciteitsverbruik. Een vermindering van het verbruik had een effect op de inkomsten van een elektriciteitsonderneming en had gevolgen voor de uitbreiding van de elektriciteitsinfrastructuur. De periode werd tevens gekenmerkt door een overheid die een doelmatig verbruik van energie stimuleerde, oplopende brandstofprijzen die de tarieven onder druk zetten en de economische crisis van begin jaren tachtig. Het kWh tarief (1974-1994) Zoals reeds eerder is gememoreerd, ten aanzien van het kWh tarief had de minister van Economische Zaken instemmingbevoegdheid. De tarieven waren na 1951 gebaseerd op de bedrijfseconomische kostprijs. Tot begin jaren tachtig werd deze periode gekenmerkt door een sterke stijging van de brandstofkosten, in de periode 1973-1974 met 44 %, het jaar daarop met 73 % en in 1976 met 12 %, daarna bedroeg de stijging slechts enkele procenten. In 1980 stegen de gemiddelde brandstofprijzen per kWh met 34 % en in 1981 met zelfs 73 % ten opzichte van het voorgaande jaar. Het prijsniveau van steenkool lag aanzienlijk onder die van olie. Niet alleen de stijging van de brandstofkosten, maar ook de noodzaak om kostbare milieubeschermende maatregelen te nemen, zowel bij de productie als bij het transport van elektriciteit, waren krachten die het streven om de kosten van elektriciteit laag te houden onder druk zetten. Daarnaast bleek dat, door de economische crisis van begin jaren tachtig, de groei van het elektriciteitsverbruik te stagneren, en dus de inkomsten achterbleven bij de prognoses. Een gevolg van deze ontwikkeling was dat een aantal tariefverhogingen moest worden doorgevoerd. Voor deze verhogingen was toestemming nodig van het ministerie van Economische Zaken, maar de economische kostprijs was voor het ministerie niet meer heilig. Zo gaf zij in 1974 toestemming voor een verhoging van 6,5 % terwijl de PGEM om 10 % had gevraagd. Door het stringente prijsbeleid van de minister van Economische Zaken bleek ook in 1982 een grotere tariefsverhoging niet mogelijk. De financiële resultaten van de PGEM kwamen hierdoor onder druk te staan. Het gevolg was dat deze lagere tariefsverhoging niet voldoende was om de stijging van de kosten, veroorzaakt door het in bedrijf nemen van de nieuwe kolencentrale Gelderland Zuid te Nijmegen, te dekken. Na de invoering van de Elektriciteitswet 1989 ondervond de totstandkoming van het kWh tarief opnieuw een wijziging, de inkoopkosten voor de PGEM, werden bepaald door de som van het Landelijk Basis Tarief (LBT) en het Regionaal Basis Tarief (RBT), vervolgens mocht de PGEM haar kosten hieraan toevoegen, aldus ontstond een eindverbruikerstarief dat aan een maximum gebonden was. Bij de totstandkoming van het LBT, RBT en eindverbruikerstarief had de minister van Economische Zaken instemmingbevoegdheid en trad de VEEN op als intermediair tussen de verschillende belanghebbenden. Als men deze periode overziet dan is ten aanzien van het effect van de brandstoffen op het kWh tarief, de volgende trend waarneembaar, zie figuur 7.1.
182 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.1: het effect van de brandstofkosten op het gemiddelde kWh tarief (*inƒ) (1974-1994). 0,3
0,25
0,2 kWh tarief
0,15
brands to f
0,1
0,05
0 1974
1976
1978
1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1994.
In figuur 7.1 is duidelijk het effect waarneembaar van de brandstofkosten op het gemiddelde kWh tarief. Daarbij valt een tweetal stijgingen op: de periode 1973-1976 en de periode 19801984. In de periode 1980-1984 stegen de brandstofkosten met 97 %, terwijl het gemiddelde kWh tarief met 42 % steeg. In de periode 1984-1994 daalde de brandstofkosten met 31 % en het gemiddelde kWh tarief met 48 %. De ontwikkeling van de verkoop Het resultaat van de oliecrisis van 1973, en de inspanning van de sector ten aanzien van het doelmatig verbruik van elektriciteit, was dat in de periode 1974-1980 het gemiddeld accres steeg met bijna 7 %. In de vergelijkbare periode 1967-1973 werd gemiddeld 12 % gerealiseerd. De minder sterke groei van het elektriciteitsverbruik, die in het begin van de jaren tachtig zichtbaar werd, kon worden toegeschreven aan een stagnatie in de economische ontwikkeling in Gelderland. Aangezien de industrie een groot deel van het totale verbruik voor haar rekening nam, had een dergelijke (economische) ontwikkeling direct invloed op het totale elektriciteitsverbruik. Daarbij kwam dat een aantal industrieën, door de groei van warmtekrachtkoppeling (WKK), meer in hun eigen elektriciteitsbehoefte gingen voorzien. Dit betekende dat in mindere mate een beroep werd gedaan op de elektriciteitslevering door de PGEM. Daarnaast hadden de besparingen die in de huishoudens werden gerealiseerd, en het gegeven dat er energiezuinige elektrische toestellen op de markt werden gebracht die door de consumenten werden aangeschaft, een effect op de daling van het elektriciteitsverbruik aldaar.330 In de periode 1980-1990 bedroeg het gemiddelde accres 3,9 % en in de periode 1991-1994 9 %. Het gemiddelde accres over de gehele periode bedroeg 8,2 %, de ontwikkeling van de verkoop in deze periode gaf het volgende beeld te zien, zie figuur 7.2.
330
Elektriciteit in Nederland 1980, 7.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
183
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.2: de ontwikkeling van de totale elektriciteitsverkoop (in GWh) (1974-1994). 12000
10000
8000
6000
4000
2000
0 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1994 (zie ook figuur 5.1 en 5.6).
In figuur 7.2 is de economische recessie van het begin van de jaren tachtig duidelijk zichtbaar. Pas na 1987 was sprake van een zeer sterke groei van het elektriciteitsverbruik met gemiddeld bijna 8 %. De verkoop: de kleinverbruikers (kvb) Voor de ontwikkeling van het gemiddelde kWh verbruik kvb, zie figuur 7.3. De ontwikkeling van het aantal kvb en een specificatie van het totale verbruik, is in bijlage 11 van deze studie opgenomen. Figuur 7.3: de ontwikkeling van het gemiddeld kWh verbruik per kleinverbruiker (1974-1992). 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1992 (zie ook figuur 5.2, 5.5 en 5.7).
184 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Figuur 7.3 laat zien dat uit de teruggang van het arbeidsvolume in Gelderland de recessie hard aankwam, in 1982 daalde de werkgelegenheid in de bouw met 14 %. Bij een teruggang van het gemiddeld verbruik per huishouden betekende dit dat de positieve invloed van de toeneming van het aantal woonhuizen op de groeicijfers van het elektriciteitsverbruik langzaam aan verdween. Ook in figuur 7.3 is het effect te zien van de economische crisis van de jaren tachtig. Daarnaast is dit gemiddelde kWh verbruik beïnvloed door de overname van Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987) waardoor ruim 15.000 aansluitingen bij de PGEM werden gevoegd. Ook het effect van de overname van het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990) met ruim 13.000 aansluitingen en het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Arnhem (GEWAB, 1991) met bijna 60.000 aansluitingen hebben effect gehad op dit gemiddelde verbruik. Daarnaast had de opleving van de economie aan het eind van de jaren tachtig ook een positieve bijdrage geleverd op de stijging van het gemiddelde elektriciteitsverbruik. Opgemerkt moet worden dat na 1992 alleen de totale elektriciteitsverkoop, dus niet meer per doelgroep, beschikbaar was. De verkoop: de gemeenten en grootverbruikers (gvb) Zowel de gemeenten als de gvb laten een zelfde verbruikspatroon zien als bij de kvb. Het effect van de overname van het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990) en Arnhem (1991) zijn in onderstaand figuur 7.4 duidelijk zichtbaar. Voor een gedetailleerde specificatie van deze gegevens, zie bijlage 10 van deze studie. Figuur 7.4: de ontwikkeling van het totale elektriciteitsverbruik (in MWh) door gemeenten en grootverbruikers (1974-1992). 4.000.000 3.500.000 3.000.000 2.500.000 gemeenten
2.000.000
gvb 1.500.000 1.000.000 500.000 0 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1992 (zie ook figuur 5.3, 5.4, 5.5, 5.8 en 5.9).
Ook in figuur 7.4 is duidelijk het effect te zien van de economische crisis van de jaren tachtig en de opleving daarvan in de jaren negentig. Als men deze periode overziet, dan kan men constateren dat de brandstofkosten grote invloed had op de hoogte van het kWh tarief. De ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik leidde tot
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
185
-------------------------------------------------------------------------------------------------------herbezinning op de taken en activiteiten van de PGEM. Maatregelen ter bevordering van de resultaatverbetering die binnen de PGEM werden genomen, kwamen slechts in bescheiden mate aan de PGEM ten goede omdat efficiencyverhoging en kostenbesparingen, evenals kostenstijgingen, in het tarief zouden moeten doorwerken. De bedrijfseconomische gezondheid van de PGEM vereiste daarom, zowel op de korte termijn als op de lange termijn, een kostendekkende tariefstelling met inbegrip van een, vanuit de kapitaalmarkt gezien, redelijk rendement en een voldoende omvang van het eigen vermogen. In 1980 had het beleid van de centrale overheid een ongunstige invloed op de resultaatontwikkeling van de PGEM. Hoewel dit inherent was aan het voeren van een onderneming, ondervond de PGEM een toenemende spanning tussen twee doelstellingen van de onderneming: het zorgdragen voor een betrouwbare elektriciteit (en warmte) voorziening op maatschappelijke verantwoorde wijze tegen zo laag mogelijke kosten. De directie van de PGEM was in dit kader van mening dat maatschappelijk verantwoord ondernemerschap moest inspelen op algemene ontwikkelingen in de maatschappij. Zij moest tevens proberen een bijdrage te leveren aan het goed functioneren van de totale maatschappij volgens de eisen die deze maatschappij stelde. Daarvoor moest de PGEM voorwaarden ontwikkelen om deze eisen tijdig te onderkennen en om daarop te kunnen inspelen. De organisatie moest zodanig worden ingericht dat deze in staat was om in alle geledingen overeenkomstig deze eisen te kunnen functioneren. Het technisch-, financieel-economische- en sociaal beleid werden de belangrijkste hoofdgebieden van het ondernemingsbeleid, waarbij elk van deze gebieden ten opzichte van elkaar gelijkwaardig was.331
7.3
Het elektriciteitsnet
De periode 1974-1994 werd met name gekenmerkt doordat milieugroeperingen zich gingen verzetten tegen de bovengrondse uitbreiding van de elektriciteitsnetten. Onder druk van deze beweging was de belangrijkste ontwikkelingen in deze periode de ombouw van bovengrondse netten naar ondergrondse netten. Met name ten aanzien van het laagspanningsnet werd dit actief opgepakt. Medio zeventiger jaren was de stand van zaken ten aanzien van het elektriciteitsnet als volgt: het 380 kV koppelnet was geheel boven de grond gesitueerd, dit gold ook voor het 150 kV transportnet. Het 50 kV transportnet was deels bovengronds, deels ondergronds, het 10 kV net was geheel ondergronds en het laagspanningsnet deels ondergronds en deels bovengronds. Voor het bovengrondse net gold dat, hoe hoger de spanning die werd getransporteerd, hoe hoger de masten. De vraag rees dan ook op of die hoogspanningslijnen niet uit het beeld van het Nederlandse landschap zouden kunnen verdwijnen door ze eenvoudig onder de grond te stoppen. Bij spanningen tot 50 kV was dit gemakkelijk realiseerbaar. Bij hogere spanningen was dit technisch gezien mogelijk, alleen de meerkosten van een dergelijke oplossing waren buitengewoon hoog. Dat had te maken met het feit dat kabels die in de grond elektriciteit transporteerden, geïsoleerd moesten worden. Maar ook de warmteontwikkeling die bij een dergelijke keuze
331
Jaarverslag PGEM 1980.
186 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
optrad moest worden opgelost. De ontwikkeling van het elektriciteitsnet in Gelderland is in tabel 7.1 weergegeven, deze gegevens waren tot 1992 beschikbaar. Tabel 7.1: de ontwikkeling van het elektriciteitsnet in Gelderland (in km) (1974-1991). kabellengte
1974
1977
1980
1983
1986
1989
1991
1992
380 kV koppelnet
, bovengronds
76
76
76
76
76
76
81
81
150 kV transportnet
, bovengronds
463
464
521
533
550
568
545
545
150 kV transportnet
, ondergronds
3
3
10
41
44
65
88
91
50 kV transportnet
, bovengronds
366
366
266
224
223
183
165
165
50 kV transportnet
, ondergronds
106
104
59
67
68
55
62
68
10 kV distributienet
, ondergronds
7.841
8.502
3 kV distributienet
, ondergronds
459
510
507
509
495
755
646
646
laagspanningsnet
, bovengronds
4.115
3.376
2.478
1.768
1.166
585
216
216
laagspanningsnet
, ondergronds
7.374
8.759 10.418 11.806 13.056 15.089 16.458 16.633
9.975 10.400 10.680 11.371 12.163 12.337
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1991 (zie ook tabel 5.12).
7.4
De opwek (1974-1985)
7.4.1
Inleiding
Medio jaren zeventig kreeg de elektriciteitssector te maken met twee zaken die nauw verbonden waren met beslissingen van de rijksoverheid. In de eerste plaats werd binnen de elektriciteitsbedrijven een discussie gevoerd over de toekomstige brandstofvoorziening wanneer geen aardgas meer voor nieuw te bouwen productievermogen beschikbaar werd gesteld, zoals de Energienota 1974 aangaf, tevens werd gesteld dat de aardgasprijs aan de olieprijs zou worden gekoppeld.332 Indien geen gebruik meer kon worden gemaakt van deze energiebron, zou de elektriciteitsvoorziening sterk afhankelijk zijn van de import van brandstoffen. De discussie of wel dan niet op kernenergie moest worden overgegaan werd door de regering uitgesteld, omdat met name geen oplossing voorhanden was voor de verwerking van radioactief afval. Het Structuurschema ElektriciteitsVoorziening (SEV) was vanaf medio jaren zeventig het uitgangspunt voor de vergunningsprocedures bij de bouw van centrales en de daarbij behorende landelijke koppelnetten. Deze tijdrovende procedures met betrekking tot het verlenen van de benodigde vergunningen van rijk, provincie en gemeenten werkten bij de PGEM steeds meer tot vertragingen bij het nemen van belangrijke beslissingen met betrekking tot de uitvoering van nieuwe elektriciteitswerken.333 De grote verandering voor de PGEM was de scheiding tussen productie (opwek) en distributie in 1986. Het gevolg van deze scheiding was dat de verticale bedrijfskolom productie, transport, distributie en levering werd doorbroken. De PGEM werd een (transport) distributiebedrijf met een kleine eigen opwek via warmtekrachtkoppeling (WKK).
7.4.2 332 333
De ombouw van de centrales van aardgas naar olie en steenkool
Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1974-1975, 13.122, nrs. 1-2, 87. Jaarverslag PGEM 1975.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
187
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Vanaf het eind van de jaren zestig werden de centrales omgebouwd voor het verstoken van aardgas. In 1975 werd deze brandstof voor 96,5 % ingezet bij de productie. Een nadelig effect was dat de aardgasprijs gekoppeld was aan de olieprijs. Deze olieprijs steeg begin jaren tachtig, als gevolg van de tweede oliecrisis van 1979, fors. Dit had weer tot gevolg dat de elektriciteitstarieven moesten worden verhoogd. Met deze problematiek werd in het Elektriciteitsplan 1985/86 rekening gehouden. Het beleid van de PGEM moest gericht worden op diversificatie van brandstoffen, energiebesparing, en in relatie daarmee het milieubeleid. Juist de elektriciteitsproductie kon een belangrijke bijdrage leveren aan deze diversificatie, met name door het bouwen van grote kolencentrales.334 Maar men wilde niet wachten op de bouw van nieuwe centrales. Besloten werd om eenheden die waren omgebouwd voor het verstoken van aardgas weer geschikt te maken voor kolen als brandstof. Immers kolen waren volop voorradig en niet gekoppeld aan de olieprijs. Dat hierdoor de milieubelasting toenam, nam de PGEM voor lief. 335 Figuur 7.5 geeft het verloop van de brandstofinzet in de periode 1961-1985. Omdat de productie in 1985 werd ondergebracht bij EPON, is de periode daarna geen onderdeel van deze studie. Figuur 7.5: samenstelling brandstoffenpakket (in %) bij de opwek van elektriciteit (1961-1985). 100% 90% 80% 70% 60% aardgas
50%
o lie
40%
s teenko o l
30% 20% 10% 0% 1961
1963
1965
1967
1969
1971
1973
1975
1977
1979
1981
1983
1985
Bron: jaarverslagen PGEM 1961-1985 (zie ook figuur 5.10).
Het beleid van de rijksoverheid ten aanzien van de inzet van brandstof voor de elektriciteitsopwek. had behoorlijke gevolgen voor de winstpotentie van de PGEM. Ook de effecten van de oliecrisis van 1973 en 1979 zijn in figuur 7.5 duidelijk zichtbaar. Het overheidsstandpunt geen aardgas meer beschikbaar te stellen voor nieuw te bouwen productievermogen had als effect dat de nieuwe centrale Gelderland Zuid te Nijmegen steenkool als brandstof ging gebruiken. Ook een aantal andere centrales werd hiervoor omgebouwd. De consequentie van deze om334 335
Jaarverslag PGEM 1980. Ibidem 1975.
188 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
bouw was dat de elektriciteitsproductie weer afhankelijk werd van buitenlandse primaire energiebronnen, de vraag was of men, na de ervaringen van 1973, daar gelukkig mee was. Wil men inzicht krijgen in de rentabiliteit van een centrale dat is hiervoor de ontwikkeling van het aantal bedrijfsuren een goede indicatie. Het aantal bedrijfsuren, dat wil zeggen het aantal opgewekt kWh gedeeld door de maximale belasting van de opwek is in figuur 7.6 weergegeven. Voor een gedetailleerde weergave van deze gegevens zie bijlagen 1 en 2 van deze studie. Figuur 7.6: ontwikkeling bedrijfstijd opwek (in uren) (1974-1985). 6.000 5.800 5.600 5.400 5.200 5.000 4.800 4.600 4.400 4.200 4.000 1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1985 (zie ook figuur 5.11).
Figuur 7.6 laat duidelijk zien dat de stijging van het elektriciteitsverbruik een positieve invloed heeft op de ontwikkeling van de bedrijfstijd van de opwek, en dus ook op de efficiency van de centrale. 7.4.3
De afsplitsing van de productiesector (1986)
In januari 1984 werden, tijdens de vergadering van de vaste kamercommissie voor Economische Zaken, de belangrijkste uitgangspunten voor de herstructurering van de elektriciteitssector geformuleerd. In deze vergadering wees de meerderheid van de kamerleden de voorstellen van de minister om te komen tot één landelijk productiebedrijf af. De minister toonde zich in de discussie bereid andere wegen te bewandelen en kwam uit op een beperkt aantal elektriciteitsproductiebedrijven, namelijk 3 à 5. De vergunningen voor grootschalige productie zouden slechts worden verleend aan productiebedrijven met een N.V. vorm; deze bedrijven moesten voldoen aan eisen ten aanzien van de omvang van het opgestelde productievermogen. Voorts maakte de minister kenbaar dat in het in te dienen wetsvoorstel bevoegdheden van de minister van Economische Zaken opgenomen werden, zoals het geven van aanwijzingen in het kader van het Elektriciteitsplan, de goedkeuring van samenwerkingsregelingen in SEP verband zoals bijvoorbeeld landelijke pooling van productiekosten van elektriciteit, alsmede de goedkeuring
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
189
-------------------------------------------------------------------------------------------------------van de statuten van de productie N.V.’s.336 Daarnaast kondigde de minister aan, daarbij ondersteund door de Kamer, spoedig te zullen komen met regels voor de organisatie van de distributie van elektriciteit, gas (en water). Naar aanleiding van de hierboven geschetste situatie kwamen de directies van de PGEM en de Elektriciteitsmaatschappij IJsselcentrale in de zomer van 1984 tot de conclusie dat het zinvol was zelf met voorstellen te komen die moesten leiden tot samenwerking op het gebied van de productie. Men wilde niet wachten op de wettelijke regelingen daaromtrent. Voorstellen werden uitgewerkt om het productiedeel van beide maatschappijen onder te brengen in een nieuwe productiemaatschappij N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Oost-Nederland (EPON). Op basis van de fusiegedachte waarop deze samenwerking was gebaseerd, werd een tweetal uitgangspunten voor deze samenwerking gedefinieerd. Ten eerste: een gelijke zeggenschap, en ten tweede: een gelijke financiële aansprakelijkheid van beide moederondernemingen. Deelneming van andere partijen, in het bijzonder van het PEB Friesland en het Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en Drenthe (EGD), bleef open. Op 1 januari 1987 werd de EPON officieel opgericht. Dit werd door de beide moederbedrijven gezien als een eerste stap in de richting van de door de regering gewenste totstandkoming van 3 à 5 productiebedrijven in Nederland. In totaal gingen ruim 700 medewerkers vanuit de PGEM over naar EPON, dat was circa 25 % van het toenmalige PGEM bestand.337 Vanaf 1986 spraken de directie van de PGEM en de IJsselcentrale met de directies van PEB Friesland en de EGD over de mogelijkheid van toetreding van beide laatste maatschappijen binnen EPON. Daarmee werd een volgende stap gezet naar hetgeen de minister voor ogen stond. Het sprak vanzelf dat de Raden van Commissarissen en de aandeelhouders moesten instemmen met de voorgenomen fusie. De zeggenschapsverhouding binnen het nieuwe samenwerkingsverband bleek een belangrijk punt van discussie. Uiteindelijk kwam men de volgende constructie overeen: de PGEM en de IJsselcentrale zouden ieder 30 % van de aandelen bezitten, PEB Friesland en de EGD ieder 20 %. Om tot de voorgestelde verhouding tussen het aandelenpakket te komen moest nog een financiële verrekening plaatsvinden. Allereerst werd de boekwaarde van de ingebrachte productiemiddelen bepaald per 31 december 1986. Deze boekwaarde bedroeg: PGEM ƒ 770 miljoen, IJsselcentrale ƒ 395 miljoen, PEB Friesland ƒ 272 miljoen en EGD ƒ 270 miljoen. Op basis van deze boekwaarde vond de volgende betaling en ontvangsten plaats: PGEM ƒ 257 miljoen ontvangen, IJsselcentrale ƒ 117 miljoen betalen, PEB Friesland ƒ 69 miljoen betalen en EGD ƒ 71 miljoen betalen. De contracten met bijzondere grootverbruikers bleven bij de moedermaatschappijen.338 Op 1 juli 1987 werd deze samenwerking een feit. De vordering op EPON door de PGEM bedroeg ƒ 597.360.000,--.339
336
Jaarverslag PGEM 1984. Jaarverslagen PGEM 1983-1986 en interne notitie PGEM d.d. 19 december 1984. 338 Voorstel tot samenwerking op het gebied van grootschalige productie van elektriciteit tussen EGD, PEBF, PGEM en IJsselcentrale, d.d. 14 januari 1987, 2-9. 339 Jaarverslag PGEM 1987. 337
190 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Daarmee hadden de vier elektriciteitsbedrijven in Oost en Noord Nederland hun grootschalige productie over een gebied van zes provincies in EPON geconcentreerd. De betekenis van deze samenwerking was niet gering. Door deze samenwerking behielden de vier bedrijven de mogelijkheid tot blijvende participatie in de grootschalige opwekking van elektriciteit in Nederland. Ook behielden de betrokken overheden bij deze bedrijven medezeggenschap, zij het indirect (getrapt), ten aanzien van de grootschalige elektriciteitsproductie. 7.4.4
De decentrale opwek
Een neveneffect van de reorganisatie van de grootschalige elektriciteitsproductie was de impuls die hiervan uitging op de distributiebedrijven tot verdere ontwikkeling van kleinschalige elektriciteitsproductie. Voor de PGEM was dit een ruim werkterrein; niet alleen op het gebied van warmtekrachtkoppeling werden projecten gerealiseerd zoals de warmtekrachtcentrale te Almere waarvoor in 1987 een bedrag van ƒ 115 miljoen werd geïnvesteerd. Ook werd daadwerkelijk vooruitgang geboekt met de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden van energieopwekking, zoals het Integraal Energie Systeem bij de vuilverbranding te Duiven (1987) en diverse stortgasprojecten. Belangrijk in dit verband was de ontwikkeling van de elektriciteitsproductie door middel van waterkracht. De PGEM nam twee centrales in gebruik, één in Maurik (1988) en één in Alphen (1990), totaal goed voor het elektriciteitsverbruik van circa 24.000 huishoudens. Met de investeringen in deze waterkrachtcentrales was een bedrag van circa ƒ 110 miljoen gemoeid.340 In de nieuwe Elektriciteitswet 1989 bleek niet alles geregeld te zijn. Een van de struikelblokken bleek de decentrale opwek van elektriciteit via warmtekrachtinstallaties (WKK). In 1989 werd door de Regering het Nationaal MilieuPlan gepresenteerd. In dit plan stimuleerde de overheid de gecombineerde opwek van warmte en kracht (elektriciteit) door de instelling van een subsidieregeling. Als gevolg van deze regeling nam de opwek van decentrale warmtekrachtkoppeling in de opwekking van elektriciteit in Nederland snel toe. Deze toename was voornamelijk toe te schrijven aan de inzet van de distributiebedrijven die in hun MilieuActiePlannen (MAP), voortvloeiend uit het Nationaal MilieuPlan van de overheid, de introductie van WKK sterk stimuleerde. Dit betekende een integratie van distributie en (kleinschalige) opwek, iets dat de Elektriciteitswet 1989 had willen voorkomen. De wetgeving gaf ruimte voor de plannen van de distributiebedrijven; productievermogen tot 25 MW mocht decentraal worden opgewekt. Zo kon het komen dat het aandeel van decentrale productie in Nederland toenam van 15 % in 1989 tot circa 22 % in 1994. Uiteraard ging dit ten koste van de verkoop van elektriciteit door de centrale opwek. Deze groei van decentrale opwek leidde tot een overcapaciteit van het opgestelde Nederlandse productievermogen, ook binnen EPON, met als gevolg kapitaalverlies.341 Figuur 7.7 geeft de ontwikkeling weer van het decentrale productievermogen bij de PGEM, in totaal bedroeg dit vermogen in 1994 336 MW. De ontwikkeling van de netto productie opgewekt door EPON (16.440 GWh in 1994) is in figuur 7.8 weergegeven.
340 341
Jaarverslag PGEM 1987. Elektriciteit in Nederland 1989 en 1994.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
191
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.7: ontwikkeling decentraal productievermogen PGEM (in MW) (1987-1994). 350 300 250 200 150 100 50 0 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1987-1994. Figuur 7.8 ontwikkeling van de netto productie (in GWh) opgewekt door EPON (1987-1994).
18.500 18.000 17.500 17.000 16.500 16.000 15.500 15.000 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
Bron: Elektriciteit in Nederland 1987-1994.
In deze periode verdubbelde het elektriciteitsverbruik, het is duidelijk dat EPON van deze stijging nauwelijks profiteerde. Het aandeel van de decentrale opwek in deze stijging bedroeg circa 25 %.
192 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7.5
Stroomlijning en concentratie van de organisatie (1985-1992)
7.5.1
Inleiding
De ongunstige ontwikkeling van de economie, die in het begin van de jaren tachtig optrad, liet ook de PGEM niet onberoerd. Niet alleen dat de inkomsten verkregen uit de verkoop van elektriciteit onder druk kwamen te staan, maar ook de stijging van de brandstofkosten en de noodzaak om kostbare milieumaatregelen te nemen hadden een negatieve invloed op de winstpotentie van de PGEM. Een belangrijke opgave voor de PGEM was dus de kosten te beheersen. Ondernemingsplanning werd een belangrijk hulpmiddel voor het management bij het besturen van de onderneming. Bovendien kon de delegatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden het beste plaatsvinden in een plannings- en budgetteringsprocedure die alle onderdelen van de onderneming omvatte. Daarom werd in 1980 gestart met de ondernemingsplanning, waarbij in eerste instantie werd geïnventariseerd welke activiteitenplannen de afdelingen voor de komende jaren hadden ontwikkeld. Vervolgens vond een afstemming van deze deelplannen plaats, waarna de budgetten werden toegewezen. Vanaf 1981 werd jaarlijks een ondernemingsplan PGEM opgesteld met inbegrip van de prognoses en budgetten. 342 7.5.2
Het proces stroomlijning van de organisatie: concentratie door reorganisatie
Kostenbeheersing De PGEM had tot taak elektriciteit te leveren aan een ieder die in het voorzieningsgebied woonde. In dat opzicht had de PGEM een nadrukkelijk regionale verantwoordelijkheid. Binnen de door de overheid gestelde grenzen voerde de PGEM dan ook een eigen regionaal beleid dat gericht was op optimale dienstverlening aan de klanten in haar voorzieningsgebied. Voor wat het product elektriciteit betrof was de aandacht gericht op: Ten eerste Ten tweede Ten derde
een goede kwaliteit. een betrouwbare levering. een goede service en een zo laag mogelijke prijs.
Deze drie aspecten veroorzaakten kosten voor productie, transport en distributie. De prijs van elektriciteit was een afgeleide van die kosten en van de hoeveelheid geleverde kWh. De prijs van een kWh werd tot 1986 voor 50-60 % bepaald door de brandstofkosten van de eigen opwek. Deze kosten kon de PGEM maar in zeer beperkte mate beïnvloeden omdat zij in hoofdzaak werden bepaald door de prijzen op de wereldmarkt voor brandstoffen en het beleid van de centrale overheid. Om het kWh tarief laag te houden moest de PGEM derhalve zorgen dat haar bedrijfsvoeringkosten laag bleven en de afzet hoger werd binnen toelaatbare grenzen en met name buiten de (dure) pieken. Hieruit vloeide één van de doelstellingen van de PGEM voort: stabilisering, respectievelijk minimalisering, van de kWh prijs voor klanten door het stimuleren van het elektriciteitsverbruik buiten de dag- en seizoenspieken.343
342 343
Jaarverslag PGEM 1980. Ibidem 1983.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
193
-------------------------------------------------------------------------------------------------------In september 1982 gaf de directie van de PGEM aan het organisatiebureau Van der Torn & Buningh344 opdracht een onderzoek in te stellen naar het aantal en omvang van de regionale distributiebedrijven en naar de interne organisatiestructuur van die bedrijven. Dit onderzoek diende primair gericht te zijn op kostenbesparingen in de distributiesector. Om tot deze kostenbesparing te komen werd voorgesteld het aantal distributiebedrijven terug te brengen van zes naar vier, elk met circa 120.000 aansluitingen. De jaarlijkse kostenbesparing werd geschat op ƒ 1 miljoen. In totaal moesten ruim 300 medewerkers van standplaats veranderen. Aan deze vier bedrijven moesten, om redenen van slagvaardigheid, bereikbaarheid, eenduidigheid en beheersbaarheid, alle distributiefuncties integraal worden gedelegeerd. Dit was alleen mogelijk als alle verantwoordelijkheden en bevoegdheden werden gedelegeerd. Dit hield in dat de distributiebedrijven, binnen de door de directie vastgestelde beleidslijnen, richtlijnen, budgetten en formatieplannen, de bevoegdheid kregen om zelfstandig de beslissingen te nemen die nodig waren om hun functies te vervullen. Wel dienden de bedrijven de uitvoering van de distributiefuncties onderling op elkaar af te stemmen omdat bepaalde (deel) functies een multiregionaal karakter hadden en de PGEM streefde naar uniformiteit in de behandeling van haar klanten.345 In 1982 werd de systematiek van ondernemingsplanning verder verfijnd door de bedrijfsinterne verslaglegging en rapportering aan te passen aan de ondernemingsplanning. Het systeem werd zodanig ontwikkeld dat de managers van de bedrijven aan de hand van kwartaalverslagen rechtstreeks aan het directieteam konden rapporteren over de realisatie van het ondernemingsplan.346 Op basis van de PGEM planbrief van de directie moesten de verantwoordelijke managers een integraal bedrijfs-, respectievelijk dienstenplan maken. Deze plannen omvatten alle bedrijfsfuncties (techniek, financiën en economie, personeel en organisatie, interne en externe betrekkingen) en besloegen een periode van vijf jaar, waarvan het eerste jaar taakstellend was. Deze plannen vormden de bouwstenen voor het totale PGEM ondernemingsplan. Hierdoor was het ondernemingsplan een plan van de hele organisatie. Door deze werkwijze werd ook het toekomstgericht denken bevorderd. Belangrijk voor de kwaliteit van het ondernemingsplan was de realisatiewaarde van de vooronderstellingen (zoals bijvoorbeeld de maatschappelijke- en economische ontwikkelingen, energiesituatie, aantal te bouwen woningen) en het samenspel tussen de decentrale operationele bedrijven en de centraal functionerende diensten. 347 Concentratie door reorganisatie Op basis van de aanbevelingen uit bovenvermeld onderzoek besloot de directie van de PGEM in 1982 over te gaan tot een verdere verzelfstandiging van de bedrijfsonderdelen. Met betrekking tot het productie- en transportbedrijf werd gekozen voor de instelling van één bedrijf. Daarnaast werd gekozen voor het opzetten van een onderhoudsbedrijf voor productie en transport, en van een algemeen technisch bedrijf (ATB). De districten werden per 1 januari 1982 omgezet in regionale distributiebedrijven. In het kader van de stroomlijning van de orga344
Rapport Van der Torn & Buningh inzake de toekomstige structuur van de distributiesector PGEM, d.d. 20 mei 1983. 345 Ibidem, 76-80. 346 Jaarverslag PGEM 1982. 347 Ibidem 1983.
194 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
nisatie werd per 1 november 1982 het technisch advies en projectenbureau (TAP) gevormd. In dit bureau werden de activiteiten van een aantal (technische) afdelingen ondergebracht. Hierdoor werd de binnen het bedrijf aanwezige kennis zodanig gestructureerd dat dit bureau, al dan niet in samenwerking met externe bureaus, in opdracht van bedrijven binnen de PGEM en van externe bedrijven, projecten kon ontwikkelen en uitvoeren, en adviezen kon uitbrengen. Binnen de bedrijven werd met ingang van 1 januari 1983 de technische, de financieel-administratieve, de personele en organisatiezaken en de externe betrekkingen, die van belang waren voor het desbetreffende bedrijf, onder de integrale verantwoordelijkheid gebracht van het desbetreffende bedrijfsmanagement.348 De kostenbesparende maatregelen misten hun invloed niet. Deze interne maatregelen droegen direct bij aan een verbetering van de resultaten. Besparingen op materiaalverbruik en vermindering van het aantal formatieplaatsen droegen vanaf 1984-1985 bij aan een structurele verlaging van de kosten van ƒ 12 miljoen per jaar (dat is een besparing van ƒ 0,002 per kWh)349 op een netto resultaat van ruim ƒ 54 miljoen (1984). Om ook aan de markt duidelijk te maken dat de PGEM met een omslag bezig was, werd in 1983 de naam veranderd in Provinciale Gelderse Energie-Maatschappij. De reorganisatie: het concern De nieuwe energiemaatschappij voor Gelderland en Flevoland werd gestructureerd als een concern dat bestond uit juridisch zelfstandige distributiebedrijven, overkoepeld door een holding. Verder waren er nog het productie en transportbedrijf, facilitaire bedrijven en andere dochters. Teneinde eenheid van beleid te bewerkstelligen kwamen de aandelen van de distributiebedrijven voor de meerderheid in handen van de holding. Zoals gezegd kende het concern eenheid van beleid op hoofdpunten. Omdat distributiebedrijven in dezelfde productmarktcombinaties werkten, werden synergievoordelen ook daadwerkelijk gerealiseerd. Hierin verschilde een holding van een conglomeraat of een financiële holding. 350 Ook werd telkens overwogen of op grond van een beter kwaliteitsniveau of kostenvoordelen, of een taak door de holding dan wel door de distributiebedrijven moest worden verricht. Het uitgangspunt daarbij was dat geen afbreuk werd gedaan aan het slagvaardigheid en efficiencycriterium van de distributiebedrijven en dat taken zoveel mogelijk decentraal werden uitgevoerd. Dit werd ook in de hand gewerkt door het feit dat de holding slechts een minimaal medewerkersbestand kende. De reorganisatie: de distributiebedrijven Deze kregen de juridische structuur van een N.V. en vormden een juridische en economische eenheid met de andere onderdelen van het concern. De distributiebedrijven functioneerden zelfstandig binnen een beperkt aantal in concernverband tot stand gekomen beleidskaders (bijvoorbeeld op het gebied van tarieven, financiering, sociaal beleid, marketingbeleid en ondernemingsplanning). Zij moesten hun klanten slagvaardig bedienen omdat ze relatief klein en zelfstandig waren en het instrumentarium hadden om zelf prioriteiten te bepalen. Deze distributiebedrijven dienden hiervoor een omvang te hebben van circa 120.000 geïntegreerde aansluitingen. De gedachte bij een dergelijke omvang was dat er geen neiging kon bestaan alles compleet zelf te doen en geen ruimte bestond voor concernsynergie. De distributiebedrijven waren 348
Jaarverslag PGEM 1982. Ibidem 1983. 350 Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 10 februari 1992. 349
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
195
-------------------------------------------------------------------------------------------------------efficiënt omdat de medewerkers gingen werken in zelfstandige, overzichtelijke en doelgerichte organisaties als ware het hun eigen bedrijf. Het werkondernemerschap werd hierdoor bevorderd en de taakgerichte organisatie werd daarvoor omgebouwd tot een procesgerichte organisatie. Binnen deze procesgerichte organisatie waren de medewerkers verantwoordelijk voor de doelstellingen die werden gesteld. De managers van de distributiebedrijven waren, uiteraard binnen de kaders van het ondernemingsbeleid, verantwoordelijk voor hun bedrijven. Zij moesten een eigen winst en verliesrekening opstellen; aan de hand van deze rekening legden zij verantwoording af aan de concerndirectie voor het door hen gevoerde beleid. Aldus volgde de slagvaardigheid naar de klant uit het zelfstandig opereren van de distributiebedrijven die daartoe het hierboven vermelde instrumentarium ontwikkelde. De concernefficiency volgde uit de efficiency van de distributiebedrijven en de concernsynergie. De beleidsnota’s Na 1986 was de PGEM afgekalfd tot een distributiebedrijf. Vanuit het energiebeleid van de rijksoverheid was een drietal zaken van belang: horizontale integratie, decentrale opwek en milieu. In haar beleidsnota 1986 gaf de PGEM haar standpunt aan ten aanzien van de horizontale intergratie. Het uitgangspunt van dit standpunt was dat in haar voorzieningsgebied tussen de gasbedrijven en de PGEM was overeengekomen dat bij een toekomstige organisatie van de energiedistributie, stroom bij stroom, gas bij gas hoorde. Op deze wijze kon zonder geforceerde en gecompliceerde fusies, maar door een pragmatische samenwerking in het voorzieningsgebied, het meeste voordeel gehaald worden in de kostensfeer en in dienstverlening aan de klant. In het gedenkboek van de PGEM 1955-1985 stond hierover het volgende vermeld. 'De PGEM en ook de provincie Gelderland, streven vooralsnog niet naar een dergelijke horizontale integratie (noot: bedoeld werd een integratie van de distributie van elektriciteit, gas, warmte en water). Niet alleen betekent een dergelijke juridische constructie juridisch èn qua eigendom en zeggenschap een grote en ingewikkelde verandering, ook organisatorisch en op het gebied van personele aangelegenheden zal horizontale integratie eerder desintegrerend werken. Terwijl het bovendien de vraag is of de verbruiker er voordeel van zal hebben. Wel zal de PGEM zich onverminderd blijven inspannen om in de praktijk van het dagelijkse werk een zo goed mogelijke samenwerking, met name met de gasbedrijven, in het voorzieningsgebied te realiseren'.351 Het bovenvermelde standpunt van de PGEM week dus af van hetgeen de rijksoverheid voor ogen stond. In 1989 werd de tweede beleidsnota van de PGEM vastgesteld. In deze nota gaf de PGEM haar standpunt weer ten aanzien van de andere (energie) doelstellingen van de rijksoverheid, namelijk het milieu en decentrale opwek. De beleidsdoelstellingen van de PGEM werden als volgt verwoord: ‘De PGEM stelt zich tot doel om op een voor het milieu verantwoorde en op renderende wijze te voldoen aan de vraag van haar klanten naar energie en milieudiensten. De PGEM streeft
351
PGEM 1955-1985, Het licht moet blijven branden, 202.
196 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
hierbij naar een doelmatig energiegebruik, een efficiënte inzet van grondstoffen en het bevorderen van het gebruik van duurzame energiebronnen’.352 Drie elementen stonden in deze beleidsnota centraal: de klant, de zorg voor het milieu en decentrale opwek. De basisgedachte van de beleidsnota was dat energie en milieu onlosmakelijk met elkaar verbonden waren: energieopwekking met behulp van fossiele brandstoffen beïnvloedde het milieu in sterke mate. Het PGEM beleid was daarom enerzijds gericht op een zo ruim mogelijke toepassing van duurzame energieopwekking door gebruik te maken van water, wind en zon en anderzijds op een zo efficiënt mogelijk gebruik maken van fossiele energiedragers, bijvoorbeeld door een sterke stimulering van warmtekrachtkoppeling. Ook minder energieverbruik droeg bij tot een schoner milieu, de PGEM wilde zich dan ook als partner van haar klanten richten op een vermindering van de groei van het energieverbruik. Als men stelt dat elke onderneming streefde naar winstmaximalisatie, was dit voor de PGEM een unieke doelstelling, namelijk zij verplichtte zich, uit oogpunt van haar verantwoordelijk voor het milieu, zich actief in te zetten om haar (elektriciteit) afzet te verminderen. Pas in het begin van de jaren negentig groeide bij de PGEM de overtuiging dat horizontale integratie de belangen van de klant het best diende en een veel betere kans op realisatie van energieopties gaf, dan samenwerking tussen distributiebedrijven alleen. Immers de cultuurverschillen van de afzonderlijke bedrijven bleken te groot om tot een vruchtbare samenwerking te komen.353 Dit hield in dat deze samenwerking een minder vrijblijvend karakter moest krijgen. Met name de provincie Gelderland, als aandeelhouder van alle energiebedrijven in Gelderland, speelde een actieve rol om de horizontale integratie van de nutsfuncties elektriciteit gas en water van de grond te krijgen. Hoofdstuk 8 zal ingaan hoe dit (horizontale) integratieproces is verlopen. Nieuwe eisen aan management, medewerkers in een veranderende omgeving De nota Stroomlijning organisatie PGEM, uitgebracht in 1981, en de aanbevelingen uit het rapport van het bureau Van der Torn & Buningh, gaf de richting aan waarin het distributiebedrijf zich organisatorisch ging ontwikkelen. Het streven was erop gericht te komen tot een eenvoudige en platte organisatiestructuur. Duidelijke omschrijving en afbakening van bevoegdheden moesten leiden tot een soepel functionerend geheel dat zich moest aanpassen aan veranderende omstandigheden. Binnen de organisatie werden de verantwoordelijkheden en bevoegdheden zoveel mogelijk gedecentraliseerd in hun onderlinge samenhang (integrale verantwoordelijkheid van de bedrijven) met inachtneming van de doelstellingen van de gehele onderneming (ondersteuning en richtlijnen door centrale stafdiensten). Een belangrijke ontwikkeling van decentralisatie van de PGEM organisatie was dus de instelling van afzonderlijke bedrijven met een eigen decentrale verantwoordelijkheid voor de gehele gang van zaken binnen het betreffende bedrijf. Hiermee werd binnen de PGEM het organisatietype van verticale, functionele organisatie verlaten, ten gunste van horizontale, integrale organisatie waarbij centrale stafdiensten niet dirigerend maar vooral ondersteunend voor het decentrale management van de bedrijven gingen opereren. Een en ander kan schematisch als volgt worden weergegeven, zie figuur 7.9. 352 353
Beleidsnota PGEM 1989. Ibidem.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
197
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.9: samenhang verantwoordelijkheden en bevoegdheden PGEM organisatie (1985). P G E M - bel eid k a der s d ist r ibu tie bel eid k a de r s b ud g et ten dis trib uti efu n ct ies
d irec tie k a der s
b eh oeften bel a n g en
v oo r wa ar d en r ich tlijn en
ove rh ead bel eid k a der s b ud g et ten vo orw aa r den sch ep pen de fu n ct ies
d irec tie en D B's/a fdel in g en
D B's/a fdel in g en
Bron: rapport Van der Torn & Buningh inzake de toekomstige structuur van de distributiesector
PGEM, 77. De nieuwe managementstructuur Bij de herziening van de organisatiestructuur was het van belang dat integratie van werkzaamheden tot zijn recht kwam. De horizontale relatie van medewerkers die in de hiërarchie nevengeschikt waren, was bijzonder belangrijk. Om die integratie van werkzaamheden goed te verankeren werden managementteams in het leven geroepen. In de nota Stroomlijning stond over de opzet hiervan het volgende. 'Een managementteam wordt zodanig samengesteld dat de verschillende sectoren die het beleid binnen een organisatorische eenheid (dienst, afdeling, distributiebedrijf) mede bepalen, daarin vertegenwoordigd zijn door diegenen die ter plaatse verantwoordelijk zijn voor zo’n sector’. 'Degene die aan het hoofd staat van de organisatorische eenheid geeft leiding aan de beraadslagingen binnen het managementteam en draagt zorg voor de kwaliteit en de snelheid van de te nemen beslissingen. In het managementteam komen onderwerpen aan de orde die van belang zijn voor het te voeren beleid met betrekking tot de interne gang van zaken binnen de organisatorische eenheid'.354 Er werden drie soorten managementteams gevormd. 1. het managementteam PGEM, bestond uit de leden van de directie, de managers en hoofden van dienst. 2. de sectormanagementteams, die elk werden voorgezeten door het lid van de directie wiens sector het betrof en waarin verder de hoofden van dienst en/of de managers van die sector zitting hadden. 3. de managementteams van de bedrijven en diensten, elk voorgezeten door een manager of een hoofd van dienst.355 De medewerkers De beleidsmatige scheiding tussen productie en distributie en de concentratie in de distributie vroeg een andere kwaliteit medewerkers. Daarnaast stelde de decentralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden andere eisen aan management en medewerkers. Ook de naderende 354 355
PGEM 1955-1985, Het licht moet blijven branden, 190. Ibidem.
198 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
wijzigende marktomstandigheden die in het begin jaren negentig zichtbaar werden, namelijk de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, vroeg een andere inzet van medewerkers. Zij moesten zich als werkondernemer gaan gedragen. De organisatie moest worden omgevormd van een taakgerichte naar een klantgerichte organisatie. De omvorming van nutsbedrijf naar energiemaatschappij en vervolgens naar energieonderneming ging niet vanzelf. Bestaande zekerheden moesten worden afgebroken, een nieuwe koers moest worden uitgezet. Niet langer stond het product centraal, maar de klant, daar draaide het om. De klant moest in het denken en handelen van de medewerkers de basis vormen van zijn handelen. Klanten kregen immers, op termijn, de keuze met welke energieonderneming zij zaken wilde doen. In twee jaar tijd kreeg ruim 90 % van de medewerkers met deze vernieuwingen te maken. Functies veranderden of verdwenen. Vrijwel geen afdeling kon aan een wijziging ontkomen. Splitsingen en hergroeperingen deden nieuwe afdelingen ontstaan. De totale operatie bracht voor veel medewerkers onrust, overplaatsing, dikwijls een verhuizing, ander werk en aanpassingsproblemen met zich mee. Vanaf begin jaren negentig was een ding zeker, namelijk dat in de toekomst niets meer zeker was. In 1991 werd de laatste fase van de decentralisatie voorbereid. Deze had met name betrekking op de decentralisatie van de besluitvorming: besluiten op deelgebieden van het beleid werden niet meer centraal in de onderneming genomen, maar in de uitvoerende bedrijven. De kleine centrale organisatie bereidde het beleid voor, het ging daarbij onder meer om het beleid ten aanzien van tarieven, financiën, marketing, sociale zaken en ondernemingsplanning. Binnen deze beleidskaders opereerden de regionale distributiebedrijven met een grote mate van zelfstandigheid, dicht bij de klant en in staat om slagvaardig op zijn wensen in te spelen. 356 Eind jaren tachtig was de PGEM nog steeds een openbaar nutsbedrijf, opererend op een armlengte van de overheid. Maar ook zo’n bedrijf moest efficiënt en kostenbewust kunnen werken. Want dat was haar belangrijkste doelstelling: energie leveren tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.357 Aan een aantal doelstellingen van de rijksoverheid was voldaan: de scheiding van productie en transport, het milieu dat hoog bij de PGEM in het vaandel stond en decentrale opwek. Aan één doelstelling van de rijksoverheid moest nog worden voldaan: de horizontale integratie, de PGEM als organisatie, de directie, het management en de medewerkers waren klaar om ook aan deze doelstelling invulling te geven. De reorganisatie van de PGEM was dan ook gericht op kostenverlaging. De financiële effecten van deze herstructurering zullen in paragraaf 7.6 worden weergegeven, en de verbeteringen in termen van efficiency in de conclusies (paragraaf 7.7).
7.6 356 357
Financiering, investeringen en winstsaldo
Jaarverslag PGEM 1991. PGEM 1955-1985, Het licht moet blijven branden, 198.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
199
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De financiering Vanaf 1949 was de PGEM voor wat haar financiering betrof, aangewezen op externe bronnen. Daarnaast moest zij voorzieningen en bijdragen reserveren om uitbreidingen in de toekomst mogelijk te maken. Het resultaat van de deelaspecten van de financiering over deze periode is in figuur 7.10 weergegeven. Figuur 7.10: verhouding van het financieringsoverzicht (* ƒ 1.000,--) (1974-1994). 1800 1600 1400 1200 s chulden o p ko rte termijn 1000
s chulden o p lange termijn vo o rzien. en bijdragen
800
eigen vermo gen 600 400 200 0 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1994 (zie ook figuur 5.13).
In figuur 7.10 is het financiële effect van de ingebruikname van centrale Gelderland Zuid te Nijmegen (1982) duidelijk zichtbaar. Wat verder opvalt is dat het eigen vermogen in deze periode is gestegen van ƒ 276 miljoen in 1974 naar ƒ 1.246 miljoen in 1994. Dit eigen vermogen bestond uit een jaarlijks vast te stellen statutaire reserve, en een bedrag (reserve) dat werd gereserveerd voor de financiering van benoemde toekomstige activiteiten. De investeringen In totaal had de PGEM in deze periode ruim ƒ 4,14 miljard geïnvesteerd in de opwek en het elektriciteitsnet, zie figuur 7.11. Bij deze figuur moet worden opgemerkt dat in 1982 een investering van ƒ 810 miljoen in de opwek was gedaan die om technische (teken) redenen niet in figuur 7.10 kon worden opgenomen. Na 1986 kwamen de investeringen ten behoeve van de opwek ten laste van EPON. De afschrijving in deze periode bedroeg ruim ƒ 1,3 miljard, terwijl de boekwaarde op 31 december 1994 ruim ƒ 3,1 miljard bedroeg. 358 Op zich is hiermee iets merkwaardigs aan de hand. In het jaarverslag PGEM 1992 staat op 31 december van dat jaar een boekwaarde vermeld van ruim ƒ 2,2 miljard. 359 Blijkbaar is het mogelijk dat in twee jaar tijd de boekwaarde van de materiele vaste activa stijgt met ruim 40 %. Ten aanzien van de 358 359
Jaarverslagen PGEM 1974-1994. Ibidem 1992.
200 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
investeringen zijn na 1992 zijn alleen de totale investeringen in de jaarverslagen weergegeven. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers tot 1992, zie bijlage 3 tot en met 9 van deze studie. Figuur: 7.11: de investeringen (* ƒ 1 miljoen) in het elektriciteitsnet en de opwek (1974-1992). 100 90 80 70 o pwek
60
150 en 50 kV net
50
10 kV net
40
l.s . net
30 20 10 0 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1992 (zie ook figuur 5.14).
Het winstsaldo In de periode 1974-1994 is de volgende trend waarneembaar, zie figuur 7.12. Voor een gespecificeerde weergave van deze cijfers tot 1992, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 7.12: de ontwikkeling van het financiële resultaat (*ƒ 1.000,--) (1974-1994). 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 -20.000
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
-40.000 -60.000 -80.000 -100.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1974-1994 (zie ook figuur 5.15 en 5.16).
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
201
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.12 laat zien dat de PGEM in het begin van de jaren tachtig te maken kreeg met de economische recessie. De inkoopkosten van steenkool liep op terwijl de groei in de verkoop van elektriciteit stagneerde. Ook de daling van de winst in 1987 is opvallend, met name de slechte financiële resultaten van de stadsverwarmingprojecten hadden een negatief effect op het winstsaldo. De winstbestemming was in artikel 15 van de statuten (1991) geregeld. Na de overnames van De Berkelstreek, Zutphen, Arnhem en Renkum, dit proces wordt in hoofdstuk 8 beschreven, steeg het winstsaldo na 1992. De provincie Gelderland ontving tot 1989 jaarlijks een dividend van ƒ 60.000,-- , daarna werd dit dividend verhoogd naar ƒ 750.000,--. Vervolgens werd de resterende winst toegevoegd aan de statutaire reserve en als reserve voor vernieuwing en uitbreiding.
7.7
Conclusies 1974-1994
In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de ontwikkeling van de elektriciteitsmaatschappij PGEM. Deze slotparagraaf zal in het kort de belangrijkste zaken van deze periode nog eens op een rijtje zetten. In de eerste plaats is dat het effect van de brandstofkosten op het kWh tarief, de afsplitsing van de productie en het stroomlijnen van de PGEM organisatie. Tenslotte zal aan de hand van een drietal kengetallen worden beoordeeld in hoeverre een monopolist in staat was efficiënt te werken. Onderzoeksvraag: Welke invloed had het beleid van de rijksoverheid op de ontwikkeling van de PGEM en met name op haar prestaties in bedrijfseconomisch opzicht in termen van efficiency. De ontwikkeling van het monopolie Het gevolg van de eerste oliecrisis van 1973 was dat de PGEM het jaar 1974 moest afsluiten met een negatief winstsaldo. De belangrijkste reden van dit verlies waren de sterk gestegen brandstofkosten die in 1974 met ruim 44 % stegen ten opzichte van 1973. In de periode 1974 1976 stegen de gemiddelde brandstofkosten per kWh met 95 % terwijl de elektriciteitsafzet steeg met bijna 16 %, het gemiddelde kWh tarief steeg met ruim 32 %. In het begin van de jaren tachtig werd de PGEM, mede als gevolg van de tweede oliecrisis van 1979, geconfronteerd het probleem van de inzet van brandstoffen voor de opwek. Het gebruik van kolen had consequenties voor het milieu, bij de inzet van olie was de levering een onzekere factor en de prijs hoog, en het aardgas tenslotte zou niet meer beschikbaar worden gesteld voor nieuw te bouwen productievermogen. Besloten werd de centrales wederom geschikt te maken voor het stoken van kolen. Het politieke argument van 1974, namelijk dat Nederland voor wat betreft de inzet van primaire brandstoffen voor centrales niet meer van het buitenland afhankelijk wilde zijn, werd vervangen door een economisch argument. Aan dit economische argument werd in het begin van de jaren negentig een milieuargument toegevoegd. De centrales kregen eisen opgelegd voor wat betreft de uitstoot van vliegas en rookgassen. Om aan deze eisen te kunnen voldoen moesten de centrales zich grote financiële inspanningen getroosten. Door de economische recessie van begin jaren tachtig stagneerde in eerste instantie de afzet van elektriciteit. Daarnaast kreeg men te maken met een enorme stijging van de brandstofprij-
202 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
zen, en een overheid die niet meer akkoord ging met de voorgestelde stijging van het kWh tarief waardoor niet alle gemaakte kosten in dit tarief mochten worden doorberekend. De PGEM, als monopolist, had dus niet alleen een tarievenprobleem, maar ook een efficiencyprobleem. Men kan stellen dat de directie en het management deze situatie, in economische zin, hadden onderschat en te laat hebben ingegrepen om aan die negatieve spiraal een halt toe te roepen. De conclusie moet dan ook zijn dat de PGEM in de periode 1974-1982 een erg dure organisatie was geworden die nauwelijks in staat was te reageren op de zich wijzigende marktomstandigheden. Het gevolg van deze dure organisatie was dat de PGEM de jaren 1981 en 1982 het jaar met een negatief winstsaldo moest afsluiten. Ook hierbij waren de gestegen brandstofkosten de oorzaak van dit verlies. In de periode 1980-1983 stegen de gemiddelde brandstofkosten per kWh met 81 %, de elektriciteitsafzet met 4,5 % en het gemiddelde kWh tarief steeg met 34 %. Als gevolg van deze ontwikkelingen besloot de directie van de PGEM de interne organisatie te reorganiseren met als doel de kosten beter te beheersen. De essentie van deze veranderingen was een verschuiving van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het hoofdkantoor naar de decentrale (distributie) bedrijven. Ook de besluitvorming werd steeds meer een decentrale verantwoordelijkheid: besluiten op deelgebieden van het beleid werden niet meer centraal in de onderneming genomen, maar in de uitvoerende bedrijven. De kleine decentrale organisatie werd verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en zodanig ingericht dat de communicatielijnen kort bleven en de PGEM dicht bij de klant kwam te staan en dus alert en slagvaardig op de wensen van deze klant kon reageren. De managementstructuur werd hiervoor aangepast en de medewerkers kregen de ruimte om hun creativiteit te ontplooien. Een uitvloeisel van deze reorganisatie was dat de PGEM werd omgevormd van een technisch georiënteerde naar een technisch-economisch georiënteerde organisatie. De effecten van deze omslag waren na 1983 zichtbaar; vanaf dat jaar maakte men opnieuw winst, dit werd mede mogelijk door de daling van de brandstofkosten.. De rijksoverheid Maar ook de overheid zat niet stil. De oprichting van één grootschalig productiebedrijf bleek zowel vanuit politiek als vanuit de productiebranche niet haalbaar. Dat geconstateerd hebbende volgde een aantal overlegrondes tussen het ministerie van Economische Zaken en de branche over de vraag hoe de productiesector in Nederland moest worden georganiseerd. Dit resulteerde in het volgende uitgangspunt: er werd gekozen voor een beleidsmatige scheiding tussen productie, transport en distributie. De SEP besloot in 1981 om via uitwisselingsprogramma’s tussen de samenwerkende productiebedrijven de productie economisch te optimaliseren. Dit gebeurde via het systeem van Landelijke Economische Optimalisatie (LEO). Doel was door rendementsverbetering en efficiënte elektriciteitsuitwisseling energie en kosten te besparen. Of, eenvoudig gezegd, die centrales laten draaien, die op dat moment het goedkoopste konden produceren. Voor de PGEM betekende dat, dat haar zelfstandigheid sterk beperkt werd. Een groot deel van het elektriciteitsbeleid werd nu bepaald door de SEP c.q. de Haagse politiek. Medio jaren tachtig was de rijksoverheid van mening dat de SEP geherstructureerd moest worden. Deze geherstructureerde SEP zou met drie à vijf te creëren productiebedrijven zorg moeten dragen voor een betrouwbare, doelmatige en vooral zo goedkoop mogelijke elektriciteitsopwek. Voor de bouw van nieuwe centrales werden eisen gesteld. Er zou alleen een vergunning worden verleend aan bedrijven, die een N.V. of B.V. status hadden, en die bovendien
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
203
-------------------------------------------------------------------------------------------------------over een minimum opgesteld vermogen beschikten van 3.500 MW. Het vermogen van de PGEM bedroeg in 1985 bijna 1.800 MW. Dit dwong de meeste productiebedrijven tot samengaan. Er werden vier grote productiebedrijven gevormd. Samen met EGD, PEB Friesland en de IJsselmij ging het productiedeel van de PGEM op in EPON. In deze maatschappij verkreeg de PGEM 30 % van de aandelen. Een ander gevolg van het voornemen van de rijksoverheid was dat investeringen in de decentrale productie werden gestimuleerd door subsidieregelingen in het leven te roepen. Een negatief effect van dit overheidsstreven was dat met name stadsverwarmingprojecten nauwelijks rendabel konden produceren, zo werd de winst van de PGEM over 1987 negatief beïnvloed door een aantal stadsverwarmingprojecten (Almere, Duiven/Westervoort en Lelystad). Gesteld mag worden dat bovenstaande ontwikkeling op vrijwillige basis door de branche, in samenspraak met EZ, tot een goed einde is gebracht. Geconstateerd moet worden dat op dit gebied geen wetgeving nodig was. De efficiency Een gevolg van reorganisatie van de PGEM organisatie was dat er nieuwe instrumenten werden ontwikkeld om de kosteneffectiviteit te kunnen managen; denk daarbij aan ondernemingsplanning, budgetverantwoordelijkheid, budgetrapportage enz. De efficiency nam toe doordat de lokale managers zelf verantwoordelijk waren voor de resultaten van hun bedrijven èn over de mogelijkheden beschikten om deze resultaten te beïnvloeden. Door ook het werkondernemerschap bij alle medewerkers te bevorderen moest de kosteneffectiviteit in de hand gehouden worden. Om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre de PGEM, als monopolist, in staat was efficiënt te werken zijn de volgende kengetallen ontwikkeld. Het eerste kengetal betreft de ontwikkeling van de hoeveelheid warmte (in MegaJoules, MJ), nodig om één kWh op te wekken, dit getal zegt iets over de stand van de techniek en de efficiency bij de opwek, zie figuur 7.13. Voor de goede orde, dit kengetal geeft de ontwikkeling aan tot 1985, het moment dat de PGEM haar productieactiviteiten afstoot en onderbracht bij EPON. Het tweede kengetal betreft aantal beheerde aansluitingen per medewerker, dit getal zegt iets over de efficiency van de bedrijfsvoering, zie figuur 7.14. Een andere invalshoek om inzicht te krijgen in de efficiency van de bedrijfsvoering is de ontwikkeling van de kosten per eenheid product (kWh kosten, minus brandstofkosten en belasting) te vergelijken met de gemiddelde loonkosten. De kosten per eenheid product bestaan uit: kapitaalkosten, loonkosten en winst. In de gemiddelde loonkosten zit het inflatiecijfer van het levensonderhoud verdisconteerd. Door deze twee getallen met elkaar te vergelijken is men in staat een beeld te krijgen in hoeverre een monopolist in staat is zijn bedrijfsvoering efficiënt in te richten, zie figuur 7.15.
204 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.13: de ontwikkeling van het aantal benodigde MJ per opgewekte kWh (1970-1985). 9,9 9,8 9,7 9,6 9,5 9,4 9,3 9,2 9,1 9 8,9 1970
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
Bron: jaarverslagen PGEM 1970-1985 (zie ook figuur 5.19).
Figuur 7.13 laat het effect zien van de ingebruikname van centrale Gelderland Zuid (1982). Had de PGEM in 1980 nog 1.321 MW aan vermogen opgesteld, door de ingebruikname van deze centrale steeg dit tot 1.769 MW.360 Deze toename, gecombineerd met de stand van de techniek van dat moment, had een positief effect op dit kengetal. Een volgend kengetal is het aantal beheerde aansluitingen per medewerker, dat wil zeggen het aantal aansluitingen gedeeld door het aantal medewerkers, zie figuur 7.14. Voor een gespecificeerde weergave van deze gegevens, zie bijlage 11 van deze studie. Figuur 7.14: het aantal beheerde kvb aansluitingen per medewerker (1970-1994). 600
500
400
300
200
100
0 1970 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1970-1994 (zie ook figuur 5.20). 360
Elektriciteit in Nederland 1980 en 1982.
Hoofdstuk 7
De ontwikkeling van de PGEM, van elektriciteitsmaatschappij naar energieonderneming, de periode 1974-1994
205
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 7.14 laat het effect zien dat na 1987, door de overname van Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (45 medewerkers), ruim 15.000 aansluitingen meer moesten worden beheerd. Het volgende effect was de overname in 1991 van het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Arnhem (GEWAB, 300 medewerkers) en het Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum (GAWAR, 24 medewerkers). Naast bijna 60.000 elektriciteitsaansluitingen werden 73.000 gas en wateraansluitingen aan de PGEM organisatie toegevoegd. Een saillant detail was dat het GEWAB (Arnhem) op het moment van de overname (1991) in staat was om per medewerker 600 aansluitingen te beheren en GAWAR 542 aansluitingen. Het aantal beheerde aansluitingen van de toenmalige PGEM organisatie bedroeg op het moment van deze overnames 275. De stijging in 1994 is te verklaren uit de fusie tussen de PGEM met het Provinciale ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland), de Veluwse NutsBedrijven (VNB) te Apeldoorn en het Zuid Gelderse Nutsbedrijf (ZGN) te Nijmegen. Deze overnames en fusies zullen in hoofdstuk 8 worden behandeld. Tot slot geeft figuur 7.15 de ontwikkeling aan van de efficiency van de bedrijfsvoering. Als basisjaar is gekozen voor 1974. Figuur 7.15: de relatie tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten per medewerker (geïndexeerd basisjaar 1974) (1970-1994). 350 300 250 200
interne ko s ten (kWh) gem. lo o nko s ten
150 100 50 0 1970 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1970-1994 (zie ook figuur 5.21).
Figuur 7.15 geeft de relatie aan tussen productiekosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten per medewerker. Vanaf het midden van de jaren tachtig is het effect van de interne reorganisatie van de PGEM zichtbaar. De technisch economisch georiënteerde organisatie bleek in staat de gestegen loonkosten niet meer geheel in het tarief tot uiting te laten komen. Vanaf medio jaren tachtig is ook het effect van de lagere brandstofkosten op het tarief zichtbaar. Op basis van figuur 7.14 mag worden geconcludeerd dat de PGEM in staat bleek efficiënt te kunnen werken. Daarmee was een van de belangrijkste doelstellingen van de reor-
206 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ganisatie van begin jaren tachtig gerealiseerd, namelijk kostenbeheersing door kostenbesparing. Als men deze periode overziet dan mag men concluderen dat de PGEM eind jaren zeventig er bepaald niet florissant voor stond. De sterke loonkostenstijging kon niet adequaat worden opgevangen. Daarnaast bleek het technisch georiënteerde bedrijf niet in staat de gevolgen van de tweede oliecrisis (1979) adequaat op te vangen. Om nu te stellen dat de PGEM alleen schuld had aan de ontstane situatie gaat te ver. Ook de rijksoverheid speelde hierin een belangrijke rol. In de eerste plaats was dat haar bemoeienis met de brandstofinzet voor de centrales. In de tweede plaats door de gasprijs te koppelen aan de wereldolieprijs, daardoor werd de PGEM geconfronteerd met prijsstijgingen die nauwelijks te voorzien waren geweest. Ten derde had de economische crisis een tweetal effecten: de groei van het elektriciteitsverbruik stagneerde en de gestegen kosten van met name de brandstoffen mochten niet geheel in de tarieven worden doorberekend. Ook de rijksoverheid blonk niet bepaald uit in krachtdadigheid, zij had vijftien jaar nodig om haar intenties, neergelegd in de Energienota 1974, om te zetten in de Elektriciteitswet 1989. In die tussentijd bleek de sector in staat zich om te vormen in de richting die de overheid voor ogen stond. De productie en distributie werden medio jaren tachtig gescheiden. Ten aanzien van de distributie werd vanaf medio jaren tachtig van gedachten gewisseld hoe de horizontale integratie binnen deze sector gestalte moest krijgen. De sector meende dat zij geen overheid nodig had om tot het resultaat te komen dat de overheid voor ogen stond. De PGEM bleek in staat om vanaf medio jaren tachtig haar interne organisatie om te bouwen tot een slagvaardige efficiënte organisatie die voornemens was een actieve rol te spelen in de toekomstige ontwikkelingen in energieland die moesten leiden tot de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
207
-------------------------------------------------------------------------------------------------------8.
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
8.1
Inleiding
De tweede oliecrisis (1979) had als gevolg dat de wereldolieprijzen opnieuw sterk stegen. Kostte een vat olie in december 1978 nog 14 US-dollar, twee jaar later moest men daar 37 USdollar voor betalen.361 Dit veroorzaakte in veel industrielanden een tekort op de betalingsbalans, met als gevolg een economische crisis op mondiaal niveau. Het beleid van de Nederlandse rijksoverheid had er toe geleid dat veel centrales in de jaren zeventig, als gevolg van de eerste oliecrisis (1973), voor hun brandstofinzet afhankelijk waren van aardgas. Diezelfde overheid had de aardgasprijs gekoppeld aan de wereldolieprijs; toen deze prijs begin jaren tachtig steeg, steeg ook de aardgasprijs. De PGEM kreeg dus van twee kanten met deze economische recessie te maken: een dure aardgasprijs en een stagnatie in de elektriciteitsverkoop. Toen ook nog bleek dat de minister van Economische Zaken niet bereid was de gestegen kosten geheel in het kWh tarief te mogen verwerken, kreeg de PGEM een aantal jaren (1981 en 1982) te maken met een negatief winstsaldo. Als gevolg van deze ontwikkeling nam de directie een tweetal besluiten: de centrales werden omgebouwd voor het stoken van (goedkope) steenkool, en de interne organisatie moest anders worden ingericht. De PGEM moest kantelen van een technisch georiënteerde- naar een technisch economisch-georiënteerde organisatie waar verantwoordelijkheden en bevoegdheden dieper in de organisatie werden gedelegeerd. Kostenverlaging, kostenbeheersing, ondernemingsplanning en budgettering werden instrumenten om het bedrijfsvoeringproces te structureren volgens van tevoren gemaakte (economische) afspraken. Van belang daarbij was dat deze afspraken in hun onderlinge samenhang, dus het gehele bedrijf aangaande, werden genomen. Managers en medewerkers waren verantwoordelijk voor het resultaat en werden daarop afgerekend. Aldus werd het werkondernemerschap binnen de PGEM bevorderd. Dit resulteerde dat vanaf 1983 de winst van de PGEM weer een positief saldo liet zien. Dat de rijksoverheid zich actief met het energiebeleid ging bezighouden was duidelijk sinds het verschijnen van haar Energienota 1974. De uitvoering van deze nota vergde veel overleg met de elektriciteitssector en leidde uiteindelijk tot de Elektriciteitswet 1989. Voordat deze wet van kracht werd, bleek de sector zelf in staat op productieniveau een reorganisatie door te voeren zoals de minister van Economische Zaken voor ogen stond. Zijn oorspronkelijk streven te komen tot één landelijk productiebedrijf bleek begin jaren tachtig zowel politiek als vanuit de sector niet haalbaar. Dit leidde ertoe dat medio jaren tachtig, vier landelijke productiebedrijven ontstonden, voor de PGEM betekende dit dat haar productieactiviteiten in EPON werden ondergebracht (1986). Een ander streven van de minister van Economische Zaken was te komen tot een horizontale integratie van de distributiesector. De PGEM had dit signaal van de minister goed begrepen en in haar naamvoering rekening gehouden met deze toekomstige ontwikkelingen. In haar naamvoering werd het woord elektriciteit vervangen door energie. Medio jaren tachtig waren er in 361
M. Davids, De weg naar zelfstandigheid, 302.
208 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
het PGEM voorzieningsgebied, naast de PGEM, vier regionale gasbedrijven actief (GAMOG, VNB, GAZOG en GGR Gas) en een drietal gemeentelijke energiebedrijven (Arnhem, Nijmegen en Zutphen). Ieder bedrijf had zijn eigen cultuur en de horizontale integratiegedachte vond dus weinig weerklank, stroom bij stroom en gas bij gas was het credo. Ook de PGEM was het met dit credo eens, gezien haar standpunt zoals vermeld in haar beleidsnota 1986. Op 1 januari 1987 werd de N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek, en op 1 januari 1990 het elektriciteitsbedrijf Zutphen door de PGEM overgenomen. Daarmee was een eerste stap gezet in de integratie van de distributiesector in Gelderland. In haar rapport aan de Raad van Commissarissen d.d. 26 maart 1990 signaleerde de directie van de PGEM dat 65-75 % van het aantal aansluitingen in Nederland geïntegreerd was. De directie van de PGEM achtte dit, gezien de patstelling in Gelderland, een zorgelijke ontwikkeling, met name in strategisch opzicht. Volgens haar werd zij steeds vaker geconfronteerd dat in landelijk verband, in bepaalde geïntegreerde circuits, belangrijke zaken vooraf werden besproken, en het beleid gestalte kreeg zonder dat de PGEM daarbij betrokken was geweest. 362 Deze overwegingen leidden er toe dat de PGEM in haar beleidsnota 1989 aangaf dat zij zich actief zou opstellen om de concentratie en horizontale integratie van de distributiesector in Gelderland mogelijk te maken. 363 Om na te gaan hoe dit proces is verlopen, zal een antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag De jaren 1987-1994 van de PGEM kenmerkten zich door overnames en fusies, welke effecten had deze dadendrang van de PGEM op haar organisatie, de aandeelhouders en de klanten? Voor een goed begrip ten aanzien van een overname en een fusie zijn de volgende verschillen te onderscheiden. Overname Hierbij wordt een geldbedrag afgesproken dat bestaat uit de waarde van het bedrijf en een vergoeding voor winstderving (goodwill) over een afgesproken periode. De zeggenschap van de aandeelhouders wordt daarmee afgekocht.364 Fusie Fuseren komt erop neer dat een gezamenlijke kracht wordt gecreëerd, die niet vrijblijvend van karakter is en die onomkeerbaar is. Het is hierbij de kunst om de sterke kanten van beide partners te benutten en te accentueren. Om dit te bereiken is het essentieel dat de fusie optimaal wordt voorbereid: de verwachtingen van de fusie bij beide partners dienen helder te zijn, mogelijke valkuilen dienen vooraf te worden geïnventariseerd, een goede studie dient vragen van alle belanghebbenden in het voortraject te beantwoorden. De zeggenschap van aandeelhouders wordt opnieuw vastgesteld op basis van de waarde van de nieuwe eigendomsverhoudingen.365
362
Brief directie PGEM aan haar Raad van Commissarissen, (RvC) d.d. 26 maart 1990. Beleidsnota 1989, 9. 364 Brief directie PGEM aan de directie N..V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek inzake de overname van De Berkelstreek, d.d. 30 augustus 1985. 365 Strategische kernpunten met betrekking tot het fusievraagstuk GAMOG/PGEM d.d. 29 juni 1990, 4. 363
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
209
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Bij overnames gaat het dus hoofdzakelijk om geld, bij fusies gaat het om een verschuiving in zeggenschapsverhoudingen. Ten aanzien van overnames is het belangrijk in hoeverre een overnamebedrag redelijk te noemen is. Het landelijk gemiddelde overnamebedrag per geïntegreerde aansluiting (gas, elektriciteit en water) bedroeg in 1990 ƒ 5.500,--. De bedragen voor gasaansluitingen varieerden daarbij van ƒ 2.000,-- tot ƒ 2.500,--, voor elektriciteitsaansluitingen van ƒ 1.700,-- tot ƒ 2.000,-- en voor wateraansluitingen van ƒ 1.000,-- tot ƒ 1.200,--.366 De waarde van het overnamebedrag werd bepaald door de som van de waarde van de vaste activa (inclusief voorraden) en de goodwill, inclusief desintegratiekosten. Begin jaren negentig gaven de ontwikkelingen in de energiewereld een toenemende concurrentie in een open energiemarkt te zien, waarin de beschermde monopoliepositie van de energiebedrijven in hoog tempo werd afgebroken. In Europa ontstonden samenwerkingsverbanden op internationale schaal. Binnen Nederland was schaalvergroting door fusies en overnames, de trend van deze jaren. Een samengaan met ander bedrijven moest leiden tot lagere kosten en maakte het op langere termijn ook mogelijk relatief lage tarieven te blijven hanteren. Deze schaalvergroting was voor de energieondernemingen noodzakelijk om in een geliberaliseerde Europese energiemarkt een zelfstandige rol te kunnen spelen. Om na te gaan in hoeverre een overname redelijk te noemen is, en dus een vergelijking tussen een aantal overnames te kunnen maken, is het interessant om na te gaan welke bedragen er gemoeid waren per aansluiting. Behalve het reeds genoemde strategisch argument waren er voor de PGEM ook andere voordelen van overname. Er zou een aaneengesloten voorzieningsgebied ontstaan hetgeen technisch tot betere oplossingen zou leiden, en er werd voorkomen dat de over te nemen bedrijven als klant bij een ander bedrijf elektriciteit gingen inkopen, het zogenoemde horizontaal shoppen. Zou laatstgenoemde situatie zich voordoen dan zou de winstpotentie van de PGEM onder druk komen te staan. Na de overname zou een aantal synergievoordelen behaald kunnen worden. Daarbij dacht men aan de samenvoeging van dubbelfuncties (en dus een vermindering van het aantal medewerkers), integratie van stafdiensten, gezamenlijk gebruik maken van systemen, gezamenlijke inkoop van materialen e.d., een betere benutting van het Technisch Bedrijf van de PGEM. Kortom, men zou dus in een geïntegreerd bedrijf op economisch gebied efficiënter kunnen werken. Voor de klanten betekende de overnames in de nieuwe situatie dat zij onder meer gebruik zouden kunnen maken van de kennis en de middelen voor toepassing van milieuvriendelijke decentrale opwekking, en van ruime mogelijkheden op het gebied van advisering. Daarbij gold dat als gevolg van de opzet om de PGEM organisatie nog verder te decentraliseren. Tenslotte hadden de overnames en fusies dat de nieuwe klanten te maken kregen met een totaal geïntegreerd bedrijf met alle voordelen van dien (één adres, één rekening, één meteropname, advisering op basis van levering van èn gas èn elektriciteit èn water). In dit hoofdstuk zal achtereenvolgens aan de orde komen: de overname van de N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987) en de overname van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990) (paragraaf 8.2), Vervolgens de overname van het Gas-, Elektriciteitsen Waterbedrijf gemeente Arnhem (GEWAB, 1991) en de overname van het Gas- en Waterbedrijf van de gemeente Renkum (GAWAR, 1991) (paragraaf 8.3). Daarmee waren de gemeentelijke overnames in de provincie Gelderland gerealiseerd. Vervolgens ging de PGEM op regio364
Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 5 juli 1990.
210 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
naal en interprovinciaal fusiepad. Er zal worden ingegaan op de mislukte fusie met de N.V. Gasmaatschappij Gelderland (GAMOG, 1990-1991) (paragraaf 8.4), de fusie met PEB Friesland (1994), de fusie met de Veluwse Nutsbedrijven (VNB, 1994) en de fusie met de Zuid Gelderse Nutsbedrijven Nijmegen (ZGN, 1994) (paragraaf 8.5). Paragraaf 8.6 zal de situatie anno 1994 beschrijven. In de afsluitende paragraaf 8.7 zal een samenvattend antwoord worden gegeven op de gestelde onderzoeksvraag.
8.2
De overname van de N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987) en het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990)
Inleiding De N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek was het elektriciteitsdistributiebedrijf van de gemeenten Borculo, Ruurlo, Eibergen, Neede en Diepenheim, die tevens aandeelhouders waren. Met uitzondering van de gemeente Diepenheim lagen deze gemeenten in de provincie Gelderland. Zutphen was, naast Arnhem en Nijmegen, een gemeente in het voorzieningsgebied van de PGEM met een eigen, gemeentelijk, in dit geval elektriciteit, energiebedrijf. Ten aanzien van de bedrijfsvoering en de overnamesom zijn de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 8.1. Tabel 8.1: kengetallen De Berkelstreek, Zutphen en PGEM.
omzet elektriciteit (* ƒ 1.000, --)
De Berkelstreek
Zutphen
PGEM
(1983)
(1987)
(1987)
30.000 1)
(geschat) 19.265 4)
671 1)
650 4)
2.911 6)
aantal aansluitingen
15.513 1)
13.311 4)
593771 6)
waarde bedrijf (* ƒ 1.000, --)
11.047 2)
9.500 5)
--
resultaat
(* ƒ 1.000,--)
goodwill bedrijf (* ƒ 1.000,--)
983.379 6)
6.500 2)
11.285 5)
--
17.547 2)
1.561
--
overnamebedrag per aansluiting (* ƒ)
1.131
48,83
--
aantal medewerkers
45 1)
geen
345
n.v.t.
overnamesom (* ƒ 1.000,--)
aantal beheerde aansluitingen per medewerker
2238 6) 265
overnamesom Diepenheim door IJC (* ƒ 1.000,- -)
1.684 3)
--
--
aantal aansluitingen Diepenheim
1.091 3)
--
--
overnamebedrag per aansluiting (* ƒ)
1.543 3)
--
--
Bronnen:
1 2 3 4 5 6
interne mededeling PGEM d.d. 8 februari 1985. jaarverslag PGEM 1986, 66. notitie PGEM d.d. 9 december 1988. rapport directie PGEM aan haar Raad van Commissarissen d.d. 10 mei 1989. jaarverslag PGEM 1989, 44. jaarverslag PGEM 1987.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
211
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De overname: de N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987) Ten aanzien van deze overname zijn twee opmerkingen te plaatsen. Ten eerste: de aandeelhouders van De Berkelstreek waren in 1986 van mening dat, gezien de komende reorganisatie van de elektriciteitsdistributie in Nederland, dit grote gevolgen had voor het voortbestaan van hun bedrijf. Ten tweede: het bedrijf was te klein om in de toekomst een rol van betekenis te kunnen spelen. Aan de integratie met een ander distributiebedrijf viel dus niet te ontkomen. Het bedrijf zag drie mogelijkheden tot integratie, te weten: Ten eerste Ten tweede Ten derde
met de N.V. Energiebedrijf IJsselmij te Zwolle (IJC). met de N.V. Gasmaatschappij Gelderland te Zutphen (GAMOG). met de N.V. Provinciale Gelderse Energie Maatschappij te Arnhem (PGEM).
Ten aanzien van het voorstel van de IJsselcentrale werd geconstateerd dat zij geen ruimte kreeg van het Provinciaal Bestuur van Overijssel om een concrete aanbieding te doen. Ten aanzien van het aanbod van de GAMOG werd geconstateerd dat deze mogelijkheid aantrekkelijk was, echter de gevraagde garanties ten aanzien van de continuering van de elektriciteitsvoorziening in het gebied van de Berkelstreek kon niet worden gegeven omdat het Provinciaal Bestuur van Gelderland hiervoor geen toezegging wilde afgeven ten aanzien van de concessie, die in 1989 afliep. Bleef over de overname door de PGEM. Ten aanzien van de overnamesom werden verschillende scenario’s ontwikkeld, waarna uiteindelijk een overnamebedrag van ƒ 17.547.000,-- (inclusief goodwill) werd overeengekomen. 367 Op basis van de waarde van hun aandelen kregen de gemeenten de volgende bedragen uitgekeerd. Borculo Diepenheim Eibergen Neede Ruurlo
21,5 % * ƒ 17.547.000,-5,7 % * ƒ 17.547.000,-32,7 % * ƒ 17.547.000,-23,3 % * ƒ 17.547.000,-16,8 % 368 * ƒ 17.547.000,-- 369
ƒ 3.772.605,-ƒ 1.000.179,-ƒ 5.737.869,-ƒ 4.088.451,-ƒ 2.947.896,--
Op 1 januari 1987 werd de N.V. Elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek, inclusief 45 medewerkers, na goedkeuring van de Raad van Commissarissen PGEM, de aandeelhouders van de Berkelstreek en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Gelderland, in het distributiebedrijf Doetinchem van de PGEM organisatie opgenomen. Per elektriciteitsaansluiting betaalde de PGEM ƒ 1.131,--. De verkoop: de gemeente Diepenheim (1989) Maar daarmee was de PGEM nog niet van de IJsselmij af. Wat bleek, de gemeente Diepenheim lag in het voorzieningsgebied van het N.V. Energiebedrijf IJsselmij. De vergunning die Gedeputeerde Staten van Overijssel aan De Berkelstreek had verleend om in de gemeente Diepenheim elektriciteit te leveren, zou op 31 december 1989 aflopen. De IJC was van mening dat de 367
Jaarverslag PGEM 1986. Verslag Algemene vergadering van Aandeelhouders van De Berkelstreek d.d. 21 april 1986. 369 Jaarverslag PGEM 1986. 368
212 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gemeente Diepenheim tot haar voorzieningsgebied behoorde en derhalve op 31 december 1989 aan haar moest worden overgedragen. Ook de Provincie Overijssel was het met het standpunt van de IJC eens. De PGEM moest dus met de IJC onderhandelen over de overname van de gemeente Diepenheim.370 Deze onderhandeling hebben ertoe geleid dat op 1 januari de 1.091 aansluitingen371 van de gemeente Diepenheim aan de IJsselmij werden overgedragen, een saillant detail hierbij was dat de PGEM per aansluiting ƒ 476,-- winst maakte. De overname: het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990) Het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf Zutphen was een tak van de gemeente Zutphen. De directie en exploitatie van dit bedrijf waren opgedragen aan de GAMOG. Als reden voor deze overname gaf de PGEM aan dat, als gevolg van de gemeentelijke herindeling, waarbij een deel van de gemeente Warnsveld bij de gemeente Zutphen zou worden gevoegd, de grens van het bestaande voorzieningsgebied van de PGEM dwars door de gemeente Zutphen zou komen te lopen. De aandelen waren in handen van de gemeente Zutphen. De overname van het elektriciteitsbedrijf Zutphen zou in eerste instantie een negatieve invloed hebben op de resultaten van de PGEM, dalend van circa ƒ 2,3 miljoen in 1993 tot circa ƒ 1,2 miljoen negatief in 1994. In 1995 en de volgende jaren was de goodwill afgeschreven, en moesten de resultaten van de PGEM in positieve zin worden beïnvloed. Naar verwachting zou dit een financieel resultaat van circa ƒ 1,2 miljoen per jaar opleveren. De overname van het elektriciteitsbedrijf Zutphen zou dan binnen 15 jaar zijn terugverdiend.372 Om de overname mogelijk te maken werd het beheerscontract met de GAMOG opgezegd. Het elektriciteitsbedrijf Zutphen had geen eigen personeel. Per aansluiting betaalde de PGEM ƒ 1.561,--. Op 1 januari 1990 werd het elektriciteitsbedrijf Zutphen, na goedkeuring van de Raad van Commissarissen PGEM, de gemeenteraad van Zutphen en Gedeputeerde en Provinciale Staten van Gelderland, als rayon Zutphen in het distributiebedrijf Doetinchem van de PGEM organisatie opgenomen.
370
Brief Provincie Overijssel aan De Berkelstreek d.d. 21 april 1987. Jaarverslag PGEM 1988. 372 Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 10 mei 1989. 371
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
213
-------------------------------------------------------------------------------------------------------8.3
De overname van het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Gemeente Arnhem (GEWAB, 1991) en het Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum (GAWAR, 1991)
Inleiding De GEWAB was het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf van de gemeente Arnhem. De GAWAR was het Gas en Waterbedrijf van de gemeente Renkum. De aandelen waren in handen van de betreffende gemeente. Ten aanzien van de bedrijfsvoering en de overnamesom zijn de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 8.2. Tabel 8.2: kengetallen GEWAB, GAWAR en PGEM (1988). GEWAB
GAWAR
PGEM
omzet elektriciteit (* ƒ 1.000, --)
68,8 1)
--
982.138 4)
omzet gas (* ƒ 1.000,--)
64,7 1)
--
--
9,6 1)
--
omzet water (* ƒ 1.000,- -) omzet gas en water (* ƒ 1.000, --)
--
-4,45 3)
--
resultaat elektriciteit (* ƒ 1.000,- -)
2,4 1)
--
--
resultaat gas (* ƒ 1.000, --)
5,2 1)
--
--
resultaat water (* ƒ 1.000,--)
(0,1) 1)
--
resultaat totaal (* ƒ 1.000,--)
7,5 1)
-1,85 3)
14.965 4)
aantal aansluitingen elektriciteit
59.799 1)
--
609.288 4)
aantal aansluitingen gas
63.765 1)
--
--
aantal aansluitingen water
59.183 1)
--
--
aantal aansluitingen gas en water
13.000 3)
--
waarde bedrijf (* ƒ 1.000)
193 1)
20,1 3)
--
goodwill (* ƒ 1.000)
107 1)
19,5 3)
--
301,1 2)
39,6 3)
--
300 1)
24 3)
2.213 4)
609
1.083
275
e/g/w 5.000
g/w 3.046
overnamesom (* ƒ 1.miljoen) aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker bedrag per gecombineerde aansluiting (* ƒ)
Bronnen
1 2 3 4
--
--
rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 21 maart 1990. ibidem 5 juli 1990. ibidem, d.d. 4 april 1990. jaarverslag PGEM 1988.
De overname van het Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Gemeente Arnhem (GEWAB, 1991) Reeds in de jaren zeventig, en in het begin van de jaren tachtig, werd door de PGEM met het gemeentebestuur van Arnhem gesprekken gevoerd over de mogelijkheid van overname van het GEWAB. Deze gesprekken hadden niet tot een positief resultaat geleid. In 1989 vond men de tijd rijp om opnieuw een (overname) inspanning te leveren. De PGEM liet een drietal onderzoeken uitvoeren naar de technische staat van de bedrijfsmiddelen voor elektriciteits-, gas en waterdistributie en waterproduktie. Alle onderzoeken gaven
214 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
een positief beeld te zien. De financiële consequenties van deze overname waren voor de PGEM niet gering. De verwachting was dat gedurende een periode van circa 12 jaar deze overname een negatieve invloed zou hebben op de resultatenrekening van de PGEM; na circa 24 jaar zou het negatieve effect op het eigen vermogen zijn verdwenen. De PGEM was zich er van bewust dat de terugverdienperiode lang was, maar dit was niet onoverkomelijk. Met name de strategische belangen wogen dusdanig zwaar dat men tot deze overname wilde overgaan. In de berekening ging de PGEM er vanuit dat na de overname een aantal synergievoordelen kon worden behaald. Men schatte deze voordelen op circa ƒ 1 miljoen per jaar in 1990, via circa ƒ 5 miljoen per jaar in 1995 tot circa ƒ 7,5 miljoen per jaar in 2000. 373 In de definitieve overeenkomst met de gemeente Arnhem werd het oorspronkelijke verzoek van de gemeente, namelijk een zetel in de Raad van Commissarissen van de PGEM, niet ingewilligd. Ook het provinciaal bestuur van Gelderland was een zelfde mening toegedaan. Verder was van belang dat het ging om de overname van een geïntegreerd bedrijf, dus inclusief het waterbedrijf. Een afsplitsing van het waterbedrijf werd zowel door de gemeente Arnhem als de PGEM niet opportuun geacht. Na overname van het GEWAB was de PGEM voornemens met de andere waterbedrijven te overleggen over de mogelijkheden tot samenwerking. Overigens was de PGEM in die tijd van mening dat de problematiek rond de organisatie van de waterleidingbedrijven zou worden opgelost in het kader van de uiteindelijke organisatie van de nutsbedrijven in Gelderland. Op 1 januari 1991 werd het GEWAB, na goedkeuring van de Raad van Commissarissen PGEM en de gemeenteraad van Arnhem, als het nieuwe distributiebedrijf Arnhem in de PGEM organisatie opgenomen. Per gecombineerde aansluiting (elektriciteit, gas en water) betaalde de PGEM ƒ 5.000,--. De 325 medewerkers van het GEWAB werden, inclusief alle lusten en lasten, in dit nieuwe distributiebedrijf geplaatst.374 De overname: het Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum (GAWAR, 1991) In het kielzog van de besprekingen met de gemeente Arnhem over het GEWAB voerde de PGEM ook gesprekken met de gemeente Renkum over de overname van het GAWAR. De overname van het GAWAR moest in samenhang worden gezien met de overname van het GEWAB. Dit omdat de PGEM in eerste instantie van mening was dat een overname van het GAWAR te weinig bijdroeg aan het streven om te komen tot de door de commissie-Brandsma bepleitte horizontale integratie. De heer Brandsma deelde desgevraagd mee dat de overname van het GAWAR, zonder toevoeging van andere gas en wateraansluitingen, zou passen binnen de kaders van de nieuwe wetgeving. Dit antwoord hield in dat de besluitvorming over de overname van zowel het GAWAR als het GEWAB parallel kon plaatsvinden. De overname van de GAWAR lag, net als bij het GEWAB, vooral op het strategische vlak: door toevoeging van de bijna 13.000 gasaansluitingen aan de ruim 60.000 gasaansluitingen van het GEWAB werd de positie van de PGEM als geïntegreerd bedrijf aanzienlijk versterkt. Overname van de wateraansluitingen betekende dat in Gelderland het aantal waterbedrijven met één werd verminderd. De PGEM liet een tweetal onderzoeken uitvoeren naar de technische staat van de bedrijfsmiddelen voor gas en waterdistributie en waterproduktie. Beide onderzoeken gaven een positief 373 374
Rapporten directie PGEM aan haar RvC d.d. 21 maart 1990 en 5 juli 1990. Ibidem.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
215
-------------------------------------------------------------------------------------------------------beeld te zien. De financiële consequenties van deze overname werden als volgt in beeld gebracht. De verwachting was dat gedurende een periode van circa 7 jaar deze overname een negatieve invloed zou hebben op de resultatenrekening van de PGEM, na circa 21 jaar zou het negatieve effect op het eigen vermogen zijn verdwenen. De synergievoordelen die de PGEM dacht te behalen zijn bij de overname van het GEWAB reeds genoemd. Men schatte de voordelen van de overname van het GAWAR op circa ƒ 100.000,-- per jaar in 1991, in 1992 circa ƒ 200.000,-- per jaar en de volgende jaren circa ƒ 300.000,-- per jaar. Op 1 januari 1991 werd het GAWAR, inclusief 24 medewerkers, na goedkeuring van de Raad van Commissarissen PGEM, de gemeenteraad van Renkum en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Gelderland, als rayonkantoor Renkum van het distributiebedrijf Apeldoorn in de PGEM organisatie opgenomen. Per gecombineerde aansluiting (gas en water) betaalde de PGEM ƒ 3.046,--.
8.4
De mislukte fusie met N.V. Gasmaatschappij Gelderland (GAMOG, 1991)
De GAMOG, opgericht in 1954, was het gasbedrijf van Oost Gelderland, de Noord Veluwe en Flevoland. Zowel wat het aantal klanten betreft als de gasafzet was GAMOG het grootste zelfstandige gasdistributiebedrijf in Nederland. GAMOG had 45 aandeelhouders: 44 gemeenten en de provincie Gelderland. De grootste aandeelhouders waren de gemeente Lelystad (7 %), de gemeente Doetinchem (6 %) en de gemeente Almere (6 %). De overige aandeelhouders hadden elk een belang van minder dan 5 %. In 1989 waren de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 8.3. Tabel 8.3: kengetallen GAMOG en PGEM (1991). GAMOG
PGEM
omzet elektriciteit (*ƒ 1.000,--)
--
omzet gas (*ƒ 1.000,--)
494.925 2)
omzet warmte (*ƒ 1.000,--)
--
omzet water (*ƒ 1.000,--)
--
resultaat totaal (*ƒ 1.000,--) aantal aansluitingen elektriciteit
1.123.719 1)
30.275 1) 15.433 1) 17.996 2)
--
aantal aansluitingen gas
115.410 1)
45.156 1) 730.506 1)
287.694
74.211 1)
aantal aansluitingen warmte
--
24.133 1)
aantal aansluitingen water
--
75.019 1)
vaste activa (*ƒ miljoen)
431.239 2)
2.793.675 1)
eigen vermogen (*ƒ miljoen)
20.666 2)
893.434 1)
dividend (*ƒ 1.000,---)
16.974 2)
750 1)
509 2)
2.155 1)
565
419
aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker
Bronnen
1 2
jaarverslag PGEM 1991. notitie VNB 1+1 meer dan 2 d.d. augustus 1992.
216 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In het rapport aan de Raad van Commissarissen van de PGEM d.d. 26 maart 1990 werd melding gemaakt van de gesprekken tussen de beide directies over een mogelijke fusie. Het uitgangspunt van deze besprekingen was dat de fusie op basis van gelijkwaardigheid moest plaatsvinden. Dit uitgangspunt was met name belangrijk omdat de aandeelhouders van GAMOG een eventuele overname zouden goedkeuren als met dit aspect rekening werd gehouden. De gedachte van de directies ging uit naar de oprichting van een nieuwe onderneming met een eigen identiteit. Daarbij zouden de aandeelhouders van de PGEM en GAMOG, in een nader te bepalen verhouding, aandeelhouder worden van de nieuwe onderneming. Het sprak vanzelf dat de nieuwe onderneming de mogelijkheid moest hebben om in de toekomst ook andere bedrijven over te nemen.375 Een ander belangrijke overweging om tot fusiebesprekingen te komen was in beide beleidsnota’s weergegeven. In deze nota’s werd de gewenste richting voor de komende jaren aangegeven voor het te voeren beleid: prioriteit voor het milieu, het centraal stellen van de klant en decentralisatie van de organisatiefilosofie.376 Een punt dat voor de nodige discussie zou zorgen was het volgende: de PGEM keerde aan haar aandeelhouders een dividend uit (in 1990 ƒ 750.000,--), de GAMOG keerde jaarlijks de winst uit aan de aandeelhouders op basis van het aantal aansluitingen (in 1991 ƒ 59,-- per aansluiting). In 1991 hadden 44 gemeenten in Gelderland en Flevoland circa 99 % van de aandelen van de GAMOG in hun bezit. Met 20 aandelen had Provincie Gelderland daarvan bijna 2 % in handen. Daarentegen bezat de provincie Gelderland 99,5 % van de aandelen van de PGEM. Het eigen vermogen van de GAMOG bedroeg in 1991 ƒ 20,7 miljoen en van de PGEM ƒ 893 miljoen. In opdracht van Gedeputeerde Staten van Gelderland onderzocht het bureau KPMG Klynveld Kraayenhof & Co deze financiële aspecten. KMPG constateerde dat de voorstellen waarbij een nieuwe vennootschap zou worden opgericht de aandeelhouders van PGEM en GAMOG 86 % respectievelijk 14 % van de aandelen in de nieuwe vennootschap zouden krijgen in ruil van hun aandelen PGEM en GAMOG. Het feitelijke eigen vermogen van de fusiepartners moest met de beoogde aandelenverhouding in overeenstemming worden gebracht. Vervolgens zouden de vennootschappen PGEM en GAMOG verdwijnen door middel van een juridische fusie. De beoordeling van de eigendomsverhoudingen na de fusie kon volgens KPMG niet los worden gezien van de plannen omtrent het toekomstige dividendbeleid. Deze voorstellen hielden in dat aan de ex PGEM aandeelhouders in de toekomst maximaal 86 % van ƒ 3 miljoen = ƒ 2,6 miljoen, en aan de ex aandeelhouders van GAMOG jaarlijks ongeveer ƒ 14,5 miljoen gedurende 10 jaren zou worden uitgekeerd. Na 10 jaar zouden nadere afspraken moeten worden gemaakt. Ook werd een scenario opgesteld ingeval de optie overname in beeld kwam. De overnamevergoeding zou bestaan uit een vergoeding van het eigen vermogen plus een vergoeding voor overwinst en eventueel, afhankelijk van allerlei overwegingen, een vergoeding van synergieeffecten, doordat als gevolg van de overname ingeval van reorganisatie en samenvoeging van functies grote voordelen te behalen waren. Daarbij moest worden gedacht dat een dergelijke reorganisatie met personeelsreductie gepaard ging en dat in dat kader sociale plannen nodig waren, waarvoor hoge bedragen moesten worden gereserveerd. Dit zou een drukkend effect hebben op de overnamesom. Afhankelijk van de rentevoet en de hoogte van het eigen ver-
375 376
Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 26 maart 1990. Directiestuk PGEM en GAMOG d.d. 28 maart 1990, 9.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
217
-------------------------------------------------------------------------------------------------------mogen van GAMOG lag de overnamesom tussen ƒ 140 en ƒ 250 miljoen.377 Duidelijk werd dat dit een punt voor nader overleg moest worden. Ten aanzien van de samenstelling van de nieuwe Raad van Commissarissen werd een aantal uitgangspunten geformuleerd. Deze punten dienden zodanig te zijn dat er bij de samenstelling van de raad zoveel mogelijk rekening gehouden werd met de belangen van de betrokkenen (medewerkers, afnemers, directie en aandeelhouders). Een van deze uitgangspunten was dat deze raad, om effectief te kunnen functioneren, niet te groot mocht zijn. Gelet op de verschillende wenselijkheid met betrekking tot de samenstelling (verhouding politieke versus vrije commissarissen) stelde men een raad voor die bestond uit 15 leden volgens de volgende verdeling: 8 1 3 3
politici Provincie Gelderland politicus Provincie Flevoland politici gemeenten vrije commissarissen.378
Duidelijk was dat de zeer sterke bemoeienis van de regionale belangen in de nieuwe Raad van Commissarissen. Op 26 maart 1990 verscheen het eerste rapport over de samenwerking tussen GAMOG en PGEM. 379 In dit rapport werd een aantal kostenvoordelen genoemd die men uit de beoogde fusie verwachtte. Ten eerste
Ten tweede
Ten derde
Ten vierde
377
door de beoogde schaalvergroting konden efficiency winsten worden gehaald door gezamenlijke huisvesting, gezamenlijk autogebruik enz. Dit integratieresultaat werd berekend op circa ƒ 1 miljoen per jaar vanaf 1997. Er werd een synergie-effect voorzien doordat gas en elektriciteitsdeskundigheid zouden integreren. Hiervoor moest een opleidingsprogramma worden opzet om zo spoedig mogelijk combinatiefuncties op inspectie en monteurgebied te kunnen realiseren. De synergiewinst werd geschat op 30 formatieplaatsen, hetgeen vanaf 1997 een besparing van ƒ 2,4 miljoen per jaar zou kunnen opleveren. De besparing op de integratie van de stafdiensten en de kostenvoordelen, die voortvloeiden uit de geleidelijke vermindering van medewerkers door dubbele functies te elimineren, betekende een besparing van circa 175 formatieplaatsen; vanaf 1997 zou dit ƒ 14 miljoen per jaar opleveren. Er zou een productiviteitsverbetering ontstaan als men overging tot een gezamenlijk gebruik van geautomatiseerde systemen à ƒ 1,5 miljoen per jaar vanaf 1997 en de integratie van het gezamenlijk gebruik van het managementsysteem moest vanaf 1997 ƒ 2 miljoen per jaar opleveren.
Onderzoek KPMG in opdracht van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 9 november 1990. Voorstel samenstelling RvC fusie vennootschap d.d. 4 mei 1990. 379 Ibidem. 378
218 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Het totale fusie-effect werd vanaf 1997 geschat op bijna ƒ 21 miljoen per jaar. 380 Voor het eerst werd duidelijk welke (financiële) integratievoordelen te behalen vielen als tot een fusie werd besloten. De vraag bleef natuurlijk waarom niet eerder deze voordelen in beeld konden worden gebracht, was dit de onkunde, of beter gezegd het niet willen van de sector of door de druk van de minister van Economische Zaken? Nadat de verschillende bouwstenen en bijdragen voor een gewenste tussenrapportage in de besprekingen tussen de directies waren besproken en successievelijk in principe waren geaccordeerd, werd in november 1990 aan de directiesecretarissen van beide ondernemingen gevraagd een concept eindversie van de tussenrapportage te redigeren. Dit concept was rond 20 december 1990 gereed en werd aan beide directies voor commentaar voorgelegd. De eerste bemerkingen van GAMOG zijde werden vervolgens in een tweede concept (gedateerd 10 januari 1991) verwerkt en vervolgens op 11 januari 1991 ter hand gesteld aan de directie van de PGEM. De PGEM directie gaf daarop te kennen dat dit tweede concept geen goede basis vormde voor het nemen van een besluit over een voortzetting van het fusieonderzoek. Vervolgens stelde de PGEM directie een naar eigen inzichten herziene versie van de tussenrapportage op die zij aan de GAMOG directie liet toekomen. Deze versie was op 26 februari 1991381 gedateerd, en was volgens de PGEM het resultaat van nader onderzoek en nader overleg tussen beide directies op een aantal hoofdgebieden. De belangrijkste bevindingen van deze (PGEM) tussenrapportage waren dat GAMOG en PGEM uitgingen van een provinciaal-gemeentelijk concern, waarin de verhoudingen bepaald werden door het ingebrachte vermogen. De distributie van gas en elektriciteit moest worden ondergebracht in een aantal sterk gedecentraliseerde distributiebedrijven. Eenheid van beleid op hoofdlijnen diende voor het hele concern gegarandeerd te zijn. Dit was een noodzakelijke voorwaarde om de zware taken die aan energiebedrijven, bijvoorbeeld op het gebied van milieu, werden gesteld goed te kunnen vervullen. De directies van GAMOG en PGEM realiseerden zich dat het uiteindelijk te kiezen ondernemingsmodel mogelijkheden voor aansluiting van de andere nutsbedrijven moest bieden. De fusie tussen beide ondernemingen mocht immers niet beschouwd worden als het einde van een ontwikkeling. Ook de zusterbedrijven beseften dat, rekening houdend met het gegeven van het fusiestreven, zij mee mochten denken over een verder integratieontwikkelingsproces. Daarbij moest wel worden bedacht dat eventueel volgende fusies in fasen gerealiseerd dienden te worden, gezien de vele aandacht die door directie en management aan het integratieproces GAMOG-PGEM zou moeten worden besteed. 382 Tijdens de bespreking tussen de directie van de GAMOG en haar Raad van Commissarissen over de tussenrapportage van de PGEM, vroeg men zich af of deze rapportage voldoende basis zou kunnen vormen voor een voortzetting van het fusieonderzoek. Daarbij stond men stil bij de uitgangspunten die waren geformuleerd voor het begin van de fusiebesprekingen. Het stond GAMOG en PGEM voor ogen om te komen tot een gemengd provinciaal-gemeentelijk energiebedrijf dat qua structuur en onderlinge verhoudingen de basis moest vormen tot, een op later tijdstip te bereiken, volledig geïntegreerd bedrijf in de provincies Gelderland en Flevoland. Bij het aangaan van de besprekingen stond het element gelijkwaardigheid sterk in het middelpunt. 380
Tussenrapportage onderzoek naar de mogelijkheden tot fusie tussen GAMOG en PGEM, d.d. 26 februari 1991, 42-44. Ibidem. 382 Ibidem, 46. 381
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
219
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Deze gelijkwaardigheid zou niet alleen tot uitdrukking moeten komen in het nastreven van een fusie over de top, maar ook in het uitgangspunt dat er slechts eenmaal sprake zou kunnen zijn van een fusie, waarmee de juridische en organisatorische structuur van het nieuwe bedrijf bepaald zouden zijn. Wat de zeggenschapsverhoudingen betrof, zou naast de verhoudingen van het ingebrachte vermogen, tenminste rekening gehouden worden met winstpotentie en met de mogelijkheid tot bepaalde afspraken ter bescherming van de belangen van de gemeentelijke aandeelhouders in de nieuwe statuten (zogenaamde blokkeringregelingen). Voorts was er sprake van een adequate vertegenwoordiging van gemeenten in de nieuwe Raad van Commissarissen. Ten aanzien van de dividend en winstuitkeringsregeling was het duidelijk dat, gelet op de historische positie van de gemeenten in deze, van een nader overeen te komen substantiële dividend en winstuitkeringsregeling sprake zou moeten zijn. 383 Na zorgvuldige analyse van de door de PGEM directie uitgebrachte tussenrapportage moest de directie van de GAMOG constateren dat zij op essentiële punten afstand moest nemen van datgene wat voor hen als basis had gediend voor het aangaan van de fusiegesprekken. Voorts constateerde de directie van de GAMOG dat de opvatting van de directie van de PGEM op meerdere beleidsgebieden belangrijk afweek van datgene wat eerder tussen de beide directies was besproken. Resumerend concludeerden directie en Raad van Commissarissen van de GAMOG dat hiermee de basis aan het voortzetten van de studie naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een fusie tussen PGEM en GAMOG was komen te vervallen.384 Vreemd was het dat de directie van de GAMOG, via haar interpretatie van het gelijkwaardigheidbegrip en invloed in de nieuwe organisatie, koos voor haar aandeelhouders en niet voor haar klanten. Over de oorspronkelijke doelstelling van beide fusiepartners: ‘Elektriciteit, gas en warmte leveren met een optimale service aan de klant en met een uit oogpunt van milieu optimaal energiebeheer, dit alles tegen zo laag mogelijke kosten’ 385 werd in haar argumentatie, die leidde tot het stopzetten van de fusiebesprekingen, met geen woord gerept. In een bericht aan de pers gaf de directie van de PGEM aan dat de uitgangspositie van beide bedrijven in financieel opzicht zodanig verschillend waren, dat er onvoldoende basis was om het onderzoek naar een mogelijke fusie voort te zetten.386 Zo kwam er na bijna een jaar onderzoek aan de mogelijkheid een bijdrage te leveren aan de concentratie en horizontale integratie van de energiesector in Gelderland en Flevoland een einde. De vraag of de berekende synergie-effecten behaald konden worden zou dus voorlopig niet worden beantwoord. Het zou bijna zeven jaar duren voordat zich hiertoe een nieuwe kans voordeed.
383
Brief directie GAMOG aan directie PGEM d.d. 14 maart 1991. Ibidem. 385 Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 28 maart 1990. 386 Persbericht directie PGEM d.d. 19 maart 1991. 384
220 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
8.5
De fusies met de N.V. Provinciaal ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland), de Veluwse NutsBedrijven (VNB) en de Zuid Gelderse Nutsbedrijven Nijmegen (ZGN) (1994)
8.5.1
Inleiding
Het Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland (PEB Friesland) Het PEB Friesland werd in mei 1916 opgericht. Het verzorgde de elektriciteitsvoorziening (opwek, transport en distributie) in de Provincie Friesland, behoudens de distributie in Leeuwarden. Ten aanzien van deze fusie is het belangrijk dat er een verschil is tussen de ondernemingsvorm van een provinciaal bedrijf (PEB) en een N.V. zoals de PGEM. Bij een PEB staat het bedrijf onder toezicht van één of meer leden van het college van Gedeputeerde Staten. De invloed van de provincie op het bedrijf is daardoor veel groter. Een PEB heeft geen eigen begroting, deze wordt opgenomen in de begroting van de provincie. Bij een N.V. liggen de verhoudingen anders. Daar is de invloed van de provincie minder direct en geregeld door de aanwezigheid van een aandeelhoudersvergadering en een Raad van Commissarissen.387 De Veluwse NutsBedrijven (VNB) Vóór 1975 was in Apeldoorn de grondslag gelegd voor wat later de Veluwse Nutsbedrijven N.V. (VNB) werd. Het Apeldoornse gasbedrijf groeide geleidelijk uit tot de leveringsgebieden van de gemeenten Heerde, Epe, Voorst, Brummen en Apeldoorn en werd per 1 januari 1959 ondergebracht in de N.V. Veluwse Gasmaatschappij (VEGAS). Daarmee gaven de genoemde gemeenten en de toenmalige directie gestalte aan een gevoel voor schaalvergroting. Betrokkenen hadden daarbij kennelijk tevens een gevoel voor het behalen van voordelen van horizontale integratie en gaven daarvan blijk door de bedrijfsvoering van het gemeentelijke Apeldoornse waterbedrijf in handen van dezelfde directie te leggen als van het (hun) gasbedrijf. In het begin van de jaren zeventig gaven de bij de VEGAS betrokken gemeentebesturen en de lokale bestuurders van onder meer de gemeenten Apeldoorn, Ede, Wageningen en Rheden blijk van datzelfde inzicht door op initiatief van de directies van betrokken bedrijven een onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijkheden tot samengaan van hun nutsbedrijven. De uitkomst van dat onderzoek gaf aan dat daarmee duidelijke voordelen vielen te behalen. In de loop van 1975 besloten VEGAS en het gas- en waterleidingbedrijf van de gemeente Ede samen te gaan en de VNB te vormen. Daaraan ging op 1 januari van dat jaar de overdracht van het Apeldoornse waterleidingbedrijf aan de VEGAS vooraf. In de jaren 1980 en 1986 voegden zich daarbij de gas en waterleidingbedrijven van de gemeenten Wageningen en Rheden. De aandeelhouders van het bedrijf waren de betrokken tien gemeenten en de provincie Gelderland. De Zuid Gelderse Nutsbedrijven Nijmegen (ZGN) De ZGN was een samenwerkingsverband dat op 20 maart 1989 ontstond tussen het Openbaar Nutsbedrijf Nijmegen (ONN) en de maatschappij tot GAsvoorziening Zuid-Oost Gelderland (GAZOG). Het ONN verzorgde in Nijmegen de distributie van elektriciteit, gas, water en kabelsignalen (via haar dochter, de stichting ZuidGelderse Machtigingshouders van Draadomroepinrichtingen, ZGMD). Het GAZOG verzorgde de gasdistributie in het Rijk van Nijmegen 387
F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar; Bron van licht en welvaart, 26.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
221
-------------------------------------------------------------------------------------------------------en het land van Maas en Waal. De aandeelhouders van ZGN waren: de gemeente Nijmegen en een aantal gemeenten verenigd in de GAZOG, te weten: Beuningen, Druten, Groesbeek, Heerewaarden, Heumen, Millingen aan de Rijn, Rossum, West Maas en Waal en Wijchen en de stichting ZGMD. Ten aanzien van deze fusies waren in 1991 de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 8.4. Tabel 8.4: kengetallen PEB Friesland, VNB, ZGN en PGEM (1991). PEB Friesland
VNB
ZGN
--
PGEM
omzet elektriciteit (* ƒ 1.000, --)
--
--
1.123.719 5)
omzet gas (* ƒ 1.000,--)
--
294.889 2)
--
115.410 5)
omzet water (* ƒ 1.000,- -)
--
28.154 2)
--
15.433 5)
omzet warmte (* ƒ 1.000,--)
--
--
--
omzet totaal (* ƒ 1.000,- -) resultaat totaal (in ƒ 1.000,--) aantal aansluitingen elektriciteit
30.275 5)
367.000 1)
323.043 2)
284.684 3)
14.600 1)
12.916 2)
40.899 3)
35.100 5)
--
64.900 4)
730.506 5) 74.211 5)
211.000 1)
aantal aansluitingen gas
33.000 1)
153.239 2)
109.400 4)
aantal aansluitingen water
--
122.455 2)
64.300 4)
aantal aansluitingen warmte
--
--
--
1.302.118 5)
75.019 5) 241.33 1 5)
vaste activa (* ƒ miljoen)
1.930 1)
295.760 2)
235.364 3)
2.793.675 5)
eigen vermogen (* ƒ miljoen)
1.025 1)
26.095 2)
15.134 3)
893.434 5)
--
--
dividend (* ƒ 1.000,- -) aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker
Bronnen:
1 2 3 4 5
8.5.2
--
750
820 1)
392 2)
347 4)
2.155 5)
298
703
688
419
rapport directie PGEM aan haar Raad van Commissarissen d.d. 21 februari 1992. notitie VNB 1+1 meer dan 2 d.d. augustus 1992. balans per 31 december 1991 d.d. 3 maart 1993. rapport directie PEB/PGEM Holding aan haar Raad van Commissarissen d.d. 27 januari 1993. jaarverslag PGEM 1991.
De fusie met de N.V. Provinciaal ElektriciteitsBedrijf Friesland (PEB Friesland, 1994)
Op 2 maart 1992 werd bekend gemaakt dat de Raden van Commissarissen van de N.V. PEB Friesland en de N.V. PGEM de intentie hadden uitgesproken om per 1 januari 1993 een aandelenfusie te realiseren. De aandelenfusie zou op zo kort mogelijke termijn moeten worden gevolgd door een juridische fusie. Hiermee zou de eerste bovenprovinciale fusie van energiedistributiebedrijven in Nederland worden gerealiseerd. Volgens beide directies was een dergelijke fusie de beste optie om de strategische en de concurrentiepositie van beide bedrijven te versterken. Maar voordat dit voornemen was gerealiseerd moest een aantal uitgangspunten worden geformuleerd.
222 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Eén van de eerste vragen die moest worden beantwoord was de volgende: moest men kiezen voor een fusie of voor een vorm van samenwerking? De hoofdargumenten voor zowel een fusie als samenwerking waren de volgenden. Ten eerste Ten tweede Ten derde
Ten vierde
een groter en sterker bedrijf zou meer invloed hebben op het beleid van de elektriciteitsbranche in Nederland. schaalvergroting was noodzakelijk om in de Europese energiemarkt met sterk toenemende concurrentie, een goede positie te kunnen innemen. een groter en sterker bedrijf had de financiële slagkracht om te investeren bijvoorbeeld op het gebied van innovatie, realisatie van grote projecten (windparken, waterkracht, stadsverwarming en grootschalige warmtekrachtkoppeling); deze financiële voordelen, als gevolg van kostenreductie in de overheadsfeer en synergievoordelen zouden, naar schatting, ƒ 15 à ƒ 20 miljoen per jaar bedragen. de positie van PEB Friesland en PGEM in EPON werd door een fusie veilig gesteld, zeker indien de voorgenomen fusie tussen het Elektriciteitsbedrijf Groningen en Drenthe (EGD) met de IJsselmij tot stand zou komen. De beide nieuwe EPON-partners zouden in dat geval in evenwicht zijn. 388
De directies van PEB Friesland en PGEM waren van mening dat de fusie in twee fasen plaats moest vinden. In eerste instantie moest een aandelenfusie worden gerealiseerd: een nieuw op te richten holding moest alle aandelen verwerven van PEB Friesland en PGEM tegen uitgifte van aandelen aan (voormalige) houders van aandelen in PEB Friesland en PGEM. Tengevolge daarvan zou de nieuwe holding alle aandelen in PEB Friesland en PGEM behouden. Een aandelenfusie (fase 1), waarin de aandelen van PEB Friesland en PGEM zouden verdwijnen en hun vermogens in de nieuw opgerichte vennootschap, moest een juridische fusie voorafgaan. Een juridische fusie (fase 2) zou pas plaatsvinden nadat meer duidelijkheid bestond over de organisatie (structuur) van het nieuwe concern en voorts bijvoorbeeld de rechtspositionele regelingen voor de medewerkers op één lijn waren gebracht. Tussen een aandelenfusie en een juridische fusie zijn de volgende verschillen te onderscheiden. Aandelenfusie Hieronder wordt verstaan: een fusie waarbij (de meerderheid van) de aandelen in een N.V. of B.V. (wordt) worden overgenomen door een andere onderneming. Daarbij is het mogelijk, dat de ene vennootschap de aandelen van de andere vennootschap overneemt, of dat een door de vennootschappen gezamenlijk opgerichte vennootschap de aandelen van de oorspronkelijke vennootschappen overneemt. Juridische fusie Hieronder wordt verstaan: de rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen waarbij één van deze het vermogen van de andere onder algemene titel verkrijgt of waarbij een nieuwe rechtspersoon die bij deze rechtshandeling door hen samen wordt opgericht, hun vermogen onder algemene titel verkrijgt.389
388 389
Rapport directies PEB Friesland en PGEM Intentie tot fusie d.d. 4 maart 1992, 2. M.J.E.W. Kemps, De fusie tussen de ZGN en twee distributiebedrijven van de PGEM d.d. juli 1996, 6.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
223
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De afspraken, waaronder deze fusie moest plaatsvinden werden in een fusieovereenkomst d.d. 20 mei 1992 verwoord. In artikel 2.7 van deze fusieovereenkomst was bepaald dat PEB Friesland en PGEM er naar zouden streven om uiterlijk een jaar na het aangaan van een aandelenfusie de juridische fusie aan te gaan met PGEM PEB Holding (PPH), waarbij PPH onder algemene titel het vermogen van PEB Friesland en PGEM zou verwerven en PEB Friesland en PGEM ten gevolge van deze juridische fusie zouden ophouden te bestaan. 390 Om tot een aandelenfusie te komen moest eerst de waardebepaling van de aandelenverhouding in de nieuwe onderneming PPH worden vastgesteld. De basis voor de bepaling van deze aandelenverhouding werd gevormd door het eigen vermogen en de winstcapaciteit van de afzonderlijke ondernemingen. Daartoe werd een aantal berekeningen uitgevoerd die werden gecorrigeerd om de resultaten van de berekeningen goed vergelijkbaar te maken. Waarderingsgrondslagen werden daarbij op uniforme wijze toegepast. Alle berekeningen tendeerden naar een verhouding van ongeveer één op drie. In de nieuwe holding werd de aandelenverhouding PEB Friesland:PGEM vastgesteld op 23:77.391 Het totaalpakket van gemaakte afspraken werd in deze aandelenverhouding verdisconteerd. Nu overeenstemming was bereikt over de aandelenverhouding, stond niets meer een aandelenfusie in de weg. Nadat beide Raden van Commissarissen het groene licht hadden gegeven was op 1 januari 1993 deze aandelenfusie gerealiseerd. Het streven was dat de juridische fusie op 1 januari 1994 gestalte zou krijgen. Vanaf dat moment zou de Raad van Commissarissen en de aandelenverhouding als volgt zijn samengesteld, zie tabel 8.5. Tabel 8.5: kengetallen samenstelling RvC en aandelenverhouding in de oude versus nieuwe situatie. PGEM (1991)
PEB Friesland (1991)
Nuon (1994)
Provincie Gelderland
7
--
7
Provincie Flevoland
1
--
1
Provincie Friesland
--
5
3
vrije commissarissen
7
--
5
(procent)
commissarissen
aandelen 995 à ƒ 10,000, --
1.149.225 à ƒ 10, --
76,60 %
Provincie Flevoland
1 à ƒ 10.000, --
1.155 à ƒ 10,--
0,077 %
gemeenten
4 à ƒ 10.000, --
1.155 à ƒ 10,--
0,308 %
345.000 à ƒ 10, --
23 %
Provincie Gelderland
Provincie Friesland
4.785 à ƒ 1.000,--
Bron: concept vervolgrapport PEB Friesland en PGEM Een toekomst met perspectief d.d. 28 januari 1992 en brief aan de provincies Friesland en Gelderland inzake omwisseling aandelen d.d. 18 december 1992.
De doelstelling van de nieuwe energieonderneming Nuon werd als volgt vastgesteld. De nieuwe onderneming stelt zich tot doel te voldoen aan de vraag van haar klanten naar energie en milieudiensten op een voor het milieu verantwoorde wijze en op een renderende
390 391
Loeff, Claeys Verbeke, Fusieovereenkomst PEB Friesland en PGEM d.d. 20 mei 1992. Concept vervolgrapport PEB en PGEM, Een toekomst met perspectief d.d. 28 januari 1992.
224 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
wijze. Daarnaast moet actief worden ingespeeld op de mogelijkheid andere nutsfuncties te vervullen zoals levering van informatiediensten en drinkwatervoorziening.392 Op basis van deze doelstelling werden de beleidsuitgangspunten voor de nieuwe onderneming vastgesteld. De distributiebedrijven zouden opnieuw decentraal verantwoordelijk worden voor hun bedrijfsvoering ten aanzien van 150.000 klanten, waarmee een optimum zou worden bereikt om op renderende wijze invulling te geven aan haar taakstelling: het voldoen aan de vraag van de klant. Voor de nieuwe onderneming was de zorg voor het milieu een basis voor het beleid. Decentrale opwekking met zoveel mogelijk duurzame energie moest met kracht worden bevorderd. De tarieven van de nieuwe onderneming moesten beneden het landelijke gemiddelde liggen, dit betekende een verlaging van de tarieven in Friesland. Belangrijk was dat de medewerkers gemotiveerd waren. Dat kon worden bereikt door hen duidelijke verantwoordelijkheden te geven waarbinnen zij hun capaciteiten en creativiteit optimaal konden inzetten. Het opleiding en benoemingsbeleid zou daarop worden afgestemd. Verwacht werd dat de medewerkers zich zouden inzetten om noodzakelijke veranderingen tot stand te brengen en zich daarbij flexibel zouden opstelden. Daartegenover stond dat de onderneming de medewerkers, in principe, de zekerheid van werk bood. Taakgericht leiderschap werd een belangrijke hoeksteen van de toekomstige organisatie.393 Er zou worden nagegaan of deze intenties in de toekomst van de nieuwe organisatie zouden worden waargemaakt. Na 78 jaar PGEM en 76 jaar PEB Friesland, gingen beide organisaties op 1 januari 1994 op in de nieuwe organisatie Nuon. 8.5.3
De fusie met de Veluwse NutsBedrijven (VNB, 1994)
In haar in augustus 1992 verschenen notitie 1 + 1 meer dan 2 394 legde VNB haar visie neer ten aanzien van de horizontale integratie van de distributiesector. De VNB was van mening dat energiebedrijven regionaal moesten functioneren onder direct toezicht van de gemeenten in welk gebied zij de energievoorziening verzorgden. Hiermee gaf VNB aan dat er in haar visie geen rol was weggelegd voor de provinciale overheid. Ten aanzien van horizontale integratie was de VNB van mening dat een dergelijk georganiseerde onderneming een goede manier van werken in zich had. Deze mening was gebaseerd op de goede interne ervaringen die zij had met de integratie van de gas- en watervoorziening. Voorts was de VNB van mening dat de met horizontale integratie te behalen voordelen voor het grootste deel ook te behalen waren door intensieve samenwerking. Op dat punt verschilde zij van mening met het standpunt van de PGEM. VNB had haar mening gebaseerd op de goede ervaringen die zij had op het gebied van samenwerking met alle andere regionale Gelderse nutsbedrijven, maar evenzeer op de ervaring die de VNB had met de verkoop en uitwisseling van knowhow op diverse gebieden binnen de energie en drinkwatersector in en buiten de provincie. De belangrijkste randvoorwaarden die de VNB stelde bij deze standpuntbepaling waren de volgenden. 392
Bijlage 8 van de fusieovereenkomst d.d. 17 juni 1992. Concept vervolgrapport PEB en PGEM, Een toekomst met perspectief, d.d. 28 januari 1992 en rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 21 februari 1992. 394 Notitie VNB 1 + 1 meer dan 2 d.d. augustus 1992. 393
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
225
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Ten eerste Ten tweede
Ten derde
horizontale integratie mocht nooit leiden tot de vorming van mammoet concerns waar het gevaar van bureaucratie ingebakken zat in de structuur. horizontale integratie mocht niet tot stand komen door de uitverkoop van bedrijven zoals die in Nederland reeds had plaatsgevonden, en waarvan (volgens VNB) de klant de rekening gepresenteerd zou krijgen. de zeggenschap over het beleid diende niet gelegd te worden in handen van een orgaan dat bestuurd werd door de directie van een onpersoonlijke holding, maar diende te blijven bij de gemeentelijke overheid die een gekozen vertegenwoordiger was van de afnemers van energiebedrijven en als zodanig een toezichthouder bij uitnemendheid.395
Aanvankelijk leek het erop dat de voor de hand liggende fusiepartner voor horizontale integratie, te weten de PGEM, onvoldoende tegemoet kwam aan de genoemde randvoorwaarden. Vandaar ook dat in 1992 het plan ter tafel kwam om een strategisch samenwerkingsverband met de GAMOG aan te gaan. Deze samenwerking kon echter niet tot stand komen omdat de gemeente Apeldoorn haar aandelen in VNB aan de PGEM wilde verkopen. Door de in de statuten van VNB opgenomen blokkeringregeling was dat echter niet mogelijk. De consequentie van deze gang van zaken was een patstelling: noch de optie van de gemeente Apeldoorn was realiseerbaar, noch die van de overige aandeelhouders. Na ampele overwegingen besloot de directie van VNB in het voorjaar van 1993, in het belang van de onderneming in de breedste zin, te pogen deze patstelling te doorbreken door voor te stellen om na te gaan of een fusie met het distributiebedrijf Apeldoorn van de PGEM op grond van de reeds geformuleerde voorwaarden mogelijk was. Toen de Raad van Commissarissen van de VNB met deze handelwijze instemde werden op 28 januari 1993, op directieniveau, besprekingen gestart die moesten leiden tot een fusie tussen de VNB en de PEB Friesland-PGEM-Holding (PPH).396 De gemeentelijke betrokkenheid en zeggenschap binnen de Raad van Commissarissen in de nieuwe onderneming zou gestalte moeten krijgen door iedere aandeelhouder met meer dan vijf aandelen recht te geven een commissaris ter benoeming voor te dragen. In concreto betekende dit dat er acht gemeentelijke commissarissen zitting kregen in de Raad van Commissarissen van het nieuwe distributiebedrijf Nuon VNB. Namens het concern Nuon zouden er vier commissarissen zitting krijgen in de Raad van Commissarissen. Deze laatste commissarissen hadden een dubbel stemrecht om een evenwichtige bezetting te hebben, mocht het op enig moment mogelijk zijn om binnen de Raad van Commissarissen via stemming tot besluitvorming te komen. Op grond van praktische overwegingen werd gekozen voor een 25:75 % aandelenverhouding tussen gemeentelijke aandeelhouders en concern. Enerzijds leidde dit percentage, gekoppeld aan de 50:50 % verhouding in de Raad van Commissarissen, tot een duidelijk zichtbare en significante gemeentelijke zeggenschap en betrokkenheid, anderzijds werd het concern hiermede verplicht een aanzienlijk bedrag te betalen voor het te verkrijgen aandeel in de nieuw te vormen onderneming. Op grond van dit percentage en het gegeven dat de provincie Gelderland al zijn aandelen in het concern zou verkopen, kwamen 158 aandelen in gemeentelijke handen en 475 in handen van het concern. 397De bedragen die gemoeid waren met de overname, 395
Notitie VNB 1 + 1 meer dan 2 d.d. augustus 1992, 20. Voorstel fusie tussen VNB en PGEM distributiebedrijf Apeldoorn d.d. 25 oktober 1993, 7. 397 Ibidem, 13-14. 396
226 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
waren gebaseerd op een uitkering ineens aan de toenmalige aandeelhouders van VNB en toezeggingen over de toekomstige winstuitkeringen aan gemeentelijke aandeelhouders van het nieuwe distributiebedrijf Nuon VNB. De gerealiseerde winstcapaciteit was de basis voor deze waardebepaling, deze werd bepaald op ƒ 80,-- per aansluiting. Naar analogie van de 75 % van het aantal aandelen dat werd overgenomen door het concern, werd gekozen om 75 % van de gaswinst over 10 jaar, te weten ƒ 60,-per aansluiting, af te kopen over het gemiddeld verwachte aansluitingen in de periode 1992 tot en met 2008. Anders gezegd, de afkoop van de winst als waarde van de te verkopen aandelen omvatte tevens een afkoop van de groei die over 15 jaar werd verwacht. De aldus bepaalde waarde werd niet contant gemaakt over de betreffende periode, maar zonder meer uitgekeerd. Bovendien werd de vrijgevallen winst na 2004, die dan ontstond doordat de in 1990 tot een bedrag van ruim ƒ 41 miljoen afgekochte basiswinst geheel was afgeschreven, afgekocht voor ƒ 50,-- per gemiddeld verwachte aansluiting over de periode 1992 tot en met 2008. Dit bedrag kwam voor rekening van het concern Nuon. Dat betekende dus dat in totaal per gemiddeld verwachte aansluiting over de periode 1992 tot en met 2010 ƒ 650,-- werd uitgekeerd, dat kwam overeen met een bedrag van ƒ 110.428.200,--. 398 Onderstaande tabel 8.6 geeft aan welk bedrag per gemeente werd uitgekeerd in ruil voor (gemiddeld) 75 % van de aandelen. Tabel 8.6: financiële consequenties en verdeling commissarissen per aandeelhouder. aantal aandelen afkoopsom aandeelhouder
1993 na fusie op 01-01-1994
totaal bedrag
aantal aansluit.
afkoopsom plus
op 31-12-1992
blijvende uitkering contant gemaakt (in ƒ)
(in ƒ)
Apeldoorn
241
57
40.641.900
61.482.233
56.257
Barneveld
4
2
1.412.400
2.137.233
2.099
Brummen
15
8
4.980.900
7.537.400
7.399
Ede
138
35
25.299.500
38.273.833
34.381
Epe
26
12
8.176.100
12.371.767
12.289
Heerde
13
6
4.307.700
6.518.200
6.308
Rheden
79
18
12.139.900
18.264.567
18.188
2
1
348.600
527.600
520
Voorst
16
8
5.263.000
7.964.000
7.801
Wageningen
49
11
7.795.700
11.792.876
Provincie
50
0
62.500
62.500
--
Concern
0
475
-/- 110.428.000
-/- 167.032.200
--
633
633
0
0
Rozendaal
Totaal
11.158
156.400
Bron: voorstel fusie tussen VNB en PGEM d.d. 25 oktober 1993, 14-15.
398
Voorstel fusie tussen VNB en PGEM distributiebedrijf Apeldoorn d.d. 25 oktober 1993, 13-14.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
227
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Het bovenstaande hield in dat de PPH (Nuon) voor een bedrag van ƒ 167.032.200,-- een meerderheidsbelang van 75 % verkreeg in het nieuwe distributiebedrijf Nuon VNB. In dit bedrag was een winstafdracht van ƒ 56.604.000,-- verdisconteerd. In de Raad van Commissarissen van het nieuwe distributiebedrijf Nuon VNB bleef de gemeentelijke invloed evenredig aan die van het concern: de gemeenten mochten drie leden benoemen, de OR één lid en het concern PPH vier leden. Het overnamebedrag per gecombineerde aansluiting (gas en water) bedroeg op basis van bovenvermelde uitgangspunten ƒ 1.100,--. De instemming van bovenvermeld onderhandelingsakkoord werd op 23 september 1993 door de Raad van Commissarissen VNB gegeven. Vervolgens werd dit akkoord, tezamen met de conceptstatuten, op 15 oktober 1993 aan de Algemene vergadering van Aandeelhouders VNB voorgelegd. Daarna moesten de uitgewerkte voorstellen tot verkoop van aandelen en het definitieve wijzigingsvoorstel van de statuten worden behandeld in de organen van de gemeenten en de provincie Gelderland die daar besluitvorming over dienden te plegen. Met vakbonden en ondernemingsraden werd tussentijds overleg gevoerd. De SER commissie voor fusieaangelegenheden werd door VNB op de voorgeschreven wijze geïnformeerd. Op 1 januari 1994 werd VNB, inclusief 392 medewerkers in de nieuwe organisatie distributiebedrijf Apeldoorn van Nuon opgenomen. Aldus ontstond het distributiebedrijf N.V. Nuon VNB. 8.5.4
De fusie met de Zuid Gelderse Nutsbedrijven (ZGN, 1994)
De eerste gesprekken over een mogelijke samenwerking tussen de Zuid Gelderse Nutsbedrijven (ZGN) en de PGEM vonden eind 1990 plaats. Tijdens een aantal informele gesprekken tussen de bestuurders van ZGN en PGEM werd duidelijk dat zij verschillende inzichten hadden over de schaalgrootte en de zeggenschapsverhoudingen van de nieuwe onderneming. De ZGN was voorstander van een zelfstandig horizontaal geïntegreerd distributiebedrijf met circa 250.000 klanten, hetgeen zou passen bij de bestuurlijke verhoudingen. De zeggenschap van het overgrote deel van de water en gasbedrijven was immers al in handen van de gemeenten. Ook bij de elektriciteitsdistributie van ZGN was de gemeente (Nijmegen) nauw betrokken. De PGEM was voorstander van horizontaal geïntegreerde regionale bedrijven met circa 150.000 klanten, waarin PGEM een meerderheid van de aandelen hield. Gedacht werd aan een aandelenverhouding 90:10. Toen bleek dat beide partijen op hun standpunt bleven staan, werden de gesprekken over integratie in april 1991 door de PGEM opgeschort. 399 Om uit deze impasse te komen werd in oktober 1992 aan een extern deskundige Van Loeff Claeys Verbeke gevraagd om als adviseur tot het proces toe te treden. In de opdracht aan deze deskundige werd aangegeven dat gezocht moest worden naar een voor alle betrokkenen aanvaardbaar evenwicht tussen het enerzijds zo zelfstandig mogelijk en dicht bij de klant functioneren van een te creëren regionaal distributiebedrijf, en anderzijds het functioneren van dat distributiebedrijf binnen een op (inter) provinciaal niveau opererende holding. Bedoeld distributiebedrijf zou gecreëerd kunnen worden door een combinatie van ZGN en het PGEM distributiebedrijf Rivierenland, waardoor ter plekke ook een verdere invulling gegeven kon worden aan horizontale integratie. In een dergelijke structuur was de juridische vormgeving met betrekking tot het te creëren regionaal distributiebedrijf uiteraard van wezenlijk belang. Daarbij 399
M.J.E.W. Kemps, De fusie tussen de ZGN en twee distributiebedrijven van de PGEM, 8.
228 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
moest worden gedacht aan elementen als de inrichting van het bestuur, de verdeling van zeggenschap en bevoegdheden, alsmede aan financiering en dividendbeleid. In dat verband speelde zowel de verhouding tussen de verschillende organen in de te vormen vennootschap (directie, eventuele commissarissen en aandeelhouders) als de verhouding tussen de aandeelhouders van deze nieuwe vennootschap onderling.400 Vanaf het begin van de besprekingen had de PGEM aangegeven dat zij een meerderheidsbelang wilde krijgen in het nieuw te vormen distributiebedrijf. Een samengaan tussen ZGN en het distributiebedrijf Rivierenland gaf daartoe geen mogelijkheid. Ook de inbreng van het distributiebedrijf Rivierenland plus een vergoeding aan aandeelhouders kwam ter sprake. Uiteindelijk werd de optie om ook het distributiebedrijf Arnhem te betrekken bij het nieuw te vormen distributiebedrijf verder uitgewerkt. Deze distributiebedrijven waren onderdeel van de PGEM en als zodanig niet zelfstandig. Pas in 1996 kregen de distributiebedrijven een juridische structuur van een N.V. (noot: de distributiebedrijven Nuon VNB en Nuon Zuid Gelderland kregen deze status in 1994). Ten behoeve van de discussie werd een overzicht (startsituatie) gegeven van onderstaande kengetallen, zie tabel 8.7. Tabel 8.7: kengetallen ZGN en PGEM (distributiebedrijven Arnhem en Rivierenland). ZGN (1992) omzet e, g, w en k (in ƒ * 1.000,--)
PGEM (1992)
294.200
371.500
resultaat (in ƒ * 1.000, --)
20.000
18.100
aantal aansluitingen elektriciteit
64.900
214.500
109.400
58.900
aantal aansluitingen gas aantal aansluitingen water
64.300
63.100
(aantal aansluitingen CAI)
(74.200)
--
balanstelling (in ƒ * 1.000, --)
285.515
505.887
vaste activa minus egalisatierekening (in ƒ * 1.000,--)
180.524
410.319
netto actief (in ƒ * 1.000, --)
238.889
493.887
aantal medewerkers
347
451
aantal beheerde aansluitingen per medewerker
688
746
Bron: rapport directies ZGN/PGEM aan hun RvC d.d. 24 februari 1993.
Op 9 februari 1993 werden de besturen van de ZGN en de PEB Friesland-PGEM-Holding (PPH), samen met de externe deskundige, het eens over de uitgangspunten van de fusie tussen ZGN, en de distributiebedrijven van de PGEM: Rivierenland en Arnhem. De hieronder vermelde uitgangspunten werden in een door beide partijen ondertekend protocol opgetekend. Ten eerste Ten tweede
400
het nieuwe distributiebedrijf zou werkzaam zijn voor 280.000 klanten, waarvan 130.000 elektriciteit, gas en water en 150.000 alleen elektriciteit. overeenkomstig de gemeenschappelijke conclusie van de accountants van beide bedrijven werd uitgegaan van een aandelenverhouding PPH:ZGN = 60:40 (met PPH werden bedoeld de distributiebedrijven Rivierenland en Arnhem).
Brief directies PGEM en ZGN aan Loeff Claeys Verbeke d.d. 5 oktober 1992.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
229
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Ten derde
Ten vierde
Ten vijfde
Ten zesde Ten slotte
er werd gekozen voor afgifte van één soort aandelen, zulks in afwijking van de toen bij ZGN gehanteerde aandelen per exploitatiegroep; dit was onder meer van belang om de eenheid in bedrijfsvoering te kunnen realiseren. de voorkeur werd uitgesproken voor één soort aandelen in de fusievennootschap; nadat de registeraccountants van de fusiepartijen hadden geadviseerd over de waarden van de deelnemende fusiepartijen, zou worden vastgesteld wat een aanvaardbare verdeling van de aandelen was. In het kader van het overeen te komen dividendbeleid zouden bestaande afspraken over winstuitkering tussen ZGN en haar aandeelhouders over de jaren 1993 t/m 1996 worden gerespecteerd. de bevoegdheden van de Algemene vergadering van Aandeelhouders werd vastgelegd, evenals de taken en bevoegdheden van de Raad van Commissarissen in het nieuw te vormen distributiebedrijf. er zouden aanvankelijk drie bestuurders zijn in het nieuwe distributiebedrijf. de fusie zou voor het merendeel van de medewerkers geen verandering in hun werkzaamheden betekenen; er zouden geen gedwongen ontslagen plaatsvinden als gevolg van de fusie.401
Het protocol behelsde geen definitieve overeenkomst, maar een door de externe deskundige opgesteld stuk waarin de ZGN en de PPH zich konden vinden. Op 28 april 1993 kwam er een overeenkomst tot stand, waarin de voorwaarden waaronder de fusie gerealiseerd zou worden, werd uitgewerkt. Tevens werd overeenstemming bereikt over de statuten van het nieuwe distributiebedrijf, alsmede een plan van aanpak van sociale aspecten. 402 De overeenkomst werd ter instemming aan de Raden van Commissarissen van zowel de ZGN als de PPH voorgelegd. De fusieovereenkomst werd in mei 1993 door de Raad van Commissarissen ZGN en in juni door de Raad van Commissarissen PPH goedgekeurd. Ten aanzien van de aandelenverdeling werd de oorspronkelijke verdeling van 60:40 aangepast omdat de stichting ZuidGelderse Machtigingshouders van Draadomroepinrichtingen (ZGMD) door TeleKabel, het kabelbedrijf van de PPH, werd overgenomen. De volgende verdeling werd overeengekomen: het concern PPH 60,6 % de gemeente Nijmegen 30,3 % en de stichting GAZOG 9,1 %. In de fusieovereenkomst werden nadere afspraken gemaakt over de winstuitkering aan de aandeelhouders (gericht op door voormalig ZGN verrichte uitkeringen in het verleden), welke betrekking zouden hebben op de periode tot en met 2003. In het overleg met de minderheidsaandeelhouders werd overeengekomen dat zij alle door hen gehouden aandelen in het nieuwe distributiebedrijf Nuon Zuid Gelderland op 1 januari 1998, vanwege het vervallen van de vrijstelling van de vennootschapsbelasting aan Nuon zouden overdragen onder de volgende condities. De PPH moest aan deze minderheidsaandeelhouders in totaliteit een bedrag betalen van nominaal ƒ 236,6 miljoen. 403 Vanaf het eerste jaar werd een positieve cash flow verwacht, die in 1998 circa ƒ 7 miljoen zou bedragen. Door de afschrijvingskosten op de goodwill zou het effect op het (PPH) Nuon resultaat in 1998 circa ƒ 6 miljoen negatief zijn aflopend tot een licht positief effect in 2002. Daarna zou er sprake zijn van een steeds toene-
401
Fusieprotocol d.d. 9 februari 1993. Rapport van directies ZGN en PPH aan hun aan RvC’s d.d. 28 april 1993. 403 Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 6 december 1997. 402
230 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
mende positieve bate uit deze transactie die sterk toenam na volledige afschrijving van de goodwill in 2013.404 Het aantal leden in de Raad van Commissarissen in het nieuwe bedrijf Nuon Zuid Gelderland werd geregeld in artikel 20 van betreffende statuten. Deze Raad zou bestaan uit acht leden die werden benoemd door de Algemene vergadering van Aandeelhouders van het vennootschap.405 Eind oktober 1993 werd door de besturen van de ZGN en de PPH een akkoord bereikt over het voornemen tot fusie tussen de distributiebedrijven Arnhem en Rivierenland van PPH en ZGN. In de vergadering van de Raad van Commissarissen ZGN van 1 november 1993 werd de voorgenomen fusie goedgekeurd. De goedkeuring door de Raad van Commissarissen PPH volgde op 16 december 1993. Er lag nu een voorgenomen besluit tot het aangaan van de fusie. De Algemene vergadering van Aandeelhouders van ZGN besloot, tijdens haar vergadering van 8 december 1993, unaniem haar goedkeuring te verlenen aan de voorgenomen fusie.406 Tevens mandateerde de vergadering om de benoeming van het bestuur van ZGN, alsmede de benoeming van het bestuur van Nuon Zuid Gelderland verder af te handelen. De uitvoering van de fusie kon nu een aanvang nemen. Het bovenstaande hield in dat de PPH (Nuon) voor een bedrag van ƒ 236,6 miljoen een meerderheidsbelang van ruim 60 % verkreeg in het nieuwe distributiebedrijf Nuon Zuid Gelderland. Op 1 januari 1994 werd de ZGN in de nieuwe organisatie distributiebedrijf N.V. Nuon Zuid Gelderland van Nuon opgenomen. Totaal ging het hierbij om een kleine 800 medewerkers. Het overnamebedrag per gecombineerde aansluiting (elektriciteit, gas en water) bedroeg ƒ 2.976,--.
404
Ibidem. Concept aandeelhoudersovereenkomst fusie ZGN/PGEM (db’s Arnhem en Rivierenland) d.d. 11 november 1993. 406 M.J.E.W. Kemps, De fusie tussen de ZGN en twee distributiebedrijven van de PGEM, 35 en 44. 405
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
231
-------------------------------------------------------------------------------------------------------8.6
Analyse van de situatie anno 1994
Na de overnames van De Berkelstreek, Zutphen, Arnhem (GEWAB), Renkum (GAWAR), VNB en ZGN en de fusie met PEB Friesland, zag op 1 januari 1994 het voorzieningsgebied van Nuon er als volgt uit, zie figuur 8.1. Figuur 8.1: het Nuon verzorgingsgebied, d.d. 1 januari 1994.
N UON
E NW EDON Remu Eneco Delta PNEM PLEM Overig
Bron: interne publicatie Nuon 1994. De distributiefunctie van Nuon werd ondergebracht in een vijftal regionale bedrijven: Nuon Friesland, Nuon Randmeren, Nuon Oost Gelderland, Nuon VNB en Nuon Zuid Gelderland. De laatste twee bedrijven hadden vanaf 1994 een juridische structuur van een N.V. en vormden een juridische en economische eenheid met de andere onderdelen van het concern. De andere distributiebedrijven kregen deze juridische status in 1996. De regionale distributiebedrijven konden zelfstandig functioneren binnen een beperkt aantal in concernverband tot stand gekomen beleidskaders (bijvoorbeeld op het gebied van tarieven, financiering, sociaal beleid, marketingbeleid en ondernemingsplanning). Zij konden hun klanten slagvaardig bedienen omdat ze relatief klein en zelfstandig waren en het instrumentarium hadden om zelf prioriteiten te bepalen. De oorspronkelijke opzet van 150.000 geïntegreerde aansluitingen kwam uit op bedrijven met een omvang van circa 120.000 aansluitingen. Niet groter omdat anders de neiging bestond alles compleet zelf te doen en geen ruimte te geven voor concernsynergie. De regionale distributiebedrijven waren efficiënt in termen zelfstandigheid, overzichtelijkheid en doelgerichtheid. De concernefficiency moest volgen uit de efficiency van de regionale distributiebe-
232 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
drijven en de concernsynergie. De slagvaardigheid richting klant volgde uit het zelfstandig opereren van de regionale distributiebedrijven die daartoe over een eigen instrumentarium beschikten.407 Het voorgaande laat zien dat de (distributie) schaal enorm werd uitgebreid: zowel gold dit voor de concentratie als horizontale integratie. De vraag is natuurlijk interessant in hoeverre de PGEM en later Nuon deze schaalgrootte een effect hebben efficiënter te kunnen opereren. Aan de hand van figuur 8.2 wordt dit zichtbaar gemaakt. Figuur 8.2: de ontwikkeling van het gemiddelde basis kWh tarief en het effect van de inkoopkosten op dit tarief (in ƒ) (1985-1994). 0,12
0,1
0,08 inko o pko s te n
0,06
ba s is kWh
0,04
0,02
0 1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
Bron: jaarverslagen PGEM 1985-1994.
Ten aanzien van figuur 8.2 is men uitgegaan van de volgende criteria: het gemiddelde basis kWh tarief is ontstaan door de inkoopkosten van elektriciteit af te trekken van de verkoop daarvan (in ƒ), en dit te delen door de afzet (in kWh). De inkoopkosten worden gedeeld door de afzet (in kWh). Door deze twee getallen met elkaar te vergelijken krijgt men zicht op het effect van de inkoopkosten op de gemiddelde kWh prijs. Figuur 8.2 geeft aan dat het gemiddelde basis kWh na de afscheiding van de productie daalde. Deze daling werd veroorzaakt doordat de gemiddelde prijs van het brandstoffenpakket in 1986 daalde met 37,4 %, echter deze daling werd in 1987 weer vrijwel teniet gedaan. 408 De afscheiding van de productie had een (blijvend) positief effect op de basis kWh prijs. Echter, na 1991, ondanks de overnames en fusies, geeft dit tarief een (licht) stijgende tendens te zien. Het effect van de invoering van het LBT en RBT als gevolg van de invoering van de Elektriciteitswet 1989 was miniem. Tabel 8.8 geeft het bedrijfsresultaat aan na de overnames van de Berkelstreek (1987), Zutphen (1990), GEWAB en GAWAR (1991) en de fusie met PEB Friesland, VNB en ZGN (1994).
407 408
Rapport directie PGEM aan hun RvC d.d. 21 februari 1992. Jaarverslag PGEM 1986 en 1987.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
233
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 8.8: het bedrijfsresultaat en enkele kengetallen in het jaar van de overnames/fusies. overnames
fusie/overnames
1987
1990
1. Berkelstreek
1991
1. Zutphen
1994
1. Arnhem 1. PEB Friesland (GEWAB) 2. Renkum 2. VNB (GAWAR)
3. ZGN
resultaat PGEM/Nuon in het jaar van de overnames/fusies omzet (* ƒ miljoen)
1093,4
1.250,8
1.445,3
2.311
2,9
35,1
45,2
73,9
cash flow (* ƒ miljoen)
135,6
184,2
228,7
346
balanstotaal (* ƒ miljoen)
2.295
2.771
3.000
4.350
eigen vermogen (* ƒ miljoen)
696,7
897,5
824,4
1.008 circa 6,4
resultaat (* ƒ miljoen)
rentabiliteit totaal vermogen (in %) solvabiliteit (in %) investeringen in materiele vaste activa (* ƒ miljoen) verkopen elektriciteit (in GWh) verkopen gas (* miljoen m³)
5
5,7
6,2
30,4
32
27
23
311,1
183,6
239,5
275
7.413
7.750
10.470
253
1.441 1.754
6.399 --
verkopen warmte (in TJ)
-913
1.114
1.390
verkopen water (* miljoen m3)
--
--
11,8
54
aantal aansluitingen elektriciteit
593.711
647.843
728.497
1.080.007
aantal aansluitingen gas
--
--
74.211
389.685
aantal aansluitingen warmte
--
--
149.230
273.717
aantal aansluitingen water
15.087
21.737
24.133
35.054
totaal aantal aansluitingen
608.798
669.580
976.071
1.778.463
17.547
20.785
301,1
overnamesom 1 (* ƒ miljoen) idem 2
--
39,6
1.67
idem 3 prijs per (gecombineerde) aansluiting 1 (* ƒ )
236,6 (e) 1.131
(e) 1.561 (e/g,w) 5.000
idem 2
--
--
idem 3
--
--
aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker
(g/w) 3.046 --
-(g/w) 1.100 (e/g/w) 2.976
2.238
2.129
2.155
3.189
272
315
453
558
Bron: jaarverslagen PGEM 1987, 1990, 1991 en 1994.
Aan de hand van de ontwikkeling van het gemiddelde basis kWh tarief (figuur 8.2) is te concluderen dat de overnames en fusies (tabel 8.8) geen effect hebben gehad op dit tarief. De werkelijke effecten van deze concentratie en horizontale integratie op het aantal beheerde aansluitingen en het gemiddelde basis kWh tarief zal pas over een aantal jaren zichtbaar zijn. Immers, de voordelen van een geïntegreerde onderneming kunnen pas volledig worden benut als de organisatie is afgeslankt en de medewerkers zijn toegerust om in de nieuwe organisatie te werken. Kortom, er was nog heel wat werk aan de winkel.
234 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
8.7
Conclusies 1987-1994
In de vorige paragrafen is ingegaan op het proces van overnames en fusies. In deze slotparagraaf zal in het kort de belangrijkste zaken van de heroriëntatie van het monopolie, oftewel de concentratie en horizontale integratie in de distributie, op een rijtje worden gezet. In de eerste plaats is dat de landelijke ontwikkeling in de distributiesector en de omslag in het denken van de PGEM op dit punt. Maar ook de discussie met de gasbedrijven en de gevolgen van dit proces voor de aandeelhouders waren van belang. Vervolgens krijgt de bovenprovinciale samenwerking (kort) aandacht. Tenslotte zal het effect van concentratie en horizontale integratie voor de klanten zichtbaar worden gemaakt. Onderzoeksvraag: De jaren 1987-1994 van de PGEM kenmerkten zich door overnames en fusies, welke effecten had deze dadendrang van de PGEM op haar organisatie, de aandeelhouders en de klanten? Concentratie en horizontale integratie: landelijke ontwikkelingen De impuls van de vorming van horizontale distributiebedrijven ging in eerste instantie uit van de rijksoverheid. Deze uitdaging werd door de distributiebedrijven opgepakt. In 1985 formuleerde de commissie-Brandsma, ingesteld door de distributiesector, een aantal voorstellen hoe de distributiesector zou moeten worden gereorganiseerd. Op basis van deze voorstellen was de minister van Economische Zaken van mening dat de sector eerst in staat moest worden gesteld zelf reorganisatieplannen in de door hem gewenste richting op te stellen. In 1986/1987 was de conclusie van alle gas en elektriciteitsbedrijven in Gelderland en Flevoland dat horizontale integratie op dat moment niet behoefde uit te monden in het realiseren van horizontaal geïntegreerde bedrijven. Dit als gevolg van de uitgangspunten dat provinciale elektriciteitsbedrijven niet gesplitst moesten worden en dat regionale gasbedrijven niet moesten opgaan in nog grotere provinciale bedrijven. Een tweede conclusie was dat gestreefd zou moeten worden naar samenwerking daar waar sprake zou zijn van verhoging van de doelmatigheid voor de bedrijven en ten bate van de klanten. Eind jaren tachtig werd een omslag in het denken van PGEM ten aanzien van dit onderwerp zichtbaar. Omdat de samenwerking niet het beoogde effect had, was de overtuiging van de PGEM dat horizontale integratie verreweg de beste optie was, in de beleidsnota 1989 werd dit dan ook als zodanig aangegeven.409 Vervolgens had de commissie Brandsma in maart 1991 een ontwerpplan voor de reorganisatie van de energiedistributie opgesteld. Daaruit bleek onder meer dat het aantal distributiebedrijven in Nederland was teruggelopen van 158 in 1985 tot 48 in 1991. De mate van horizontale integratie was toegenomen tot circa 70 % van het aantal aansluitingen. In het verzorgingsgebied van de PGEM was de horizontale integratie in het begin van de jaren negentig voor 10 % gerealiseerd. In dat licht moet men de overnames zien van de gemeentelijke bedrijven Zutphen, Arnhem, Renkum en Nijmegen, de regionale gasbedrijven VNB en ZGN (hiermee wordt bedoeld het deel van de ZGN dat buiten de gemeente Nijmegen verantwoordelijk was voor de gasvoorziening in een belangrijk deel van Zuid Gelderland), en tot slot de fusie met het Provinciale Elektriciteitsbedrijf Friesland. Fusiebesprekingen met het regionale gasbedrijf GAMOG hadden echter niet tot het beoogde resultaat geleid. 409
Beleidsnota 1989, 9.
Hoofdstuk 8
Heroriëntatie van het monopolie: de PGEM, verdere concentratie en horizontale integratie in de distributie, de periode 1987-1994
235
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Concentratie en horizontale integratie: de discussie met de gasbedrijven en de rol van het aandeelhouderschap In de discussie met de (gas) bedrijven GAMOG, VNB en ZGN werd een gemeenschappelijk uitgangspunt geformuleerd: een holding met zelfstandige bedrijven. Er was echter wel sprake van een duidelijk interpretatieverschil ten aanzien van dit uitgangspunt. De gasbedrijven dachten aan een holding die nauwelijks of geen bevoegdheden had, de PGEM was van mening dat een holding zorg moest dragen voor eenheid van beleid op hoofdlijnen en in staat moest zijn dit beleid te effectueren. De holding directie was verantwoording schuldig aan de Raad van Commissarissen van de holding. Het uitgangspunt van de PGEM was dat de holding in ieder geval de mogelijkheid moest hebben eenheid van beleid te creëren, zodat niet een situatie ontstond waarin: Ten eerste Ten tweede
Ten derde
de regionale distributiebedrijven zo zelfstandig waren dat er geen enkel synergievoordeel optrad. de regionale distributiebedrijven zelfstandig beslisten over de inzet van de financiële middelen, zodat ondernemingsbreed geen voordelen in de financieringssfeer konden worden behaald een onderlinge vergelijkbaarheid van de regionale distributiebedrijven niet goed meer mogelijk was doordat zij zich iedere geheel naar eigen inzicht zouden inrichten, dit terwijl de onderlinge competitie een positief spanningsveld diende op te leveren.410
Op deze wijze zouden de beoogde voordelen voor de klanten en het milieu niet worden bereikt. Realisering van een door de gasbedrijven voorgestelde holding zou in wezen vergelijkbaar zijn met het opknippen van de PGEM. Een dergelijke ontwikkeling was voor de PGEM volstrekt onacceptabel, ook al gezien de ontwikkelingen in Nederland en op Europese schaal. Het was dus essentieel een goede balans te vinden tussen de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de holding enerzijds en de (zelfstandige) distributiebedrijven anderzijds. Deze discussie leidde er toe dat de voorgenomen fusie met de GAMOG mislukte, de aandeelhouders wensten hun zeggenschap niet op te geven. Dat de klant en uiteraard ook de medewerkers hiervan de dupe werden nam men op de koop toe. Deze discussie leidde er ook toe dat gemeentelijke overheden in de Raad van Commissarissen van Nuon VNB en Nuon Zuid Gelderland een actieve rol kregen toebedeeld. Concentratie en horizontale integratie: bovenprovinciale samenwerking Zoals hierboven is geschetst voltrokken de veranderingen in de energiewereld zich in rap tempo. Dit gold met name voor veranderingen in de organisatiestructuur van de energievoorziening, die vooral onder invloed van de liberalisering van de Europese energiemarkt tot stand moest komen. In Nederland was schaalvergroting door vormen van samenwerking, veelal uitmondend in fusies, de trend van eind jaren tachtig, begin jaren negentig. Naast horizontale integratie was schaalvergroting, waarin kostenreductie en synergievoordelen optimaal konden worden gerealiseerd, noodzakelijk om in de Europese energiemarkt met een sterk toenemende concurrentie een goede positie te kunnen innemen. In dat verband was de fusie van de PGEM met het PEB Friesland een logische stap. 410
Rapport directie PGEM aan haar RvC d.d. 17 december 1996.
236 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Concentratie en horizontale integratie: de effecten voor de klanten De effecten van één horizontaal geïntegreerd gas en elektriciteitsbedrijf zouden voor de klanten op organisatorisch gebied, de keuze voor energieopties en lagere kosten onder meer zichtbaar worden doordat: Ten eerste
de klanten een herkenbaar aanspreekpunt kregen voor al hun energiezaken; er zou één meteropnemer aan de deur komen, er was één afrekening. Ten tweede in de advisering aan de klant speelde de onderlinge concurrentie tussen de verschillende bedrijven geen rol meer: het advies zou nog beter op de wensen van de klanten zijn afgestemd. Ten derde bij de uitvoering van werkzaamheden kon een volledige afstemming tussen gas en elektriciteit plaatsvinden, wat voor de klant een verbetering was bijvoorbeeld bij verhuizingen, energieaansluitingen bij nieuwbouw enz. Ten vierde de stimulering van energiebesparing en de keuze van energieopties werden volledig gebaseerd op de, milieutechnisch en economisch gezien, beste oplossing; een krachtig beleid dat zich richtte op een verantwoorde toepassing van energie moest sneller leiden tot betere resultaten dan in een niet geïntegreerde situatie mogelijk was. Ten vijfde belangrijke kostenvoordelen konden worden gehaald door een efficiënter werkende organisatie; in de voorbereiding van de (niet gerealiseerde fusie) met GAMOG was dit bedrag berekend op ƒ 80,-- per geïntegreerde aansluiting. Deze lagere kosten zouden moeten leiden tot lagere tarieven. De ingrediënten om de efficiency in de bedrijfsvoering op te voeren waren dus aanwezig. Echter, ten aanzien van de beoogde kostenvoordelen die moesten leidden tot lagere tarieven voor de klant, moet men constateren dat dit in eerste instantie niet haalbaar is gebleken, zie figuur 8.2.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
237
-------------------------------------------------------------------------------------------------------9.
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
9.1
Inleiding
Eén van de belangrijkste elementen van de Elektriciteitswet 1989 was de scheiding tussen productie en distributie. Doel daarvan was onder meer: verhoogde transparantie van kosten en het realiseren van zo laag mogelijke kosten door invoering van een meer landelijke samenwerking, meer marktwerking en mede daardoor een efficiëntere bedrijfsvoering. Tegelijkertijd was harmonieuze samenwerking tussen productie en distributie nodig voor het kunnen nemen van gezamenlijke verantwoordelijkheid voor besluiten met een bovenregionaal karakter. Mede door dit systeem zou voldaan kunnen worden aan de wensen van klanten. Tevens zou daardoor de internationale concurrentie het hoofd geboden kunnen worden. Deze verwachtingen werden in de jaren na de invoering van de Elektriciteitswet 1989 niet volledig bewaarheid. De belangrijkste factoren die aan deze constatering ten grondslag lagen waren: de disbalans tussen centraal en decentraal productievermogen, de toegenomen marktmacht van de distributiebedrijven en de invoering van de Europese interne markt. Rivaliteit had ten dele de plaats van concurrentie ingenomen. Soms hadden regionale belangen een te groot gewicht in de schaal gelegd, waar die op andere momenten te veel ondergeschikt werden gemaakt aan het landelijk belang. Het gevolg was overcapaciteit van het productievermogen, suboptimalisatie en tegenstellingen binnen de sector. De actoren op de elektriciteitsmarkt waren zich van de ontstane situatie bewust en zochten naar oplossingen die voor een ieder aanvaardbaar waren. Sinds de invoering van de Elektriciteitswet 1989 was ook de internationale (elektriciteit) situatie veranderd. Niet langer vormden nationale en regionale grenzen een sluitende en exclusieve afbakening van activiteiten van het ene bedrijf ten opzichte van het andere. Ook de klant was mondiger geworden, ging maatwerk eisen en zocht naar alternatieven. Het gevoel was ontstaan dat de sector in zijn toenmalige organisatievorm niet geëquipeerd was om de uitdagingen adequaat en duurzaam het hoofd te bieden. Voor de middenlange termijn was vanaf 1992 de kernvraag hoe de sector moest worden gepositioneerd om zich voor te bereiden op (internationale) ontwikkelingen die zouden leiden tot liberalisering en internationalisering. Een bepalend gegeven daarbij was dat de Nederlandse productie en distributiesector Europees gezien te maken ging krijgen met grote tot zeer grote spelers, die mede gezien hun financiële positie en hun bedrijfsmatige aanpak, in staat waren met grote slagkracht te opereren op de internationale markt. Zoals reeds is opgemerkt, de actoren op de elektriciteitsmarkt zochten naar oplossingen die meer kansen zouden bieden om in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt een rol van betekenis te kunnen spelen. De zogenoemde Groep van Negen, waarin vertegenwoordigers zaten van het ministerie van Economische Zaken, van enkele productiebedrijven, de SEP, een aantal distributiebedrijven, EnergieNed en de Gasunie, gaven in hun rapport Gezamenlijkheid in eigenheid 411 hun mening, dat de strikte scheiding tussen productie en distributie ongedaan gemaakt diende te worden. De Groep van Negen liet zich bij haar standpuntbepaling adviseren door het adviesbureau Mc Kinsey. De directies van een aantal distributiebedrijven en productiebedrij411
Rapport van de Groep van Negen, Gezamenlijkheid in eigenheid (Apeldoorn 1993).
238 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ven gaven in een notitie Horizon 2000 412 hun visie weer op de ontwikkeling van een klantgerichte elektriciteitsmarkt in een Europees perspectief. Ook de rijksoverheid zat niet stil, in 1996 verscheen de Derde Energienota.413 In deze nota was de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 opgenomen. In opdracht van het ministerie van Economische Zaken en Justitie moest de werkgroep-Cohen de overheid rapporteren omtrent te nemen maatregelen om concurrentievervalsing van overheidsbedrijven (dat wilde zeggen alle bedrijven met exclusieve marktrechten) tegen te gaan. De bevindingen van de werkgroep werden neergelegd in hun eindrapport Markt en overheid. 414 De minister van Economische Zaken schreef een notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit. 415 In deze notitie gaf de minister zijn voorlopige zienswijze ten aanzien van de toekomstige structuur van de elektriciteitsvoorziening en de benodigde wetgeving. Tenslotte verscheen in 1998 de gelijknamige Elektriciteitswet. Om na te gaan hoe dit proces is verlopen zal antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag: Hoe, en waarom, veranderde het interactiepatroon tussen de Nederlandse overheid, de elektriciteitssector, Nuon en haar aandeelhouders in de periode 1995-1999? Men kan bij het proces dat leidde tot de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt, een drietal fasen onderscheiden. De eerste fase (paragraaf 9.2) betreft de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989. Het rapport Gezamenlijkheid in eigenheid en de notitie Horizon 2000 waren mede dankzij de inbreng van de elektriciteitssector tot stand gekomen. Zowel het rapport als de notitie waren discussiestukken die de input vormden tot de Derde Energienota 1996. De tweede fase (paragraaf 9.3) betreft de ontwikkelingen die hebben geleid tot de Elektriciteitswet 1998. Om invulling te kunnen geven aan de richtlijnen van Brussel, met name ging het daarbij om invulling te geven aan de termen Third Party Access en Unbundling, gaf het rapport Markt en overheid aan hoe een en ander georganiseerd moest worden. De minister van Economische Zaken gaf in zijn notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit een voorzet hoe de wetgeving ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening in Nederland eruit zou komen te zien. Ook het rapport en de notitie waren discussiestukken die hebben geleid tot de Elektriciteitswet 1998. In de afsluitende paragraaf 9.4 zal een samenvattend antwoord worden gegeven op de gestelde onderzoeksvraag.
9.2
De Derde Energienota (1996) en de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989
9.2.1
Inleiding
In de Elektriciteitswet 1989 was de verplichting opgenomen om deze uiterlijk in 1995 te evalueren. Deze evaluatie leidde, via het rapport Gezamenlijkheid in eigenheid en de notitie Horizon 2000, tot de Derde Energienota (1996) en kwam op een moment dat de liberalisatie van de 412
Notitie Horizon 2000, Visie op de ontwikkeling van een klantgerichte elektriciteitsmarkt in een Europees perspectief (z.p. 1993). 413 Verslag van de Handelingen der Staten Generaal, register 1995-1996, 24.525, nrs. 1-2.. 414 Eindrapport werkgroep Markt en overheid (z.p. 1997). 415 Notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit, opzet voor een nieuwe Elektriciteitswet (z.p. 1996).
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
239
-------------------------------------------------------------------------------------------------------energiemarkt in Europa zich snel ontwikkelde. Men kreeg te maken met richtlijnen die in Europees verband waren overeengekomen en die van invloed waren op de nationale energiesituatie. In de tweede helft van 1992 werd duidelijk dat er met een aantal effecten van de Elektriciteitswet 1989 geen rekening gehouden was. De beleidsmatige scheiding van productie en distributie had aan de ene kant geleid tot het minimaliseren van de eigen bedrijfsprocessen, het verhogen van de efficiency bij de inzet van menskracht, kapitaal en brandstoffen, maar anderzijds gingen de afzonderlijke partijen zich minder dan voorheen met de sector als geheel identificeren. De scheiding tussen productie en distributie had er toe geleid dat er, door onvoldoende samenhang, keuzes gemaakt werden die het belang van de totale elektriciteitsvoorziening niet meer dienden. Tevens was er te weinig draagvlak voor het aanvaarden van die keuzes. Dat leidde tot suboptimalisatie omdat de distributiebedrijven actief gebruik maakten van de mogelijkheden tot decentrale opwek; daardoor kwam de inpasbaarheid en optimalisering van elektriciteitsproductievermogen in het gedrang. Het gevolg van deze gang van zaken was dat er een overcapaciteit ten aanzien van het productievermogen was ontstaan dat leidde tot kostenverhoging voor de afnemers van elektriciteit. Daarnaast was een heroriëntatie nodig om het stelsel aan te passen aan het streven van de Europese Unie naar een geïntegreerde Europese markt en een verdergaande liberalisering van de energiemarkt. 9.2.2
De interactie tussen de overheid en de branche
Rapport ‘Gezamenlijkheid in eigenheid’ (1993) Het startschot voor deze heroriëntatie werd gegeven door de zogenoemde Groep van Negen, waarin vertegenwoordigers zaten van het ministerie van Economische Zaken, van enkele productiebedrijven, de SEP, van enkele distributiebedrijven, van EnergieNed en van de Gasunie. In maart 1993 verscheen het advies, genoemd Gezamenlijkheid in eigenheid, van deze commissie, de commissie liet zich daarbij adviseren door het adviesbureau Mc Kinsey. Volgens de Groep van Negen moesten de volgende vragen worden opgelost; daarbij moet men zich bedenken dat men sprak van 1993 en dat het alleen ging om het product elektriciteit. Ten eerste Ten tweede Ten derde
Ten vierde
Tenslotte
416
droeg de bestaande situatie voldoende bij aan de belangen en wensen van de klant. wat was de invloed van de internationale ontwikkelingen op de Nederlandse elektriciteitssector: bijvoorbeeld toenemende grensvervaging en regelgeving. hoe werd omgegaan met nieuwe uitdagingen die op de sector afkwamen vanuit de milieu invalshoek: bijvoorbeeld de integratie van energiebesparinginspanning, andere nutsfuncties. was er een juiste balans in de verhoudingen tussen productie, transport en distributie. Diende zich een nieuwe ontwikkeling aan in de energiewereld ten aanzien van schaalgrootte, zeggenschapsverhoudingen binnen bedrijven en tussen bedrijven. hoe werd omgegaan met privatisering? 416
Rapport van de Groep van Negen, Gezamenlijkheid in eigenheid, 7-8.
240 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Met ander woorden, hoe kon men komen tot meer samenhang binnen de sector, zonder de eigen verantwoordelijkheden van de individuele bedrijven ter discussie te stellen. Het sprak vanzelf dat in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt de behoefte van de klant centraal diende te staan. Deze behoefte kon niet los gezien worden van de maatschappelijke behoeften. Het belang van de elektriciteitsvoorziening van de samenleving als geheel omvatte immers meer dan de som van de deelbelangen; met andere woorden er moest tussen beide belangen een nieuwe balans ontstaan. Het uitgangspunt daarbij moest zijn dat het product elektriciteit zich moest richten op de levering tegen zo laag mogelijke kosten voor de klant, rekening houdend met een aantal maatschappelijke randvoorwaarden zoals een betrouwbare en schone elektriciteitsvoorziening, het brandstoffenbeleid, de veiligheid en het milieu. De doelstelling moest mede gericht zijn op een goede en sterke organisatie van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Daarbij diende ook aandacht te zijn voor de relatief slechte financiële vermogenspositie van de productiesector vergeleken met het buitenland. De realisatie van de doelstellingen diende uitdrukkelijk plaats te vinden in een context met toenemende internationale concurrentie.417 Teneinde de voorzieningszekerheid, betaalbaarheid en milieuverantwoordelijke energievoorziening, met de daarbij behorende balans tussen productie, transport en distributie, te garanderen was het noodzakelijk voor de lange termijn plannen te ontwikkelen en deze uit te voeren. De plannen moesten de verantwoordelijkheid vormen van de gehele sector, waarbij ieder voor zijn deel een eigen verantwoordelijkheid droeg. Dit vereiste tegelijkertijd energieondernemingen die slagvaardig reageerden op veranderingen in hun omgeving op korte en lange termijn, alsmede op uitdagingen die door de overheid werden gesteld, maar ook ondernemingen die een goede lange termijn strategie konden ontwikkelen die uitvoerbaar was.418 In het Elektriciteitsplan waren volgens de groep planningselementen ingebouwd die het draagvlak van de individuele bedrijven te boven ging. Het was daarom van het grootste belang de distributiebedrijven bij de totstandkoming van dit plan te betrekken. Concurrentie in de productie moest worden bevorderd, maar deze concurrentie mocht niet leiden tot een onverantwoordelijke overcapaciteit van het opgestelde vermogen. Degenen die verantwoordelijk waren voor (productie) investeringen uit het verleden en in de toekomst moesten op de consequenties hiervan kunnen worden aangesproken. 419 De groep was van mening dat pooling in een geliberaliseerde markt niet meer moest omvatten dan strikt noodzakelijk was. Daarbij moest men in beeld brengen hoe de functie van de pooling beter kon aansluiten bij de opdracht van enerzijds risicoverdeling en anderzijds het stimuleren van competitief gedrag in de elektriciteitsproductiesector.420 De Groep van Negen was van mening dat de strikte scheiding tussen productie en distributie een negatief effect had op met name de verhouding tussen centraal en decentraal productievermogen, en dus de overcapaciteit van het totale Nederlandse productievermogen. Er moest een modus worden gevonden om op dit terrein gezamenlijk op te trekken en wel zodanig dat 417
Rapport van de Groep van Negen, Gezamenlijkheid in eigenheid, 1-3. Ibidem, 12-13. 419 Ibidem, 14-17. 420 Ibidem, 20-21. 418
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
241
-------------------------------------------------------------------------------------------------------concurrentieprikkels bleven ingebouwd en dat geen concessies werden gedaan aan de verantwoordelijkheid van de partners binnen de sector. De oplossing die men voor ogen stond was, naast de participatie van de distributiebedrijven bij de totstandkoming van het Elektriciteitsplan, deelname in de financiering van het centraal te bouwen productievermogen en een positie in de Raad van Commissarissen van de SEP.421 Ten aanzien van het onderwerp privatisering was de groep van mening dat, gezien het nutskarakter van de voorziening, dit op de korte termijn ongewenst was.422 Om de hierboven vermelde visie te kunnen realiseren werden oplossingen aangedragen voor de korte en lange termijn. De oplossing voor de korte termijn was er voornamelijk op gericht om het dreigende productieoverschot een halt toe te roepen. De oplossingen voor de lange termijn zochten naar een nieuwe balans waarbij de planningsgerichte structuur vervangen werd door een vraaggerichte structuur, daarbij rekening houdend met de ontwikkelingen in Europees verband, zie figuur 9.1. Figuur 9.1: oplossingen voor de korte en lange termijn om de geformuleerde doelstellingen van de Groep van Negen te kunnen realiseren. oplossingen korte termijn
oplossingen lange termijn
* invoering contractuele relaties voor levering van producenten (centraal en decentraal)
* grotere keuzevrijheid voor afnemers * toegang voor alle leveranciers en afnemers tot het gebruik van de elektriciteitsnetten
* concurrentiepositie van centrale en decentrale opwek bevorderen door verbetering van de tariefstructuren
* het aanbrengen van een scheiding tussen de leveranciers en de netbeheerdersfunctie van de huidige distributiebedrijven
* continu regelen van de inzet van centrale en decentrale * vrijheid bij de productie alsmede bij de levering van eenheden in technische zin voor het afstemmen van elektriciteit vraag en aanbod * het instellen van een gezamenlijke stroomhandelaar om de schaalvoordelen te behouden en uit te breiden * economische optimalisatie van inzet van centrale en * het gezamenlijk uitoefenen van de technische dispatch 1) decentrale eenheden, gericht op het inzetten van eenen het bevorderen van de gezamenlijke uitoefening van heden met de laagste variabele kosten brandstofinkoop en import/export * het samenvoegen van gezamenlijke functies die ten dienste staan van de gehele elektriciteitsvoorziening en het aanbrengen van een scheiding tussen deze functies die in concurrentie worden uitgeoefend * een overheid, die op afstand toezicht houdt op de vervulling van de maatschappelijke randvoorwaarden door de sector
Bron: gezamenlijke visie van EnergieNed, OPS en SEP op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland d.d. 29 augustus 1994, 6-14. 1)
a. b.
421
de technische dispatch is onder andere verantwoordelijk voor het bewaken van een betrouwbare bedrijfsvoering van het transportnet; de economische dispatch is verantwoordelijk voor het optimaliseren van de inzet van de productiemiddelen op basis van variabele kosten 423
Rapport van de Groep van Negen, Gezamenlijkheid in eigenheid, 21-22. Ibidem, 27-28. 423 Uitgewerkte visie EnergieNed op Derde Energienota d.d. 19 maart 1994, 5-6. 422
242 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Notitie ‘Horizon 2000’ (1993) Deze notitie werd opgesteld door de directies van negen distributiebedrijven en twee productiebedrijven. Het gaf de gezamenlijke visie weer van deze bedrijven op de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt in Europees perspectief. Het formuleren van een visie waarin alleen de Nederlandse markt onder ogen werd gezien, zou, gelet op de bewegingen in Europa richting liberalisering en internationalisatie van bedrijven, niet getuigen van wijs beleid. Deze visie, uitgewerkt in figuur 9.2 moest als basis dienen voor de verdere discussie rond de aanpassing van de elektriciteitsmarkt en, daaruit voortvloeiend, de Elektriciteitswet van 1989. In de notitie Horizon 2000 werd aangegeven hoe de deelnemende energieondernemingen de voorgenomen liberalisering, en de zich reeds manifesterende internationalisatie van de Europese elektriciteitsmarkt, op een pro-actieve manier tegemoet wilden treden. Tegelijkertijd werd daarmee een oplossing gevonden voor de instabiliteit die was ontstaan in de Nederlandse elektriciteitsmarkt vanwege de snelle groei van de decentrale opwek. Net zoals het rapport Gezamenlijkheid in eigenheid was de notitie Horizon 2000 bedoeld als een discussiestuk. De voorziene marktordening was op dat moment nog niet volledig uitgekristalliseerd. Evenmin deed de notitie Horizon 2000 uitspraken over de in de toekomst gewenste organisatiestructuur van de sector. De scheiding tussen de productiebedrijven en de distributiebedrijven was medio jaren tachtig doorgevoerd. Op aandrang van de (bijzondere) grootverbruikers was er een systeem met concurrentieprikkels tot stand gebracht, waarin decentrale opwek door distributiebedrijven werd nagestreefd, bijzondere grootverbruikers horizontaal mochten inkopen en importeren en distributiebedrijven niet langer gebonden waren aan één productiebedrijf. Het uitgangspunt bleef echter: centrale capaciteit en inzetplanning, kostenpooling en een uniform tarief, waardoor de betekenis van de beoogde concurrentieprikkels in de praktijk gering bleef. Geconstateerd werd dat de ontwikkeling van de decentrale opwek door distributiebedrijven en hun klanten, de enige concurrentieprikkel was die betekenis had gehad. Het was dan ook de sterke groei van dit decentrale productievermogen die de ingebouwde tegenstrijdigheid in het toenmalige systeem (concurrentieprikkels versus centrale planning en pooling) duidelijk aan het licht bracht.424 Geleidelijk aan tekende zich het ontstaan van een relatief beperkt aantal grote combinaties van distributiebedrijven af, die op zoek gingen naar nieuwe verhoudingen met enerzijds de productiebedrijven en anderzijds de overheid. In dit nieuwe marktbeeld diende de klant centraal te staan. Geconstateerd werd dat het Nederlandse marktmodel en de energieondernemingen onvoldoende voorbereid waren om adequaat in te kunnen spelen op de nieuwe spelregels in een op handen zijnde Europese energiemarkt. Als redenen werden daarvoor aangegeven dat de omgeving (weinig marktprikkels en een beperkte regelgeving) de, historisch gezien, toch al risicomijdende energiebedrijven onvoldoende stimuleerden om een vorm van ondernemerschap te ontwikkelen, en uit te groeien tot zelfstandig opererende en klantgerichte ondernemingen, hetgeen een voorwaarde was om op een competitieve Europese energiemarkt een rol van betekenis te kunnen spelen. Om in deze nieuwe Europese markt te kunnen opereren moest men zich dus de vraag stellen of het bestaande Nederlandse model gerepareerd diende te 424
Notitie Horizon 2000, 5.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
243
-------------------------------------------------------------------------------------------------------worden of dat een herschikking van dit model, of zo men wil, het vaststellen van nieuwe ordeningsprincipes voor de komende jaren, beter op zijn plaats was. Men was van mening dat reparatie van het toenmalige elektriciteitsmodel niet de voorkeur had. Binnen de uitgangspunten van het toenmalige elektriciteitsmodel kon onvoldoende tegemoet gekomen worden aan de nieuwe eisen die de veranderende omgeving aan de energieondernemingen oplegde. Het marktmodel anno 1993 werd gekenmerkt door een grote mate van centralisatie, en derhalve een grote nadruk op centrale planning en kostendeling. Deze elementen waren als het ware sturend voor de elementen markt, product en prijsmechanisme. Dit leidde tot een situatie waarin de klant en de bedrijven weinig inkoopopties hadden, en de klant een inflexibel product aangeboden kreeg. In de notitie Horizon 2000 werd door middel van een stappenplan, uitgebreid aangegeven welke weg de elektriciteitssector moest afleggen, dus het traject van een decentrale markt naar een open markt, om tot dit nieuwe marktmodel te komen. Tenslotte werden de gevolgen geschetst die voortvloeiden uit de notitie Horizon 2000, deze gevolgen waren: Ten eerste Ten tweede
Ten derde
Ten vierde Tenslotte
de realisatie van een zo laag mogelijke prijs gaf tevreden klanten. het opheffen van een strikte scheiding van verantwoordelijkheden voor centraal en decentraal productievermogen werkte de stabiliteit van het nieuwe marktmodel in de hand. door de algehele verantwoordelijkheid voor het bedienen van de klanten te leggen bij de energiebedrijven waren deze in staat zich te ontwikkelen tot klantgerichte ondernemingen. de verwezenlijking van de visie van Horizon 2000 moest in positieve zin bijdragen aan de concurrentiepositie van de industrie in Nederland. de energiebedrijven bleven zich verantwoordelijk voelen voor het milieu. 425
Zowel de Groep van Negen als de samenstellers van Horizon 2000 waren van mening dat het verstoorde evenwicht hersteld diende te worden. Toch bleken er verschillen in de wijze waarop dit moest gebeuren. De Groep van Negen (waarin dus ook het ministerie van Economische Zaken was vertegenwoordigd) was van mening dat reparatie van het bestaande systeem de voorkeur had. Daarvoor moest de scheiding tussen distributie en productie ongedaan gemaakt worden. De distributiebedrijven moesten de mogelijkheid krijgen deel te nemen in de productie van elektriciteit door middel van kapitaalverschaffing of de levering van commissarissen. Er moest een grotere rol worden weggelegd voor het Elektriciteitsplan om het evenwicht tussen centraal en decentraal productievermogen te herstellen en dus kapitaalvernietiging tegen te gaan. De samenstellers van Horizon 2000 (waarin alleen de sector was vertegenwoordigd) was van mening dat reparatie geen zin had. De centrale planning en kostenpooling hadden de concurrentieprikkels tenietgedaan. Men moest komen tot nieuwe ordeningsprincipes gericht op het open marktprincipe, marktwerking, klantgerichtheid en ondernemerschap. Dit standpunt getuigde van een betere realiteitszin dan de oplossing die de Groep van Negen voorstond. Teneinde de visie te verwezenlijken was het noodzakelijk de nadruk in het marktmodel te verleggen van een centraal gestuurd systeem waarin planning en kostenpooling alles bepalend 425
Notitie Horizon 2000, 15-16.
244 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
waren naar een klantgestuurd systeem met een grotere vrijheid voor klanten en energieondernemingen.426 Deze accentverschuiving is in figuur 9.2 zichtbaar gemaakt. Figuur 9.2: het veranderingsproces. huidige model
Horizon 2000
intern gericht beperkte verantwoordelijkheid instabiliteit
klantgericht ondernemerschap balans
klanten
klanten
marktrelatie s kostendeling
planning
marktrelaties
product
planning
prijsmechanisme
product
prijsmechanisme
van:
naar:
marktrelaties * beperkte inkoopopties voor klanten * vaste in/verkooprelatie voor bedrijven * gesloten systeem, stricte toegangsregels
marktrelaties * meerdere inkoopopties voor klanten * bedrijven meer toegang tot in/verkoopmarkten * open systeem, toegang zolang voldaan aan gestelde randvoorwaarden * onafhankelijke transportnet-beheerder
product * ongedifferentieerd product * SEP verzorgt coordinatie reservevermogen, dekking over-/ondercapaciteit * optimalisatie door LEO
product * lange termijn (maatwerk) contracten * korte termijn transacties bilateraal of via spotmarkt * optimalisatie door marktwerking
prijsmechanisme * starre, vaste prijzen * directe koppeling aan RBT
prijsmechanisme * flexibele contractprijzen * dynamische spotprijs
planning * decentrale opwekking door individuele bedrijven * top down planning centrale productie complementair aan decentrale capaciteit
planning * decentraal, bottom up en geintegreed met warmte * plannen worden aangemeld * getoetst aan raamwerk
pooling * kosten transportnetwerk en centrale productie
pooling * beperkt tot transportnetwerk en spotmarkt * overige gezamenlijke activiteiten door middel van joint ventures
Bron: notitie Horizon 2000, 13.
426
kostendeling
Notitie Horizon 2000, 9-14.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
245
-------------------------------------------------------------------------------------------------------9.2.3
De Derde Energienota (1996) en de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989
De evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 De reorganisatie van de elektriciteitssector bleek in een aantal opzichten succesvol. De wet stimuleerde een rationalisatie van de bedrijfsvoering en leidde tot meer uniformiteit en transparantie van de tarieven. Dit had een positief effect op de elektriciteitsprijs die spoedig het niveau van begin jaren tachtig haalde. De Elektriciteitswet 1989 beoogde aan de ene kant meer marktwerking en aan de andere kant een efficiëntere bedrijfsvoering. De marktwerking dacht men te bereiken door de productie en distributie te scheiden. Marktprikkels bestonden uit de mogelijkheid van het creëren van decentraal productievermogen en horizontaal winkelen. De efficiency moest worden bereikt door een taakverdeling binnen de sector te realiseren. De SEP bleef verantwoordelijk voor de landelijke planning en de invoer van elektriciteit, de productiebedrijven voor de fysieke productie en de distributiebedrijven voor levering aan klanten. Bij dit alles diende een grote klantgerichtheid voorop te staan.427 In deze constructie was een aantal knelpunten te onderscheiden. De klanten konden de sector niet aanspreken op de gemaakte kosten. Immers, de productiebedrijven mochten niet rechtstreeks aan de eindverbruikers leveren, deze activiteit was voorbehouden aan de distributiebedrijven die daarom het contact hadden met de eindverbruikers. Daarom hadden de SEP en de productiebedrijven moeite om zich goed op de wensen van de eindverbruikers te oriënteren. De distributiebedrijven op hun beurt stelden vast dat zij ten aanzien van het grootste deel van de kosten, de productiekosten, geen zeggenschap hadden. Deze kosten waren mede afhankelijk van de investeringsbeslissingen waarvoor de SEP de belangrijkste bevoegdheid had. De SEP op haar beurt was niet gelukkig met de stormachtige ontwikkeling van het decentrale productievermogen waarover in de inleiding van dit hoofdstuk reeds het een en ander is opgemerkt. De afstemming tussen centraal en decentraal productievermogen liet te wensen over, het gevolg was dat er ten aanzien van het opgestelde productievermogen een overcapaciteit ontstond, en dus kapitaalverlies.428 In 1989 maakte decentrale opwekking 15 % van de feitelijke geproduceerde elektriciteit uit, in 1992 was dit 18 % en in 1994 22 %. 429 Het stelsel dat na de invoering van de Elektriciteitswet 1989 in werking trad bood initiatiefnemers van decentraal productievermogen de mogelijkheid om de kosten van in het verleden collectief genomen productiecapaciteitbeslissingen tegen zeer gunstige condities af te wentelen op anderen, zie figuur 9.3.
427
Bijlage Derde Energienota 1996, Evaluatie van de elektriciteitswet 1989, 187. Ibidem, 189-190. 429 Elektriciteit in Nederland 1989, 1992 en 1994. 428
246 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 9.3: gevolgen groei decentrale opwek na invoering Elektriciteitswet 1989. vraag
productie
totaal decentraal
prijs
(tijdelijk) grotere overcapaciteit
lagere vraag
centraal
kosten
centraal productievermogen
toename relatief groot productievermogen lagere totale vraag
hoger LBT (kW en kWh component)
hogere prijs afnemers hogere decentrale import
hogere terugleververgoeding
grotere decentrale opwek
a. econ. voordeel door huidige teruglevering b. sudsidies decentraal vermogen i.v.m. milieuvoordelen
Bron: eindrapportage McKinsey & Company, Inc., Verzekeren van een passende elektriciteitsvoorziening voor de toekomst d.d. 29 augustus 1994, schema S2.
Bovenstaande figuur 9.3 geeft aan dat er zelfs een negatieve spiraal kon ontstaan waarbij overcapaciteit van het productievermogen en prijsniveaus elkaar versterkten. De (gesubsidieerde) bouw van decentraal productievermogen leidde tot een lagere vraag voor het centrale productievermogen. De vaste kosten van het centrale productievermogen moest vervolgens over minder volume worden verhaald, waardoor de kWh component in het LBT toenam. Dit leidde tot een hogere prijs voor de afnemers van het centrale productievermogen en een hogere vergoeding voor het decentrale productievermogen bij teruglevering aan het elektriciteitsnet. Dit leidde weer tot een toename van de decentrale opwek en vervolgens weer tot een lagere vraag voor het centrale productiepark. De snelle groei van het decentrale productievermogen leidde tevens tot een situatie waarin een vrije markt functioneerde binnen, en ten koste van, een gereguleerde markt.430 Maar niet de disbalans tussen centrale en decentrale productievermogen gaf een druk op de kosten van met name de centrale productiesector. Ook de invoer van elektriciteit, die volgens de Elektriciteitswet 1989 was voorbehouden aan de SEP, vroeg aandacht. Bedroeg de invoer in 1989 nog 7 %, in 1992 was dit gestegen tot 12 % en in 1992 tot 14 %. De decentrale opwek en de invoer samen bedroeg in 1994 ruim 32 % van de totale elektriciteitsopwek.431 430
Eindrapportage McKinsey & Company, Inc., Verzekeren van een passende elektriciteitsvoorziening voor de toekomst d.d. 29 augustus 1994, 3-4. 431 Elektriciteit in Nederland 1989, 1992 en 1994.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
247
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Voor wat betreft de tarieven werd geconstateerd dat er ten aanzien van het eindverbruikerstarief een meer uniforme tariefstructuur was ontstaan die als redelijk stabiel werd gekwalificeerd. Internationaal gezien behoorde Nederland, doordat zij kon profiteren van de relatief goedkope brandstoffen, tot de landen met de laagste elektriciteitstarieven. Deze positie stond onder druk door de dreiging dat de productiekosten in de toekomst zouden stijgen. Dit zou een negatief effect hebben op de economische activiteit van Nederland. 432 De conclusie van deze evaluatie was positief te noemen. De Elektriciteitswet 1989 had een positieve invloed gehad op de realisatie van de drie hoofddoelstellingen, te weten: betrouwbaar, betaalbaar en schoon. Het overschot aan productievermogen moest worden opgelost, het bestaande planningssysteem moest daarvoor worden aangepast, de marktwerking moest actief worden bevorderd. Daarnaast moest rekening worden gehouden met de ontwikkelingen in internationaal perspectief, derhalve mocht aan de invoer van elektriciteit geen beperkingen meer worden opgelegd, dit gold overigens ook voor de uitvoer. Zowel de Derde Energienota (1996) als de nieuwe Elektriciteitswet (1998) dienden met deze aspecten rekening te houden. De evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 leerde ons dat de stimulering van het decentraal productievermogen alleen in de aanvangsfase voldeed aan de geformuleerde doelstellingen. De verplichte afname van de decentraal opgewekte elektriciteit tegen vermeden kosten433 kwam niet overeen met de marktsituatie omdat dit vermogen niet dezelfde risico’s liep als het centrale vermogen. Daarbij kwam dat de afwenteling van de kosten van de overcapaciteit voornamelijk terechtkwam bij het centraal productievermogen. De planning was teveel aanbod gestuurd. Dat leidde er toe dat signalen uit de markt onvoldoende in de voorbereiding van de planning tot uitdrukking kwam. Met name de distributiesector voelde zich voor de ontstane situatie nauwelijks verantwoordelijk omdat zij niet bij de centrale planning betrokken was. Deze gang van zaken leidde tot overinvesteringen zonder van het optimalisatiemechanisme gebruik werd gemaakt. Omdat decentraal vermogen enerzijds moeilijk te plannen was, maar anderzijds wel snel gerealiseerd werd en voorrang had, leidde dit automatisch tot spanning met de planning van het centrale productievermogen. Er was aan de ene kant meer betrokkenheid nodig van de centrale productie richting klanten en anderzijds van de distributie bij de totstandkoming van nieuw te bouwen productievermogen. Met ander woorden de scheiding tussen productie en distributie leidde tot spanning waarvoor een oplossing gezocht moest worden. 434 De Derde Energienota (1996) Het doel van deze nota was te komen tot, naast een oplossing van de knelpunten die waren gesignaleerd, een verbetering van de energie-efficiency met een derde in de volgende 25 jaar, en een aandeel van duurzame bronnen in het energieverbruik van 10 % in 2020. De weg waarlangs dit kon worden bereikt werd in de nota aangegeven, waarbij rekening werd gehouden met het beleid van de Europese Unie. Dit hield in dat de energiesector zich moest voorbereiden op meer internationale concurrentie, en op de wensen van de klant tot meer keuzemogelijkheden. De centrale thema’s in deze nota waren derhalve: marktwerking en duurzaamheid in de energiehuishouding. Deze thema’s werden als volgt uitgewerkt. 432
Bijlage Derde Energienota 1996, Evaluatie van de elektriciteitswet 1989, 191-192. Bedoeld wordt de vermeden inkoopkosten van de distributiebedrijven. 434 Ibidem, 189-190 en 196-197. 433
248 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De aanbodzijde via het Elektriciteitsplan moest worden vervangen door een vraagsturing. Dit hield in dat er contractuele relaties tussen vragers en aanbieders zouden ontstaan, met andere woorden, contracten moesten de plaats innemen van planning. Op basis van investeringskosten en infrastructurele beperkingen ging men er vanuit dat het reëel was te stellen dat per energiedrager van één geïntegreerd netwerk kon worden uitgegaan. Zo ontstond een natuurlijk monopolie waarbij marktwerking betekende: het voorkomen van misbruik van dat monopolie door de beheerder van dat netwerk. Ten aanzien van deze netfuncties moest derhalve een onafhankelijk toezicht komen. Beheerders van netten moesten aan derden toegang tot hun netten verlenen tegen non-discriminatoire voorwaarden die moesten aansluiten bij de richtlijnen van de Europese Unie (Third Party Access). Netwerken maakten deel uit van verticaal geïntegreerde ondernemingen, dat wilde zeggen dat deze bedrijven produceerden en leverden. Regels voor transparante bedrijfsvoering was dan ook een vereiste om onafhankelijk toezicht mogelijk te maken. Om dit te realiseren moest de netwerkfunctie losser van de productie en levering worden gebracht (Unbundling). Klanten kregen gefaseerd de vrijheid om hun energieleverancier te kiezen. Daarbij maakte men onderscheid, uitgaande van het verbruik, tussen grootverbruikers (35 %), een tussengroep (25 %) en kleinverbruikers (40 %). De gebonden (beschermde) klanten, dat waren klanten die op termijn keuzevrijheid kregen, werden door de overheid beschermd doordat de overheid toezicht op de tarieven ten behoeve van deze klantengroep bleef uitoefenen. Er kwam vrijheid voor de productie van elektriciteit, import en export van energie en levering aan niet gebonden klanten. Deze vrijheid hield in dat een ieder deze activiteiten kon oppakken. Dit alles moest kansen scheppen voor nieuwe aanbieders en nieuwe marktpartijen. De drempel om de markt te betreden werd immers lager. Buiten de sfeer van de netwerken en gebonden klanten gold het reguliere mededingingsregime. Energiebedrijven moesten hun functies (producent, netwerkbedrijf, leverancier, dienstverlener) anders organiseren of zich specialiseren. Een vennootschapsbelasting zou worden ingevoerd voor activiteiten die in concurrentie zouden worden aangeboden. In de nieuwe situatie beperkte de rol van de overheid zich dus tot de netwerken en de bescherming van gebonden klanten. Daarnaast zou de overheid zich via het mededingingsregime toetsend ten opzichte van de sector opstellen. Teneinde in de markten in te grijpen, gaf het EU verdrag via artikel 90.2 overheden de mogelijkheid om ondernemingen opdracht te geven om in het algemeen belang taken te vervullen Daarbij werden deze ondernemingen vrijgesteld van de bepalingen van het mededingingsrecht in zover dat nodig was voor het vervullen van die taken.435 De rollen van energieondernemingen en de overheid in het leidinggebonden energiesysteem moesten grondig worden gewijzigd. Dit betekende dat andere wettelijke regels nodig waren. Doel daarvan was niet het gedrag van marktpartijen voor te schrijven, ze moesten juist een zo groot mogelijke bewegingsvrijheid hebben om op de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt te kunnen opereren. In figuur 9.4 zijn de belangrijkste veranderingen in het wettelijke kader en andere voorwaarden samen.
435
Derde Energienota 1996, 8.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
249
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 9.4: belangrijkste veranderingen in wettelijk kader en andere voorwaarden. productie
transport
handel
decentraal vermogen
van (situatie 1996)
naar (situatie 1998)
particulieren vrij
vrij
distributiebedrijven, > 25 MW toestemming SEP min. vermogen openbare bedrijven
transport vrij, niet transparant
toegang met non discriminatoir
onafhankelijk toezicht
export/import vrij
export vrij
import vrij, niet voor distributiebedrij- ven maximum tarieven
WKK en duurzaam wettelijk gelijk
verschil benadering WKK en duurzaam
verplichte terugname door distributiebedrijf, vergoeding op basis vermeden kosten
WKK > 2 MW: vrije markt
joint venture particulieren: alleen met plaatselijk distributiebedrijf
WKK < 2 MW: regeling tegen marktwaard joint ventures: vrije keus
nieuwe distributienetten
niet geregeld
non captives vrij; captives beschermd (dekkingsplannen/max. tarieven)
duurzaam: stimulerende teruglververgoeding regionale beslissing aan de hand van landelijke criteria
Bron: Derde Energienota 1996, 100.
Alle actoren waren het er over eens, de elektriciteitsector moest worden aangepast om in een geliberaliseerde markt een rol van betekenis te kunnen spelen. Uiteraard lag de verantwoordelijkheid voor deze aanpassing bij de sector zelf. Echter, er bestond ook een Elektriciteitswet en richtlijnen vanuit de Europese Unie die één of meer aspecten van de elektriciteitsvoorziening reguleerden. Met de aanpassing van de elektriciteitsector moest dus een balans worden gevonden tussen de verschillende overheden, hetgeen de markt wilde en de invulling daarvan door de sector. Daarbij werden de volgende mogelijkheden onderzocht. Een vergroting van de marktwerking vereiste ook een vrije toegang tot alle netwerken (Third Party Access). Om dit mogelijk te maken moesten de netwerken voor transport vanaf een spanningsniveau van 10 kV organisatorisch-, administratief- en bij voorkeur ook juridisch worden afgescheiden van de productie en distributiebedrijven (Unbundling). Alle organisaties, verantwoordelijk voor het netbeheer moesten hun netwerken tegen een voor ieder vergelijkbare voorwaarden openstellen voor transport en andere technische en economische dienstverlening. Het onafhankelijk toezicht op de netwerken ging in het bijzonder letten op een gelijke behandeling voor iedereen. Dit zou moeten gelden zowel voor het netbeheer op landelijk niveau als voor het niveau van de distributiebedrijven.436
436
Derde Energienota 1996, 119-120.
250 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Ten aanzien van de productie werd een oud stokpaardje van de regering van stal gehaald. Wederom was de overheid van mening dat gestreefd moest worden naar de vorming van één landelijk productiebedrijf. Ook de argumentatie om tot één productiebedrijf te komen was niet nieuw: een dergelijk bedrijf zou efficiencyvoordelen bieden, de slagkracht vergroten en een sterke partij zijn bij onderhandelingen van inkoop en verkoopcontracten. De solvabiliteit van de Nederlandse productiesector was, zeker ten opzicht van het buitenland, gering. Dit betekende dat er weinig of geen (financiële) risico’s genomen konden worden. Ook de ruimte voor research en ontwikkeling ontbrak. Dit alles impliceerde dat de nationale concurrentie op productiegebied vervangen diende te worden door een Europese concurrentie. In het nieuw te ontwikkelen stelsel moest de planning van de vermogensvraag in zijn toenmalige vorm verdwijnen, deze planning werd een primaire verantwoordelijkheid van de distributiebedrijven; de rol van de SEP kwam daardoor ter discussie te staan. De marktsegmentatie moest plaatsvinden door de mogelijkheden van rendabele investeringen in warmtekrachtkoppeling te stimuleren. Deze stimulans was ook van belang om de binnenlandse concurrentie te bevorderen. In de Derde Energienota had de minister van Economische Zaken de randvoorwaarden geschetst voor de te zetten stappen naar een vrije markt. Er moesten goede afspraken komen over de overcapaciteit in de productiesector, en er moest rekening gehouden worden met de Europese richtlijnen met betrekking tot de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt. De minister zegde de sector toe dat hij met een hoofdlijnen notitie zou komen voor een nieuwe wetgeving. Deze notitie was bedoeld als een discussiestuk die als input moest dienen voor de aanpassing van de nieuwe Elektriciteitswet.
9.3
De Elektriciteitswet 1998
9.3.1
Inleiding
De nieuwe Elektriciteitwet kwam in 1998 tot stand. Vooraf had er een uitgebreide discussie plaatsgevonden over hoe de negatieve effecten van de Elektriciteitswet 1989 moesten worden opgelost. Deze discussie leidde in 1996 tot de Derde Energienota (zie paragraaf 9.2). Maar voordat de nieuwe Elektriciteitswet van kracht werd moest er nog een aantal zaken worden geregeld. In de eerste plaats bood een geliberaliseerde energiemarkt de energieondernemingen de mogelijkheden om, naast hun core-business, ook (energie gerelateerde) producten en diensten te ontwikkelen en deze op de markt te brengen. Uit het oogpunt van concurrentie ontstond de vraag onder welke voorwaarden dit mocht gebeuren. Op 13 februari 1996 stelde de Minister van Economische Zaken hiervoor een werkgroep in die maatregelen moest ontwikkelen om concurrentievervalsing van overheidsbedrijven, dat wil zeggen alle bedrijven met exclusieve marktrechten, tegen te gaan. Deze werkgroep werd genoemd naar haar voorzitter, de werkgroep-Cohen, de huidige burgemeester van Amsterdam. De titel van de rapportage luidde Markt en Overheid, en het project werd genoemd Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit.437 De evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 had bij de actoren het gevoel doen ontstaan dat de elektriciteitssector, medio jaren negentig in zijn toenmalige organisatievorm, niet geëquipeerd was om de uitdagingen adequaat en duurzaam het hoofd te bieden. De kernvraag die moest worden opgelost was hoe de sector op korte en lange termijn moest worden geposi437
Eindrapport werkgroep Markt en overheid (z.p. 1997).
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
251
-------------------------------------------------------------------------------------------------------tioneerd om zich voor te bereiden op de ontwikkelingen die zouden leiden tot meer liberalisering en internationalisering. Rekening houdend met het hetgeen hierboven is opgemerkt werden de beleidsplannen voor de Nederlandse elektriciteitsmarkt uitgewerkt in de notitie van de minister van Economische Zaken genoemd Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit.438 9.3.2
De interactie tussen de overheid en de branche
De werkgroep Cohen, het eindrapport ‘Markt en Overheid’ (1997) De werkgroep stelde als hoofdlijn van haar onderzoek dat: als een organisatie een publieke taak vervulde en daarvoor geen prijs in rekening bracht, of monopolist was, de tucht van de markt ontbrak. Maar als diezelfde organisatie daarnaast op een of meer normale markten als aanbieder optrad, ontstond het risico van valse concurrentie. Om hierin helderheid te verschaffen formuleerde de werkgroep een tweedelige taakopdracht. Ten eerste
Ten tweede
een analyse te maken van de oorzaken en kenmerken van concurrentie tussen overheidsondernemers en particuliere ondernemers, uitmondend in een toetsingskader en een voorstel voor oplossingsrichtingen. het toetsingskader en de oplossingsrichtingen te toetsen, en eventueel bij te stellen aan de hand van vijf pilot onderzoeken.439
Als overheidsorganisaties nevenactiviteiten gingen verrichten, begaven zij zich op de private markt, andersom betraden private ondernemingen terreinen waarop publieke instellingen werkzaam waren. Daarmee traden publieke instellingen in concurrentie met private ondernemingen en omgekeerd. De condities waarop beide partijen elkanders markt betraden waren niet gelijk. Een aantal voorbeelden. Het regime tussen publieke organisaties en private ondernemingen verschilde, omdat bijvoorbeeld een publieke organisatie geen vennootschapsbelasting betaalde. Het kostenpatroon kon uiteenlopen, doordat de arbeidskosten in de publieke sector lager lagen dan in de private. De voorwaarden om op een nieuwe markt toe te kunnen treden verschilden, zo kon een elektriciteitsdistributiebedrijf korting verlenen als een klant daar zijn zonneboiler kocht. De kern van ongelijkheid was echter het begrip kruisbestuiving. Van een kruisbestuiving was sprake als een deel van de middelen, die waren toegewezen voor de vervulling van de publieke taak, werden aangewend voor de ontwikkeling van producten en diensten voor de commerciële markt. De publieke aanbieder kon in dat geval een lagere kostprijs voor zijn producten en diensten berekenen dan een private onderneming en deze aldus vals beconcurreren.440 In haar conclusie constateerde de werkgroep-Cohen dat de structuur waarin binnen één onderneming enerzijds een publieke exclusieve taak werd uitgeoefend, en anderzijds in concurrerende markten werd geopereerd, niet blijvend acceptabel was. Op termijn zouden de vrije activiteiten moeten worden afgestoten, maar in elk geval zou maximaal een belang van 30 % in zulke vrije activiteiten acceptabel zijn. Als overheidsinstellingen nevenactiviteiten gingen ontwikkelen en deze op de markt wilden brengen, dan diende het uitgangspunt te zijn dat dit 438
Notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit, opzet voor een nieuwe Elektriciteitswet (z.p. 1996). Tussenrapport werkgroep-Cohen, Markt en Overheid d.d. 24 september 1996, 10. 440 Artikel van R.J. in ’t Veld in de NRC van 22 april 1997. 439
252 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
mocht gebeuren onder dezelfde voorwaarden als van de private ondernemingen die op dezelfde markt opereerden. Dit uitgangspunt hield onder meer in dat als energieondernemingen hiertoe besloten, er naast fiscale consequenties (aanpassen van de wet op de vennootschapsbelasting) ook een scheiding van hoofd en nevenactiviteiten in juridische-, organisatorische- en financiële zin moest worden aangebracht, en wel zodanig dat deze nevenactiviteiten als zelfstandige activiteiten, dus los van de bestaande activiteiten, konden opereren. 441 Ten aanzien van deze condities werd het volgende opgemerkt. Ten eerste
Ten tweede Ten derde Ten vierde
financiële condities: afwezigheid van belastingplicht voor vennootschapsbelasting betekende betere kansen op de afzetmarkt; het gebruik van subsidies en opbrengsten uit hoofde van de publieke taak kon leiden tot kruissubsidiëring ten gunste van marktactiviteiten. inputcondities: ten aanzien van de productiefactoren, arbeid, kennis en productiemiddelen bestonden voordelen door overcapaciteit of gunstige toegang. afzetcondities: continuïteitszekerheid, imago, afnamegaranties, exclusieve toegang tot informatie omtrent klantenbestanden of marketing. functievermenging: een organisaties met exclusieve marktrechten die naast aanbiedende marktpartij ook taken van openbaar gezag vervulde zou de dubbelrol van speler èn scheidsrechter aannemen.442
Het mededingingsregime moest hiervoor worden aangepast. Om een situatie van gelijke kansen voor alle marktpartijen mogelijk te maken stond de werkgroep een tweetal remedieroutes voor ogen, zie figuur 9.5. Figuur 9.5: relatie twee remedieroutes en bijbehorende casus.
remedieroute 1 gelijke concurrentiecondities nevenactiviteiten
remedieroute 2 gelijke concurrentiecondities organisatie met exclusieve marktrechten
casus positie 1 organisatie met exclusieve marktrechten 1) gaat meeconcurreren met private spelers gedrag of structuurregels aan organisatie met exclusieve marktrechten voor neven-activiteiten waarop concurrentie plaatsvindt
casus positie 2 private spelers gaan meeconcurreren met organisatie met exclusieve marktrechten betreft een deel van de activiteiten van de organisatie met exclusieve marktrechten: gedrags- of structuurregels aan de organisatie met exclusieve marktrechten voor de onder concurrentie plaatsvindende activiteiten, in geval van cherry picking 2)
gedrags- of structuurregels aan ieder- gelijk speelveld voor iedereen ten aanzien van een die alle activiteiten van organisatie wil meedingen naar kerntaak van organisatie met exclusieve marktrechten
Bron: werkgroep-Cohen Markt en Overheid d.d. 24 september 1996, 45. 1)
2) 441
dit zijn alle organisaties met exclusieve marktrechten variërend van dienstonderdelen van het rijk, gemeenten en provincies, zelfstandige bestuursorganen, overheidsbedrijven en private rechtspersonen met een publieke taak; begrippen als exclusieve en bijzondere rechten, publieke 443 taken en feitelijke monopolies worden daarbij niet goed onderscheiden cherry picking: het pikken van krenten uit de pap
Eindrapport werkgroep-Cohen, Markt en overheid, 7-10. Ibidem, 7-8. 443 Reactie EnergieNed op eindrapport werkgroep Cohen d.d. 11 april 1997, 2. 442
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
253
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De werkgroep was van mening dat de volgende principes voor gelijke concurrentiecondities zouden moeten gelden. Ten eerste
Ten tweede
Ten derde
Ten vierde
waar organisaties met exclusieve marktrechten in concurrentie traden met particuliere ondernemingen, moest in beginsel een gelijk speelveld bestaan. Dit betekende dat ongelijke concurrentiecondities als algemeen beginsel ongewenst waren. Om dat te voorkomen moesten vooraf maatregelen genomen worden. de hoofdregel was dat organisaties met exclusieve marktrechten niet in concurrentie met derden moesten treden, en dat zulke activiteiten afgescheiden en afgestoten moesten worden (structuuroplossing). Op deze hoofdregel golden slechts drie uitzonderingsgevallen waarin een publiek belang kon leiden tot afwijkingen van de norm dat geen ongelijke concurrentiecondities bestonden. En ook dan moesten afwijkingen van die norm alleen plaatsvinden indien en voor zover nodig (gedragsregeloplossing). een regeling van gelijke concurrentiecondities zou een voldoende mate van uniforme normstelling moeten hebben, net zoals dat voor concurrentie tussen particuliere ondernemingen het geval was (mededingingsregels). er zou op voldoende afstand van de organisaties met exclusieve marktrechten, en van de verantwoordelijke beleidsorganen, toetsing moeten plaatsvinden van het hierboven voortvloeiende normenstelsel, dit om een onafhankelijke toetsing en bestendige normontwikkeling te waarborgen.444
Tenslotte moest aan de publieke taakstelling van een verzelfstandigde organisatie, of aan de toestemming om marktactiviteiten te ontwikkelen, een eis worden verbonden tot een publieke verantwoording van de toerekening van de vaste kosten over de verschillende productgroepen.445 De notitie ‘Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit’ (1996) De kernvraag die moest worden opgelost was hoe de sector op korte en lange termijn moest worden gepositioneerd om zich voor te bereiden op de ontwikkelingen die zouden leiden tot meer liberalisering en internationalisering. Een bepalend gegeven daarbij was dat de Nederlandse productie en distributiesector Europees gezien te maken ging krijgen met grote tot zeer grote spelers, die mede gezien hun financiële positie en hun bedrijfsmatige aanpak, in staat waren met grote slagkracht te opereren op de internationale markt, en dus ook in Nederland. Het model voor de toekomst diende volgens de notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit de volgende elementen te bevatten die in de nieuwe elektriciteitswet moesten worden uitgewerkt. Om de doelmatigheid en dynamiek in de sector te vergroten moest de productie van elektriciteit vrij worden, dit gold ook voor de import en export. De kwaliteit en leveringszekerheid van elektriciteit moesten gewaarborgd blijven, maar de levering aan afnemers was in principe vrij en werd, ook tussen productie en distributiesector, geregeld op basis van contracten. Dit gold
444 445
Tussenrapport werkgroep-Cohen, Markt en overheid, 68. Artikel van R.J. in ’t Veld in de NRC van 22 april 1997.
254 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
voorlopig niet voor de levering aan klanten die geen alternatief hadden (met name de huishoudens), zie figuur 9.6. Figuur 9.6: overzicht fasering keuzevrijheid voor klanten. 1998
2002
2007
> 10 miljoen kWh
3 * 80 A en < 10 miljoen kWh
< 3 * 80 A
aantal klanten Nederland
350
55.000
7.000.000
elektriciteitsomzet (in %)
28
33
39
aantal klanten Nuon
60
9.000
1.100.000
categorie klanten
Bron: notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit, 9.
De toegang tot het net was, op basis van gelijke voorwaarden open voor een ieder (Third Party Access), de integriteit van het net diende daarbij wel te worden gehandhaafd. Er bestond geen verplichting voor distributiebedrijven om hun elektriciteit exclusief te betrekken van een bepaalde leverancier.446 De netwerken dienden organisatorisch, financieel en juridisch gescheiden te worden van de overige activiteiten (Unbundling). Dit betrof zowel de hoogspanning als de laagspanning. Het eigendom van de netwerken behoefde niet gewijzigd te worden. Er moesten naast een landelijke netbeheerder (landelijk koppel en transportnet) ook regionale netbeheerders komen. Netwerkbeheerders kregen de verplichting om hun voorwaarden en tarieven te publiceren.447 Ten aanzien van de productiesector werd voorgesteld te komen tot de oprichting van één productiebedrijf. Daarmee was een oud streven van de regering nieuw leven ingeblazen. De reden nu was dat dit bedrijf zich moest kunnen meten met de internationale bedrijven op de Europese markt. Men had de volgende opzet voor ogen. Het landelijk productiebedrijf moest worden gevormd door de vier bestaande productiebedrijven en de SEP samen te voegen. Het bedrijf moest een structuurvennootschap zijn, daarmee kreeg het een eigen verantwoordelijkheid. De eigenaren van het bedrijf bleven de distributiebedrijven, ze hadden daarin een dienovereenkomstige zeggenschap. De Raad van Commissarissen van het nieuwe bedrijf moest zodanig worden dat de bereidheid tot samenwerking daarin werd verzekerd. Dit hield in: een onafhankelijke voorzitter, vier onafhankelijke commissarissen, vier directeuren van de distributiebedrijven en vier bestuurders van provincies en gemeenten. De door de SEP verzorgde transport-, economische- en technische dispatchfuncties, werden verbonden met het productiebedrijf zodat daarmee eenheid van beleid werd gegarandeerd. Wel moesten deze functies organisatorisch en administratief worden gescheiden, en in aparte juridische entiteiten worden ondergebracht. Het transport en de dispatch op distributieniveau vanaf 10 kV moest organisatorisch herkenbaar en administratief geschieden worden, en in een aparte juridische entiteit per distributiebedrijf worden ondergebracht (Unbundling). Daardoor werd de toegang voor derden vergemakkelijkt (Third Party Access). Tegelijkertijd was sprake van meer transparantie voor de prijsstelling van transport. Een onafhankelijk orgaan, in te stellen door de minister van Economische
446 447
Notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit, 3-4. Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 12 juli 1996.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
255
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Zaken, moest er op toe gaan zien dat, zonodig door in te grijpen, de toegang tot het net voor een ieder mogelijk werd onder gelijke voorwaarden.448 Ook ten aanzien van de producenten gold dat deze gefaseerd vrij werden. De vrije producenten kregen toegang tot het net en moesten zelf klanten werven. Gebonden producenten leverden hun elektriciteit aan de elektriciteitsdistributeur tegen een bepaalde vergoeding, en hadden geen vrije toegang tot het net. Deze regeling was bedoeld om de bestaande kleinschalige (decentrale) producenten (vooralsnog) een zekere bescherming te geven. De systematiek voor het vrij worden van de producenten was vergelijkbaar met de systematiek bij de klanten. Dit betekende dat grote producenten direct vrij waren (> 10 miljoen kWh per jaar kwam overeen met een productievermogen van 2 MW met een bedrijfstijd van 5.000 uur).449 Eén van de problemen met betrekking tot de vrije elektriciteitsmarkt in Nederland was de onevenwichtigheid die ging ontstaan ten opzichte van de vrijheidsgraad in de ons omringende landen, of te wel in hoeverre was er reeds sprake van gelijkwaardige marktvoorwaarden met andere landen. Gedurende de periode dat er nog niet overal sprake was van deze gelijke marktvoorwaarden moesten importen van meer dan 50 MW gemeld worden aan de minister van Economische Zaken. Deze kon ter zake een importverbod opleggen met betrekking tot landen waar geen gelijkwaardige mededinging was in vergelijking met de Nederlandse situatie.450 In het licht van een versterking van de marktwerking, en de meer bedrijfsmatige werking van de sector, diende de invloed van de overheid te worden beperkt; maar het was niet waarschijnlijk dat deze zou verdwijnen. Dit moest worden gezien in de maatschappelijke context van de elektriciteitsvoorziening, en gezien het blijven bestaan van een zeker aantal monopolieaspecten. Concreet stelde de rijksoverheid zich haar rol als volgt voor. Het Elektriciteitsplan, als aangrijpingspunt voor het beleid van de rijksoverheid, zou komen te vervallen. In plaats daarvan kwamen door de individuele bedrijven op te zetten dekkingsplannen, waarbij vraag en aanbod in balans moest zijn. Deze dekkingsplannen werden door de het ministerie van Economische Zaken beoordeeld op basis van een aantal in een nieuwe wettelijke regeling op te nemen criteria. De rol van het parlement hierbij diende te worden herzien. De goedkeuring van de tarieven door de rijksoverheid zou alleen nog gelden voor klanten die geen keuzevrijheid hadden. Toetsing van kruisbestuivingen kwam daarbij ook aan de orde. Nieuw was het verlenen van concessies c.q. vergunningen aan distributiebedrijven. Daaraan kon de rijksoverheid zekere voorwaarden verbinden, zoals bijvoorbeeld de opzet van een dekkingsplan. Nieuw was ook de instelling van het eerder genoemde, onafhankelijke controleorgaan voor transport en dispatch; daarmee verbonden was het vaststellen van een kader waarbinnen dit orgaan moest opereren. Het hoefde geen betoog dat de elektriciteitssector als geheel opereerde binnen de kaders van het overheidsbeleid op het terrein van energie, milieu, ruimtelijke ordening, mededinging etc.451 De bedoeling was dat de betrokkenen in de branche en daarbuiten de gelegenheid kregen commentaar op de notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektri448
Notitie stuurgroep toekomstige structuur van de elektriciteitssector, d.d. 30 augustus 1995, 5. Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 12 juli 1996. 450 Ibidem. 451 Notitie stuurgroep toekomstige structuur van de elektriciteitssector , d.d. 30 augustus 1995, 7-8. 449
256 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
citeit te leveren. Daarna vond overleg plaats in de Tweede Kamer. Vervolgens vormde deze notitie, met de daarop gegeven commentaren, de basis voor de nieuwe elektriciteitswetgeving. Ten aanzien van de productie waren alle belanghebbenden (productiebedrijven, distributiebedrijven en aandeelhouders) het erover eens dat de vorming van een grootschalig productiebedrijf een goede zaak zou zijn. Echter, voordat het zover was dienden een aantal knelpunten te worden opgelost. Deze knelpunten waren: de sanering van stadsverwarmingprojecten, de sanering van de overcapaciteit van het productievermogen, de creatie van een goede solvabiliteitspositie voor het grootschalig productiebedrijf en tenslotte de afbouw van het personeelsbestand met circa 1.000 medewerkers. De discussies hieromtrent gingen met name over de hoogte van de bij de sanering betrokken bedragen (schatting circa ƒ 5 miljard) 452, en de verdeling van de lasten. De discussie binnen de sector leidde er toe dat de minister eind april 1998 tot de conclusie kwam dat de vorming van een grootschalig productiebedrijf niet haalbaar bleek. De reden was dat de vorming van een dergelijk bedrijf in Nederland ten koste zou gaan van de onderlinge (binnenlandse) concurrentie. Voeg daarbij dat het succes van het decentraal productievermogen en de overcapaciteit van het opgesteld productievermogen, en het was duidelijk dat een grootschalig productiebedrijf geen oplossing bood voor de ontstane (productie) problematiek. Daarnaast was een grootschalig productiebedrijf op Europees niveau nog steeds een dwerg in vergelijking met een aantal omringende landelijke productiebedrijven, zie figuur 9.7. Figuur 9.7: opgesteld productievermogen (in GW, 1996) in Nederland en een aantal omringende landen
100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0 Nederland
Belgie
Engeland
Duitsland
Frankrijk
Bron: Het Financieele Dagblad d.d. 14 maart 1997.
EnergieNed stelde vast dat de rol van de overheid bij invoering van het nieuwe stelsel zich feitelijk beperkte tot het creëren van algemene voorwaarden van marktwerking via de wetgeving. Zo zou, waar het ging om tariefstructuren van het transport, de overheid er voor zorg dienen te dragen dat deze de marktwerking zou bevorderen. Afstandsonafhankelijkheid van het tarief was daarbij een belangrijk aspect. In het algemeen moesten partijen zelf initiatieven nemen om marktwerking in de praktijk toe te passen. Tegen die achtergrond werd het realiseren van marktwerking door middel van het introduceren van centrale markten en beurzen, die 452
Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 12 september 1997.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
257
-------------------------------------------------------------------------------------------------------volgens EnergieNed essentieel waren om tot een efficiënte marktwerking te komen, terecht volledig aan de sector en/of andere initiatiefnemers overgelaten. Zolang de beoogde marktwerking tot stand kwam, verdiende een dergelijke rolverdeling tussen overheid en marktpartijen de voorkeur. Mocht evenwel de beoogde marktwerking niet tot stand komen, dan was het volgens EnergieNed, nodig dat de overheid met nadere initiatieven kwam. 453 9.3.3
De Elektriciteitswet 1998
Op 30 juni 1998 werd de Elektriciteitswet 1998, zonder stemming, door de Eerste Kamer aanvaard.454 Aan de totstandkoming van deze wet was een ruime discussie tussen alle belanghebbende partijen vooraf gegaan. In deze wet werd een aantal bevoegdheden gedefinieerd. Het sprak vanzelf dat de minister van Economische Zaken verantwoordelijk was voor een goede uitvoering van de wet en daarop kon worden aangesproken. Een deel van zijn bevoegdheden mandateerde de minister naar een nieuw orgaan: de Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet (DTE). Op 10 augustus 2000 kreeg deze dienst een nieuwe naam: de Dienst uitvoering en Toezicht Energie. De DTE opereerde rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de minister. Ten aanzien van deze bevoegdheden moest de minister telkens balanceren tussen overheidsbemoeienis en het vrije ondernemerschap. De taak van deze toezichthouder DTE werd als volgt omschreven: zij moest aan de ene kant werkzaamheden verrichten ten behoeve van de uitvoering van de wet, en aan de andere kant toezicht houden op de naleving van de wet. Dit onafhankelijke toezicht bestond uit de beslechting van geschillen over onderhandelingen of overeenkomsten met betrekking tot de toegang tot het net of de aankoop van elektriciteit. Daarnaast had men uitvoerende en toezichthoudende taken met betrekking tot het netbeheer en de levering aan beschermde afnemers. Naast de DTE had ook de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) een taak, zij was namelijk belast met de handhaving van het verbod van misbruik van de economische positie van energieondernemingen. Aldus ontstond het volgende schema, zie figuur 9.8.
453 454
Reactie EnergieNed op notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit d.d. 2 september 1996. EnergieNed intern d.d. 3 juli 1998.
258 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 9.8: samenhang bevoegdheden bij het inwerking treden van de Elektriciteitswet 1998. minister van Economische Zaken bevoegdheden: wijst netbeheerders aan beoordeelt overzichten netcapaciteit en grijpt in indien nodig geeft leveringsvergunningen af beoordeelt dekkingoverzichten voor levering aan beschermde afnemers en grijpt in indien nodig stelt eindtarieven vast t.b.v. beschermde afnemers in en uitvoer elektriciteit
Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma) verantwoordelijk voor handhaving van het verbod van misbruik van een economische positie
Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet (DTE) gemandateerde toezichthoudende en uitvoerende taken voorstel aanwijzing netbeheerders beoordeelt overzichten netcapaciteit en adviseert daaromtrent stelt door de netbeheerder opgegeven netwerktarieven voor ziet toe op uitvoering door netbeheerders van de wettelijke regels beoordeelt dekkingsoverzichten van levering aan beschermde afnemers en adviseert daaromtrent ziet toe op de levering aan beschermde afnemers stelt eindtarieven voor t.b.v. beschermde afnemers
Bron: concept Elektriciteitswet 1998, september 1997.
De Elektriciteitswet 1998 schepte de voorwaarden die de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in Nederland zouden bevorderen. Eén van de voorwaarden was het scheppen van transparantie ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening en de onafhankelijkheid van de verschillende onderdelen daarvan zoals de onafhankelijke netbeheerder en de tariefstructuur. Daarnaast was de regering van mening dat er een beschermingsconstructie nodig was voor gebonden klanten, dat waren dus de klanten die op termijn een keuzevrijheid kregen. De relatie tussen de opwekking van elektriciteit en het op ieder moment op spanning houden van het net door de inschakeling van centrales al naar gelang de vraag naar elektriciteit op dat moment, noemde men de technische dispatch. De technische dispatch behoorde tot het exclusieve terrein van de netbeheerder. Men onderscheidde een landelijke netbeheerder en regionale netbeheerders. De netbeheerder mocht zich in de beslissingen ten aanzien van de technische dispatch niet laten leiden door commerciële overwegingen die in het kader van de productie en levering van elektriciteit speelden. Deze onafhankelijkheid van de netbeheerder moest worden gewaarborgd door voorzieningen die enerzijds betrekking hadden op het beheer van het net en anderzijds op de werkwijze van de netbeheerder. De netbeheerorganisatie moest een afzonderlijke vennoot zijn, die een recht van verbruik had op een door de minister van Economische Zaken toegewezen net. Deze vennootschap mocht niet samenvallen met een producent of leverancier van elektriciteit, en diende een eigen Raad van Commissarissen te hebben, waarvan de meerderheid van de leden onafhankelijk moest zijn. Voor zover het de beheerder van het lande-
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
259
-------------------------------------------------------------------------------------------------------lijk hoogspanningsnet betrof gold bovendien dat de leden met instemming van de minister van Economische Zaken benoemd werden. De netbeheerder kon, maar hoefde niet, eigenaar te zijn van het net. Tenslotte werd bepaald dat tot 1 januari 2002 iedere vervreemding van aandelen in een netbeheer onderworpen was aan instemming van de minister. Met behulp van dit instemmingsrecht moest met name worden voorkomen dat gedurende de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt private ondernemingen ontstonden.455 Inmiddels heeft de regering in april 2001 besloten dat de netten een verantwoordelijkheid van de overheid bleven en derhalve niet geprivatiseerd zouden worden.456 De aangewezen netwerkbeheerders hadden exclusieve taken, waarmee anderen zich niet mochten bemoeien. Deze exclusiviteit betekende echter ook dat zij zich niet mochten inlaten met commerciële activiteiten die niet strikt verbonden waren met hun beheertaak. Daarnaast was het verboden om productie- of distributiebedrijven te bevoordelen. Wel mocht uiteraard een redelijke winst op het geïnvesteerd vermogen worden uitgekeerd. Vanuit het netbeheer behoorden geen speciale voordelen uit hoofde van de cash flow, vermogenspositie of informatieoverdracht toe te vloeien naar de marktpartij die eigenaar was van het net. Bovendien mochten zij niet discrimineren tussen hun potentiële klanten. 457 De centrale taak van de netbeheerder werd als volgt gedefinieerd: ‘Het door de minister van Economische Zaken toegewezen net in werking te hebben en te onderhouden, te voorzien in aanleg en vernieuwing van het net’.458 De netbeheerder moest daarvoor de nodige investeringen plegen, opdat de transportcapaciteit van het door hem beheerde net afgestemd bleef op de vraag naar elektriciteitstransport. Ook moest hij een ieder die daarom verzocht, voorzien van een aansluiting op het net (tegen een eenmalige vergoeding) en een aanbod tot transport doen. De netbeheerders waren verder verantwoordelijk voor een technisch goed, betrouwbaar en veilig functioneren van het elektriciteitsnetwerk. De voorwaarden die daarvoor vereist waren, zouden op voorstel van de directeur DTE worden vastgesteld. Deze voorwaarden hadden tevens betrekking op de samenwerking tussen netbeheerders, en bevatten onder meer technische voorschriften zoals bedoeld in de EU richtlijnen. De samenwerkingsregeling voor netbeheerders moest voorzien in het aanbod van elektriciteit. Voor het in economische zin optimaliseren van de elektriciteitsvoorziening waren marktpartijen zelf verantwoordelijk.459 De Elektriciteitswet 1998 voorzag in een gefaseerde vrijmaking voor de markt voor levering van elektriciteit. Deze markt zou bestaan uit een markt met vrije klanten die hun eigen elektriciteitsleverancier mochten kiezen, en een markt met beschermde klanten die nog geen keuzevrijheid hadden, en die op termijn hun eigen elektriciteitsleverancier mochten kiezen. Voor hun bescherming voorzag de wet in een vergunningenstelsel: leveranciers (de distributiebedrijven) kregen een vergunning als zij konden aantonen dat zij in staat waren alle beschermde klanten 455
Memorie van toelichting voorstel Elektriciteitswet 1998, 10-11. Artikel De Telegraaf d.d. 10 april 2001. 457 Memorie van toelichting voorstel Elektriciteitswet 1998, 12-13. 458 Ibidem, 13. 459 Ibidem. 456
260 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
in hun regio te voorzien van elektriciteit. De vergunning gaf het recht om aan beschermde klanten te leveren, maar hield ook in om aan die klanten te leveren tegen maximum vastgesteld tarief. De aldus beschermde klanten waren gebonden aan de vergunninghouder in een bepaald leveringsgebied, niet alleen voor de levering, maar ook voor de teruglevering van elektriciteit.460 Het uitgangspunt ten aanzien van de tarieven, namelijk op basis van de kosten, zou niet langer worden gehanteerd. In plaats daarvan zou worden beoordeeld hoe bedrijven presteerden, gelet op een onderlinge en eventueel een internationale vergelijking van netbeheerders respectievelijk vergunninghouders, op basis van zogenaamde prestatie-indicatoren (benchmarking). De best presterende bedrijven gingen als richtpunt dienen voor hetgeen ieder andere netbeheerder, dan wel vergunninghouder, uiteindelijk zou moeten presteren. De tarieven voor beschermde klanten moesten op termijn landelijk uniform worden toegepast. De nieuwe tariefstructuur kende twee elementen: een netwerkcomponent, dat wil zeggen alle kosten die voor het transport van elektriciteit gemaakt moesten worden (landelijk hoogspanningsnet en regionaal distributienet), en een leveringscomponent, dat wil zeggen alle kosten die verband hielden met de elektriciteitsinkoop en de aflevering aan klanten. Ten aanzien van het transporttarief waren twee soorten tarieven te onderscheiden: de aansluitkosten en de transportkosten, deze moesten apart in de financiële administratie worden vermeld. De netwerkbeheerders moesten een voorstel indienen voor een tariefstructuur die door de directeur DTE werd vastgesteld. De fundamentele discussie daaromtrent moest helderheid geven welke tariefstructuur de voorkeur kreeg. De directeur DTE liet zich daarbij enerzijds leiden door de voorstellen van de netbeheerders en anderzijds door de feitelijke kosten die nodig waren voor een optimale transportinfrastructuur. De minister van Economische Zaken stelde dit tarief (netwerk + levering) vast, waarbij de leveringstarieven werden gebaseerd op de feitelijke kosten van de geleverde elektriciteit, uitgaande van een door de vergunninghouder doelmatig gevoerde bedrijfsvoering. Het (geïntegreerde) tariefniveau van 1996 werd in eerste instantie als maatgevend aangemerkt voor het (gesplitste) tarief van 1999. In een later stadium mochten de leveringsbedrijven deze tarieven verhogen met een aanpassing van bepaalde kostenontwikkelingen vanaf 1996.461 De tariefmutaties werden jaarlijks door de directeur DTE berekend op basis van een zogenoemde prijscorrectieformule die was gebaseerd op de prijsindex voor gezinsconsumptie en een reductiefactor in verband met efficiencyverbetering die werd vastgesteld op basis van een systeem van benchmarking. Het brandstofprijsrisico mocht worden doorberekend aan de klanten.462 Een bijzonder aspect ten aanzien van de tarieven was dat de minister van Economische Zaken vanaf 1996 boven op het kWh tarief een Regionale EnergieBelasting zette. De eerste 800 kWh werden van deze belasting vrijgesteld. Het effect was dat het elektriciteitstarief steeg zonder dat de energieondernemingen daar invloed op hadden. Naast de liberalisering van de elektriciteitsmarkt had de Elektriciteitswet 1998 als belangrijk doel de stimulering van een duurzame elektriciteitsvoorziening. Om dit te realiseren was in de wet een drietal maatregelen opgenomen.
460
Memorie van toelichting voorstel Elektriciteitswet 1998, 14. Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 17 juni 1998. 462 Memorie van toelichting voorstel Elektriciteitswet 1998, 15-17. 461
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
261
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Ten eerste
Ten tweede
Ten derde
was er een algemene taak voor producenten en leveranciers van elektriciteit om zich in te zetten voor energiebesparing, en voor een duurzame elektriciteitsvoorziening op een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze. Om te kunnen beoordelen op welke wijze door de elektriciteitssector zelf met maatregelen was gekomen, om daarmee inzicht te krijgen welke maatregelen van de overheid verlangd werden om de doelstellingen te kunnen realiseren, werd bepaald dat producenten en leveranciers van een zekere omvang, elke twee jaar zouden melden wat zij hadden gedaan ter uitvoering van deze taken. was voorzien in een regeling voor teruglevering van elektriciteit, opgewekt met behulp van warmtekrachtinstallaties, en van duurzame energiebronnen. Deze regeling gold voor beschermde klanten en had dus een tijdelijk karakter. De vaststelling van de terugleververgoeding zou op vergelijkbare wijze plaatsvinden als de vaststelling van het leveringstarief. werden enkele basisregels opgenomen met betrekking tot de stimulering van de productie van groene stroom. Indien op vrijwillige basis onvoldoende inzet werd betracht bij de bevordering van de productie van duurzame energie, kon op de grondslag van die regels een certificatensysteem worden ingevoerd. Indien dat gebeurde, werden ingevolge de regels alle klanten van elektriciteit verplicht om een deel van hun totale elektriciteitsbehoefte te dekken met elektriciteit die op duurzame wijze werd opgewekt. Het systeem hield in dat de klant of vergunninghouder jaarlijks certificaten ter waarde van een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte elektriciteit moest overleggen aan de directeur DTE. In een later stadium werd deze verplichting teruggedraaid en konden klanten op basis van vrijwilligheid besluiten over te gaan op duurzaam opgewekte elektriciteit.463
Op 24 maart 1998 werd het concept Elektriciteitswet 1998 door de Tweede Kamer aanvaard. Op 30 juni 1998 werd deze wet zonder stemming door de Eerste Kamer aanvaard. Op 1 januari 1999 zou de Elektriciteitswet in werking treden. Echter, eind 1998 was de Tweede Kamer van mening dat het Ontwerp Elektriciteitsbesluit moest worden omgezet in een (ontwerp van) Wet. Dit wetsontwerp betrof een omzetting van het oorspronkelijke Ontwerp Elektriciteitsbesluit, en bevatte een aantal belangrijke wijzigingen. In het nieuwe wetsontwerp was expliciet neergelegd dat de nettarieven en de door de vergunninghouders gehanteerde tarieven voor beschermde klanten vanaf 2000 de vergelijkbare tarieven van 1996 als uitgangspunt zouden dienen. Vervolgens was discussie ontstaan omtrent de interpretatie van de definitie van vrije klanten. De minister van Economische Zaken ging er vanuit dat de definitie van beschermde klanten zo geïnterpreteerd moest worden dat er sprake was van niet meer dan 650 vrije klanten in Nederland. Wettelijk werd vastgelegd dat de Overeenkomst van Samenwerking (OvS) tussen SEP en productiebedrijven tot 1 januari 2001 in stand bleef, het bestaande protocol werd wettelijk verankerd waarbij partijen gedwongen werden aan het protocol uitvoering te geven. Alleen op gezamenlijk verzoek van de ondertekenaars zou het protocol met ministeriële instemming gewijzigd worden. De productiebedrijven en SEP moesten binnen acht weken na het van kracht worden van het wetsvoorstel bindend vastleggen hoe de verplichtingen (en financiële gevolgen) uit de OvS onderling werden verdeeld. 463
Memorie van toelichting voorstel Elektriciteitswet 1998, 17-18.
262 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Er werd een regeling toegevoegd die een toeslag op het transporttarief mogelijk maakte voor niet marktconforme kosten zijnde: de invoer van elektriciteit en gas, de uitvoering van stadsverwarmingprojecten en de kolenvergassingscentrale Demkolec.464 Op 19 januari 1999 vond het zogenoemde wetgevingsoverleg van de Vaste Commissie van Economische Zaken met de minister van Economische Zaken plaats. Vervolgens kon de Tweede Kamer reageren. De Kamer was met name kritisch ten aanzien van het voorgestelde liberaliseringtempo, de onafhankelijkheid en afsplitsing van de netten en efficiencyverbetering. Ten aanzien van deze punten werd een aantal amendementen ingediend. De eindstemming over het ontwerp vond op 1 april 1999 in de Tweede Kamer plaats 465, waarna het gewijzigde voorstel ter kennis werd gebracht aan de Eerste Kamer. Op 30 juni 1999 werd de wet zonder stemming door de kamer aanvaard. De invoering van de Elektriciteitswet 1998 is gefaseerd verlopen. De regulering van voorwaarden en tarieven was aanvankelijk voorzien bij algemene maatregel van bestuur maar werd op aandringen van het parlement vorm gegeven als een wijzigingswet. Per saldo trad de Elektriciteitswet 1998 op 1 juli 1999 in werking. De Elektriciteitswet 1998 en de gevolgen voor de aandeelhouders Artikel 66 van de Elektriciteitswet 1998 verbood privatisering gedurende de overgangsperiode naar het nieuwe marktstelsel. Dit betekende dat de aandeelhouders gedurende deze periode hun aandelen niet mochten verkopen buiten de kring van de bestaande aandeelhouders: gemeenten en provincies. Over deze beperking voerden de energiedistributiebedrijven overleg met hun aandeelhouders. De aandeelhouders waren van mening dat hun zeggenschap werd ingeperkt door de invoering van onafhankelijk toezicht, en door de voorschriften ten aanzien van onder meer de juridisch-organisatorische scheiding van het netwerk en de levering. Daarmee werd de aandeelhouder feitelijk in een welhaast onmogelijke positie geplaatst, waarvan men redelijkerwijs niet mocht verwachten dat zij hiermee zouden instemmen, zo stelden zij. Als (mede) eigenaren van de energiedistributiebedrijven hadden de aandeelhouders op basis van de Elektriciteitswet 1998 nauwelijks enige invloed op hun onderneming; hen werd het verboden gedurende een bepaalde periode hun bezit te verkopen. Doordat de aandeelhouders steeds vaker op afstand van de ondernemingen werden geplaatst was het noodzakelijk dat de ondernemingen financiële ruimte en concurrentiekracht konden opbouwen die bijdroegen aan de waardeontwikkeling van de aandelen. De elektriciteitswereld had er begrip voor dat de rijksoverheid, ter voorkoming van private monopolies, volledige privatisering gedurende de overgangsperiode wilde uitsluiten, zolang de liberalisering nog niet was voltooid. Wel achtte men het alleszins billijk dat de aandeelhouders de mogelijkheid behielden ook tijdens de overgangsperiode een minderheidsaandeel van hun bezit te vervreemden, ook tijdens de overgangsperiode. Deze weg bood de bedrijven een betere aanloop naar een vrije markt dan het (tijdelijk) geheel onmogelijk maken van privatisering. Bovendien konden de bedrijven aldus tijdig strategische allianties aangaan met derden, hetgeen het perspectief voor langere termijn ten goede kon komen. 466
464
Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 4 december 1998. EnergieNed intern d.d. 14 april 1999. 466 Reactie EnergieNed op de ontwerp Elektriciteitswet d.d. 17 oktober 1997, 12-13. 465
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
263
-------------------------------------------------------------------------------------------------------9.4
Conclusies 1995-1999
De interactie tussen overheid en de elektriciteitssector. Als men deze periode overziet dan zijn de volgende interacties te
onderscheiden, zie model 6.
Model 6: interactie overheid, aandeelhouders, Nuon en de branche (1999). pol. part.
gemeenten
aandeelhouder
provincie
aandeelhouder
klanten gvb, vrij in 1998
wetsvoorstel ministerraad
kamer(s) 2e & 1e
RvC Nuon concern
Europese Unie
Europese Commissie TPA Unbundling
minister van Economische Zaken
wetgeving E-wet (1998)
Nuon industrie (handelaar)
departement
subsidies reg. energiebelast. vergunningen tarieven duurzame energie energiebesparing
DTE uitvoering E-wet toezicht op naleving E-wet
Nma handhaving verbod van misbruik econ. positie OvS tot 2001, oplossing creeren voor onrend. proj., daarna ontbinding SEP
(rijks)overheid
TenneT (aanwijzing) landelijke netbeheerder
aandeelhouder
Nuon energielev. (handelaar) Continuon energielevering (vergunninghouder)
e-beurs klanten middengroep vrij in 2002 besch. klanten kvb, vrij in 2007
Nuon Infra (monopolie) Nuon distributie holding Nuon transport Continuon (aanwijzing) regionale netbeheerder
Kunneke EnergieNed
opwek (centraal)
opwek (decentr.)
SEP
belangenbehartiging
eigendom
bedrijfsvoering
opwek
klanten
Bron: Klep/Vlijm (zie ook model 2 t/m 5).
De richtlijnen van de Europese Unie en de Elektriciteitswet 1998 hadden grote gevolgen voor de energieondernemingen, zie model 6. Toen een grootschalig productiebedrijf niet mogelijk bleek werd de productie, die vanaf 1985 reeds was losgemaakt van de overige elektriciteitsactiviteiten, geprivatiseerd en kwam voor circa 75 % in buitenlandse handen. De productie werd aldus een spel van vraag en aanbod en de (productie) tarieven werden gebaseerd op dit principe. Om de concurrentie te bevorderen moesten de netwerken en de levering van elektriciteit juridisch worden gescheiden. Dit hield in dat er juridisch aparte netwerk en leveringsbedrijven ontstonden, het eigendom van deze bedrijven bleef bij de oude distributiebedrijven. Netwerkbeheerders werden door de minister van Economische Zaken aangewezen, leveringsbedrijven moesten bij diezelfde minister een vergunning aanvragen voor levering in een bepaald gebied. Aldus ontstond het landelijk netbedrijf TenneT en een aantal regionale netwerkbedrijven, waaronder het netwerkbedrijf van Nuon, Continuon genaamd. Het model van Künneke (hoofdstuk 2) Als men het model van Künneke bekijkt, dan is er sinds 1994 veel veranderd. Was in de vorige periode nog sprake van een overheidsmarkt, anno 1999 heeft het vrije markt principe haar
264 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
intrede gedaan. Zoals in de inleiding (hoofdstuk 1) reeds is opgemerkt, een vrije markt kan alleen functioneren als er aan twee voorwaarden zijn voldaan: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht. De liberalisering van de markt zal in Nederland trapsgewijze plaatsvinden, deze keuze houdt in dat de elektriciteitsmarkt zich zal ontwikkelen van een overheidsmarkt naar een vrije markt. Op zich lijkt dit logisch, maar het is wel lastig dat klanten die keuzevrijheid hebben gebruik kunnen maken van de zegeningen van de vrije markt, terwijl voor klanten die nog geen keuzevrijheid hebben het regiem van de overheidsmarkt nog van kracht is. Het vrije marktprincipe is werkzaam op met name de volgende gebieden. Op dit moment, eind 2001, hebben alle klanten de vrijheid om te kiezen voor groene stroom, een product dat door de energieondernemingen wordt aangeboden. Groene stroom is elektriciteit die wordt opgewekt door duurzame energiebronnen (zon, wind en water). De rijksoverheid ziet er op toe dat ook werkelijk groene stroom wordt aangeboden die door deze schone bronnen wordt opgewekt. Voor klanten die keuzevrijheid hebben wordt het kWh tarief bepaald door vraag en aanbod en wel zodanig dat de gevraagde en aangeboden hoeveelheid in evenwicht is; bij het product elektriciteit is immers geen voorraadvorming mogelijk. Ten aanzien van dit tarief is maatwerk mogelijk. Er zijn geen wettelijke toetredingsbeperkingen ten aanzien van de elektriciteitsmarkt aanwezig, ieder die wil, kan zich op deze markt begeven (denk aan de toetreder Spark Energy). Er is voor een deel markttransparantie aanwezig, de verticale bedrijfskolom (opwek, transport, distributie en levering) is gesplitst, en deze onderdelen zijn juridisch van elkaar gescheiden. Voor klanten die keuzevrijheid hebben is er volledige contractvrijheid tussen aanbieders en vragers. Deze klanten kunnen contracten afsluiten met wie zij willen en onder welke voorwaarden zij wensen, dit gaat overigens op basis van juridische gelijkwaardigheid. De productie is voor het grootste deel in particuliere handen (vanaf begin 2000), de netwerken hebben nog een monopoliepositie. In principe is het mogelijk dat klanten ook over de grens hun elektriciteit kopen, echter de rijksoverheid heeft hieraan een aantal voorwaarden verbonden zoals het beschikbaar stellen van transportcapaciteit aan de bestaande energieondernemingen. De doelstelling van de energieondernemingen is rentabiliteit en continuïteit De overheidsmarkt is werkzaam op de volgende gebieden. Het kWh tarief voor het netwerk wordt bepaald door de minister van Economische Zaken op basis van administratieve criteria zoals de marktwaarde die door benchmarking wordt bepaald en een opgelegde efficiencyverbetering; voor de beschermde klanten gebeurt dit op basis van maximale tarieven. Ten aanzien van de beschermde klanten is er sprake van een monopoliepositie van het leveringsbedrijf, deze monopoliepositie vervalt als de markt ook voor dat segment vrij wordt. Er is een complex informatiesysteem nodig, immers alle klanten willen maatwerk en de levering geschied op basis van contracten, dit vraagt een enorme IT inspanning om dit mogelijk te maken. Ten aanzien van klanten die nog geen keuzevrijheid hebben is er geen contractvrijheid, zij zijn nog (tijdelijk) aangewezen op hun bestaande elektriciteitsleverancier. De netwerken hebben nog een monopoliepositie, de aandelen zijn in handen van provinciale overheden en gemeenten, de rijksoverheid heeft voorlopig haar veto uitgesproken over de privatisering van de netwerken. Bedrijfsdoelstellingen moeten dus ook gericht zijn op het beschermen van klanten die geen keuzevrijheid hebben. Afhankelijk van het marktmodel zet de rijksoverheid instrumenten in om medewerking van de energieondernemingen te kunnen realiseren. Deze instrumenten zijn met name bedoeld om de nutsfunctie te kunnen waarborgen. Anno 1999 zijn de volgende sturingsinstrumenten te onderscheiden.
Hoofdstuk 9
Het overheidsbeleid, de elektriciteitssector, de aandeelhouders en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
265
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Directives (gedrag opleggen) wordt ingezet ten aanzien van de netwerken, de minister van Economische Zaken wijst netwerkbeheerders aan op landelijk en regionaal niveau. Ten aanzien van het netwerktarief heeft hij een beslissende stem in het bepalen van het netwerktarief; dit gebeurt op basis van benchmarking met daarbovenop een efficiencykorting. Als middel om concurrentievervalsing tegen te gaan heeft de rijksoverheid de vennootschapsbelasting voor energieondernemingen ingevoerd. Zowel het netwerk- als het leveringsbedrijf hebben een verplichte juridische status waardoor zij (juridisch) zelfstandig van het concern kunnen opereren. Ten aanzien van het veilig stellen van de belangen van beschermde klanten stelt de minister het maximum kWh tarief vast. Ten aanzien van de levering heeft de minister een vergunningsbevoegdheid, daarmee heeft hij het gedogen van de concessiebevoegdheid van de provincie weer naar zich toe getrokken. De DTE moet aan de ene kant werkzaamheden verrichten ten behoeve van de uitvoering van de wet en aan de andere kant toezicht houden op de naleving van de wet. De NMa ziet toe dat geen misbruik wordt gemaakt van de economische positie van de energieondernemingen. Afspraken worden gemaakt op het gebied van energiebesparing; zo worden er met de industrie convenanten afgesloten om deze doelstelling uit de Energienota 1996 te realiseren. Het invoeren van de Regionale Energie Belasting (REB), vanaf 1996, is een instrument dat door de minister wordt ingezet om energiezuinig gedrag te stimuleren. De inkomsten uit deze heffing worden gebruikt om duurzame energie-investeringen mogelijk te maken. Het is een opslag op het kWh tarief dat door de energieondernemingen wordt geïnd en aan de belastingsdienst moet worden afgedragen. In feite zijn de energieondernemingen dus incasseerders voor de overheid. De stimulering van duurzame energie: in de Derde Energienota is aangegeven dat de rijksoverheid in 2020 10 % van de elektriciteitsopwek. wil laten plaatsvinden door duurzame energiebronnen (zon, wind en water). De energieondernemingen zijn druk doende om deze intentie waar te maken. Uitlokken het stimuleren energiebesparende opties door het verlenen van subsidies en belastingvoordelen. Onderzoeksvraag: Hoe, en waarom, veranderde het interactiepatroon tussen de Nederlandse overheid, de elektriciteitssector, Nuon en haar aandeelhouders in de periode 1995-1999? De tarieven van de netwerkbedrijven werden door de minister vastgesteld op basis van prestatie-indicatoren die via benchmarking werden verkregen. Het netwerkbedrijf dat het goedkoopste kon leveren werd de norm voor de andere netwerkbedrijven. Daarbovenop zette de minister nog een reductiefactor op basis van de prijsindex voor gezinsconsumptie om alle netwerkbedrijven te dwingen hun bedrijfsvoering efficiënter in te richten (op dit onderwerp zal later worden teruggekomen). Het onafhankelijke toezicht op zowel de netbeheerders als de tarieven voor de beschermde afnemers, werd opgedragen aan de Dienst uitvoering en Toezicht Energie (DTE), een dienst die rechtstreeks viel onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken evenals de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Deze laatste dienst was verantwoordelijk voor het handhaven van toetreding van derden op het elektriciteitsnet. Klanten kregen de vrijheid om, gefaseerd, hun eigen energieleverancier te kiezen. De eerste groep kwam in 1998 vrij, de volgende in 2002, en de rest in 2007. Ten aanzien van deze laatste
266 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
groep had de minister een aantal beschermende maatregelen in de tarievensfeer genomen. Deze tarieven moesten door de minister worden goedgekeurd zolang deze groep geen keuzevrijheid had. Nu de productiesector was geprivatiseerd en het landelijk netbeheer aan TenneT was toegewezen was er voor de SEP geen plaats meer, na 2001 zou de SEP ophouden te bestaan. Nuon richtte een regionaal netwerkbedrijf op genaamd Continuon. Nuon Infra bleef als monopolist binnen de Nuon organisatie, maar onder verantwoordelijkheid van Continuon, de distributie verzorgen. Voor de levering aan vrije klanten was Nuon Industrie verantwoordelijkheid. Nuon Industrie was een handelsonderneming die elektriciteit inkocht van zowel binnen als buitenlandse aanbieders of de elektriciteitsbeurs, en verkocht aan klanten waarmee een contract was overeengekomen. De prijs die voor een kWh werd betaald bestond uit een inkoopdeel, een netwerkdeel en een deel waarin de kosten van Nuon Industrie waren verwerkt. Het netwerktarief was een verantwoordelijkheid van de minister en lag dus vast. Het inkoopdeel was een zaak van vraag en aanbod, dit gold uiteindelijk ook voor het tarief dat bij de klant in rekening werd gebracht. Nuon Energielevering was verantwoordelijk voor de levering aan klanten die nog geen keuzevrijheid hadden. Ook Nuon Energielevering was een handelaar die elektriciteit op de markt inkocht, waarbij de hoogte van dit inkooptarief een spel was van vraag en aanbod. De vergoeding voor het netwerk lag vast, maar ook het tarief dat aan de klant mocht worden doorberekend had instemming van de minister nodig die een maximum tarief vaststelde. Het was aan Nuon Energielevering om een lager tarief in rekening te brengen. Een ding is zeker, het aantal klantcontacten zal toenemen, de activiteiten van Nuon moeten derhalve gericht zijn op de voorkant van de organisatie, dus daar waar klantenwensen binnenkommen. Dit vereist een enorme uitbreiding van IT, klanteninformatiesystemen, de ontwikkeling van de vraag en aanbodzijde enz. Deze zaken zullen een steeds grotere rol spelen in de bedrijfsvoering van energieondernemingen. De administratieve functie zal moeten worden uitgebreid, individuele klantenwensen moeten in contracten worden vastgelegd, contracten worden afgesloten en afgezegd. De vraag is natuurlijk in hoeverre deze extra activiteiten opwegen tegen het huidige klantenbestand, met andere woorden: als de Nederlandse elektriciteitssector alleen druk is van elkaar klanten af te snoepen, dan zal uiteindelijk iemand het kind van de (elektriciteits) rekening worden. De vraag is of dat de energieonderneming is of de klant. Bovenstaande opsomming geeft aan dat voor wat betreft de vrije marktgedachte men er in Nederland nog lang niet uit is. De elektriciteitsmarkt begeeft zich van een liberale overheidsmarkt naar een restrictief vrije markt waarin de nutsfuncties: consumentenbescherming, netbeheer en voorzieningszekerheid kunnen worden gegarandeerd. De vraag is natuurlijk of men deze beweging als lastig moet beschouwen, de klanten hebben immers uiteindelijk een keuzevrijheid. De vraag is welke argumenten de klant hanteert bij zijn keuzebepaling: is dit op basis van de prijs, of gaat dit op basis van ook andere zaken, zoals leveringszekerheid (de kwaliteit van het product), service, kontaktmomenten, de mogelijkheid om energie gerelateerde producten te kopen enz. Maar er is nog iets anders aan de hand, de vraag is in hoeverre de energieondernemingen van de overheid de ruimte krijgen om, rekening houdend met de twee eerder genoemde voorwaarden: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht, zich op de vrije markt zullen ontplooien. Energieondernemingen hebben namelijk last van een overheid die veel dicteert: de tarieven, het aanwijzen van netbeheerders, vergunningen voor leveringsbedrijven enz. De vraag is of er voldoende financiële middelen overblijven om ook in de toekomst de hoge kwaliteit van de elektriciteitsvoorziening en -levering zeker te stellen.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
267
-------------------------------------------------------------------------------------------------------10.
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
10.1
Inleiding
Vanaf 1995 bereidde de Nederlandse energiebranche zich voor op de liberalisering van de energiemarkt. Om in die veranderende omgeving slagvaardig te kunnen opereren was het nodig de interne organisatie van Nuon aan te passen. Naast de ontwikkeling van commerciële activiteiten moest een scheiding worden aangebracht tussen de basis activiteiten (de levering van elektriciteit, gas, water en warmte) en overige (commerciële) activiteiten. Ook de invoering van de Elektriciteitswet 1998 had grote gevolgen voor de organisatie Nuon. In de eerste plaats moest worden gezocht naar een bedrijfsgrootte waardoor een rol van betekenis zou kunnen worden gespeeld op energiegebied, dit gold zowel nationaal als internationaal. In de tweede plaats moest uitvoering worden gegeven aan de Elektriciteitswet waardoor een splitsing moest worden doorgevoerd van het netwerk- en leveringsbedrijf. In de derde plaats moest de onderneming zich voorbereiden op de vrije markt waar andere principes golden dan het oude vertrouwde monopolie die men tot dan toe gewend was. Omdat klanten gefaseerd de vrijheid kregen hun energieleverancier te kiezen, hield dit in dat klantengroepen werden geclusterd. Zo’n cluster werd door de betreffende divisie benaderd en binnen deze clusters werd maatwerk aangeboden. Ten aanzien van de tarieven kreeg men een netwerktarief en een leveringstarief, deze tarieven werden door de minister van Economische Zaken vastgesteld op basis van het principe van benchmarking met daarboven op een efficiencykorting. Boven op deze tarieven kwam (vanaf 1996) de Regionale EnergieBelasting (REB). Het gevolg van deze constructie was dat, hoewel de kWh tarieven die Nuon in rekening mocht brengen daalde, het door de klant te betalen tarief steeg door de invoering van de REB (en BTW). Dit hoofdstuk zal de effecten van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt en de invoering van de Elektriciteitswet 1998 op de bedrijfsvoering van Nuon beschrijven. Daarbij zal antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag: Onderzoeksvraag: Welke effecten had de invoering van de Elektriciteitswet 1998 op de organisatie Nuon en met name de bedrijfsvoering. In deze periode vond de omslag plaats van monopolie naar concurrentie, dit hield in dat de interne organisatie zich aan deze gewijzigde omstandigheden moest aanpassen (paragraaf 10.2). Het beleid van de (rijks) overheid had effect op de bedrijfsvoering van Nuon, de Regionale EnergieBelasting moest worden ingevoerd en het netwerk- en leveringsbedrijf moesten worden gesplitst (paragraaf 10.3). In een vrije markt was een bepaalde bedrijfsgrootte essentieel om op deze markt een rol van betekenis te kunnen spelen. In dat kader moet men de internationale aspiraties van Nuon zien, maar ook de overnames van Waterleiding Friesland (WLF) en het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV). Tenslotte was de fusie met Energie Noord West (ENW), Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR) en GAMOG Gelre Holding een voorlopig laatste stap om deze gewenste bedrijfsgrootte te bereiken. Dit hele proces zal worden beschreven (paragraaf 10.4), daarnaast zal worden ingegaan op de verdere
268 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
verzelfstandiging van de energieonderneming Nuon (paragraaf 10.5). De nieuwe energieonderneming Nuon had ook gevolgen voor de positie van de provincie Gelderland als aandeelhouder (paragraaf 10.6). De analyse van de situatie anno 1999 zal worden beschreven (paragraaf 10.7) evenals de financiering, investeringen en winstsaldo (paragraaf 10.8). De afsluitende paragraaf 10.9 zal het antwoord geven op de gestelde onderzoeksvraag.
10.2
De veranderende perceptie van Nuon: van monopolie naar concurrentie (1995-1998)
10.2.1
Inleiding
De omgeving van Nuon was vanaf 1995 sterk in beweging en stelde nieuwe eisen aan de interne organisatie. Om in deze veranderende omgeving slagvaardig te kunnen opereren was het nodig de organisatiestructuur van Nuon aan te passen. De ontwikkeling van commerciële activiteiten, een scheiding tussen basis activiteiten en overige (commerciële) activiteiten, de splitsing van het netwerk- en het leveringsbedrijf, en het gefaseerd vrij worden van de elektriciteitsmarkt, waren redenen voor Nuon om zich intern op de nieuwe situatie voor te bereiden. 10.2.2
De herordening van de interne organisatie (1996-1997)
De noodzaak tot herordening geschiedde tegen de achtergrond van een aantal hieronder aangegeven interne- en externe ontwikkelingen. Interne achtergronden Vanaf het begin van de jaren tachtig lag de nadruk van de PGEM organisatie op decentralisatie van bevoegdheden. Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt ontstond er steeds meer de behoefte aan (centrale) sturing en controle. Daarnaast was er een spanningsveld ontstaan tussen decentralisatie en centralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Om een eind te maken aan het verkokerd werken binnen de interne Nuon organisatie moest men kantelen van een taakgerichte- naar een procesgerichte organisatie. Deze procesgerichte organisatie moest leiden tot een grotere aandacht voor de klant, het drastisch stroomlijnen van de processen en daardoor het realiseren van een meer efficiënte marktbewerking. Externe achtergronden Naast de producten elektriciteit, gas, water en warmte, was het mogelijk energie gerelateerde producten en diensten op de markt te brengen. De voorwaarden waaronder dit mocht gebeuren waren door de commissie-Cohen in beeld gebracht (zie paragraaf 9.3.2). Liberalisering van de markt voor nutsproducten impliceerde concurrentie enerzijds en meer vrijheden voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten anderzijds. Om deze concurrentie mogelijk te maken kreeg Nuon de verplichting derden op haar netwerk (infrastructuur) toe te laten. Concurrentie, en dus het verkrijgen van meer vrijheid om zich op de nieuwe elektriciteitsmarkt te kunnen profileren, was alleen mogelijk als de overstap werd gemaakt van een maatschappelijke- naar een commerciële onderneming.467
467
Notitie herordening Nuon d.d. 17 december 1996, 1-2.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
269
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Kernproblemen Voordat men aan oplossingen ging denken moest eerst een aantal kernproblemen in beeld worden gebracht. De constatering dat verantwoordelijkheden niet duidelijk waren gedefinieerd had tot gevolg dat men zich weinig aangesproken voelde om doelstellingen ook daadwerkelijk te realiseren. Tussen de verschillende bedrijfsonderdelen was nauwelijks consistentie ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Dit leidde tot inefficiënt gebruik van kennis en een verbrokkeld gezicht naar de markt. Een groot deel van de staf was gecentraliseerd en stond daardoor vrij ver af van hetgeen waarmee de distributiebedrijven bezig waren en de markt. Diverse stafafdelingen waren zowel beleidsmatig als operationeel faciliterend bezig. Dit belemmerde een slagvaardig optreden van de interne organisatie. Vanuit haar maatschappelijke nutsfunctie was de taak van Nuon vooral beherend. Concurreren in een vrije markt vroeg veel meer commerciële- en ondernemende vaardigheden van het management. Gelet op de achtergronden van Nuon was het duidelijk dat een management medio jaren negentig met die kwaliteiten (nog) niet in voldoende mate binnen Nuon aanwezig was. Oplossing van de kernproblemen De interne organisatie moest groeien van een operationele holding naar een strategische holding met business units. De strategische holding kenmerkte zich door een helder onderscheid tussen concernbeleid en operationele aansturing van de activiteiten. Het operationeel ondernemerschap werd op het niveau van de businessunit gelegd en waren uit hoofde daarvan verantwoordelijk. De holding concentreerde zich op het functioneren van de organisatie als geheel: het realiseren van de concernstrategie. Zij droeg zorg voor de balans tussen de verschillende (bedrijfs)eenheden. De verantwoordelijkheden werden helder gedefinieerd: het onderscheid tussen beleid en operationele aansturing werd eenduidig (zonder overlap) vastgesteld. Het was essentieel dat er voldoende sterk management werd opgebouwd dat in staat was in een vrije energiemarkt succesvol te opereren.468 10.2.3
De nieuwe organisatiestructuur Nuon (1997)
De eisen waaraan de nieuwe organisatie van Nuon moest voldoen waren samen te vatten met het woord focus. Daarmee werd bedoeld dat management en medewerkers van een organisatorische eenheid hun aandacht moesten kunnen concentreren op een relatief beperkt en zo homogeen mogelijk speelveld. Binnen zo’n speelveld zaten dan beleid en uitvoering dicht bij elkaar en konden elkaar over en weer goed beïnvloeden; kennis, vaardigheden en attitude toegesneden op dat betreffende speelveld konden worden ingezet. Aldus ontstond de volgende organisatiestructuur, zie figuur 10.1.
468
Notitie herordening Nuon d.d. 17 december 1996, 2-3.
270 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 10.1: voorgestelde organisatiestructuur Nuon te realiseren in 1997. hoofddirectie
Nuon Water
N uon Infra Transport Friesland Randmeren VNB Oost Gelderland Zuid Gelderland Technisch Bedrijf
Nuon Industrie in en verkoop dienstenontwikkeling
Strategische staf
Nuon Consumenten energie en waterlevering producten en diensten Call Center
TeleKabel netwerkbedrijf
Nuon International Milieubedrijf
Bron: notitie herordening Nuon d.d. 17 december 1996, 7-8.
In de Beleidsnota 1998-2002 stond beschreven wat voor een onderneming Nuon wilde zijn: ‘Nuon wil een krachtige onderneming zijn, die op evenwichtige wijze de belangen dient van haar stakeholders: klanten, medewerkers, aandeelhouders, milieu en maatschappelijke omgeving. Dat wil zeggen, dat wij continue verbetering nastreven voor elk van hen afzonderlijk, zoveel mogelijk rekening houdend met de belangen van de anderen. Wij kiezen voor een positie in de voorhoede van de energie en watersector. Nuon wil zich verder ontwikkelen als internationaal opererende onderneming. De uitbouw van onze marktleiderspositie in duurzaamheid, zowel bij energie als bij water, is daarbij van groot belang. Nuon streeft geen volledige privatisering na’.469
10.3
Het effect van het overheidsbeleid op de bedrijfsvoering van Nuon (1995-1998)
10.3.1
Inleiding
Vanaf 1996 werd op het kWh tarief een Regionale EnergieBelasting (REB) geheven. Daarnaast had de minister van Economische Zaken in zijn notitie Stroomlijnen naar en markt voor elektriciteit aangegeven dat er een splitsing moest komen tussen het netwerk en leveringsbedrijf. Vanaf dat moment was Nuon druk bezig om aan dit uitgangspunt van de minister invulling te geven. Deze paragraaf zal inzicht geven in de effecten van de REB voor Nuon, en op de elektriciteitskosten voor een huishouden. Daarnaast zal deze paragraaf het proces van de afsplitsing tussen het netwerk en leveringsbedrijf beschrijven. 10.3.2
De invoering van de Regionale EnergieBelasting (REB, 1996)
Met ingang van 1 januari 1996 werd de regulerende energiebelasting (REB) geheven. De belasting werd ook wel aangeduid met energieheffing of ecotax. Deze heffing (tot 10.000 kWh) 469
Beleidsnota Nuon 1998-2002 d.d. juni 1998.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
271
-------------------------------------------------------------------------------------------------------bedroeg in 1996, 1997 en 1998 2,95 cent per kWh, in 1999 4,95 cent in 2000 8,2 cent en in 2001 12,85 cent, exclusief BTW. Tot en met het jaar 2000 werd over de eerste 800 kWh geen belasting geheven. Met ingang van 1 januari 2001 verviel deze vrijstelling. De klanten die gebruik maakten van natuurstroom waren van deze belasting vrijgesteld. Nuon inde deze belasting en droeg de opbrengst af aan de belastingdienst. De opbrengst van de REB kwam via een verlaging van onder andere de inkomsten- en vennootschapsbelasting weer bij de huishoudens en bedrijven terecht. Een uitzondering daarop waren de opbrengsten van de heffing op duurzame energie. Nuon droeg deze niet af aan de belastingdienst, maar gebruikte deze gelden voor de investering in met name windparken. Het was de bedoeling op die manier de inzet van duurzame energie te stimuleren. Nederland was voorstander van een Europese CO² of energieheffing. Het bleek in 1995 echter niet mogelijk in de Europese Unie hiertoe te besluiten. Volgens het regeerakkoord zou de Nederlandse overheid in dat geval eenzijdig een heffing op de energie invoeren, waarbij de grootverbruikers (lees de industrie) zouden worden vrijgesteld in verband met de internationale concurrentie. De Tweede Kamer had bij de invoering in 1995 echter een amendement aanvaard om de heffing in de toekomst ook voor grootverbruikers van elektriciteit te laten gelden.470 Op 1 januari 1999 werd dit voornemen van de Tweede Kamer geëffectueerd. De inning en afdracht van deze belasting gaf aan de ene kant een financiële druk op de Nuon organisatie en aan de andere kant liep het aantal wanbetalers op. De totale afdracht van de REB is in figuur 10.2 weergegeven. Daarbij is uitgegaan van een jaarlijks gemiddelde van 3.000 kWh. Figuur 10.3 geeft het effect van de REB op de energienota (elektriciteit) voor een huishouden. Figuur 10.2: de totale afdracht (* ƒ 1 miljoen) van de REB (elektriciteit) door Nuon, de periode 1996-2001. 1200
1000
800
600
400
200
0 1996
1997
Bron: tarievenbladen Nuon 1996-2001.
470
Energieverslag Nederland 1996, 3.
1998
1999
2000
2001
272 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 10.3: het effect (in ƒ) van de REB op de elektriciteitskosten voor een huishouden, de periode 1996-2001. 1000 900 800 700 600 R EB
500
e le ktric ite its ko s te n 400 300 200 100 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: tarievenbladen Nuon 1996-2001.
10.3.3
De splitsing van het netwerk- en leveringsbedrijf (1998)
In hoofdstuk 9.3.3 zijn de bevoegdheden en werkwijze van de dienst DTE uiteengezet. Voor de bedrijfsvoering van Nuon betekende dit dat bij deze dienst een aanvraag moest worden ingediend om als netbeheerder te kunnen worden aangewezen. Daarvoor moest aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Om de onafhankelijkheid te waarborgen moest het netbeheer zowel juridisch als administratief van de Nuon organisatie worden gescheiden. Het beheer van elektriciteitsnetwerken Elektriciteitsnetwerken zijn in economische zin te beschouwen als een natuurlijk monopolie. Voorkomen moest worden dat van dit monopolie misbruik gemaakt kon worden. Daarom verzekerde de Elektriciteitswet 1998 de vrije- en non-discriminatoire toegang tot de netten. Neteigenaren zoals Nuon, dienden het beheer van hun netten onder te brengen in afzonderlijke vennootschappen. Deze vennootschappen, netbeheerders genaamd, waren verplicht exclusief de aan hen opgedragen beheerderstaken uit te voeren. Aldus ontstond een splitsing tussen de juridische- en economische eigenaar van de netten. Zowel voor het landelijke transportnet als het regionale distributienet werden de netbeheerders aangewezen door de economische eigenaren. Dit hield dus in dat voor het regionale distributienet de netbeheerder door Nuon werd aangewezen en ter goedkeuring werd voorgelegd aan de DTE en Economische Zaken. 471 Het was van cruciaal belang dat de onafhankelijkheid van de aangewezen netbeheerders gegarandeerd werd. Daartoe werden in de wet voorwaarden gesteld ten aanzien van de organisatie (een afzonderlijke vennootschap) en werkwijze van de netbeheerders (exclusieve taken waarmee anderen zich niet mochten bemoeien). 472
471 472
Adviesaanvraag directie Nuon aan COR m.b.t. invulling netbeheerder d.d. 9 oktober 1998. Memorie van toelichting concept Elektriciteitswet 1998 d.d. 30 september 1997, 10-13.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
273
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Een aanvraag voor een netbeheerder werd gehonoreerd als uit de gegevens bleek dat de netbeheerder zijn wettelijke taken kon verrichten en werkelijk onafhankelijk was. De problematiek rondom het netbeheer spitste zich toe op de keuze kleine netbeheerder respectievelijk grote netbeheerder. De kleine netbeheerder was de vennootschap die minimaal die functies uitvoerde waarvan de wet (voldoen aan wettelijke verplichtingen en onafhankelijkheid) respectievelijk de toelichting op de wet (inclusief schriftelijke uitspraken van de minister van Economische Zaken) stelde dat deze alleen door de netbeheerder gedaan mochten worden om als netbeheerder te worden aangewezen: de zogenaamde strategische en marktgevoelige functies (investeringsbeleid, bedrijfsvoering en contractmanagement). De zogenaamde operationele functies mochten ook door anderen worden uitgevoerd (aanleg, onderhoud en vernieuwing netwerk, verhelpen van storingen, uitvoering financieel beleid, inspectietaken, research en development en informatietechnologie). Voor de grote netbeheerder was nog een tweetal varianten denkbaar, namelijk een divisie Infra, met dien verstande dat de activiteiten beperkt bleven tot het netbeheer voor elektriciteit, gas, water, warmte en meting. Het beheer van de openbare verlichting moest in een aparte vennootschap worden ondergebracht omdat de netbeheerder geen goederen en diensten in concurrentie mocht leveren. Een andere mogelijkheid was het elektriciteitsdeel van een divisie Infra onder te brengen bij netbeheer en de andere activiteiten onder te brengen in aparte vennootschappen. Nuon koos voor de optie kleine netbeheerder. Deze kleine netbeheerder had noch de juridische noch het economisch eigendom van de netten. Dit eigendom van het netwerk bleef bij de divisie Nuon Infra. Via een beheerovereenkomst met de divisie Infra had de kleine netbeheerder de beschikking over de netten om aan zijn wettelijke taken te kunnen voldoen. Via dienstverleningovereenkomsten werden de activiteiten die de netbeheerder niet persé zelf moest uitvoeren, uitbesteed (b.v. facturering transportvergoeding). Vanuit deze voorkeur gaf Nuon aan welke argumenten voor de gekozen oplossing ten grondslag lagen. De voordelen van een kleine netbeheerder De wettelijke taken werden bij de netbeheerder ondergebracht waardoor de ontwikkeling van de divisie Nuon Infra (Nuon transport en Nuon distributie) niet werden ingeperkt en ook de synergiemogelijkheden met andere divisies volledig konden worden uitgenut. Deze scheiding was nodig omdat de netbeheerder, door het toekennen van exclusieve taken, slechts zeer beperkt andere goederen of diensten mocht leveren waarmee deze in concurrentie kon treden. Dit betekende bijv. dat de netbeheerder geen aanleg van openbare verlichting mocht verzorgen, niet volledig commercieel de elektriciteitsnetten voor andere doeleinden kon inzetten (dataverkeer), beperkt werd in andere dienstverlening (storingsmeldpost voor niet netwerkbedrijven) en het combineren van netwerkactiviteiten beperkt werd tot de combinatie elektriciteit, gas, water, stadsverwarming etc. De te verwachte kostendruk, waarover in een volgend hoofdstuk meer, kon bij een grote netbeheerder slechts worden opgevangen door verdere rationalisatie en uitstoot van arbeid. Bij een kleine netbeheerder kon de kostendruk worden doorgezet naar Nuon Infra, zij was in staat via verdere synergie (en eventueel nieuwe activiteiten) compensatie hiervoor te zoeken. Door een aparte kleine netbeheerder zou een buffer ontstaan tussen de en de feitelijke detailkosten zoals die enkel bij het transport dan wel distributiebedrijf bekend waren. Overigens moest in de beheerovereenkomst wel de nodige transparantie van deze kosten geregeld worden om aan de wettelijke eisen te voldoen. Ook het realiseren van een redelijke (voor de aandeelhouder vrij beschikbare) marge binnen Nuon Infra op de beheerovereenkomst werd
274 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
meer mogelijk dan in het geval Nuon Infra netbeheerder werd. De kleine netbeheerder kon zich volledig focussen op het overleg met de DTE en het voorblijven van de DTE. Nuon Infra kon zich volledig richten op het realiseren van een operationeel excellent bedrijf in haar marktsegment. De onafhankelijke Raad van Commissarissen en het bestuur voor het netbedrijf maakte het onderbrengen van de andere netten onder het Elektriciteitswet regime niet aantrekkelijk. Het wettelijke regime m.b.t. de overige netten vroeg enkel administratieve scheiding en geen juridische. Bij overdracht van het eigendom van het elektriciteitsnet aan de grote netbeheerder werden de activa onttrokken aan de invloed van de aandeelhouder. De nadelen van een kleine netbeheerder In een kleine netbeheerder werd een aantal hoogwaardige functies gedupliceerd die ook bij Nuon Infra aanwezig waren. Het werd een ingewikkeld stelsel van beheerovereenkomsten, dienstverleningsovereenkomsten en handelswijzen om aan de wettelijke eisen te blijven voldoen. De kleine netbeheerder, inclusief haar Raad van Commissarissen, kon zich als de verlengde arm van de DTE gaan opstellen en voelde zich niet verantwoordelijk, respectievelijk minder betrokken bij de divisie Nuon Infra. Met deze elementen moest bij de inrichting van de kleine netbeheerder rekening worden gehouden. De kleine netbeheerder werd aanbestedingsplichtig in de zin van de Europese Aanbestedingsrichtlijn Nutssectoren. Zolang Nuon Infra 80 % van haar omzet in diensten binnen het concern haalde, kon de netbeheerder onderhands diensten gunnen. Voor werken en leveringen golden deze drempelbedragen 5.000.000 ecu respectievelijk 400.000 ecu waarboven openbare werken aanbesteed moesten worden. Deze grenzen waren zodanig, en de mogelijkheden voor creatief omgaan met de regels zo groot, dat hier praktisch weinig bedreiging vanuit is gegaan. Daarnaast werd een groot deel van deze activiteiten toch al uitbesteed. De conclusie ten aanzien van de keuze Het verschil tussen de kleine en de grote netbeheerder werd met name bepaald door het eigen ambitieniveau en de mate van ongestoord kunnen acteren in ook commerciële Nuon Infra activiteiten als bijdrage aan de totale ondernemingsdoelstelling. De argumentatie rond de buffer tussen de DTE en Nuon Infra, het zonder problemen ontwikkelen van business (Nuon breed: multi utility), naamgevingproblematiek en realiseren vrij beschikbare marge op het landelijke koppelnet, bleef vanzelfsprekend discutabel. In deze keuze moest men ook de extra kosten meenemen van de netbeheerder en de complexiteit van het geheel. Gezien het bovenstaande was de conclusie duidelijk: Nuon koos voor een kleine netbeheerder. Voor 24 oktober 1998 moest de aanvraag voor aanwijzing van de netbeheerder worden ingeleverd bij het ministerie van Economische Zaken. Ten aanzien van de naamgeving moest men rekening houden met het verbod voor het hanteren van dezelfde naam voor zogenoemde monopolieactiviteiten en zogenoemde commerciële activiteiten. Nuon koos ervoor de commerciële activiteiten te koppelen aan de naam Nuon. Dat betekende dat netbeheer een andere naam kreeg. Met terugwerkende kracht werd Continuon Netbeheer op1 augustus 1998 opgericht, het aantal medewerkers bedroeg 20 FTE’s.473 De aanvraag van de leveringsvergunning Op 12 november 1998 vroeg Nuon een vergunning aan voor de levering aan beschermde afnemers in haar voorzieningsgebied door een tweetal leveringsbedrijven: Nuon energielevering ten 473
Adviesaanvraag directie Nuon aan COR m.b.t. invulling netbeheerder d.d. 9 oktober 1998.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
275
-------------------------------------------------------------------------------------------------------behoeve van klanten die in 2002 keuzevrijheid kregen en Continuon energielevering ten behoeve van klanten die in 2007 deze vrijheid kregen, met andere woorden klanten die een beschermde status hadden. De boekhouding van beide voornoemde vennootschappen werd zodanig ingericht dat voldaan werd aan de eis tot scheiding van de boekhouding met andere activiteiten binnen het Nuon concern.474 De effecten splitsing van het netwerk en leveringsbedrijf: het kWh tarief De vergoeding voor de diensten van Continuon moest door de worden goedgekeurd voordat deze bij de klanten in rekening kon worden gebracht. Het kWh tarief bestond vervolgens uit een netvergoedingsdeel en een leveringsvergoedingsdeel. De vergoeding die aan TenneT, de beheerder van het landelijke koppelnet, moest worden betaald was onderdeel van de netvergoeding die door Continuon in rekening werd gebracht. Ten aanzien van de beschermde klanten moest een leveringsvergunning worden aangevraagd bij de DTE. Een van de voorwaarden om een dergelijke vergunning te krijgen was dat er een aparte financiële administratie moest worden ingericht. Deze vergunning liep tot het moment dat deze klanten vrij werden om hun energieleverancier te kiezen. De maximum leveringstarieven werden, na een voorstel van Nuon energielevering en Continuon energielevering, door de DTE vastgesteld. De tarieven ten behoeve van de vrije klanten was een samenspel tussen betreffende klanten en Nuon Industrie. De effecten van de splitsing van het netwerk en leveringsbedrijf: extra kosten De splitsing van een netwerkbedrijf en een leveringsbedrijf was aan de ene kant goed voor de transparantie van de bedrijfsvoering, aan de andere kant bracht dit kosten met zich mee. EnergieNed heeft deze kosten in beeld proberen te brengen. Financiële analisten van Coopers & Lybrand becijferden dat de splitsing tot extra kosten zou leiden van circa ƒ 240 miljoen per jaar. Dat was op jaarbasis ƒ 40,-- per klant. Deze kostenstijging zou optreden omdat de bedrijven gedwongen werden een bestuurlijk juridische vergaande splitsing aan te brengen tussen het netbeheer en de levering van elektriciteit. Dit hield in dat bepaalde voorzieningen extra moesten worden aangebracht, zoals afzonderlijke administraties van klanten, facturering, communicatie met klanten, overhead en huisvesting. Bovendien zou het uitvoeren van bepaalde investeringen, zoals het aanleggen van netten, minder efficiënt kunnen verlopen. De klanten kregen in feite niets extra’s maar moesten wel voor de kosten van de invoering van de nieuwe Elektriciteitswet opdraaien. Als deze kosten niet mochten worden doorberekend, impliceerde dat voor de energieondernemingen een belangrijk lagere inkomstenderving. Dat stond haaks op de, ook door de minister van Economische Zaken erkende noodzaak, dat de financiële positie van de energieondernemingen moest worden versterkt in verband met de opkomende internationale concurrentie op de energiemarkt. De financiële strop die de energieregelgeving met zich mee bracht, stond los van de hoge investeringen die de energieondernemingen nog moesten doen om te kunnen concurreren op de energiemarkt. 475
474 475
Aanvraag leveringsvergunning Continuon Energieleverancier d.d. 12 november 1998. Onderzoek EnergieNed naar effecten invoering Elektriciteitswet 1998 d.d. 9 februari 1998.
276 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
10.4
Nuon, een bedrijf in beweging (1997-1999)
10.4.1
Inleiding
Ten aanzien van de ontwikkelingen op (middellange) termijn was Nuon medio jaren negentig van mening dat schaalgrootte van doorslaggevend belang was om een concurrerende positie te verwerven op de (inter) nationale energiemarkt. In verband met de noodzakelijke versterking van de inkoopkracht voor de inkoop van elektriciteit (en gas), de realisatie van concurrerende leveringsprijzen en de benodigde (financiële) massa was het zaak om nieuwe deskundigheid en vaardigheden op te bouwen. De directie van Nuon constateerde dat het bedrijf Nuon alleen een te kleine schaal had om een rol van betekenis te spelen in het toekomstige (energie) speelveld. Via de businessunit Nuon International gaf zij invulling aan haar internationale aspiraties, zoals in haar Beleidsnota 1998-2002 was uitgesproken.476 In Nederland zocht Nuon naar mogelijkheden om ondernemingen over te nemen (WLF en REGEV) en zij zocht naar partners die eenzelfde beleid als Nuon voorstonden ten aanzien van de algemene doelstellingen van hun onderneming(en). Dus ondernemingen die eenzelfde waarde toekenden aan de belangen van klanten, medewerkers, aandeelhouders, milieu en maatschappelijke omgeving. 477 In dat kader moet men de fusie van Nuon zien met Energie Noord West (ENW), Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR) en GAMOG Gelre Holding.478 Deze overnames en fusies hadden gevolgen voor de aandeelhouders. Om het nieuwe het dividendbeleid vast te stellen moest de onderlinge waarde van de fuserende bedrijven worden overeengekomen en er moest een nieuwe Raad van Commissarissen worden benoemd. Deze paragraaf zal al deze aspecten beschrijven. 10.4.2
De internationale aspiraties (1997-1999)
Volgens Nuon was te verwachten dat de groei in de energie- en watermarkt zich in de toekomst in grote mate buiten Nederland zou manifesteren. Om ook op termijn een gezond renderende onderneming te blijven, was de stap naar het buitenland vanzelfsprekend. Daar kwam bij dat de bij Nuon aanwezige expertise voor velen in het buitenland een duidelijke toegevoegde waarde leverde voor de samenleving en milieu. 479 Ten aanzien van deze internationale projecten ontwikkelde Nuon International een zogenoemd Built Own Operate (BOO) aanpak. Dat wilde zeggen dat Nuon, meestal samen met een fabrikant of leverancier, het grootste deel van de investering voor haar rekening nam en verantwoordelijk was voor de bouw van het project (Built). Het eigendom van het project was een joint venture tussen de buitenlandse partner en Nuon (Own), waarbij Nuon streefde de grootste aandeelhouder van het project te zijn. De exploitatie en onderhoud (Operate) was meestal een verantwoordelijkheid van de buitenlandse partner.480 Vanaf 1997 participeerde Nuon International in de volgende projecten.
476
Beleidsnota Nuon 1998-2002 d.d. juni 1998. Ibidem. 478 Adviesaanvraag voor de fusie tussen ENW, EWR, Gamog en Nuon d.d. 22 december 1998, 2-3. 479 Beleidsnota Nuon 1998-2002 d.d. juni 1998. 480 Interne aantekeningen Vlijm, medio 1998. 477
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
277
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Gaslevering: Calortex In het Verenigd Koninkrijk was eind jaren tachtig, begin jaren negentig, de gasmarkt voor de grote en middelgrote bedrijven vrijgegeven. De laatste stap van de vrije gasmarkt werd in 1996 gezet. Gefaseerd kregen ruim 18 miljoen kleinverbruikers de vrijheid hun gasleverancier te kiezen, in eerste instantie betrof dit 2 miljoen klanten. Het bleek dat circa 20 % van deze klanten ervoor koos naar een nieuwe gasleverancier over te gaan. De vrije markt werd gedomineerd door een vijftal spelers, waarvan één speler bijna de helft van alle klanten wist te winnen, namelijk Calortex. Calortex was een 50/50 venture tussen Calor en Texaco. Calor, een 100 % dochter van Steenkolen Handels Vereniging (SHV Energy), was al zo’n 70 jaar actief op de Britse LPG markt en had bijna 50 % van deze markt in handen met een omzet van circa ƒ 3 miljard. Omdat SHV Energy haar core business herwaardeerde kreeg Nuon de kans om in Calortex te participeren. Het strategisch belang voor Nuon was dat zij, naast het behalen van een financieel rendement, ervaring zou kunnen opdoen die van essentieel belang werd geacht om een actieve rol te kunnen spelen op een vrije energiemarkt. Nuon verwierf 33 % van de aandelen en betaalde daarvoor een bedrag van circa ƒ 135 miljoen. Calor beschikte over 16 % van de aandelen en Texaco over 50 %. Eind 1998 besloot Texaco haar participatie in Calortex te beëindigen. Nuon kwam hierdoor in een moeilijke positie, zij kon het aandeel van Texaco overnemen voor circa ƒ 175 miljoen.481 Op dat moment beschikte Calortex over circa 600.000 klanten. Gezien de fusie met ENW, EWR en GAMOG op dat moment een hogere prioriteit had, besloot de directie van Nuon haar aandeel in Calortex te verkopen aan National Power. Het maximaal gecalculeerde verlies van ƒ 60 miljoen kon, door gebruik te maken van een fiscale compensatie om verliezen te mogen afboeken, worden beperkt tot een bedrag tussen de ƒ 25 en ƒ 45 miljoen.482 Gaswinning en exploitatie: North Coast Energy (NCE) NCE is een gasbedrijf dat op de Amerikaanse beurs is genoteerd. De onderneming richt zich op de winning en exploitatie van voornamelijk gas, veelal ten behoeve van particuliere investeerders. Deze particuliere investeerders in olie en gasputten konden in de Verenigde Staten gebruik maken van gunstige belastingsfaciliteiten. Het bedrijf had in 1996 een omzet van circa 10 miljoen US-dollar. De winst na belasting bedroeg in 1998 0,26 miljoen US-dollar. In 1997 kreeg Nuon de mogelijkheid tot acquisitie van 29 % van de aandelen van NCE voor een prijs van 0,87 US-dollar per aandeel. In 1999 bedroeg de liquidatiewaarde per aandeel 1,63 USdollar. Deze liquidatiewaarde was gebaseerd op de gemiddelde verkoopprijs van de bewezen gasreserves.483 Het strategisch belang voor Nuon was dat door deelname in NCE een uitstekende mogelijkheid ontstond om zich op de Amerikaanse energiemarkt te begeven. Daarnaast verkreeg Nuon in 1998 vijf van de negen zetels in de Board of Directors. In 1999 was Nuon voor 61,75 % aandeelhouder van NCE. In totaal betaalde Nuon hiervoor 15,2 miljoen US-dollar (ruim ƒ 37,7 miljoen). De rente op deze investering bedraagt per jaar (rentepercentage 6 %) ruim ƒ 2,26
481
Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 28 augustus 1997. Ibidem d.d. 24 maart 1999. 483 Ibidem d.d. 11 september 1998. 482
278 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
miljoen. In 2000 kreeg Nuon de mogelijkheid om voor 86,61 % in NCE te participeren. 484 Van deze mogelijkheid werd gebruik gemaakt. Kabelactiviteiten: UPC De telekabelactiviteiten van Nuon werden medio 1998 ingebracht in United TeleKabel, een samenwerkingsverband met United Pan-Europe Communications (UPC) en TeleKabel. United TeleKabel had op dat moment 1,4 miljoen abonnees en was daarmee de grootse kabelexploitant van Nederland. In januari 1999 werd besloten het Nuon aandeel over te dragen aan UPC, omdat Nuon had besloten haar kabelactiviteiten niet meer tot haar core business te rekenen. In januari 1999 nam UPC het aandelenpakket van Nuon over voor een bedrag van ƒ 550 miljoen. De boekwinst van Nuon op haar kabelbelangen bedroeg ƒ 275 miljoen.485 Een ander effect was dat ruim 200 Nuon medewerkers overgingen naar UPC. 486 Noot: het jaarverslag 2000 staat deze boekwinst voor ƒ 167 miljoen opgenomen. Duurzame energie: China In 1997 nam Nuon een belang van 55 % in de Shantou Dan Nan Wind Power Development Corporation, een joint venture met een Chinese partner in de provincie Guangzhou. Hier werd in juni 1998 op het eiland Nan’ao het grootste windpark van Azië, met een vermogen van 24 MW in bedrijf gesteld, de jaarlijkse productie werd berekend op 77.900 MWh. De totale project financiering bedroeg 26,65 miljoen US-dollar (circa ƒ 66 miljoen). De participatie van Nuon in het project bedroeg 5,5 miljoen US-dollar (circa ƒ 13,6 miljoen). Daarnaast droeg Nuon nog een risico van 5,85 miljoen US-dollar (circa 14,5 miljoen) omdat Nuon de door de ING verstrekte financiering ter grootte van 19,5 miljoen US-dollar (circa ƒ 48,4 miljoen) voor 30 % diende te garanderen. De rente op deze investering bedraagt per jaar (rentepercentage 6 %) bijna ƒ 816.000,--. De terugverdienperiode werd door Nuon geschat op 6 tot 7 jaar.487 10.4.3
De overnames van Waterleiding Friesland (WLF, 1999) en het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV, 1999)
Waterleiding Friesland (WLF) WLF verzorgde voor 31 Friese gemeenten de watervoorziening. Behoudens de gemeente Tytsjersteradeel kozen begin 1999 alle gemeenten voor een model waarbij de aandelen van WLF aan Nuon werden verkocht. Door de fusie ontstond op 1 januari 1999 een nieuwe waterdivisie met de naam Nuon Water. Daarin werden twee werkmaatschappijen ondergebracht, Nuon Water Fryslân met de 270.000 Friese wateraansluitingen en Nuon Water Gelderland met 280.000 aansluitingen.488 Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV) REGEV verzorgde de elektriciteitsvoorziening van de gemeente Hilversum en de gasvoorziening in een twaalftal gemeenten in het Gooi. Het klantenbestand bestond praktisch geheel uit
484
Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 28 augustus 1997. Ibidem d.d. 15 januari 1999. 486 Jaarverslag Nuon 2000, 60. 487 Rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 6 augustus 1997. 488 Ibidem d.d. 16 oktober 1998. 485
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
279
-------------------------------------------------------------------------------------------------------klanten die pas in 2007 vrij zouden worden. Op 1 januari 1999 werd het bedrijf als Nuon Gooi en Vechtstreek bij de Nuon organisatie gevoegd. Ten aanzien van de bedrijfsvoering en de overnamesom zijn de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 10.1. Tabel 10.1: kengetallen WLF, REGEV en Nuon (1997). WLF 1) omzet (* ƒ miljoen)
REGEV 2) 113
resultaat (* ƒ miljoen)
Nuon 3) 200
7
2.808
14
189
aantal aansluitingen elektriciteit
--
40.000
1.122.746
aantal aansluitingen gas
--
106.000
406.401
aantal aansluitingen water aantal aansluitingen warmte
270.000 --
--
overnamebedrag (* ƒ miljoen)
169
aantal medewerkers
255
?
1.058
?
aantal beheerde aansluitingen per medewerker overnamebedrag per aansluiting (* ƒ)
Bron:
10.4.4
1. 2. 3.
281.084
--
626
38.105 181
-3.050 606
1.239
--
rapport directie Nuon aan haar RvC d.d. 16 oktober 1998 brief directie Nuon aan Centrale Ondernemingsraad d.d. 27 november 1998. jaarverslag Nuon 1997.
De fusie in 1999: Energie Noord West (ENW), Energie en Watervoorziening Rijnland (EWR), GAMOG Gelre Holding en Nuon
De fusie: startpositie Energie Noord West (ENW) ENW ontstond in 1996 uit een fusie tussen vier Noord Hollandse energiebedrijven, te weten: het Gemeente Energiebedrijf Amsterdam, het Energiebedrijf Zaanstreek Waterland, het Provinciaal Elektriciteitsbedrijf van Noord Holland en het Energiebedrijf Haarlem. De aanvankelijke regiostructuur werd omgebouwd naar een divisiestructuur gericht op de marktcombinaties: consumentenmarkt, markt voor grote klanten en infrastructuurbedrijf. Consumenten en middelgrote klanten (kantoren, ziekenhuizen, enz.) waren sterk vertegenwoordigd in het klantenbestand. De productontwikkeling richtte zich dan ook op diensten met een toegevoegde waarde voor die klantensegmenten. De levering van warmte, koeling en duurzame energievormen waren sterk in ontwikkeling. Om haar positie in de vrije markt voor gas te versterken was ENW een samenwerkingsverband met het Engelse/Amerikaanse energiebedrijf Eastern aangegaan. ENW had geen belangen in grootschalige elektriciteitsproductie.489
489
McKinsey & Company, Businessplan Nuon ENW d.d. 1 februari 1999, 6.
280 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De fusie: startpositie Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR) EWR ontstond in 1988 uit 11 gemeentelijke energie en waterdistributiebedrijven. Organisatorisch was EWR onderverdeeld in een kleine holding en een aantal bedrijfsonderdelen. EWR Energie was het bedrijfsonderdeel dat als voornaamste taak had de in- en verkoop van producten. EWR Netwerkbeheer was het bedrijfsonderdeel dat de zorg had voor de aanleg en het onderhoud van de infrastructuur. Onder de holding viel verder een aparte B.V., Encore, waarin de commerciële producten zoals openbare verlichting, opleiding, advies en meetzaken waren ondergebracht. Daarnaast had EWR een samenwerkingsverband met diverse installateurs voor de verhuur en onderhoud van toestellen en installaties: CaloRent B.V. 490 De fusie: startpositie GAMOG Gelre Holding GAMOG werd in 1954 als (structuur) N.V. opgericht en kende 44 gemeentelijke aandeelhouders. GAMOG zette haar producten en diensten af in de gebieden: Flevoland, Noord-West Veluwe en Oost-Gelderland. Het beleid van GAMOG was gericht op een langdurige relatie met haar klanten vanuit een regionale verankering in de markt. GAMOG streefde hierbij naar een imago als een innovatief klantgericht bedrijf dat midden in de gemeenschap stond. Centraal stonden: tevredenheid van de klant, een efficiënte organisatiestructuur en een hoge productiviteit. Het producten en dienstenpakket van GAMOG bestond uit de levering van gas en andere energievormen zoals warmte, (op commerciële basis) leveren van technische werkzaamheden aan de infrastructuur, verhuur van warmwatertoestellen, exploitatie van warmtekrachtinstallaties, energieadvisering en CAI.491 Nadat in 1991 de pogingen om tot een fusie te komen waren mislukt, slaagde deze poging in 1999. De fusie: startpositie Nuon, Energieonderneming voor Gelderland Friesland en Flevoland Nuon ontstond op 1 januari 1994 uit een fusie van vier energie en waterondernemingen, te weten PEB (Friesland), PGEM (Gelderland en Flevoland), VNB (Veluwe) en ZGN (Zuid Gelderland). Nuon had als kerntaak de marketing, verkoop en distributie van elektriciteit, gas, warmte en water en de daarbij behorende producten en diensten. Nuon zag duurzaamheid als speerpunt van haar beleid: in 2000 moest 5 % van de ingekochte productie worden opgewekt uit duurzame energiebronnen (windenergie, zonne-energie en waterkracht). Daarmee wilde Nuon koploper zijn in Nederland. Nuon was, onder meer via haar divisie Nuon International, ook actief in het buitenland. De inspanningen van Nuon International waren er op gericht in het buitenland vergelijkbare kerntaken te vervullen als in Nederland (marketing, verkoop en distributie). Nuon International werkte op projectbasis, waarbij kennis en ervaring van de onderneming werd ingezet om op commercieel aantrekkelijke basis projecten te ontwikkelen en te beheren. Dit laatste concentreerde zich met name op activiteiten in de sfeer van duurzame energie. Nuon kende een divisiestructuur, waarbij de markt als uitgangspunt werd genomen. 492 De kengetallen Ten aanzien van de hierboven genoemde startposities zijn de volgende kengetallen te onderscheiden, zie tabel 10.2.
490
Jaarverslag EWR 1998. Jaarverslag Gamog 1997. 492 Jaarverslag Nuon 1997. 491
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
281
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 10.2: kengetallen ENW, EWR, GAMOG en Nuon (1997). ENW omzet (* ƒ miljoen)
EWR
aantal aansluitingen elektriciteit aantal aansluitingen gas
Nuon
2.975
714
580
2.808
95
21
56
189
resultaat (* ƒ miljoen) vermogen per 1 januari 1999 (* ƒ miljoen)
GAMOG
2.008
651
1.142.000
237.000
816.000
219.000
168 -336.000
aantal aansluitingen water
--
aantal aansluitingen warmte
--
(aantal CAI aansluitingen)
--
--
143.000
(verhuur apparaten)
--
--
44.000
aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker
130.000
--
4.900
--
3.265 1.123.000 406.000 281.000 38.000 599.000 --
3.660
672
428
3.016
535
879
785
613
Bron: jaarverslagen 1997 betreffende bedrijven. 1) jaarverslag Nuon 1999, 29.
Ten aanzien van de fusie moest nog een aantal zaken worden opgelost. Voor de aandeelhouders betekende dit onder meer het vaststellen van de onderlinge waarde, het dividendbeleid en de samenstelling van de Raad van Commissarissen. Intern betekende dit dat een nieuwe strategie moest worden vastgesteld, en daarvan afgeleid de visie, het businessmodel en de nieuwe organisatiestructuur. 10.4.5
De fusie: vaststellen onderlinge waarde, het dividendbeleid en de Raad van Commissarissen
Het vaststellen van de onderlinge waarde Als uitgangspunt voor het vaststellen van de onderlinge waarde kozen de fusiepartners voor een relatieve waardering van de afzonderlijke ondernemingen en niet voor de absolute waarde daarvan. In dit proces liet een ieder zich bijstaan door een onafhankelijke financiële adviseur die in het proces een eigen verantwoordelijkheid had. Aldus werden uitgangspunten, aannames en een waarderingsmethodieken geformuleerd die door de fusiepartners werden geaccepteerd. Aldus werd de volgende ruilvoet voorgesteld:
Nuon ENW EWR GAMOG
51 %; 29 %; 10 %; 10 %.493
Het dividendbeleid De doelstelling van Nuon ENW was om binnen vier jaar een goed renderende en financieel robuuste onderneming te creëren. Hiertoe was een aantal doelstellingen geconcretiseerd. De wens om een onderneming te creëren die vergelijkbaar was met een beursgenoteerde en grens493
Loeff Claeys Verbeke, Fusierapport ter zake van Nuon ENW d.d. 22 maart 1999, 31-32.
282 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
overschrijdende onderneming, stelde eisen aan het financieel beleid. Een onderneming moest voldoende solvabiliteit hebben: er werd daarom uitgegaan van de doelstelling dat de solvabiliteit, de verhouding tussen het eigen vermogen en het balanstotaal, voor Nuon ENW op 40 % moest worden gebracht. Aldus zou Nuon ENW in staat zijn te concurreren met een volledig geliberaliseerde markt van uiterlijk 2007. Rekening houdend met het hierboven vermelde werd afgesproken dat jaarlijks een dividend zou worden uitgekeerd van 35 % van de netto winst. Afhankelijk van de ontwikkeling van de onderneming werd deze in min of minder mate uitgekeerd in de vorm van aandelen (zogenaamd stockdividend). In elk geval zou de dividenduitkering vanaf 2003 geheel in contanten plaatsvinden.494 De Raad van Commissarissen Bij de samenstelling van de Raad van Commissarissen werd beoogd het stakeholders model te implementeren. Een evenwichtige belangenafweging door de Raad van Commissarissen achtte men van groot belang. Deze belangen kwamen tot uiting door aan de ene kant de wijze van benoeming en anderzijds door de wettelijke functieomschrijving: de Raad van Commissarissen richtte zich op het belang van de onderneming als zodanig en had bijzondere goedkeuringsbevoegdheden. Ook benoemde de Raad van Commissarissen de leden van de Raad van Bestuur. De Raad van Commissarissen bestond uit 13 leden. Zeven waren zogenoemde overheidscommissarissen (de aandeelhouders) en zes zogenoemde buitencommissarissen (vrije commissarissen) die op basis van de stakeholdersfilosofie: klanten, medewerkers, aandeelhouders milieu en maatschappelijke omgeving werden benoemd. Eén van de overheidscommissarissen was de president commissaris die werd aangewezen overeenkomstig het advies dat de overige zes commissarissen (de buitencommissarissen) daarover uitbrachten. Voor de benoeming van enkele buitencommissarissen was een bijzondere afspraak gemaakt. De provincie Gelderland kreeg een eigen voordrachtrecht dat evenwel was onderworpen aan de advisering van buitencommissarissen en de president commissaris. Voorts werden twee buitencommissarissen benoemd die in het bijzonder vertrouwen hadden van de werknemers. In een convenant waren hierover meer specifieke afspraken gemaakt. 495
10.5
De verdere verzelfstandiging (1999)
10.5.1
Inleiding
Formeel werd de fusie tussen Energie Noord West (ENW), Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR), GAMOG Gelre Hoding en Nuon, energieonderneming voor Gelderland Friesland en Flevoland op 31 mei 1999 een feit. Op die datum vond de aandelenruil plaats en werden de hierboven genoemde vennootschappen 100 % dochtervennootschappen van de nieuwe organisatie N.V. Nuon ENW, een naam die spoedig gewijzigd werd in N.V. Nuon. Deze fusie hield in dat de verschillende bedrijven dienden te integreren, tegelijkertijd moest de 494 495
Loeff Claeys Verbeke, Fusierapport ter zake van Nuon ENW d.d. 22 maart 1999, 36. Ibidem, 26-27.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
283
-------------------------------------------------------------------------------------------------------positie op de Nederlandse markt worden versterkt en moest de internationale positie worden uitgebouwd. 10.5.2
De strategie van Nuon (1999)
De strategie van Nuon over de volgende vijf jaren was samen te vatten in drie parallelle strategische richtingen: De eerste richting had als doel het intern op orde brengen van de nieuwe Nuon organisatie door middel van het doorvoeren van de bestaande herstructurering per bedrijf en een zorgvuldige integratie. Het doel van deze richting, die haar zwaartepunt zou kennen in de periode 1999 tot en met 2002, was om de portfolio van Nuon verder te concentreren, een concurrerend kostenniveau te bereiken, en vaardigheden en cultuur sterk aan te passen aan de snel veranderende markt. Een en ander moest resulteren in een reductie van werkgelegenheid met 1.900 FTE’s van 7.400 FTE’s per 31 december 1997 tot 5.500 FTE’s rond 2003. Daarnaast dacht men dat de fusie tot circa 500 FTE’s additionele personeelsreductie zou leiden. Het doel voor de thuismarkt was om groei te bereiken door (over de hele periode van 1999 tot en met 2002): het verder uitbreiden van de klantenbasis van Nuon in gas en elektriciteit, verdere groei in water, mogelijk opbouwen van handels- en inkoopactiviteiten, sterk verbeteren van het producten en dienstenpakket, en verdere groei van duurzame energie. De derde richting zou iets later in de tijd haar zwaartepunt kennen (2000 tot en met 2004) en richtte zich vooral op het verder uitbouwen van de internationale posities in duurzame energie en expansie in de kernactiviteiten van gas, water en elektriciteit. Hierbij werden alle vormen van samenwerking inclusief allianties en fusies bezien.496 Deze strategie werd vertaald naar de visie van de nieuwe onderneming, en daarvan afgeleid het businessmodel. De visie van de nieuwe onderneming Nuon: ‘Nuon is een toonaangevende, zelfstandige internationale onderneming in marketing, verkoop en distributie van energie en de daarbij behorende producten en diensten en integrale oplossingen voor de waterketen voor miljoenen klanten en koploper in duurzaamheid’. 497 Uit de bovenstaande visie bleek hoe Nuon haar rol in de toekomst zag. Bij energie was Nuon actief in de keten handel, transport en distributie en marketing en verkoop aan zakelijke en particuliere klanten en overheden. Grootschalige energieproductie zag Nuon niet als haar taak. Zij kon haar rol juist beter vervullen als zij onafhankelijk was als inkoper van energie ten behoeve van haar klanten. Belangen die Nuon in het verleden bezat in grootschalige productie werden afgestoten. Dochter EPON werd eind 2000 verkocht aan het Belgische Electrabel. De opbrengst voor Nuon bedroeg bijna ƒ 1,7 miljard. 498 Kleinschalige energieproductie, vaak van een duurzaam karakter, paste beter bij de visie van Nuon. Ook ten aanzien van het product water was Nuon actief bij de levering aan klanten, maar daarnaast bood zij diensten aan in de
496
McKinsey & Company, Businessplan Nuon (ENW) d.d. 1 februari 1999, 14. Jaarverslag Nuon 2000. 498 Notulen AvA Nuon d.d. 22 juni 2000. 497
284 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gehele waterketen. Dit vloeide voort uit de aard van de waterketen. Meer en meer zochten klanten naar bedrijven die op het gebied van water een totaaloplossing boden. Rondom de kernproducten energie en water was Nuon voornemens haar klanten te bedienen met een pakket van producten en diensten binnen een samenhangend concept. Klanten, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt hadden aangegeven behoefte te hebben aan een zogenoemd ontzorgingsconcept op het gebied van energie en water. Dit concept ging uit van de gedachte dat klanten zich graag wilden concentreren op hetgeen voor hen echt belangrijk was. En dat zij basisvoorzieningen, zoals energie en water en de daarbij behorende producten en diensten die goed geregeld moesten zijn, het liefst wilden onderbrengen bij een specialist die hen alle zorg uit handen nam. Duurzame energie en duurzame watervoorziening waren speerpunten in de visie van Nuon. Een energie- en wateronderneming was door de aard van haar producten sterk bij het vraagstuk van duurzaamheid betrokken. Door hierin een leidende rol te spelen kon Nuon mede vorm geven aan duurzaamheid in de toekomstige samenleving.499 10.5.3
De nieuwe organisatiestructuur Nuon (omstreeks 2001)
De nieuwe organisatiestructuur kende vier pijlers: Operations, Supply and Services, Wateroplossingen en Duurzame Energie. Operations Het fundament van de activiteiten van Nuon had het management van Nuon Infra als kern. Daarnaast omvatte Operations ook aanpalende activiteiten als stadsverwarming, monitoring (meterbeheer en meteropname), techniek, nieuwbouw, inkoop en logistiek. De andere pijlers van Nuon zouden alleen succesvol zijn als de operations excellent waren. In die zin waren zij de kurk waarop Nuon dreef. Supply and Services Hiermee werd bedoeld de verkoop en levering van energie en water, en de daarbij behorende producten en diensten aan klanten zowel in de zakelijke als particuliere markt en overheid. Energie en water vormden daarbij het basisassortiment. Dit assortiment werd voor zowel de zakelijke als de consumentenmarkt stapsgewijs verbreed binnen een eenvoudig, samenhangend ontzorgingsconcept. Hiermee wilde de merknaam Nuon zijn waarde bewijzen. Wateroplossingen Hiermee werd bedoeld dat de kennis van de totale waterketen werd gebundeld: productie, distributie, gebruik en zuivering. Deze kennis en de bijbehorende managementcapaciteit stonden geïntegreerd ten diensten van alle klanten van Nuon, zowel zakelijk als particulier, en werden ook afzonderlijk aangeboden, bijvoorbeeld op het gebied van waterzuivering. Zo droeg Nuon bij aan een (wereldwijde) maatschappelijke uitdaging: schoon water voor velen.
499
Jaarverslag Nuon 2000.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
285
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Duurzame energie Hiermee werd bedoeld de rendabele opwek van duurzame energie in binnen en buitenland. Die opwek zou in de eerste plaats geschieden voor klanten van Nuon, maar daarnaast ook voor anderen. Dit streven was als dragend element binnen de Nuon visie belangrijk, zeker vanuit het besef dat de energievoorziening in de toekomst meer en meer een duurzaam karakter moest krijgen. In die ontwikkeling wilde Nuon een leidende rol spelen en een bijdrage leveren aan een belangrijk doel: schone lucht voor velen. 500 Een en ander leidde tot het volgende organisatiestructuur per 1 januari 2001, zie figuur 10.4. Figuur 10.4: organisatiemodel Nuon per 1 januari 2001. Holding Nuon
NCE
USA Overige Facilitair
staven
Bedrijf Nuon
Norit
Duitsland
Operations
Netbeheer
Water
Duurzame Intern.
Water
Energy Trade &
nationaal
Projecten
International
Wholesale
Customer
Warmte
Infra
Care Center
Projectbureau nieuwbouwlocaties
Retail
Duurzaam
E-commerce
Monitoring
Inkoop &
Technical
Logistiek
Projects & Consulting
Bron: intranet Nuon d.d. 11 september 2001.
500
Jaarverslag Nuon 2000.
286 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
10.6
De nieuwe Nuon organisatie en de aandeelhouder de provincie Gelderland (1999)
10.6.1
Inleiding
Omdat Nuon een structuurvennootschap was, waren de bevoegdheden van haar aandeelhouders beperkt. De aandeelhouders werden jaarlijks op de hoogte gehouden van de bedrijfsresultaten door middel van het betreffende jaarverslag (jaarrekening). Daarnaast werd een keer per vijf jaar een beleidsnota gepresenteerd die aangaf welke richting Nuon in de beschreven periode wenste uit te gaan. De aandeelhouders konden niet worden gepasseerd bij de winstbestemming, de kapitaalstructuur, statutenwijziging en ontbinding van Nuon. Omtrent de winstbestemming en de kapitaalstructuur waren gedetailleerde afspraken gemaakt. Voor statutenwijziging en ontbinding was een gekwantificeerde aandeelhoudersmeerderheid noodzakelijk. 10.6.2
De invloed van de provincie Gelderland op de nieuwe Nuon organisatie
De invloed van de provincie op de bedrijfsvoering van Nuon was mogelijk via de door de provincie benoemde commissarissen. Deze commissarissen dienden evenwel te handelen in het belang van Nuon en dat belang behoefde niet identiek te zijn aan de belangen van de provincie Gelderland, respectievelijk te sporen met de politieke opvattingen van de meerderheid van Provinciale Staten. De statuten van Nuon schreven voor dat Nuon de belangen moest dienen van haar afnemers, medewerkers en aandeelhouders. Daarbij moest men rekening houden met het welzijn van de samenleving, en voor zover dat in haar vermogen lag met in die samenleving bestaande opvattingen omtrent hetgeen ethisch en democratisch aanvaardbaar was. Ook moest, waar mogelijk, rekening worden gehouden met de belangen van natuur en milieu en de beschikbaarheid van grondstoffen. En, tenslotte, moest een doelmatig en zuinig gebruik van de door haar te leveren elektriciteit, gas, water en warmte worden bevorderen.501 Aan de ene kant was het vanzelfsprekend dat Provinciale Staten deze randvoorwaarden onderschreef, maar aan de andere kant waren zij zo algemeen gesteld dat ze weinig houvast boden bij het nemen van een concrete beleidsbeslissing door bestuur en commissarissen van Nuon. Met name de afweging van verschillende belangen tegenover elkaar, indien ze tegenstrijdig waren, was moeilijk voor toetsing vatbaar. Elke commissaris had hier een beleidsvrijheid waarbinnen hij tot een standpuntbepaling kon komen, mits op redelijke gronden verdedigbaar. Belangen van de provincie, anders dan in de statuten van Nuon aangeduid, behoefden de door de provincie benoemde commissarissen niet in acht te worden genomen. Hun politieke verantwoordelijkheid voor zover zij gedeputeerde waren of lid van Provinciale Staten, bleef onverlet.502 Het dividend Ten aanzien van de dividenduitkering van Nuon waren er wettelijke, statutaire en contractuele beperkingen. Een wettelijke beperking was erin gelegen dat bepaalde in de wet omschreven reserves in stand moesten blijven. Volgens de jaarrekening van Nuon bedroegen de wettelijke reserves eind 1998 ƒ 156 miljoen. De mogelijkheden om dividend uit te keren werden daardoor slechts in geringe mate beperkt. Verder kenden de statuten van Nuon een beperking. In de statuten stond dat jaarlijks 60 % van de winst moest worden toegevoegd aan de reserves van de 501 502
Artikel 3 statuten Nuon 1999. Eindrapport commissie nutsvoorzieningen Gelderland d.d. 15 mei 1998, 13-14.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
287
-------------------------------------------------------------------------------------------------------vennootschap. Het meerdere stond ter beschikking van de aandeelhouders met die restrictie dat deze 40 % niet meer zou bedragen dan ƒ 12 miljoen. De aandeelhouders beslisten in hoeverre zij deze 40 % als dividend zouden uitkeren. Een hoger dividend dan de genoemde ƒ 12 miljoen zou pas worden uitgekeerd als de solvabiliteit van Nuon minimaal 40 % bedroeg, en bovendien de te hanteren algemeen geldende tarieven van Nuon voor de levering van energie structureel beneden het landelijk gemiddelde lagen.503 10.6.3
De verkoop van aandelen
Tot 31 december 2001 gold er, ingevolge de nieuwe Elektriciteitswet, een verbod tot verkoop van aandelen in een netwerkbeheerder of distributiebedrijf zonder toestemming van Economische Zaken. De statuten van 1999 bepaalden dat uitsluitend publiekrechterlijke lichamen aandeelhouder konden zijn, of een N.V. dan wel een B.V. waarvan de aandelen volgens hun statuten alleen aan publiekrechtelijke lichamen konden toebehoren. Verkoop van aandelen Nuon aan een particuliere partij vergde een statutenwijziging, waarbij de aandeelhouders moesten instemmen.504 Terwijl haar zeggenschap ten aanzien van Nuon afnam, nam de waarde van Nuon, door de diverse overnames en fusies, toe. Dit bracht de provincie bepaalt geen windeieren, zie figuur 10.5. Bij deze waardebepaling is uitgegaan van de vaste activa. Vervolgens is de waarde van de aandelen voor de provincie Gelderland bepaald. De waarde die in figuur 10.5 wordt gepresenteerd komt redelijk overeen met de waarde die de provincie Gelderland denkt te krijgen als zij haar aandelen verkoopt. In een artikel in De Gelderlander van 20 maart 2001 werd deze waarde bepaald op ƒ 3,9-ƒ 4,6 miljard.505 Figuur: 10.5: de vaste activa en de waarde van de aandelen van de provincie Gelderland (* ƒ miljard).
10 9 8 7 6 va s te a c tiva
5
wa a rde pro v. Ge ld. 4 3 2 1 0 1987
1991
1995
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon.
503
Eindrapport commissie nutsvoorzieningen Gelderland d.d. 15 mei 1998, 11-12. Ibidem, 12-13. 505 Artikel De Gelderlander d.d. 20 maart 2001. 504
288 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Twee opmerkingen: ten eerste, zou de provincie Gelderland haar aandelen verkopen, dan zou jaarlijks een rente van ruim ƒ 240 miljoen kunnen worden gehaald (rentepercentage 6 %). Ten tweede: in april 2001 besloot de Tweede Kamer dat het netwerk voorlopig niet mocht worden geprivatiseerd.506
10.7
Analyse van de situatie anno 1999
Na de overname van Waterleiding Friesland (WLF), het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV) en de fusie tussen Energie Noord West (ENW), de Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR), de GAMOG Gelre Holding en Nuon, ontstond op 1 januari 1999 de huidige energieonderneming Nuon. Deze onderneming levert aan ruim 2,6 miljoen klanten elektriciteit, aan bijna 2 miljoen klanten gas, aan ruim 57.000 klanten warmte en aan bijna 620.000 klanten water. Het nieuwe verzorgingsgebied van Nuon ziet er als volgt uit, zie figuur 10.6. Figuur 10.6: het Nuon voorzieningsgebied d.d. 1 januari 1999.
NUON PMG / EDON Remu Eneco Delta Overig
Bron: interne publicatie Nuon 1999.
506
Artikel De Telegraaf d.d. 10 april 2001.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
289
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Het sprak vanzelf dat de (distributie) schaal enorm was uitgebreid maar niet alleen de schaal, ook de verkoop, het aantal aansluitingen en het winstsaldo gaf een behoorlijke progressie te zien. De vraag is natuurlijk interessant in hoeverre de ontwikkeling van de schaalgrootte effect heeft gehad op de efficiency van de bedrijfsvoering. Tabel 10.3 en figuur 10.7 laten zien hoe deze ontwikkeling is verlopen. Om de (mogelijke) effecten van beide fusies (1994 en 1999) helder te krijgen is ten aanzien van figuur 10.7 gekozen voor de periode 1990-1999. Tabel 10.3: het bedrijfsresultaat en enkele kengetallen (1995-1999). omzet (* ƒ miljoen)
1995
1996
1997
1998
1999 7.254
2.501
2.701
2.808
2.691
resultaat (* ƒ miljoen)
79
182
189
191
601
cash flow (* ƒ miljoen)
372
459
459
435
11.060
balanstotaal (* ƒ miljoen)
5.225
5.681
6.165
6.556
17.439
eigen vermogen (* ƒ miljoen)
1.078
1.248
1.425
1.605
8.177
5,3
6,5
6,4
6,4
8,4 46,9
rentabiliteit totaal vermogen (in %) solvabilitiet (in %)
21
22
23
24
378
472
535
416
973
10.808
11.093
11.412
11.644
27.000
verkopen gas (* miljoen m3)
1.481
1.730
1.520
1.514
6.002
verkopen warmte (in TJ)
1.985
2.287
2.221
2.222
35
56
54
53
53
97
1.078.195
1.100.666
1.122.746
1.140.471
2.609.000
388.657
395.192
406.401
415.670
1.911.000
35.054
36.853
38.105
42.724
57.000
aantal aansluitingen water
273.717
277.750
281.084
283.248
618.000
totaal aantal aansluitingen
1.775.623
1.810.461
1.848.336
1.882.113
5.195.000
3.065
3.076
3.016
2.808
6.919
579
589
613
670
751
investeringen in materiele vaste activa (* ƒ miljoen) verkopen elektriciteit (in GWh)
verkopen water (* miljoen m³) aantal aansluitingen elektriciteit aantal aansluitingen gas aantal aansluitingen warmte
aantal medewerkers aantal beheerde aansluitingen per medewerker
Bron: jaarverslagen Nuon 1995-1999.
290 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 10.7: de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh) en het effect van de inkoopkosten en de REB op deze kosten (in ƒ) (1990-1999). 0,2 0,18 0,16 0,14 0,12
interne ko s ten
0,1
inko o pko s ten REB
0,08 0,06 0,04 0,02 0 1990
1992
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1990-1999 en tarievenbladen Nuon 1997-1998.
Figuur 10.7 laat het effect zien van de fusie van 1994, pas na 1996 bleek het mogelijk dat de interne kosten per eenheid product (kWh) daalden bij een bepaalde omvang van het bedrijf. De inkoopkosten daalden na 1992 als gevolg van het succes van het decentraal productievermogen en bleven tot 1998 redelijk stabiel. De splitsing van het netwerk en leveringsbedrijf in 1999 kwam in de tariefstructuur tot uiting. In de interne kosten tot 1998 zaten de kosten van het netwerkbedrijf verdisconteerd. Vanaf 1999 werd, ten gevolge van deze splitsing, het kWh tarief gesplitst in een netwerkdeel en een leveringsdeel met daarboven de interne kosten. Dit hield in dat de inkoopkosten stegen en de interne kosten daalden. Daarnaast werd vanaf 1996 een REB ingevoerd. Per saldo moesten de klanten vanaf 1996 meer voor hun kWh tarief betalen.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
291
-------------------------------------------------------------------------------------------------------10.8
Financiering, investeringen en winstsaldo
De financiering Het resultaat van de deelaspecten van de financiering over de periode 1990-1999 is in figuur 10.8 weergegeven. Om de (mogelijke) effecten van de fusies (1994 en 1999) helder te krijgen is gekozen voor de periode 1990-1999. Figuur 10.8: verhouding van het financieringsoverzicht (* ƒ 1.000,--) (1990-1999). 3.500.000 3.000.000 2.500.000 s c hulde n o p ko rte te rm ijn
2.000.000
s c hulde n o p la nge te rm ijn vo o rzie n. e n bijdra ge n
1.500.000
e ige n ve rm o ge n
1.000.000 500.000 0 1990
1992
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1990-1999.
Wat in de bovenstaande figuur 10.8 opvalt is dat effecten van de fusies in 1994 nauwelijks zichtbaar zijn, alleen de schulden op korte termijn en het eigen vermogen stijgen iets. De fusie van 1999 heeft met name gevolgen voor de voorzieningen en bijdragen, in 1999 is ruim ƒ 1 miljard gereserveerd voor de post reorganisatiekosten. Daarnaast is een bedrag van ruim ƒ 500 miljoen gereserveerd voor de post voorzieningen inzake deelnemingen. Het eigen vermogen bestaat uit een jaarlijks vast te stellen statutaire reserve, en een bedrag (reserve) dat wordt gereserveerd voor de financiering van een benoemde toekomstige activiteit. De investeringen Totaal heeft Nuon in de periode 1995-1999 bijna ƒ 2,8 miljard geïnvesteerd in de materiële vaste activa (bedrijfsgebouwen en terreinen, installaties productie, distributieleidingen en installaties en andere vaste bedrijfsmiddelen).507 Het winstsaldo Om de (mogelijke) effecten van de fusies (1994 en 1999) helder te krijgen is gekozen voor de periode 1990-1999), zie figuur 10.9.
507
Jaarverslagen Nuon 1995-1999.
292 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 10.9: de ontwikkeling van het financiële resultaat (* ƒ 1000,--) (1990-1999). 1200
1000
800
600
400
200
0 1990
1992
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1990-1999 (zie ook figuur 5.15, 5.16 en 7.12).
Figuur 10.9 laat duidelijk het effect zien van de fusie van 1994, vanaf 1995 steeg de winst licht en bleef tot 1998 vrijwel op hetzelfde niveau. Het effect van de fusie van 1999 was groter, het nieuwe bedrijf zag kans haar winstpotentie ruim vier keer te verdubbelen.
10. 9
Conclusies 1995-1999
In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de verandering van de interne- en externe organisatie van Nuon; men moest kantelen van een monopolistische (taakgerichte) organisatie naar een marktgerichte (proces) organisatie. Met name de invloed van de Elektriciteitswet 1998 bracht voor Nuon grote veranderingen. Deze paragraaf zal de effecten van de invoering van deze wet op de organisatie en de bedrijfsvoering van Nuon nog eens (kort) op een rijtje zetten. In de eerste plaats is dit de invloed van de overheid op de organisatie Nuon, vervolgens zal gekeken worden in hoeverre van marktwerking sprake is daarna zal worden nagegaan in hoeverre de drang om te privatiseren van de overheid ruimte kreeg. Tot slot zal aan de hand van een tweetal kengetallen worden nagegaan in hoeverre een voormalig monopolist in staat was efficiënt te werken Onderzoeksvraag: Welke effecten had de invoering van de Elektriciteitswet 1998 op de organisatie Nuon en met name de bedrijfsvoering. De invloed van de overheid: de invoering van de REB De invloed van de overheid op de elektriciteitsbranche liet zich in een aantal opzichten gelden. Vanaf 1996 werd een Regionale EnergieBelasting ingevoerd, dit gaf een effect op het kWh tarief. Op zich niet al te lastig, maar hoe moet je met je klanten communiceren dat fusies bedoeld zijn om onder andere het kWh tarief te verlagen en dat lukt niet door maatregelen van de overheid die buiten jou om worden genomen?
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
293
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De invloed van de overheid: keuzevrijheid voor klanten (vanaf 1998, gefaseerd) Een tweede effect van de Elektriciteitswet 1998 was dat klanten de mogelijkheid kregen om hun elektriciteitsleverancier te kiezen. Sommigen hadden vanaf 1998 deze keuzevrijheid, anderen zouden gefaseerd deze vrijheid krijgen. De invloed van de overheid: volledige mededinging ten aanzien van de netwerken (Third Party Access en Unbundling) Een derde effect van de Elektriciteitswet 1998 was dat het aan derden werd toegestaan om van de netwerken gebruik te maken. Dit hield in dat het netwerkbedrijf en leveringsbedrijf juridisch gescheiden moesten worden. Het juridische en economische eigendom van het netwerk kwam bij Nuon Infra te liggen. Via beheerovereenkomsten had Continuon, de Nuon netwerkbeheerder, de beschikking over dit net. Nuon kende drie leveringsbedrijven: Nuon Industrie voor klanten die al keuzevrijheid hadden, Nuon Energielevering voor klanten die in 2002 deze keuzevrijheid kregen en Continuon Energielevering voor klanten die in 2007 deze vrijheid kregen. Ten aanzien van de netwerkbeheerder had de minister van Economische Zaken een aanwijzingsbevoegdheid. Daarnaast stelde hij de hoogte van de netwerkvergoeding vast op basis van benchmarking met daarboven op een efficiencykorting. Ten aanzien van het leveringsbedrijf had de minister een vergunningsbevoegdheid. Hier had hij, ter bescherming van klanten die nog geen keuzevrijheid hadden, de bevoegdheid om maximum tarieven vast te stellen. Het leveringsbedrijf was vrij om een lager tarief aan klanten aan te bieden. De Dienst uitvoering Toezicht Energie (DTE) verrichtte werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de Elektriciteitswet en hield toezicht op de naleving van deze wet. De Nederlandse Mededinging autoriteit (NMa) zag toe dat energieondernemingen geen misbruik maakten van hun positie. De invloed van de overheid: privatisering Toen het Grootschalig ProductieBedrijf (GPB) niet haalbaar bleek, waren de aandeelhouders vrij de hun productiepoot te verkopen. EPON werd voor ƒ 6 miljard verkocht aan het Belgische Electrabel, het belang van Nuon in deze verkoop bedroeg een bedrag van circa ƒ 1,7 miljard. 508 Ten aanzien van de verkoop van de aandelen van de provincie Gelderland wordt een onderzoek verricht, echter in april 2001 stelde de Tweede Kamer dat vooralsnog het netwerk niet geprivatiseerd mocht worden. Marktwerking: schaalgrootte De naderende vrije (Europese) energiemarkt was voor Nuon reden om zich op de Nederlandse markt te oriënteren met als doel een bepaalde schaalgrootte te realiseren. De overname van Waterbedrijf Friesland (WLF) en het Regionale Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV) en de fusie met Energie Noord West (ENW), Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR) en GAMOG Gelre Holding moeten in dat kader worden gezien. Het spreekt vanzelf dat de interne Nuon organisatie moest worden aangepast aan deze zich wijzigende omstandigheden. Marktwerking: de klant Grote klanten waren vanaf 1998 vrij hun energieleverancier te kiezen. Ten behoeve van deze klanten had Nuon Industrie een handelsfunctie, het kocht elektriciteit in bij diegene die hem de voordeligste (dus niet het goedkoopste) aanbieding deed. Dit kon via contracten of via de 508
Verslag vergadering Algemene vergadering van Aandeelhouders (AvA) Nuon d.d. 22 juni 2000.
294 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
spotmarkt en de elektriciteitsbeurs. Vervolgens verkocht Nuon Industrie zijn elektriciteit aan klanten waarmee zaken werden gedaan. De prijs werd bepaald door het mechanisme van vraag en aanbod. Echter de netwerkvergoeding stond vast, maar dit gold ook voor klanten die met een andere partij dan Nuon in zee gingen. Nuon energielevering en Continuon energielevering waren ook elektriciteitshandelaars die op dezelfde wijze zijn elektriciteit inkocht als Nuon Industrie. Er was echter een verschil, de prijs die Nuon energielevering bij zijn klanten in rekening mocht brengen was door de minister gemaximeerd. Marktwerking: Nuon International In haar filosofie, zoals neergelegd in de Beleidsnota 1998-2002, beschouwde Nuon de hele wereld als haar werkterrein. Daarbij werd Nuon geholpen door het feit dat haar kennis van en ervaring met energiedistributie en energiemanagement in feite universele waarden hadden. Binnen het speelveld wereld moesten keuzes worden gemaakt. De participatie in Calortex (het Verenigd Koninkrijk) moest worden verkocht omdat de partner Texaco uit het project stapte en Nuon niet het gehele project voor haar rekening wilde nemen. De kabelactiviteiten van Nuon werden verkocht aan UPC. Een tweetal projecten kwam wel van de grond: North Coast Energy (Verenigde Staten) en een windpark in China. De totale investering in beide projecten bedroeg ƒ 51,3 miljoen, de jaarlijkse rentelast bedroeg ruim ƒ 3 miljoen. Nuon en efficiency Deze slotparagraaf zal niet worden afgesloten zonder na te gaan in hoeverre een voormalig monopolist in staat is efficiënt te werken. Dit zal gebeuren aan de hand van een tweetal kengetallen: de ontwikkeling van het aantal beheerde aansluitingen per medewerker, zie figuur 10.10, en de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh) te vergelijken met de gemiddelde loonkosten, zie figuur 10.11. Voor een gespecificeerde weergave van deze gegevens, zie bijlage 11 van deze studie. Om de (mogelijke) effecten van de fusies (1994 en 1999) helder te krijgen is beide kengetallen gekozen voor de periode 1990-1999). Figuur 10.10 laat zien dat het effect van de overnames in 1991 op dit kengetal groter is geweest dat de effecten van de fusies van 1994 en 1999. Nu is het met een fusie vaak zo dat het de echte voordelen op het gebeid van het aantal medewerkers pas later zichtbaar wordt.
Hoofdstuk 10
Het overheidsbeleid, Nuon en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, de periode 1995-1999
295
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 10.10: het aantal beheerde kvb aansluitingen per medewerker (1990-1999). 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1990
1992
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1990-1999 (zie ook figuur 5.2 en 7.14). Figuur 10.11: de relatie tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten per medewerker (geïndexeerd basisjaar 1974) (1990-1999). 350 300 250 200
interne ko s ten (kWh) gem. lo o nko s ten
150 100 50 0 1974
1990
1992
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1990-1999 (zie ook figuur 5.21 en 7.15).
Figuur 10.11 geeft de relatie aan tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten. Vanaf 1994 dalen de interne kosten als gevolg van het succes van de decentrale opwek terwijl de gemiddelde loonkosten stijgen. De daling van deze kosten in 1999 is mede een gevolg van de maximering van de tarieven die door de minister van Economische Zaken werd opgelegd. Toch geeft figuur 10.11 aan dat, ter zake van deze kengetallen, Nuon in staat bleek haar efficiency duidelijk te verbeteren.
296 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
297
-------------------------------------------------------------------------------------------------------11.
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
11.1
Inleiding
De gevolgen van de invoering van de Elektriciteitswet 1998 waren na 1999 zichtbaar en op 1 januari 2002 ging de tweede fase van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in. Circa 60.000 klanten waren vanaf dat moment vrij hun energieleverancier te kiezen. De eerste buitenlandse ondernemingen hadden zich gemeld op de vrije Nederlandse energiedistributiemarkt. De vraag is of Nuon klaar was om in deze vrije markt haar ambities te kunnen waarmaken. Nuon is op dit moment (eind 2001) druk bezig de integratie van de vier fusiepartners, die in 1999 de huidige Nuon vormden, te realiseren. De cultuuromslag van nutsbedrijf naar een bedrijf dat op de vrije markt moet opereren is in volle gang. Zo’n dertig procent van de medewerkers moet het bedrijf verlaten, nieuwe medewerkers, met veelal commerciële vaardigheden, moeten worden aangenomen. Daarnaast is Nuon bezig nieuwe producten en diensten te ontwikkelen en die aan de markt aan te bieden. Er wordt een nieuw management aangetrokken dat de Nuon kar moet trekken. En daar zit misschien wel eens een valkuil, dit management is uiteraard hooggekwalificeerd, maar de vraag is of dit management de tijd en ruimte krijgt om zich de energiecultuur eigen te maken. Een cultuur waarbij de klant nauwelijks weet wat hij voor zijn energie betaald, maar waarbij hij wel gewend is aan een hoge servicegraad van de oude PGEM/Nuon. Onderzoeken uit medio jaren negentig gaven aan dat klanten van Nuon verwachten dat Nuon niet te pas en te onpas bij hen op de stoep komt. Wat de klant belangrijk vond was dat Nuon liet zien wat zij in haar mars had, en dat de klant vervolgens aangaf wat hij nodig had, pas dan konden zaken worden gedaan. Ook was de klant van mening dat Nuon nieuwe producten mocht ontwikkelen, maar alleen als die een toegevoegde waarde konden bieden. Dit hoofdstuk zal dus inzicht geven in de effecten van de liberalisering voor de Nederlandse elektriciteitmarkt in het algemeen en Nuon in het bijzonder. Daarbij zal antwoord worden gezocht op de vraag in hoeverre Nuon in staat is invulling te geven aan haar visie en haar stakeholdersfilosofie. Visie Nuon: Nuon is een toonaangevende, zelfstandige, internationale onderneming in marketing, verkoop en distributie van energie en de daarbij behorende producten en diensten en integrale oplossingen voor de waterketen voor miljoenen klanten en koploper in duurzaamheid. Stakeholdersfilosofie Nuon: Nuon kan alleen maar groeien als zij consistent en continu werkt aan haar vier stakeholders: aandeelhouders, klanten, medewerkers en milieu en maatschappij.509 De effecten van de vrije markt voor elektriciteit had gevolgen voor de hele elektriciteitssector, de productie werd voor het grootste deel geprivatiseerd, het netwerk en leveringsbedrijf werden gesplitst. Maar dat niet alleen, de rijksoverheid wist niet goed hoe invulling gegeven moest worden aan de liberaliseringgedachte, de bakstenen moeten worden geregeld, de REB werd ingevoerd, de status van het landelijk koppelnet moest worden geregeld, het gewijzigde standpunt van de Tweede Kamer ten aanzien van de privatisering van de netwerken had gevolgen voor met name de aandeelhouders, ook dit zal worden behandeld (paragraaf 11.2). Om een rol 509
Jaarverslag Nuon 2000.
298 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
van betekenis op de vrije elektriciteitsmarkt te kunnen spelen was Nuon van mening dat men een bepaalde schaalgrootte diende te hebben. Maar het ging om meer, de vrije markt maakte het ook mogelijk om in het buitenland te participeren in bedrijven om ook op wereldniveau haar vleugels te kunnen uitslaan. Aan de hand van een aantal voorbeelden zal de expansiedrift van Nuon in beeld worden gebracht (paragraaf 11.3). Aan de ene kant had Nuon dus te maken met de integratie van de vier fusiepartners, aan de andere kant werden bedrijven overgenomen en werden nieuwe producten en diensten ontwikkeld. Voorwaar een hele klus, vooral als je vrijwel dagelijks in de krant leest dat de klanten nogal klagen over de slechte bereikbaarheid van Nuon, de slechte service enzovoort (paragraaf 11.4). Tenslotte zal paragraaf 11.5 het antwoord geven in hoeverre invulling werd gegeven aan de visie van Nuon en haar stakeholdersfilosofie. Ten aanzien van dit hoofdstuk moet worden opgemerkt dat, uit concurrentieoverwegingen, de rapporten van de directie aan haar Raad van Commissarissen over de jaren 2000 en 2001 niet beschikbaar werden gesteld. Krantenberichten zijn als bron gebruikt, deze berichten zijn getoetst aan de persberichten die Nuon zelf heeft uitgegeven en, waar mogelijk, aan de notulen van de Algemene vergadering van Aandeelhouders van Nuon. Deze aanpak hield in dat niet in alle gevallen de overnameprijs is vermeld. 11.2
De effecten van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt
De productie In 1999 lieten de effecten van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor de productie het volgende beeld zien. Het productiebedrijf EPON werd voor een bedrag van ƒ 6 miljard verkocht aan het Belgische Electrabel. UNA, het productiebedrijf van Utrecht, Amsterdam en Noord Holland kwam voor een bedrag van ƒ 5,5 miljard in handen van het Amerikaanse Reliant. EZH, het productiebedrijf van Zuid Holland werd gekocht door het Duitse RWE (bedrag onbekend).510 Deze overnames hadden tot gevolg dat anno 2001 circa 75 % van het Nederlandse productievermogen in buitenlandse handen was. Vergelijk deze situatie nu eens met de situatie van 1974. In een periode van ruim 25 jaar was in het (energie) denken van de rijksoverheid een omslag gekomen: in 1974 wilde de rijksoverheid niet afhankelijk zijn van buitenlandse energiebronnen, vanaf 1998 omarmde men het vrije markt denken waarbij het blijkbaar niet erg was dat men van het buitenland afhankelijk werd van de beschikbaarheid van het product elektriciteit. Maar er was meer aan de hand, het productiebedrijf EPON zag in 1999 de omzet met 33 % dalen tot bijna ƒ 1,2 miljard en het resultaat kwam uit op ƒ 47 miljoen. Dat was 47 % lager dan in 1998. EPON weet het verlies aan het feit dat de distributiebedrijven een deel van de elektriciteit zijn gaan importeren. De omzet van UNA liep in 1999 met 21 % terug tot ƒ 1,27 miljard. Het resultaat daalde met 32 % tot ƒ 141 miljoen. Het Zuid-Hollandse EZH zag de omzet over 1999 teruggaan met 23 % tot ruim ƒ 1 miljard. Het resultaat liep terug met 46 % tot ƒ 48 miljoen. De omzet van EPZ daalde met 20 %. De winst steeg tot ƒ 128 miljoen, mede dank zij een eenmalige financiële injectie van ƒ 30 miljoen en een reservering van ƒ 50 miljoen. Vanaf 2001 werd de markt nog onzekerder voor de productiebedrijven. Vanaf dat moment verviel namelijk de afspraak tussen de levering- en productiebedrijven, dat alle elektriciteit aan de leveringsbe510
Artikel De Gelderlander d.d. 29 december 2000.
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
299
-------------------------------------------------------------------------------------------------------drijven werd verkocht. 511 De productiebedrijven gingen dus zelf de markt op, en het touwtrekken om de miljarden kWh’s kon beginnen. De bestaande leveringsbedrijven kregen verder te maken met nieuwkomers op de markt: Spark Energy, een dochter van Elektrabel, EnergyMatch, die de leden van de Metaalunie, levensmiddelenhandelaar Superunie en de koepelorganisatie van woningbouwverenigingen Aedes aan nieuwe leveranciers hielp, daarnaast zijn het Zweedse Vattenfall, het Duitse EnBW en het internetbedrijf Energiebedrijf.com op de Nederlandse markt actief.512 De netwerkbedrijven In de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt bleven de netwerken hun monopolistische karakter houden. De eerste regels van de toezichthouder DTE werden in 2000 vastgesteld: de efficiencykorting voor de netwerktarieven van elektriciteit. Voor Nuon waren deze resultaten teleurstellend. In plaats van eenvoudig te kiezen voor regulering van tarieven werden rekenmodellen gehanteerd die ondernemingen vergeleken (de benchmark) op diverse kostencategorieën. De meest efficiënte ondernemingen waren Delta, Mega (nu Essent) en het nutsbedrijf Weert (nu Eneco). Om de andere bedrijven te dwingen tot efficiënter gedrag werd in augustus 2000 een kortingspercentage per bedrijf vastgesteld voor een periode van drie jaar. Deze kortingen waren, volgens DTE, in alle openheid en na veelvuldig overleg met de sector tot stand gekomen. Het kortingspercentage bedroeg gemiddeld 5,9 % per jaar. Het was voor het eerst dat DTE een analyse had gemaakt van de doelmatigheid van de netwerkbeheerders. In de opgelegde korting werd ook een zogenoemde rendementscorrectie opgenomen. Die diende ervoor te zorgen dat alle netwerkbedrijven een vergelijkbaar rendement haalden op het elektriciteitstransport. Op zich een vreemde constructie omdat hiermee de inspanningen van de meest slimme bedrijven teniet werd gedaan en de klant wel kon kiezen, maar niet meer op basis van de prijs die immers door de DTE, en dus Economische Zaken, werd vastgesteld.513 In totaal moesten de netbedrijven ƒ 1,3 miljard besparen. De opgelegde kortingen verschilde sterk per bedrijf, omdat de DTE de bedrijven niet alleen onderling had vergeleken, maar ook de bedrijfsspecifieke kostenstructuur onder de loep had genomen. Wat met name opviel was dat de bedrijven hoge kapitaallasten hadden omdat zij in het verleden dure leningen hadden afgesloten.514 Deze kapitaalslasten maakten circa 50 % van de kosten uit, het was duidelijk dat de efficiency daar niet uit kon komen. De korting moest dus komen uit de operationele kosten, dit hield in dat de korting moest worden gevonden uit 50 % van de totale kosten. Aan het netwerkbedrijf van Nuon, Continuon, werd een korting opgelegd van 7,7 %. De omzet van het netwerkbedrijf van Nuon bedroeg in 2000 bijna ƒ 5,9 miljard en de winst ƒ 27 miljoen. Bij het voorgesteld kortingspercentage zou de omzet, op basis van het resultaat over 2000, dalen met ƒ 453 miljoen.515 Het sprak vanzelf dat de energiewereld forse kritiek leverde op de ondoorzichtigheid van de methodiek die door DTE werd gehanteerd. Bedrijven met kleinverbruikers werden op één hoop gegooid met bedrijven die voornamelijk zakelijke klanten hadden. Echter, de kosten van de 511
Artikel De Telegraaf d.d. 27 september 2000. Artikel De Gelderlander d.d. 28 december 2001. 513 Artikel De Telegraaf d.d. 27 september 2000. 514 Ibidem. 515 Beantwoording vragen AvA Nuon d.d. 10 september 2001. 512
300 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
aanleg en onderhoud van een fijnmazig netwerk voor kleine klanten zijn veel hoger dan voor een industriële omgeving. Een andere consequentie van de methodiek van de DTE was dat de tarieven per regio sterk uiteen gingen lopen. De transportkosten maken circa 33 % uit van het bruto elektriciteitstarief (basisjaar 2001). Daarbovenop kwamen de BTW en de REB en een extra heffing waarmee de onrendabele investeringen uit het verleden moesten worden afbetaald. Dit alles hield in dat elektriciteitsrekening van de Nederlandse consument, ondanks de korting op het netwerkdeel van het tarief, nauwelijks lager uitviel. 516 De privatisering van de netwerken Naar aanleiding van de elektriciteitscrisis in Californië, in feite een productiecrisis en niet een netwerk en leveringscrisis, nam de Tweede Kamer op 3 april 2001 de motie Crone aan. In deze motie werd een compromis vastgelegd dat de coalitiepartners hadden bereikt over de spelregels met betrekking tot de privatisering van de elektriciteitsmarkt die de minister van Economische Zaken in wet c.q. regelgeving zou vastleggen. De kern van deze motie was dat de netwerken juridisch in handen kwamen of bleven van de (lagere) overheden en dat de activa (netten, gebouwen enz.) in beginsel op de balans van de netbeheerder werden geplaatst. Daarmee was volgens de partijen de onafhankelijkheid van het netbeheer beter gewaarborgd dan deze al was op grond van bestaande wet en regelgeving. Het werd de minister toegestaan per 1 januari 2002 toestemming te geven voor de privatisering van maximaal 49 % van de aandelen in het economisch vruchtgebruik van de netbeheerder. Vervolgens zou de Kamer in 2004 nader bekijken of verdere privatisering mogelijk was. 517 Een meerderheid in de Tweede Kamer was dus van mening dat de liberalisering van de energiemarkt nog niet voldoende was voortgeschreden om al te kunnen overgaan tot volledige privatisering van de netwerkbedrijven. Met name de onafhankelijkheid van de netwerken en het toezicht daarop van de DTE, die moest varen op de gegevens die de bedrijven zelf aanleverden, was volgens die meerderheid nog niet adequaat geregeld. Met andere woorden het ging om het gebrek aan mogelijkheden voor de overheid om in te grijpen als er iets mis dreigde te gaan bij de elektriciteitsvoorziening. Nadere analyse van de motie leerde dat deze vergaande gevolgen had voor de energiebedrijven. Afhankelijk van de wijze waarop de motie uiteindelijk zou worden uitgevoerd, dreigden ontwikkelingen zoals: Ten eerste Ten tweede Ten derde Ten vierde
onteigening van de netwerken. splitsing van de netwerkbedrijven en concern (hetgeen overigens op juridische en operationele basis reeds had plaatsgevonden). (veel) lagere aandeelhouderswaarde. nagenoeg geen kans om zich te ontwikkelen op de Europese markt.
Een consequentie van het voorlopig niet laten doorgaan van de privatisering van de netwerken was dat de elektriciteitsbedrijven aanzienlijk minder waard werden. Er moest dus opnieuw onderhandeld worden over de overname van de energiedistributiebedrijven door buitenlandse 516 517
Artikel De Telegraaf en Het Financieele Dagblad d.d. 27 september 2000. Motie van Tweede Kamerlid Crone d.d. 3 april 2001, rapport directie Nuon aan haar AvA d.d. 17 mei 2001.
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
301
-------------------------------------------------------------------------------------------------------ondernemingen. De overname van het Utrechtse energiedistributiebedrijf Remu en het Eindhovense energiebedrijf NRE door het Spaanse Endesa kwam op losse schroeven te staan omdat de Tweede Kamer de privatisering sterk wilde inperken. Met de overname van Remu was een bedrag van ƒ 4,2 miljard gemoeid, met de overname van NRE ƒ 890 miljoen. Ook over de overname van de Brabantse gasbedrijven Intergas (137.000 aansluitingen) en Obragas, en het gasbedrijf Haarlemmermeer door het Duitse RWE moest opnieuw onderhandeld worden. RWE betaalde ƒ 720 miljoen voor 90 % van de aandelen van Obragas, circa ƒ 500 miljoen voor 90 % van de aandelen van Intergas en circa ƒ 250 miljoen voor het gasbedrijf Haarlemmermeer. In alle koopcontracten was sprake van volledige overname, inclusief de netwerkbedrijven. Door de opstelling van de Tweede Kamer waren de elektriciteitsbedrijven verplicht het juridisch eigendom van de netwerkbedrijven over te dragen aan lagere overheden die ook alle aandelen in handen kregen. Het economisch eigendom bleef bij het energiebedrijf. De minister moest deze overnames goedkeuren.518 De verwachting was dat de minister deze overnames zou gedogen, alleen het tijdstip waarop stond ter discussie, de vraag was of deze overname kandidaten daarop wilden wachten. De Regionale EnergieBelasting (REB) De effecten van de invoering van de REB zijn in tabel 11.1 weergegeven. Tabel 11.1: de opbrengst van de REB (excl. BTW), basisjaar 2001. energiedrager elektriciteit
aantal klanten 5,5 miljoen
gemiddeld verbruik 3.000 kWh
gemiddeld per huishouden
REB per eenheid ƒ 0,1285
REB totaal ƒ 2,12 miljard ƒ 385,50
Bron: tarievenblad Nuon 2001 en jaarverslag Nuon 2000.
In totaal heeft Nederland 5,5 miljoen elektriciteitsklanten (exclusief natuurstroomklanten), de klanten die voor natuurstroom hebben gekozen behoeven geen REB te betalen. De opbrengst uit de REB werd teruggesluisd naar de belastingbetaler in de vorm van belastingverlaging (sinds de invoering in 1996) en in de vorm van energiepremies voor energiezuinige huishoudelijke apparaten en energiebesparende maatregelen in de woning (sinds 2000). De huishoudelijke klanten kregen het extra geld dat zij kwijt waren voor energie dus terug via een omweg. Maar of het dezelfde centen zijn die men heeft betaald valt te betwijfelen. In een artikel in het Algemeen Dagblad van 9 november 2000 stelde staatssecretaris Bos van Financiën dat: ‘De accijns op (benzine) en de milieutax op elektriciteit kunnen niet veel meer omhoog. Burgers hebben er grote moeite mee dat de prijs van (benzine) en stroom onderhand voor de helft uit belastingen bestaat. ‘Daar moeten we onvermijdelijk voorzichtig mee zijn’ zei Bos na afloop van een spreekbeurt in Den Haag, ‘We lopen tegen psychologische grenzen op’ Het wordt steeds moeilijker om dergelijke belastingen te verhogen. Het wordt volgens Bos ook steeds
518
Artikel De Gelderlander d.d. 5 april 2001.
302 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ingewikkelder om nieuwe milieubelastingen te bedenken. De gemakkelijk uit te voeren maatregelen zijn inmiddels genomen’.519 De vraag of het effect van de invoering van de REB, namelijk het bevorderen van energiebesparing, werd gerealiseerd is moeilijk te beantwoorden. Voor elektriciteit gold dat het verbruik is gestegen door met name de penetratiegraad van de PC bij huishoudens. Een ding is zeker, de subsidies die dank zij de invoering van de REB werden verstrekt, misten hun uitwerking. Tot deze conclusie kwam een ambtelijke werkgroep in het vertrouwelijke rapport Kosteneffectiviteit energiesubsidies. Het rapport gaf aan dat meer dan de helft van de ondernemingen hun investeringen ook gedaan zouden hebben zonder deze subsidies. Bij de non profit organisaties was dit percentage zelfs 70 %.520 Het behoeft geen betoog dat het ministerie van Economische Zaken de gewraakte subsidieregelingen zal evalueren en dat de resultaten daarvan zouden kunnen leiden tot aanpassingen van de regelingen. Door deze REB kwam het kWh tarief anno 2001 op het niveau van medio jaren twintig. Toch waren er verschillen, het gemiddelde verbruik in 1925 bedroeg voor een kvb ruim 280 kWh, in 2001 ruim 3.000 kWh, het gemiddelde salaris van een PGEM medewerker bedroeg in 1925 ƒ 932,--, in 2000 was dit gestegen tot ruim ƒ 114.000,--. Als men moet beoordelen in hoeverre een monopolist in staat is efficiënt te werken moet men de uitkomst van deze prestatie zeker betrekken. In 2001 werd door DTE, op een vergelijkbare wijze als bij de netbedrijven, de maximum tarieven voor de leveringsbedrijven vastgesteld. Echter de stijging van de REB van ƒ 0,081 (2000) naar ƒ 0,1285 (2001) had een negatief effect op de hoogte van het kWh tarief, dit effect wordt in figuur 11.1 zichtbaar gemaakt. Figuur 11.1: het effect van de invoering van de REB op het Nuon continutarief (* ƒ, excl. BTW) (1996-2001). 0,25
0,2
0,15 kWh ta rie f R EB 0,1
0,05
0 1996
1997
1998
Bron: tarievenbladen Nuon 1996-2001.
519 520
Artikel Algemeen Dagblad d.d. 9 november 2000 Artikel De Volkskrant d.d. 27 september 2001.
1999
2000
2001
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
303
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 11.1 geeft duidelijk aan dat, mede door de rol van DTE het continutarief van Nuon een dalende tendens vertoont, echter de stijging van de REB maakt dat de (huishoudelijke) klanten per saldo meer voor hun elektriciteit moeten betalen. De vraag is natuurlijk in hoeverre het Nederlandse kWh tarief zich verhoud tot het tarief van een aantal ons omringende landen, figuur 11.2 geeft hierop het antwoord. Figuur 11.2: elektriciteitsprijzen (* ƒ) voor huishoudens met een gemiddeld elektriciteitsverbruik (1998). 0,35 0,3 0,25 0,2
bruto kWh ta rie f be la s ting
0,15
ne tto kWh ta rie f
0,1 0,05 0 Nuo n
Ne de rla nd
B e lgie
Enge la nd
Duits la nd
F ra nkrijk
Bron: NRC Handelsblad d.d. 5 augustus 2000.
Figuur 11.2 laat zien dat Nederland het ten opzichte van een aantal ons omringende landen niet slecht doet, echter het is wederom de REB die ons kWh tarief nadelig beïnvloed. De bakstenen In augustus 2001 gaf de Europese Commissie Nederland geen toestemming om een miljardenvergoeding, die was toegezegd aan de elektriciteitsbedrijven, te vergoeden via de elektriciteitstarieven. Het ministerie van Economische Zaken zou dit bedrag uit de algemene middelen moeten zien te betalen. De liberalisering van de elektriciteitsmarkt had een aantal negatieve gevolgen voor investeringen die in het verleden waren gemaakt. Vanaf de jaren tachtig stelde de overheid, in samenspraak met de SEP, investeringen op in het Elektriciteitsplan, die jaarlijks door de Tweede Kamer werden goedgekeurd. De ter discussie staande projecten waren in het verleden door de energiebedrijven gerealiseerd uit milieuoverwegingen en waren niet rendabel genoeg om kunnen concurreren in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. Deze milieuoverwegingen had een aantal stadsverwarmingprojecten opgeleverd zoals in Lelystad, Duiven/Westervoort, Almere, Amsterdam en Diemen. Ook de kolenvergasser Demkolec behoorde tot deze categorie bakstenen. De bakstenen, die een waarde vertegenwoordigden van circa ƒ 3 miljard zouden in eerste instantie verrekend worden door een toeslag op het netwerktarief. Dit betekende dat een huishouden, tien jaar lang, een toeslag van ƒ 25,-- per jaar op zijn netwerktarief zou moeten beta-
304 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
len. Voor deze oplossing gaf de Europese Commissie geen toestemming. 521 De oorspronkelijke toezegging van de productiebedrijven die, bij de overname door Economische Zaken van TenneT, hadden toegezegd dat zij deze kosten voor hun rekening zouden nemen, kon dus niet worden gehonoreerd. Omdat deze toezegging onderdeel vormde van het bevoordelen van de productiemaatschappijen voor wat betreft de importcapaciteit, zal deze voorkeur moeten worden heroverwogen. De overgangswet zal dus moeten worden aangepast. Het landelijk koppelnet en de productiecapaciteit Begin oktober 2000 bleek dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in 2001 niet zou leiden tot lage prijzen. Als oorzaak van het gebrek aan marktwerking werd gewezen naar het niet 100 % in het bezit hebben van het landelijke koppelnet en de voorrang van de energiebedrijven bij de import van elektriciteit, waar capaciteitsproblemen voor een opwaartse druk van de prijzen zorgde. Onder druk van het parlement ging de minister van Economische Zaken in oktober 2000 over tot de volledige aanschaf van het landelijke koppelnet, via een 100 % belang in de netbeheerder TenneT. Met de aankoop was een bedrag gemoeid van ƒ 2,55 miljard (dat is ruim ƒ 650,-- per kW), die aan de elektriciteitsproducenten werd betaald. Het opgestelde (grootschalig) productievermogen in Nederland bedroeg in 2000 circa 14.000 MW. De maximale belasting bedroeg ruim 12.000 MW. De importcapaciteit van het door TenneT beheerde koppelnet bedroeg 3.900 MW. Daarvan reserveerde TenneT 300 MW voor calamiteiten, volgens afspraak met Europese collega’s vervolgens 800 MW voor bilaterale jaarcontracten, en 1.500 MW voor de productiebedrijven om de kosten van de onrendabele importcontracten te kunnen financieren. De totale reservering bedroeg derhalve 2.600 MW. De overgebleven 1.300 MW was voor de vrije markt beschikbaar en werd geveild op de elektriciteitsbeurs APX.522 Met de elektriciteitsproducenten werd afgesproken dat zij een maximale inspanning zouden leveren om zo snel mogelijk nog eens 600 MW aan importcapaciteit aan de markt beschikbaar te stellen. Daarmee sloeg de minister twee vliegen in een klap: een akkoord over het landelijke koppelnet en de uitbreiding van de productiecapaciteit. 523 Dit bleek onvoldoende om aan de vraag naar elektriciteit te kunnen voldoen, omdat de vier bestaande productiebedrijven een groot deel van de verbindingen van het koppelnet met het buitenland mochten gebruiken. In een overgangswet werd geregeld dat de productiebedrijven voorrang kregen boven anderen. Dit hadden zij nodig om te kunnen voldoen aan de dure, langlopende, contracten die zij hadden afgesloten met buitenlandse elektriciteitsproducenten. Als tegenprestatie waren de productiebedrijven bereid de kosten van de bakstenen voor hun rekening te nemen. Volgens de Vereniging Energie, Milieu en Water (VEMW), die 70 % van de zakelijke elektriciteitsverbruikers vertegenwoordigde, en de belangenvereniging van de chemische, metaal en elektronische industrie, betekende dit een jaarlijkse lastenverzwaring voor de verbruikers van ruim ƒ 2 miljard.524 Om dit in de toekomst beheersbaar te houden gingen in de Tweede Kamer stemmen op om, als de elektriciteitsmarkt voor kleinverbruikers vrij werd, opnieuw maximumprijzen voor deze doelgroep af te spreken. Op die manier zouden kleinverbruikers kunnen profiteren van de prijsvoordelen die grote bedrijven hadden van de vrije markt. 525 521
Artikel Het Financieele Dagblad d.d. 3 september 2001. Artikel De Telegraaf d.d. 4 november 2000. 523 Artikel Het Financieele Dagblad d.d. 20 oktober 2000. 524 Ibidem d.d. 4 november 2000. 525 Artikel Trouw d.d. 3 november 2000. 522
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
305
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Alhoewel de politiek en de sector tevreden waren met bovenvermelde oplossing moet daarbij toch een kanttekening worden geplaatst. De transportvergoeding werd door de dienst DTE vastgesteld, dit gold dus ook voor de vergoeding die TenneT in rekening mocht brengen. Terwijl in de sector het netwerkbedrijf en het leveringsbedrijf strikt gescheiden waren, moet worden vastgesteld dat zowel DTE als TenneT onderdeel waren van Economische Zaken. In de ontstane situatie is het lastig om een belangenverstrengeling te voorkomen, immers een overheid die zowel aandeelhouder is als belanghebbende, vroeg om beschermende maatregelen. Dit gold overigens ook voor de rol van de NMa.
11.3
De expansiedrift van Nuon, een aantal voorbeelden
De grootste uitdaging van een vrije elektriciteitsmarkt was dat Nuon voor wat de levering betrof, niet meer afhankelijk was van geografische grenzen. In de eerste plaats werd de Europese Unie de markt waarop Nuon haar producten en diensten kon aanbieden. Aan de ene kant was dit een enorme uitdaging, aan de andere kant had dit ook zijn beperkingen. Nuon moest kiezen welke markten zij wilde betreden, daarbij was van belang dat Nuon wist waar zij goed in was, hoe de markt die zij wilde betreden in elkaar zat en wat de voorwaarden waren waarop zij deze markt kon betreden. De uitdaging voor Nuon was dat zij wilde uitgroeien tot een internationaal concern, niet alleen de Europese Unie werd haar speelveld, ook daarbuiten ging Nuon zaken oppakken waar zij goed in was. Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten waren voor Nuon de kernlanden voor de energie en watervoorziening. 526 Bij een overnamesom moet per jaar een rente op deze investering betaald, deze rente bedraagt 6 %.527 Gaslevering: GGR Gas In juli 2000 werd GGR Gas door Nuon overgenomen. GGR Gas verzorgde de gasvoorziening in een 18 tal gemeenten in de Betuwe. Het bedrijf leverde jaarlijks 545 miljoen m³ gas aan 106.500 klanten. Met de overname van GGR Gas verkreeg Nuon een marktaandeel van circa 30 % op de Nederlandse gasmarkt, dat is ruim 2 miljoen klanten. In totaal betaalde Nuon ƒ 320,5 miljoen voor deze overname, dat is ƒ 3.009,-- per aansluiting. De rente op deze investering bedraagt per jaar ruim ƒ 19 miljoen. Ter vergelijking, het Spaanse Endesa betaalde voor een gecombineerde elektriciteit- en wateraansluiting van het nutsbedrijf Eindhoven ƒ 7.000,--.528 Ontzorging: Feenstra In december 2000 liet Nuon weten geïnteresseerd te zijn in de overname van 100 % van de aandelen in Feenstra verwarming B.V. in Lelystad. Feenstra was een toonaangevend, landelijk actief installatiebedrijf en was marktleider in service, onderhoud en vervangingsmarkt van verwarming en warmwatersystemen voor woningen. Feenstra onderhield de verwarmingsinstallaties van circa 550.000 woningen zowel in de consumentenmarkt als in de projectmatige koop en huurwoningenmarkt. Feenstra had een jaaromzet van circa ƒ 330 miljoen. 529 Het over526
Interview T. Swelheim, bestuursvoorzitter Nuon, in De Gelderlander d.d. 15 september 2001. Beantwoording vragen AvA d.d. 10 september 2001. 528 Persbericht Nuon d.d. 5 juli 2000. 529 Ibidem d.d. 1 december 2000. 527
306 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
namebedrag bedroeg ƒ 175 miljoen.530 De rente op deze investering bedraagt per jaar ruimƒ 10 miljoen. Ontzorging: Duitsland In november 2000 ging Nuon een bedrijventerrein in het Duitse Heinsberg (bij Roermond) beheren en van water en elektriciteit voorzien. Het was de eerste zet van Nuon op het gebied van wat werd genoemd totale ontzorging van industriecomplexen en bedrijvenparken. Voor deze nieuwe activiteit nam Nuon alle aandelen van Industriepark Oberbruch (IPO) van Acordis over. Het bedrijf IPO had een omzet van 60 miljoen DM, waarvan circa 37 miljoen DM van energie en water afkomstig was. IPO bediende 18 bedrijven die op het terrein van de vroegere vezeldivisie van Akzo Nobel bij Heinsberg waren gevestigd en waar in totaal 1.700 mensen werkten. Nuon zag de overname als teen tussen de deur van de Duitse energie en watermarkt. 531
Levering elektriciteit, gas en water: Duitsland Medio 2001 werd aan Nuon concessie verleend om voor en periode van 15 jaar elektriciteit, gas en water te leveren aan de Duitse stad Heinsberg. De stad Heinsberg heeft 45.000 inwoners. Met deze concessie kreeg Nuon zijn eerste klanten in Duitsland. 532 Het bod van Nuon op de verkoop van circa 29,9 % van het stedelijk energiebedrijf Düsseldorf, met 600.000 inwoners, werd niet gehonoreerd. Duurzame energie: het Amerikaanse energiebedrijf Green Mountain Energy In oktober 2000 kocht Nuon voor een bedrag van 53,5 miljoen US-dollar (circa ƒ 133 miljoen) een belang in het Amerikaanse energiebedrijf Green Mountain Energy. Green Mountain Energy was in de Verenigde Staten de grootste verkoper van groene energie, die werd opgewekt met behulp van zon, wind, water en gas. De onderneming, die in 1996 werd opgericht, heeft circa 100.000 klanten in een drietal Amerikaanse Staten (Pennsylvania, Californië en New Jersey). Met de kapitaalinjectie van Nuon en BP Amoco, die eveneens 50 miljoen US-dollar (circa ƒ 123 miljoen) investeerde, wilde Green Mountain Energy de groei aanzienlijk versnellen. Nuon, dat net als BP Amoco een belang van 23 % kreeg, hoopte met deze investering zijn ambities als internationale koploper van duurzame energie te verwezenlijken. Doordat twee van de negen bestuurszetels door Nuon werden bezet, kreeg Nuon ook invloed op het management van de onderneming. 533 De rente op deze investering bedraagt per jaar bijna ƒ 8 miljoen. Duurzame energie: Duitsland Eind 2000 zette Nuon een (volgende) stap op de Duitse energiemarkt: in Peckelsheim (Noordrijnland-Westfalen) opende het energiebedrijf een eerste windmolenpark. Het ging om acht windmolens met een jaarlijkse productie van 9,5 GWh. Totaal betrof dit jaarlijks de levering
530
Artikel De Gelderlander d.d. 29 maart 2001. Ibidem. 532 Ibidem d.d. 24 november 2000. 533 Persbericht Nuon d.d. 3 oktober 2000. 531
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
307
-------------------------------------------------------------------------------------------------------van schone energie aan 3.000 klanten. In Nederland liep een dergelijk project vaak vast op inspraakprocedures, reden om uit te wijken naar Duitsland. 534 Duurzame energie: Frankrijk Om de levering van duurzame energie veilig te stellen nam Nuon, samen met het Franse bedrijf Unit Energy France, in juli 2000 twee waterkrachtcentrales bij Rouan over, voor een bedrag van ƒ 42 miljoen. Het betrof een joint venture, onder de naam Hydroforce, hierin hadden beide partijen een belang van 50 %. Unit Energy Franche was een dochter van de Duitse firma Unit Energy Europe AG, een bedrijf dat zich in heel Europa bezig hield met het opwekken en verhandelen van duurzame energie. De twee centrales hadden een capaciteit van 6 en 8 MW en waren gebouwd in respectievelijk 1988 en 1992. In totaal werd met deze centrales jaarlijks 60 miljoen kWh schone elektriciteit opgewekt, goed voor circa 20.000 huishoudens. Nuon beoogde met deze overname een positie op te bouwen in de markt voor duurzame energie in Frankrijk. De Franse energiemarkt was moeilijk toegankelijk voor buitenlandse ondernemingen, omdat deze in 2000 nog sterk beschermd werd door de Franse overheid. 535 De rente op deze investering bedraagt per jaar ruim ƒ 2,5 miljoen. Duurzame energie: Spanje In de tweede helft van 2001 investeerde Nuon voor een bedrag van ƒ 375 miljoen in een park voor windenergie ten zuiden van de Spaanse stad Sevilla. In totaal ging het om een vermogen van 750 MW, voldoende voor de energievoorziening van 750.000 huishoudens. De investering in dit park werd ingegeven omdat Nuon weinig vertrouwen had in de verruiming van de binnenlandse opwekkingscapaciteit vanwege de langdurige vergunningsprocedures. Voor dit Spaanse windpark kreeg Nuon geen groencertificaten. Die zijn nodig om vrijstelling van de REB te krijgen. Van de 750 MW in Spanje was in 2001 130 MW gerealiseerd, de rest moet de komende vier jaar nog gebouwd worden. 536 De rente op deze totale investering bedraagt per jaar bijna ƒ 22,5 miljoen. Water: algemeen De wereldwatermarkt is ongeveer ƒ 300 miljard groot en groeit jaarlijks met circa 8-10 %. Nuon wilde binnen enkele jaren de omzet in water opschroeven van ƒ 450 miljoen tot enkele miljarden guldens.537 Water: het Engelse bedrijf Biwater Capital In februari 2000 verkreeg Nuon voor een bedrag van 130 miljoen US-dollar (circa ƒ 322 miljoen), 50 % van de aandelen van het Engelse Biwater Capital. Het betrof hier een joint venture overeenkomst voor waterprojecten in Engeland, Indonesië, Chili, Mexico, Zuid Amerika, Kazachstan en de Filippijnen. Die projecten varieerden van drinkwaterleverantie aan huishoudens tot het behandelen van industrieel afvalwater. Biwater Capital was onderdeel van de Biwater Group en gevestigd in Dorking, vlak bij Londen. Het bedrijf had een omzet van ƒ 140 miljoen met een resultaat van ƒ 36 miljoen. Er werkten wereldwijd 750 medewerkers. Biwater Capital
534
Ibidem d.d. 23 november 2000. Persbericht Nuon d.d. 13 juli 2000. 536 Artikel De Gelderlander d.d. 1 november 2001. 537 Artikel Handelsblad d.d. 7 november 2000. 535
308 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
had 315.000 water en afvalwateraansluitingen en bediende wereldwijd ruim 2 miljoen mensen.538 De rente op deze investering bedraagt per jaar ruim ƒ 19 miljoen. Water: Norit Eind 2000 nam Nuon het bedrijf Norit over. Norit was aanbieder van zuiveringsprocessen en was actief in de voeding, frisdranken en waterindustrie. In 1999 bedroeg de omzet van Norit ƒ 550 miljoen, 40 % van deze omzet werd in de VS behaald, de rest in Europa. Nuon was uit op de industriële zuiveringstechnologie van Norit. Naast de koolstofzuivering had Norit, door de overname van Stork Friesland, hoogwaardige membraantechnologie in huis. Deze membraantechnologie maakte het mogelijk om hele kleine deeltjes, waaronder bacteriën, uit het water te filteren. Daarnaast maakte Norit gebruik van actieve kool om nare geuren en kleuren uit ondermeer oppervlaktewater, maar ook rioolwater, te halen. Naast de productie en distributie van drinkwater wilde Nuon zich in de toekomst ook bezighouden met de zuivering van riool en afvalwater, zowel voor particulieren als de industrie. Voor een goede uitgangspositie had Nuon kennis nodig van de verschillende ketens in de waterindustrie. De overname van Norit paste uitstekend in dat kader.539 Nuon kocht Norit van Rabobank dochter Gilde voor ƒ 333 miljoen, terwijl Gilde een halfjaar eerder hetzelfde Norit voor iets meer dan de helft, namelijk ƒ 178 miljoen had gekocht. De rente op deze investering bedraagt per jaar bijna ƒ 20 miljoen. Ondanks dit grote verschil was de Raad van Bestuur van Nuon van mening dat dit voor Nuon een verantwoorde deal was. 540 Een onderdeel van Norit, de Personal Care Group, werd in november 2001 verkocht. Deze overname moest gezien worden in de waterfilosofie van Nuon. Nuon wilde meer worden dan een waterdistributiebedrijf, Nuon wilde uitgroeien tot een echt waterbedrijf dat het hele proces van productie en distributie tot de zuivering van riool- en afvalwater kon uitvoeren. Het beheersen van het hele proces was voor andere landen interessant om Nuon in te schakelen voor een groot waterproject. Water: Paques In oktober 2000 vergrootte Nuon haar aandeel in het Friese Paques van 20 naar 50 %. Hiermee was een bedrag gemoeid van ƒ 20 miljoen. De rente op deze investering bedraagt per jaar ƒ 1,2 miljoen. Paques ontwikkelt installaties waarmee water biologisch kan worden gezuiverd. Het water kan daardoor worden hergebruikt of schoon worden geloosd. Veel werd verwacht van de zogenaamde own and operate markt. Bedrijven kopen daarbij geen installaties, in plaats daarvan besteden ze hun hele waterbeheer uit aan een bedrijf. Paques had 200 medewerkers in dienst en een jaarlijkse omzet van ƒ 65 miljoen.541 Water: Utilities Begin 2001 kocht Nuon het Amerikaanse drinkwaterdistributiebedrijf Utilities Inc. uit Chicago voor circa ƒ 700 miljoen, per aansluiting is dit ƒ 3.000,--542 (voor een wateraansluiting van 538
Persbericht Nuon d.d. 8 februari 2000. Artikel NRC Handelsblad d.d. 6 november 2000. 540 Artikel Elsevier d.d. 6 oktober 2001. 541 Persbericht Nuon d.d. 1 november 2000. 542 Beantwoording vragen AvA d.d. 10 september 2001. 539
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
309
-------------------------------------------------------------------------------------------------------WLF betaalde Nuon ƒ 600,--). Utilities bestond uit een tachtigtal kleinschalige drinkwaterbedrijven. Het aantal aansluitingen bedroeg 235.000, verdeeld over 16 staten. Naast de levering van drinkwater verwerkte Utilities ook afvalwater. De omzet van Utilities bedroeg in 2000 64 miljoen US-dollar (circa ƒ 153 miljoen), de winst 10 miljoen US-dollar (ƒ 24 miljoen). In 2000 bedroeg de drinkwaterprijs in Nederland ƒ 2,54, in Amerika ƒ 1,12 per m³. 543 De rente op deze investering van Nuon bedraagt per jaar circa ƒ 42 miljoen. 544 Het is duidelijk dat de rente die door Nuon op deze investering moet betalen hoger is dat het resultaat van Utilities over 2000 (ƒ 24 miljoen). Alhoewel men de Amerikaanse watermarkt niet kan vergelijken met de Nederlandse watermarkt is een ding zeker, er zullen heel wat nieuwe klanten moeten worden aangetrokken voordat deze investering is terugverdiend. Zelf denk Nuon dat de terugverdientijd niet langer dan 10 jaar zal zijn. Overige overnames In 2000 verkreeg Nuon 27 % van de aandelen van het Israëlisch waterontziltingsbedrijf Rotem. In februari 2000 werd een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met financiële dienstverlener Achmea te Zeist voor de ontwikkeling van marketing en verkoop van financiële producten, diensten en verzekeringen. In 2001 werd de landelijke service en onderhoudsketen De Klussenier te Veenendaal overgenomen; een bedrijf dat gericht is op onderhoudswerken in de woning. In januari 2001 vond de overname plaats van EboD te Didam, aanbieder van beveiligingsdiensten.545 De winstpotentie per klant Bij overnames wordt meestal uitgegaan van een bepaalt rendement op de investering. Een andere benadering is om overnames, indien mogelijk, te baseren op de winstpotentie per klant. Als men de jaarcijfers van een aantal energiebedrijven over een aantal jaren bestudeert, dan is een winstpotentie per energiedrager te genereren. Deze winstpotentie per jaar bedraagt voor een wateraansluiting ƒ 30,-- tot ƒ 60,--, voor een elektriciteitsaansluiting is dit ƒ 60,-- tot ƒ 90,-- , voor een gasaansluiting ƒ 90,-- tot ƒ 120,-- en voor een natuurstroomklant komt daar nog ƒ 35,-- bij. Op basis van de hierboven vermelde uitgangspunten kan men de volgende trend ten aanzien van een aantal Nederlandse overnames waarnemen, zie tabel 11.2. De winstpotentie van de buitenlandse overnames is moeilijk aan te geven omdat het verbruik per klant en het tarief waarvoor wordt geleverd niet bekend is. Tabel 11.2: de winstpotentie van een aantal overnames. aantal aansluitingen water
elektriciteit
WLF
270.000
REGEV
--
GGR Gas
--
-40.000 --
gas
natuurstroom
rente p/j (* ƒ miljoen)
winstpotentie p/j (* ƒ miljoen)
--
--
10,1
106.000
--
10,8
8,1- 16,2 12-16
106.500
--
19,2
9,6-12,8
Bron: rapporten directie Nuon aan haar RvC, artikelen in diverse dagbladen en persberichten Nuon. 543
Tabel Elsevier d.d. 8 september 2001, 60. Beantwoording vragen AvA d.d. 10 september 2001. 545 Jaarverslag Nuon 2000. 544
310 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In totaal investeerde Nuon in de periode 1997-2001 in Nederland voor ruim ƒ 1,3 miljard aan overnames, de jaarlijkse rente die hiervoor moet worden opgebracht bedraagt ruim ƒ 70 miljoen. In diezelfde periode werd in het buitenland voor ruim ƒ 1,6 miljard geïnvesteerd daarvoor moet jaarlijks een rente van ruim ƒ 97 miljoen worden opgebracht. In 2000 bedroeg het resultaat uit de gewone bedrijfsvoering ƒ 722 miljoen. Daarvan kwam ƒ 11 miljoen (1,6 %) uit de buitenlandse deelnemingen en ƒ 711 miljoen (98,4 %) uit het Nederlandse resultaat.546 11.4
Nuon, de medewerkers en haar klanten
De kosten De belangrijkste ontwikkeling die voortvloeide uit het proces van liberalisering en privatisering was schaalvergroting. Maar het ging niet alleen om schaalvergroting, het ging ook om het beheersen van de kosten. Belangrijk was dat Nuon haar kosten naar beneden bracht. Kijkt men naar de personeelskosten dan blijkt dit een lastige opgave. Bedroeg het aantal medewerkers in 1999 6.919, in 2000 was dit gedaald tot 6.807. In dit kader moet men wel bedenken dat de gepleegde acquisities hebben geleid tot aan de ene kant extra omzet, maar aan de andere kant tot een vermeerdering van het aantal medewerkers. De personeelskosten stegen van ƒ 775 miljoen (1999) naar ƒ 777 miljoen (2000). Maar niet alleen de personeelskosten stegen, ook de kosten uitbesteed werk en andere externe kosten stegen van ƒ 745 miljoen (1999) naar ƒ 859 miljoen (2000).547 De gemiddelde kosten per medewerker bedroegen in 2000 ƒ 114.000,-- per jaar. Het ideaalplaatje volgens Nuon is 5.000 à 5.500 medewerkers, er zullen dus nog 1.300 à 1.800 medewerkers moeten afvloeien. Het financiële effect hiervan bedraagt ruim ƒ 148 miljoen (5.500 medewerkers) c.q. ruim ƒ 205 miljoen (5.000 medewerkers). De verhouding tussen zelf doen en inhuur c.q. uitbesteden van werkzaamheden zal beter in balans moeten worden gebracht. In 2000 was het verhoudingsgetal tussen deze negatieve bedrijfsopbrengsten 1 : 1,1. Als men er van uitgaat dat de kosten per ingehuurde werkplek circa ƒ 250.000,-- per jaar bedragen, dan waren er in 2000 ruim 3.000 externe medewerkers bij Nuon werkzaam. In 1995 was van een vergelijkbare situatie sprake, ook toen moesten de werkzaamheden en systemen van een aantal bedrijven worden geïntegreerd. De verhouding tussen zelf doen en inhuur c.q. uitbesteden van werkzaamheden was in dat jaar 1 : 0,8. Zou men dit verhoudingsgetal in 2000 hebben gehanteerd, dan zouden deze kosten met ruim ƒ 237 miljoen lager zijn uitgevallen. De serviceverlening Wie in de vrije elektriciteitsmarkt wil overleven, moet groot en sterk zijn. Schaalvergroting en diversificatie zijn daarbij onontbeerlijk. In haar jaarverslag 2000 geeft Nuon aan dat het de best of class wil zijn als het gaat om bedrijfsprocessen en de kerncompetenties uitstekende klantenservice en excellent beheer van bedrijfsmiddelen. Deze dienen te worden uitgebouwd en versterkt, pas als die basis stevig is zullen de acquisities synergie opleveren. Dat dit tijd kost laat zich raden, maar het mag nooit zo zijn dat de klant daar de dupe van wordt. De klanteninformatiesystemen van de vier fusiepartners bleken niet op elkaar aan te sluiten. Honderden zakelijke klanten kregen maandenlang geen factuur of juist te veel facturen. 546 547
Beantwoording vragen AvA d.d. 10 september 2001. Jaarverslag Nuon 2000.
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
311
-------------------------------------------------------------------------------------------------------Dat dit voor Nuon pijnlijk is laat zich raden, immers op 1 januari 2002 mochten ruim 60.000 middelgrote zakelijke klanten hun energieleverancier kiezen, en het is dan maar de vraag of Nuon in staat is het beschadigde blazoen voor die tijd weer op te poetsen. En niet alleen zakelijke klanten hadden last. Ook particulieren klaagden over lange wachttijden, slechte bereikbaarheid en onduidelijke brieven. Vooral na een prijsverhoging in januari 2001, die niet goed naar de klanten werd gecommuniceerd, regende het klachten.548 Ook qua dienstverlening scoorde Nuon in 2001 slecht; Nuon dochter Continuon beheer, die het transport van elektriciteit verzorgt, scoorde het slechts bij storingen. Slechts in 89 % van de gevallen was men binnen twee uur ter plaatse. Ook het aantal storingsminuten is met 32 hoger dan het landelijk gemiddelde van 27. Tijdig afhandelen van correspondentie, binnen tien dagen, lukte bij Nuon in slechts 77 % van de gevallen.549 Het weekblad Intermediair bestudeerde drie databanken waarin sinds 1998 klachten van consumenten zijn opgeslagen. Deze databanken waren: de computerdossiers van de Consumentenbond, en die van de consumenten-TV-programma’s Ook dat nog (KRO) en Radar (Tros). Bekeken werd hoeveel klachten er binnen kwamen over welk bedrijf, wat de aard van de klachten was, en of de hoeveelheid klachten in verhouding staat met de grootte van het bedrijf. In de top 10 van deze bedrijven stond Nuon in 2001op de derde plaats.550 De stelling dat je eerst intern je bedrijf op orde moet hebben voordat je extern je gaat profileren gaat dus ook hier op. De expansiedrift van Nuon heeft een zodanige omvang genomen dat de medewerkers en het management dit nauwelijks kunnen bijhouden. De inspanningen die dit vraagt zijn met name voor het management dusdanig groot dat er weinig tijd bestaat om intern de zaak op orde te krijgen. Men kan zich afvragen waarom niet wordt gewacht met het overname-enthousiasme van Nuon. Immers, de praktijk wijst uit dat deze nauwelijks een meerwaarde opleveren. Er zal een balans moeten ontstaan tussen de dingen die Nuon nu doet en de nieuwe dingen die in de toekomst zullen worden opgepakt. Daarbij dient Nuon rekening te houden met het gegeven dat het de klant niet zo zeer gaat om het product, maar om de service die rondom dit product wordt geleverd. De service, het op orde brengen van het klantensysteem, het verbeteren van de efficiency en het verlagen van de kosten moeten eerst goed op orde zijn, pas daarna kan Nuon zich richten op andere activiteiten. Doet men dit proces ondersom, dan bestaat de kans dat Nuon zichzelf vergaloppeert.
543
Artikel De Gelderlander d.d. 4 april 2001. Ibidem d.d. 1 november 2001. 550 Artikel Intermediair d.d. 1 november 2001. 544
312 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
11.5
Conclusies 2000-2001
Ten aanzien van de visie Visie Nuon: Nuon is een toonaangevende, zelfstandige, internationale onderneming in marketing, verkoop en distributie van energie en de daarbij behorende producten en diensten en integrale oplossingen voor de waterketen voor miljoenen klanten en koploper in duurzaamheid. De dynamiek van liberalisering en internationalisering maakt het lastig om een beleidsvisie te schrijven. Natuurlijk wordt hard gesleuteld om de visie van de onderneming op papier te zetten, maar de vertaling van de visie naar beleid is bepaalt niet gemakkelijk. Een tweetal voorbeelden. Visie Nuon: ‘(duurzame energie en) duurzame watervoorziening zijn speerpunt in de visie van Nuon’. 551 In april 2000 deed Nuon een bod van ƒ 500 miljoen op de aandelen van het waterbedrijf Gelderland. In totaal betrof dit circa 517.000 wateraansluitingen. De aandeelhouders van het waterbedrijf Gelderland waren: de provincie Gelderland voor 15 % en 79 gemeenten in deze provincie. Het bod van iets minder dan ƒ 1.000,-- per aansluiting lag ƒ 400,-- hoger dan Nuon voor het WaterLeiding Friesland (WLF) had betaald. De overname van dit bedrijf paste uitstekend in de filosofie van Nuon, namelijk het aanbieden aan klanten van een zogenoemd multi utility concept, dat wil zeggen elektriciteit, gas en water in een hand. Maar de overname paste ook in een andere filosofie van Nuon, namelijk het beheer van de hele waterketen: van het oppompen uit de grond, via zuivering tot de waterkraan; zowel voor de huishoudens als de industrie. 552 Op het moment van het bod van Nuon was het waterbedrijf Gelderland in gesprek met de watermaatschappij Overijssel (WMO). Op verzoek van het waterbedrijf Gelderland, deed het onderzoeksbureau Andersson Elffers Felix (AEF) onderzoek naar het zelfstandig voortbestaan van het bedrijf. Het bleek dat het waterbedrijf Gelderland er goed voor stond, echter het bleek ook dat er nog forse kostenbesparingen van tien tot twintig procent mogelijk waren. Het bedrijf was zeer goed in staat deze besparing zelf te realiseren. In begin februari 2001 besloot 75 % van de aandeelhouders van het waterbedrijf Gelderland dat niet zou worden ingegaan op het bod van Nuon omdat de aandeelhouders de zeggenschap over het bedrijf wensten te houden. De fusiebesprekingen met de WMO moesten worden voortgezet onder voorwaarde dat in dit proces geen onomkeerbare besluiten werden genomen. Tegelijkertijd zou worden bekeken of een groot interprovinciaal waterbedrijf, waarin ook Nuon werd betrokken, een haalbare kaart was. De zeggenschap in deze constructie diende wel in publieke handen te blijven. 553 De gemeenten en provincies kregen ook steun van minister Pronk van VROM die vond dat drinkwaterbedrijven, anders dan bijvoorbeeld gas en elektriciteitsbedrijven, geheel in handen van overheden moesten blijven. Na die weigering was het groeipad van Nuon, dat plannen had voor privatisering, op de Nederlandse consumenten watermarkt min of meer afgesloten. 551
Nuon jaarverslag 2000. Artikel het Financieele Dagblad d.d. 3 mei 2000. 553 Ibidem d.d. 9 februari 2001. 552
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
313
-------------------------------------------------------------------------------------------------------In mei 2001 liet Nuon weten dat zij haar waterbedrijf wilde laten fuseren met het waterbedrijf Gelderland en de watermaatschappij Overijssel. Het nieuwe bedrijf Vitens levert water aan vier miljoen mensen in de provincies Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Flevoland, in totaal betreft dit 133 gemeenten. Het nieuwe bedrijf telt anderhalf miljoen aansluitingen, de omzet bedraagt ƒ 680 miljoen en het bedrijf heeft 1.250 medewerkers in dienst. Samen produceren de bedrijven 265 miljoen m³ drinkwater. Het nieuw te vormen bedrijf wordt daarmee het grootste waterbedrijf in Nederland. De fusieplannen hebben alleen betrekking op de consumentenmarkt.554 Het gevolg van deze fusieplannen is dat Nuon op termijn afstand doet van zijn Nederlandse drinkwateractiviteiten. Zal Nuon in de toekomst privatiseren dan moet ze haar aandelen in het nieuwe bedrijf overdoen aan een private partij. Daarmee is ook de voorwaarde, een stevige positie op de binnenlandse markt, om de buitenlandse waterambities van Nuon te realiseren, in een andere context komen te staan. Zoals reeds eerder werd gememoreerd, 75 % van de aandeelhouders waren tegen de fusie met Nuon. Van de resterende 25 % had 15 % aangegeven dat zij hun aandelen aan de provincie wilden verkopen. Dat impliceerde dat een aantal gemeenten hun aandelen niet wilde inbrengen in het nieuw te vormen waterbedrijf, in totaal betrof dit maximaal 64 aandelen. Werden er meer aandelen aangeboden, dan werd geloot. Gedeputeerde Staten van Gelderland gaven in oktober 2001 aan dat zij voornemens was ƒ 35 miljoen uit te trekken voor de uitkoop van aandeelhouders van het bestaande waterbedrijf Gelderland. De provincie bood ƒ 548.000,-- per aandeel, dat was ƒ 60.000,-- boven de waarde die het onderzoeksbureau AEF had berekend, maar ƒ 450.000,-- lager dan het bod van Nuon. De inkoop van aandelen werd betaald uit de jaarlijkse dividenden die de provincie kreeg van Nuon, de provincie Gelderland werd op basis van de voorgestelde constructie voor maximaal 26,5 % aandeelhouder van het nieuwe bedrijf.555 Op 28 juni 2001 werden de jaarstukken 2000 van Nuon behandeld. Tijdens deze behandeling vroegen de aandeelhouders zich het volgende af. Gegeven het standpunt van minister Pronk en de Tweede Kamer, alsmede de aangekondigde wetgeving (geen privatisering water), in hoeverre het voor Nuon en de waterafnemers nog profijtelijk was wanneer Nuon zich inspande om haar waterdivisie te versterken en in Nederland water verwierf, die wellicht over enkele jaren moest worden afgestoten. De voorzitter van de Raad van Bestuur van Nuon deelde in antwoord op deze vraag mee dat de expansie van Nuon in eerste instantie gericht was op drinkwatervoorziening en andere waterproducten buiten Nederland. Daar was volgens hem een enorme markt voor. Om dat te kunnen doen moest Nuon een basis hebben van minstens één miljoen klanten in Nederland. Dat was de hoofdreden voor alle inspanningen. Dus niet zo zeer de te behalen winst in Nederland, maar meer de te behalen voordelen in het buitenland. Nuon was zich er terdege van bewust dat er wetgeving in voorbereiding was. Mocht die wetgeving er komen, dan zou Nuon uiteraard hieraan voldoen.556 Door de fusie van het waterbedrijf Nuon met het waterbedrijf Gelderland en de watermaatschappij Overijssel behoort de drinkwateractiviteit van Nuon in Nederland niet meer tot haar kernactiviteiten. De rol van Nuon in het nieuw te vormen bedrijf wordt beperkt tot die van aandeelhouder. Gezien het hierboven vermelde standpunt van de voorzitter van de Raad van 554
Artikelen in Trouw en het Financieele Dagblad d.d. 9 mei 2001. Artikel De Gelderlander d.d. 17 oktober 2001. 556 Notulen AvA Nuon d.d. 28 juni 2000. 555
314 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bestuur, zal Nuon haar ambities ten aanzien van de drinkwatermarkt opnieuw moeten definieren. Visie Nuon: ‘grootschalige productie ziet Nuon niet als haar taak’.557 Medio 2001 nam Nuon voor circa ƒ 225 miljoen de kolenvergassingscentrale Demkolec (250 MW) over. Economisch gezien was dit een goede deal, de centrale stond immers in de boeken voor ƒ 550 miljoen.558 Naast de overname van Demkolec investeerde Nuon in een door Shell te bouwen elektriciteitscentrale in Rotterdam. De reden voor deze koerswijziging was dat Nuon niet afhankelijk wilde zijn van zowel het binnenlandse als het buitenlandse elektriciteitsaanbod. Een andere reden om opnieuw in grootschalig productievermogen te investeren was dat Nuon tijdens de pieken over dit vermogen kon beschikken. Wat wordt daarmee bedoeld? Als men een centrale bezit, is men in staat een brug te slaan tussen de gasmarkt en de elektriciteitsmarkt. In deze markten lopen de prijsbewegingen niet altijd synchroon. Als elektriciteit duur is en gas goedkoop, dan worden alleen de gascentrales ingeschakeld. Als het omgekeerde het geval is, zet je die gascentrales uit en koop je elektriciteit in. Het voordeel zit hem dus vooral in de prijspieken. Maar doordat Nuon met de aankoop van Demkolec en de investering in de nieuwe centrale in Rotterdam ook de beschikking kreeg over grootschalig productievermogen, was in tegenspraak met hetgeen als visie in het jaarverslag 2000 was neergeschreven. Ten aanzien van de stakeholdersfilosofie Stakeholdersfilosofie Nuon: Nuon kan alleen maar groeien als zij consistent en continu werkt aan haar vier stakeholders: aandeelhouders, klanten, medewerkers en milieu en maatschappij. De aandeelhouders De maatschappelijke verantwoordelijkheid van de aandeelhouders wordt te gelde gemaakt en dus ingeruild op basis van economische argumenten. Op zich is daar wat voor te zeggen, in 2001 kreeg de provincie Gelderland ruim ƒ 129 miljoen als winstuitkering uitbetaald (51 % * ƒ 253 miljoen dividend). Verkoopt de provincie haar aandelen voor een bedrag van ƒ 4 miljard, dan is een jaarlijkse rente van 6 % ƒ 240 miljoen haalbaar. Maar hoe men het ook went of keert, in een geprivatiseerde elektriciteitsmarkt gaat het niet meer om de belangen van de publieke aandeelhouders maar om de gunst van de private investeerders. De klanten Er moet hard worden gewerkt om de balans tussen het tevreden stellen van klanten en het optimaliseren van de interne bedrijfsprocessen te herstellen. Een klant is iets anders dan een aansluiting, de Nuon medewerker wil zijn klanten behandelen zoals hij zelf behandeld wil worden. Klanten willen alleen diensten afnemen als zij het gevoel hebben dat de service uitstekend is en bij lage prijzen. Nuon moet zorgen dat de huidige en toekomstige klanten zich niet van Nuon afkeren, omdat deze klanten het gevoel hebben dat Nuon alleen oog heeft voor bijvoorbeeld 557 558
Nuon jaarverslag 2000. Artikel Arnhemse Courant d.d. 21 juni 2001.
Hoofdstuk 11
Vrijheid in gebondenheid, de periode 2000-2001
315
-------------------------------------------------------------------------------------------------------haar aandeelhouders. Eind 2001 had Nuon een aantal zaken weer redelijk op de rails, de bereikbaarheid was verbeterd van 35 % naar 95 %, de antwoordsnelheid was opgevoerd tot 20 seconden en 80 % van de vragen konden direct worden afgehandeld.559 De medewerkers In de tweede helft van 2001 werd binnen de Nuon organisatie een onderzoek gehouden. In dit onderzoek werd de vraag gesteld in hoeverre de Nuon medewerkers zich bij hun werk betrokken voelden. Het onderzoek gaf aan dat de Nuon medewerkers zich zeer verbonden voelde met het eigen werk, maar het bedrijf als geheel had minder betekenis voor hen. Deze uitslag gaf aan dat de veranderingen van de laatste jaren bepaalt niet voorbij waren gegaan aan de Nuon medewerker. Elk managementteam moest de resultaten van dit onderzoek bespreken met hun medewerkers en actieplannen opstellen om hierin verbetering te brengen. 560 Het milieu en de maatschappij In de visie van Nuon staat dat de energievoorziening in de toekomst meer en meer een duurzaam karakter moet krijgen. Duurzaam dat wil zeggen elektriciteit opgewekt uit waterkracht, windenergie, biomassa, zonne-energie en aardwarmte. In die ontwikkeling wil Nuon een leidende rol spelen en een bijdrage leveren aan een belangrijk maatschappelijk doel: schone lucht voor velen. In 2000 wekte Nuon in dit kader in Nederland 653 GWh op en in het buitenland 607 GWh, bijna 5 % van de totale elektriciteitsverkoop van Nuon en goed voor in totaal 420.000 huishoudens.561 In 2001 had Nuon 430 MW windenergie operationeel, waarvan 250 MW in het buitenland.562 Windenergie neemt voor bijna de helft deel uit van de duurzame energiefilosofie van Nuon. In Nederland is het lastig windparken te realiseren, de trage besluitvorming van de overheden en inspraakprocedures laat zien dat men wel de voorkeur uitspreekt voor een schone elektriciteitsopwek, maar de realisatie van een dergelijk voornemen is een ander verhaal. Nuon heeft haar vleugels op duurzaam energiegebied uitgeslagen buiten onze landsgrenzen: zij heeft windparken in China, Duitsland, de Verenigde Staten, Engeland en Spanje, waterkrachtcentrales in Frankrijk, er zijn gesprekken bezig om in India, Portugal, Noorwegen en Polen duurzame energieprojecten van de grond te krijgen. Kortom, de ambities op het gebied van milieu en maatschappij worden volledig waargemaakt.
559
Artikel Puls, Nuon medewerkers magazine d.d. december 2001. Ibidem d.d. oktober 2001. 561 Jaarverslag Nuon 2000. 562 Artikel De Gelderlander d.d. 29 november 2001. 560
316 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
317
-------------------------------------------------------------------------------------------------------12.
De eindconclusies, de periode 1916-2001
12.1
Inleiding
De interactie tussen overheid, elektriciteitssector en de ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de energieonderneming Nuon was onderwerp van deze studie. Het ging daarbij aan de ene kant om het ontwarren van de complexe relatie tussen een groot aantal actoren die zich met de elektriciteitswereld bezig hielden, en aan de andere kant de vraag in hoeverre deze ontwikkeling invloed had op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon. In dit hoofdstuk zal de uitkomst van deze studie worden samengevat aan de hand van de onderzoeksvragen die zijn gesteld, te weten: Ten eerste
: Hoe evolueerde de complexe relatie tussen de overheid, de energieonderneming PGEM/Nuon en de elektriciteitssector in de periode 1916-2001, en hoe is die evolutie te verklaren? Ten tweede : Welk effect heeft dit proces gehad op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon ? Ten derde : Is het gedrag van de monopolist (er) efficiënt(er) door geworden? De complexe relatie tussen de actoren in de elektriciteitswereld zal worden ontward 563 door het model 3 anno 1916 te vergelijken met het model 6 anno 1999 (2001). De evolutie vanuit het verleden heeft geleid tot de ontwikkelingen in het heden. De verschuiving in deze relaties zal worden getoetst aan de hand van het model van Künneke. Een andere vraag die moest worden beantwoord was in hoeverre deze ontwikkeling van invloed is geweest op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon. Met andere woorden, in hoeverre was een monopolist in staat efficiënt te werken. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de volgende kengetallen: de ontwikkeling van de hoeveelheid warmte (in MJ) die nodig was om één kWh op te wekken564, de ontwikkeling van het aantal beheerde aansluitingen per medewerker565, en de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh kosten minus brandstofkosten, in casu inkoopkosten, en belasting) te vergelijken met de gemiddelde loonkosten per medewerker. 566 Deze kengetallen zijn reeds in de behandelde periodes gepresenteerd. In deze slotconclusie zal de ontwikkeling van deze kengetallen over de hele periode 1916-2001 zichtbaar worden gemaakt. Tot slot zullen de in paragraaf 12.2 geformuleerde stellingen worden onderschreven dan wel gekraakt. Deze stellingen luiden als volgt: Stelling 1 Stelling 2
563
De Goey/De Ru: ‘het sluimerend bestaan van de wetsbepalingen heeft een preventieve werking gehad’. Zijlstra: ‘de verschillende gemeentelijke en provinciale elektriciteitsproducenten zijn er steeds in geslaagd door onderlinge samenwerking de elektriciteitsvoorziening op een bevredigende wijze te verzekeren’.
Zie modellen 1 t/m 6 van deze studie. Zie figuur 5.19 en 7.13. 565 Zie figuur 5.20, 7.14 en 10.10. 566 Zie figuur 5.21, 7.15 en 10.11. 564
318 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Stelling 3 Stelling 4
Stelling 5 Stelling 6 Stelling 7
Stelling 8
Hesselmans: ‘door de jaren heen betrof de belangrijkste doelstelling van de rijksoverheid het waarborgen van de voorziening tegen lage kosten’. Fernandez: ‘als de dreiging bestaat dat er een tekort zal ontstaan aan productiecapaciteit, en dus niet meer aan de vraag naar elektriciteit kan worden voldaan, grijpt de overheid in’. Davids: ‘economische overwegingen worden dan ook veelal gebruikt in het liberaliseringproces’. Künneke: ‘in een vrije energiemarkt zullen de tarieven voor elektriciteit dalen’. Afgeleid van Van den Oort: ‘financiële motieven zijn de reden dat zowel in de jaren twintig en dertig als eind jaren tachtig en de jaren negentig gemeentelijke en provinciale bedrijven hun nutsfunctie overdroegen aan PGEM/Nuon.’ Van der Ploeg/De Jong: ‘liberalisering van de elektriciteitsmarkt kan alleen succesvol verlopen als aan twee uitgangspunten wordt voldaan: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht’.
12.2
De eindconclusies
12.2.1
De wetgeving
De Elektriciteitswet 1938 In 1911 werd de staatscommissie-Van IJsselsteyn benoemd die de regering moest adviseren over de vraag hoe de elektriciteitsvoorziening in Nederland, en met name op het platteland, op een zo economisch mogelijke wijze moest worden georganiseerd. In 1912 gaf deze commissie een tussentijds advies uit, dit advies bevatte een aantal aanbevelingen op het gebied van het verplicht stellen van een concessiestelsel en werd op 22 maart 1913 bij de Tweede Kamer ingediend. Het gevolg van dit tussentijdse advies was dat op provinciaal niveau de elektriciteitsvoorziening werd georganiseerd, zodat het wetsontwerp in 1915 werd ingetrokken. Vervolgens werd in 1921 een nieuwe staatscommissie benoemd, de commissie-Van Lynden van Sandenburg; deze commissie kreeg de opdracht een voorstel te maken dat moest leiden tot een nationale elektriciteitsvoorziening die tegen de laagst mogelijke kosten zou kunnen opereren. In 1925 kwam deze commissie met drie verschillende voorstellen, het sprak vanzelf dat het lastig was hieruit een keuze te maken. Voortstellen daartoe, ingediend in 1929, werden in 1932 weer ingetrokken. Na drie ingetrokken voorstellen (1915, 1921 en 1932) kwam uiteindelijk, na 27 jaar, de Elektriciteitswet 1938 tot stand. Ondanks het feit dat in deze wet de mogelijkheden aanwezig waren, was de rijksoverheid niet van plan om zich actief met de elektriciteitsvoorziening te bemoeien. Slechts enkele artikelen werden van kracht verklaard; dit waren artikelen waarin de veiligheid van elektrische installaties en producten waren opgenomen. De artikelen betreffende het concessiestelsel traden echter niet in werking.567 De Elektriciteitswet 1989 De behoefte aan een integraal energiebeleid ontstond na de energiecrisis van 1973. In de Energienota 1974 gaf de rijksoverheid haar visie weer ten aanzien van het energiebeleid. De belangrijkste uitgangspunten van de rijksoverheid waren: zij wilde goedkeuringsbevoegdheid ten aanzien van het Elektriciteitsplan van de SEP en het tarievenbeleid. Daarnaast sprak zij haar 567
Elektriciteitswet 1989, X.
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
319
-------------------------------------------------------------------------------------------------------voorkeur uit voor de vorming van één landelijk productiebedrijf en de horizontale integratie van de distributiesector. Ten aanzien van dit laatste aspect had de commissie-Hupkes in de jaren vijftig en de commissie-Rietveld eind jaren zestig reeds voorstellen gedaan die echter politiek niet haalbaar bleken. De rijksoverheid wenste dus meer invloed ten aanzien van de elektriciteitssector. Om deze voornemens verder uit te werken werd in 1978 de commissie concentratie nutsbedrijven (CoCoNut) door de minister van Economische Zaken geïnstalleerd. Deze commissie moest advies uitbrengen over de horizontale (gas, elektriciteit en water) en verticale integratie (opwek, transport, distributie en levering) van de nutsbedrijven in Nederland. In 1981 kwam haar rapport uit, waaruit bleek dat de vorming van één grootschalig productiebedrijf bleek zowel politiek als vanuit de elektriciteitsbranche niet haalbaar was. Vanaf 1985 nam de branche de uitdaging van de minister aan, dit leidde ertoe dat zij een deel van haar zelfstandigheid inleverde waardoor de productie van elektriciteit in Nederland werd teruggebracht tot een viertal bedrijven. De SEP werd omgevormd van een coördinerend naar een dirigerend lichaam. Ten aanzien van de concentratie en horizontale integratie van de distributiesector werd in 1985 door de distributiesector de commissie-Brandsma benoemd die voorstellen moest formuleren die zouden leiden tot een omvang van de distributiebedrijven die de minister voor ogen stond. Daarmee gaf de sector aan dat de wil tot samenwerking aanwezig was, en dat de dreiging van wetgeving een preventieve werking heeft gehad. Begin jaren negentig vond in de distributiesector de horizontale integratie plaats, het aantal distributiebedrijven liep terug van ruim 80 (1985) naar 45 (1991). De Elektriciteitwet 1989 kan dus worden beschouwd als een compromis tussen de elektriciteitssector en de minister van Economische Zaken. De wet was in feite de wettelijke basis waarin de structuur, de organisatie, de verantwoordelijkheden en bevoegdheden waren vastgelegd. Tussen de Energienota 1974 en de Elektriciteitswet 1989 zat een periode van 15 jaar. De Elektriciteitwet 1998 Na de Elektriciteitswet 1989 had de Elektriciteitswet 1998 negen jaar nodig om tot stand te komen. Maar ook de richtlijnen van de Europese Unie (Third Party Access en Unbundling) moesten in deze nieuwe wetgeving worden verwerkt. De wet had grote gevolgen voor de elektriciteitssector. Klanten kregen, gefaseerd, de vrijheid om hun energieleverancier te kiezen. Maar de vrijheid voor de energieondernemingen werd door diezelfde overheid behoorlijk beperkt. Om de liberalisering van de elektriciteitsmarkt te doen slagen moest, in het algemeen gesteld, aan twee voorwaarden worden voldaan: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht. Beide taken werden door de minister van Economische Zaken voortvarend opgepakt. De Nederlandse Mededingingautoriteit (NMa) zou toezien of een ieder die dat wenste, ook daadwerkelijk op de Nederlandse elektriciteitsmarkt zou kunnen toetreden. De Dienst uitvoering en Toezicht Energie (DTE) zou toezien op de voorwaarden waarop het transport, de distributie en levering moesten plaatsvinden. Om dit te kunnen realiseren moest een verticale ontvlechting van de elektriciteitsfuncties plaatsvinden. De netbeheerders werden door de DTE aangewezen, zo werd TenneT de beheerder van het landelijke koppelnet en Continuon de regionale netbeheerder van Nuon. Nuon Infra was juridisch en economisch eigenaar van het netwerk. Via beheerovereenkomsten kreeg Continuon de beschikking over het Nuon netwerk. Opgemerkt dient te worden dat voor het netwerk het monopoliekarakter behouden bleef. Voor wat betreft de levering aan beschermde klanten werd door de DTE vergunningen afgegeven aan zogenoemde leveringsbedrijven; het waren de bestaande distributiebedrijven die alleen een leveringsplicht hadden aan klanten die daarom vroegen. Voor Nuon was dit Nuon Energielevering voor klanten die in 2002 vrij werden en Continuon Energielevering voor klanten die in 2007
320 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
deze keuzevrijheid kregen. Voor de klanten die reeds vrij waren was Nuon Industrie de aangewezen partij. Een ander gevolg van de invoering van de Elektriciteitswet 1998 was dat de productiesector kon worden geprivatiseerd. Zo verkocht Nuon haar belangen in EPON aan het Belgische Electrabel. 12.2.2
De expansie
De verticale bedrijfskolom, concentratie en horizontale integratie Vanaf 1915 werd de ontwikkeling van de PGEM gekenmerkt door de elektrificatie van de provincie Gelderland tegen zo laag mogelijke kosten en het voldoen aan de groeiende vraag naar elektriciteit. De aandelen kwamen in handen van de provincie Gelderland (99,6 %) en de gemeenten Apeldoorn, Barneveld, Gorssel en Rheden (elk voor 0,1 %). In eerste instantie was de PGEM een handelsonderneming die elektriciteit inkocht van de centrales van Nijmegen en deze vervolgens verkocht aan gemeenten. De verticale integratie van de nutsfuncties (opwek, transport, distributie en levering) vond plaats toen de intercommunale netten van Nijmegen (1916) en Arnhem (1917) aan de PGEM werden overgedragen, in 1921 volgde de centrale van Nijmegen. In 1920 werd aan 32 gemeentelijke distributiebedrijven elektriciteit geleverd, terwijl de gemeenten Arnhem en Nijmegen zelf zorgden voor de opwek en levering van elektriciteit; de gemeente Zutphen zorgde alleen voor de distributie. Vanaf 1923 droegen deze gemeentelijke bedrijven hun plaatselijke netten over aan de PGEM; de gemeente Zevenaar was de laatste gemeente die daartoe in 1941 besloot. Daarmee was de verticale integratie van de nutsfuncties in Gelderland voltooid. De nadruk van de bedrijfsvoering lag op de techniek, het sprak dus vanzelf dat het kader van de PGEM in die periode technisch was georiënteerd. Ten aanzien van de overname van de plaatselijke netten, is een relatie te trekken met de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in de jaren negentig. Economische overwegingen lagen aan de keuze van gemeentebesturen ten grondslag. De plaatselijke elektriciteitsbedrijven waren vrij om te kiezen of zij zelfstandig wilde doorgaan, zoals de gemeente Arnhem, Nijmegen en Zutphen, of dat zij tot de PGEM wilde toetreden. Voor de PGEM betekende dit een positief effect op de schaalgrootte van het bedrijf, voor de gemeenten betekende dit dat zij hun eigendom aan de PGEM verkochten, en niet meer verantwoordelijk waren voor investeringen in de toekomst, het beheer en exploitatie van het net. Voor de klanten betekende dit dat de tarieven (op termijn) verlaagd konden worden. De periode eind jaren tachtig, begin jaren negentig, werd gekenmerkt door een verdere expansie van de PGEM. Door een aantal overnames werden de energiedragers elektriciteit, gas en water samengevoegd. De lokale monopolies waren te klein om in de nieuwe energiemarkt een rol van betekenis te kunnen spelen. Men zocht naar een nieuw evenwicht tussen de grootte van het bedrijf en de mogelijkheden die een geliberaliseerd markt kon bieden, zo ook de PGEM. Ging dit in de jaren twintig op basis van functies, nu ging het op basis van energiedragers (elektriciteit, gas en water); de keuze echter was in beide perioden gebaseerd op economische overwegingen. Achtereenvolgens werden de elektriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (1987), het elektriciteitsbedrijf Zutphen (1990), het Gemeentelijk Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf Arnhem (GEWAB, 1991) en het Gas en Waterbedrijf van de gemeente Renkum (GAWAR, 1991) aan de PGEM toegevoegd. Deze concentratie betekende voor de PGEM dat ook de distributie van water en gas aan haar distributieactiviteiten werden toegevoegd. De volgende stap
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
321
-------------------------------------------------------------------------------------------------------diende zich aan, een verschil met de jaren twintig was dat deze schaalvergroting niet meer beperkt bleef tot de grenzen van de provincie Gelderland. De (voorlopig) laatste stap werd in 1999 gezet: de overname van het waterleidingbedrijf Friesland (WLF), het Regionaal Energiebedrijf Gooi en Vechtstreek (REGEV) en de fusie met Energie Noord West (ENW), Energie en Watervoorziening Rijnland (EWR), GAMOG Gelre Flevo Holding en Nuon deed de huidige Nuon organisatie ontstaan. In 2000 werd het gasbedrijf voor het Gelders Rivierengebied (GGR-Gas) aan Nuon toegevoegd. De ontvlechting van de verticale bedrijfskolom: scheiding productie en distributie Zowel de gevolgen van de eerste energiecrisis (1973) als de tweede energiecrisis (1979) waren reden voor de rijksoverheid om zich te oriënteren over de gewenste schaalgrootte van de opwek in Nederland. Als gevolg van de tweede energiecrisis stegen de prijzen van aardolie op de wereldmarkt, dit had weer tot gevolg dat er een wereldwijde economische crisis ontstond. Om aan deze dreigende situatie het hoofd te bieden stond de regering onder andere de volgende oplossing voor ogen: de vorming van één landelijk productiebedrijf. Vanuit zowel de Tweede Kamer als de productiesector bleek dit niet haalbaar. Door de vorming van een viertal productiebedrijven nam de sector zelf het voortouw en scheidde de productieactiviteiten van de distributieactiviteiten. Voor de PGEM betekende dit dat haar productieactiviteiten in EPON werden ondergebracht. Deze scheiding had een tweetal gevolgen: de zeggenschap over de productie werd teruggebracht tot die van aandeelhouder, en de verticale bedrijfskolom werd verbroken. De ontvlechting van de verticale bedrijfskolom: de distributie en horizontale integratie Ook de distributiesector ontkwam niet aan de aandacht van de rijksoverheid. In 1951 werd de commissie-Hupkes ingesteld, die in 1958 tot de conclusie kwam dat een doelmatige elektriciteitsvoorziening en het aantal aansluitingen een relatie met elkaar hadden. Over het optimum van het aantal aansluitingen werd men het niet eens. In 1968 werd de Adviescommissie Concentratie Elektriciteitsdistributie ingesteld (de commissie-Rietveld) die de regering over hetzelfde onderwerp moest adviseren. Ook hierbij was het discussiepunt welke omvang een economisch en doelmatig distributiebedrijf moest hebben, ook dit voorstel bleek niet haalbaar. In 1985 benoemde de distributiesector de commissie Brandsma. De voorstellen van deze commissie leidden er toe dat eind jaren tachtig, begin jaren negentig, een horizontale integratie werd ingevoerd van de distributiebedrijven. De energiedragers elektriciteit, gas en water werden samengevoegd. Ook deze beweging werd door de elektriciteitssector op vrijwillige basis in gang gezet. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het ingrijpen van de rijksoverheid altijd op de achtergrond aanwezig bleef. Voor de PGEM betekende dit dat, door fusies en overnames, in 1994 de energieonderneming Nuon ontstond. 12.2.3
De onderzoeksvragen
Eerste onderzoeksvraag: Hoe evolueerde de complexe relatie tussen de overheid, de energieonderneming PGEM/Nuon en de branche in de periode 1916-2001, en hoe is die evolutie te verklaren? Als men de evolutie ten aanzien van de interactie tussen de overheid, aandeelhouders, PGEM/Nuon en de elektriciteitsbranche in deze periode overziet dan valt op dat de invloed van de rijksoverheid ten aanzien van de elektriciteitssector is toegenomen. In 1916 was slechts de
322 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
provincie (via concessies) en een enkele gemeente bij de elektriciteitsvoorziening betrokken, anno 1999 is dit beeld volledig veranderd. De invloed van de rijksoverheid liet zich op veel terreinen gelden, maar het kostte wel tijd om de voornemens van deze overheid in te vullen. Deze bemoeienis werd aan de ene kant door de rijksoverheid geïnitieerd door het instellen van commissies (o.a. Van IJsselsteyn, Van Lynden van Sandenburg, Hupkes, Rietberg, CoCoNut), en anderzijds haar Energienota’s (1974, 1979 en 1996) en een drietal Elektriciteitswetten (1938, 1989 en 1998). De uitvoering van de adviezen van de commissies, de nota’s en wetten hebben er toe geleid dat de rijksoverheid zich op vele terreinen actief met de elektriciteitssector ging bezighouden. Met andere woorden: er is een evolutie ten aanzien van regels en wetten waar te nemen: de leveringsplicht aan klanten die daarom vroegen, sinds 1938 het vaststellen van de tarieven, na 1999 het vaststellen van netwerktarieven op basis van benchmarking en maximumtarieven voor beschermde afnemers, de invoering van de Regionale EnergieBelasting (REB), de brandstofinzet bij de centrales, de splitsing van productie en distributie, de concentratie en horizontale integratie van de distributiesector, de splitsing van het netwerk en leveringsbedrijf, het toestaan aan derden op de netwerken, de aanwijzing van netbeheerders, vergunningen voor leveringsbedrijven, de privatisering van de productiesector, het voorlopige veto om de netwerken te verkopen met als gevolg dat de aandeelhouders hun waarde niet te gelde kunnen maken, enz. De verklaringen voor de evolutie van de rol van het rijk waren: bevorderen van samenwerking en concentratie (tot begin jaren zeventig), economische argumenten, zoals invloed op tarieven, verplichte afname Limburgse steenkool, meer invloed op de elektriciteitsproductie (tot begin jaren tachtig), milieuargumenten zoals energiebesparing, invoering REB (vanaf begin jaren negentig). Maar ook de elektriciteitssector liet zich niet onbetuigd, de splitsing tussen productie en distributie, en de concentratie en horizontale integratie van de distributie werden door de sector opgepakt. In wezen is er voor Nuon anno 1999 ten opzichte van de PGEM anno 1916 weinig veranderd, in 1916 was de PGEM een handelsonderneming die elektriciteit inkocht van centrales en verkocht aan klanten (gemeenten). In 1999 is het leveringsbedrijf van Nuon in feite ook een handelsonderneming die elektriciteit inkoopt bij centrales en verkoopt aan klanten. Het enige verschil is dat Nuon niet alleen elektriciteit levert, maar ook gas, water en warmte. Daarnaast is Nuon bezig met het ontwikkelen van energiegerelateerde producten en diensten ten behoeven voor haar klanten. Nuon Infra is eigenaar van het netwerk; het netwerk in 1916 was in handen van de gemeenten Nijmegen en Arnhem. In 1916 was de PGEM, voor wat de productie betreft, afhankelijk van de centrale Nijmegen, in 2001 is Nuon afhankelijk van partijen die het product op de vrije markt aanbieden. Maar waartoe dit proces moest leiden is niet bepaald duidelijk, met andere woorden: men had wel de oplossingen, maar was vergeten welke vraag moest worden opgelost. Tweede onderzoeksvraag: Welk effect heeft dit proces gehad op de bedrijfsvoering van PGEM/Nuon ? Als men het model van Künneke (hoofdstuk 2) over de periode 1916-2001 overziet, dan is er veel veranderd. Tot aan de Tweede Wereldoorlog was het kWh tarief een zaak tussen de provincie en de PGEM, na 1939 had de rijksoverheid ten aanzien hiervan instemmingbevoegdheid. De tarieven werden in eerste instantie vastgesteld op basis gemaakte van kosten (tot
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
323
-------------------------------------------------------------------------------------------------------1951), vervolgens werd het principe van bedrijfseconomische kostprijs gehanteerd (tot 1998), tenslotte was het tarief een zaak van vraag en aanbod. Daarbij is een tweetal opmerkingen te maken. Ten eerste: de netwerktarieven worden door de DTE vastgesteld op basis van benchmarking, en ten tweede: ten behoeve van klanten die nog geen keuzevrijheid hebben zijn maximum tarieven vastgesteld. Het toetreden tot de markt was in 1916 niet mogelijk, de provincie Gelderland had provinciale verordeningen, als zijnde gedelegeerde bevoegdheden ten aanzien van het concessiestelsel, die de elektrificering van Gelderland exclusief opdroeg aan de PGEM. In 1999 was het, door toedoen van Europese richtlijnen, mogelijk dat ook derden tot deze markt toetraden. Dit gold voor zowel de toelating tot de netwerken als de levering aan vrije klanten. Om dit mogelijk te maken moesten de netwerk en leveringsactiviteiten juridisch en organisatorisch worden gescheiden. Zo werd de Nuon organisatie gesplitst in het netwerkbedrijf Continuon en de leveringsbedrijven Nuon Industrie, Nuon Energielevering en Continuon Energielevering. De transparantie van de markt was in 1916 redelijk aanwezig; men had de PGEM, en een ieder die dat wenste werd op het elektriciteitsnet aangesloten. Door de overname van de intercommunale netten van Arnhem en Nijmegen, de overname van de centrale Gelderland en de overname van de plaatselijke netten ontstond een verticale integratie van de bedrijfskolom (opwek, transport distributie en levering). Medio jaren tachtig werd deze verticale bedrijfskolom ontbonden (splitsing productie en distributie) en begin negentiger jaren vond een concentratie en horizontale integratie van de distributie plaats (elektriciteit, gas, water en warmte). Onder invloed van de Europese richtlijnen moesten het netwerk en leveringsbedrijf worden gesplitst, voor Nuon betekende dit dat Continuon netbeheerder werd, en de levering aan drie bedrijven werd opgedragen: Nuon Industrie, Nuon Energielevering en Continuon Energielevering. Daarmee had de overheid een transparante markt gecreëerd; men vraagt zich echter steeds meer af in hoeverre de som der delen meer is dan het geheel. In 1916 was er geen sprake van contractvrijheid tussen vragers en aanbieders, er waren veel vragers en één aanbieder: de PGEM. Anno 2001 is er veel veranderd, klanten hebben de vrijheid, of krijgen op termijn de vrijheid, om hun energieleverancier te keizen. De vraag is op basis van welke argumenten deze klanten kiezen, en welke rol de overheid op termijn in dit spel van vraag en aanbod zal spelen. Naast het financiële argument, blijken nog andere argumenten mee te spelen die de klantenkeuze bepalen. Daarbij moet men denken aan de kwaliteit van de levering, de kwaliteit van het klantencontact, het maatwerk dat kan worden geboden enz. Tot begin jaren vijftig was de provincie Gelderland de belangrijkste financier van de PGEM. Daarna moest de PGEM op de kapitaalmarkt geld lenen, maar dit ging vaak onder de zogenoemde nutsvoorwaarden, een lange afschrijvingstermijn, die aantrekkelijker waren dan de financiering waar de commerciële bedrijven voor stonden. De provincie had als aandeelhouder van de PGEM invloed op de investeringen die op de vrije markt werden gedaan. Ten aanzien van deze investeringen had de provincie wel instemmingbevoegdheid. Zowel in 1916 als in 2001 waren provinciale overheden (en een enkele gemeente) eigenaar van PGEM/Nuon.
324 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Ten aanzien van de ordemaatregelen van de overheid kan worden gesteld dat dit in 1916 een aandachtspunt was van met name de provincies. De rijksoverheid stelde zich aanvankelijk terughoudend op ten aanzien van de elektriciteitssector. Het duidelijkste bewijs daarvan was de Elektriciteitswet 1938; de artikelen met betrekking tot de concessie traden nooit in werking. De enige invloed van de rijksoverheid was die ten aanzien van de tarieven, deze dateerde vanaf 1939 toen de Prijsopdrijving en Hamsterwet werd ingevoerd. Door de oprichting van de SEP (1949) en de VEEN (1952), werd na 1952 gekozen voor een vorm van overleg, coördinatie en samenwerking. Een andere vorm van overleg ontstond na de energiecrisis van 1973, ten aanzien van het Elektriciteitsplan van de SEP kreeg de rijksoverheid instemmingbevoegdheid. Om dit mogelijk te maken werd de SEP omgebouwd van een coördinerend naar een dirigerend orgaan, de elektriciteitsbedrijven gaven daarmee een deel van hun onafhankelijkheid op. De Elektriciteitwet 1998 had andere gevolgen voor de sector: derden moesten op de netten worden toegelaten en kregen de mogelijkheid om elektriciteit te leveren aan vrije klanten. Om dit mogelijk te maken moest het netwerk en leveringsbedrijf worden gesplitst. Ten aanzien van de tarieven werd een netwerk tarief vastgesteld en voor klanten die geen vrijheid hadden een maximum tarief. In 1916 was er geen sprake van internationale handel, de PGEM kocht elektriciteit in van de centrale Nijmegen en dat was voldoende om te kunnen voldoen aan de vraag naar dit product. Een stijgende vraag kon worden opgevangen door uitbreiding van het productievermogen. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog overlegde de sector over een vorm van samenwerking. Een landelijk koppelnet zou de provinciale centrales aan elkaar verbinden; er zou optimaal gebruik kunnen worden gemaakt van het opgestelde productievermogen waardoor aanzienlijke kostenbesparingen zouden worden bereikt. Deze discussie leidde ertoe dat in 1949 de SEP werd opgericht. Om de concurrentie te bevorderen gaf de Elektriciteitswet 1989 de distributiebedrijven de ruimte tot het opstellen van decentraal productievermogen. Dit bleek zo’n succes dat de lasten van de centrale productiekosten over minder volume verdeeld zouden moeten worden, wat op zich weer zou leiden tot hogere (centrale) productiekosten. De Elektriciteitswet 1998 gaf de distributiebedrijven en de vrije (grote) klanten de ruimte om hun elektriciteit te kopen bij elke leverancier, dus ook in het buitenland. Dit hield in dat de rol van de SEP was uitgespeeld, in 2001 werd de SEP opgeheven. Het landelijk koppelnet werd ondergebracht bij TenneT. Ten aanzien van de doelstellingen was een evolutie te onderscheiden. In 1916 was de doelstelling van de PGEM niet het maken van winst, maar het bevorderen van het provinciaal belang; daarmee werd bedoeld de elektrificatie van de provincie Gelderland. De provinciale belangen waren dus belangrijker dan economische belangen. In 2001 zijn de provinciale belangen teruggebracht tot die van de rol van aandeelhouder. Belangen zoals rentabiliteit en continuïteit zijn de basis van het economisch handelen; de klanten die geen keuzevrijheid hebben worden echter beschermd door de maximering van de tarieven. De markt waarin de PGEM in 1916 opereerde kan op basis van bovenstaande argumenten worden gekwalificeerd als een strikte overheidsmarkt, de markt anno 2001 beweegt zich tussen een liberale overheidsmarkt en een restrictief vrije markt. Derde onderzoeksvraag: Is het gedrag van de monopolist (er) efficiënt(er) door geworden?
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
325
-------------------------------------------------------------------------------------------------------De liberalisering van de elektriciteitsmarkt en de effecten van de invoering van de Elektriciteitswet 1998, bleken van invloed op de positie en heroriëntering van Nuon. Overnames, technologische vernieuwingen, fusies en schaalvergroting waren het logische antwoord op deze ontwikkelingen. De aanvankelijk vanzelfsprekende monopoliegedachte moest plaatsmaken voor het idee van marktwerking waarin klanten de vrijheid kregen hun energieleverancier te kiezen. Nuon moest zich voortdurend aanpassen om in de nieuw ontstane situatie een rol van betekenis te kunnen spelen. Dit had invloed op de bedrijfsvoering, de stijl van leidinggeven, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het management en het eigen maken van commerciële vaardigheden. Het was interessant om na te gaan in hoeverre PGEM/Nuon in staat was haar efficiency te verhogen. Dit is zichtbaar gemaakt in de volgende figuren 12.1, 12.2 en 12.3. Figuur 12.1: de ontwikkeling van het aantal MJ per opgewekte kWh. 35 30 25 20 15 10 5 0 1922
1928
1934
1940
1946
1952
1958
1964
1970
1976
1982
1985
Bron: jaarverslagen PGEM (zie ook figuur 5.19 en 7.13).
Figuur 12.1 geeft de ontwikkeling weer van de hoeveelheid warmte (uitgedrukt in MJ) die nodig is om één kWh op te wekken. Duidelijk is te zien welk effect de ingebruikname van nieuwe productie-eenheden (1932, 1959, 1963 en 1968) heeft gehad op de positieve ontwikkeling van dit getal. Hoewel dit een kengetal is dat moet worden toegeschreven aan de stand van de techniek op een bepaald moment en de verhoging van de bedrijfstijd, heeft de bedrijfsvoering van de medewerkers van de centrale zeker invloed op dit getal. De efficiency kan ook zichtbaar worden gemaakt door de individuele medewerker te koppelen aan het aantal kvb aansluitingen, zie figuur 12.2. Aldus ontstaat een getal dat inzicht geeft in het verloop van de efficiency binnen PGEM/Nuon. De stijging die na 1985 zichtbaar is wordt veroorzaakt door de productie die van de overige activiteiten was afgescheiden. De PGEM had dus minder medewerkers nodig voor hetzelfde aantal aansluitingen. De effecten van de concentratie, horizontale integratie, overnames en fusies van 1994 zijn duidelijk zichtbaar. Tot slot geeft figuur 12.3 de ontwikkeling aan van de efficiency van de bedrijfsvoering. Als basisjaar is gekozen voor 1974.
326 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Figuur 12.2: de ontwikkeling van het aantal beheerde kvb aansluitingen per medewerker. 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1922
1928
1934
1940
1946
1952
1958
1964
1970
1974
1976
1982
1988
1994
2000
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon 1922-2000 (zie ook figuur 5.20, 7.14 en 10.10). Figuur 12.3: de relatie tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de gemiddelde loonkosten per medewerker (geïndexeerd, basisjaar 1974) (1922-2000). 350
300
250
200 interne kosten (kWh) gem.loonkosten
150
100
50
0 1922
1928
1934
1940
1946
1952
1958
1964
1970
1974
1976
1982
1988
1994
2000
Bron: jaarverslagen PGEM/Nuon (zie ook figuur 5.21, 7.15 en 10.10).
Figuur 12.3 laat zien dat de interne kosten per eenheid product (kWh) vanaf medio jaren twintig daalt tot 1940. Dit is toe te schrijven aan de overname van de PGEM van de locale elektriciteitsbedrijven. Er is dus een relatie tussen de interne kosten per eenheid product (kWh) en de schaalgrootte van de PGEM, een effect dat ook na 1994 zichtbaar is. De loonkosten lagen tot begin jaren zeventig duidelijk onder die van de interne kosten per eenheid product (kWh) waardoor de indruk ontstaat dat deze kosten nog meer naar beneden konden. Vanaf 1951 is een stijgende tendens in de interne kosten per eenheid product (kWh) waarneembaar. Dit kwam omdat niet alle interne kosten in het tarief mochten worden doorberekend. De PGEM was dus
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
327
-------------------------------------------------------------------------------------------------------verplicht hierop te reageren. Vanaf begin jaren tachtig zag het bedrijf kans deze (negatieve) tendens stevig om te bouwen. Er werden ondernemingsplannen opgesteld en werd een budgettering ingevoerd om de kosten beheersbaar te houden. De gemiddelde loonkosten kwamen vanaf dat moment duidelijk boven de interne kosten per eenheid product (kWh) te liggen. Dit geeft aan dat de PGEM en later Nuon in staat was vanaf medio jaren tachtig haar bedrijfsvoering efficiënt in te richten. De omslag van technisch denken naar economisch denken, de lagere brandstofkosten, de rationalisatie van de bedrijfsvoering, de horizontale integratie van het bedrijf van eind jaren tachtig, begin jaren negentig, en tenslotte de overnames en fusies van 1994 die hebben geleid tot de Nuon organisatie, hebben een positief effect gehad op de ontwikkeling van de interne kosten per eenheid product (kWh). De vraag blijft natuurlijk of PGEM/Nuon zónder de dreiging van overheidsbemoeienis in staat zou zijn een dergelijke prestatie te leveren. Het ligt er aan welke argumenten men zal gebruiken om deze vraag positief of negatief te beantwoorden. Zeker is dat een energieonderneming die in staat is een dergelijke prestatie te leveren een gewilde partij zal zijn om een verdere sprong voorwaarts te maken.
12.3
De stellingen
Stelling 1
De Goey/De Ru: ‘het sluimerend bestaan van de wetbepalingen heeft een preve tieve werking gehad’.
Deze stelling werd door De Ru geopperd in een artikel in het maandblad Ars Aequi (november 1980) waarnaar De Goey verwijst. Dit artikel ging over de invoering van de Elektriciteitswet 1938; in deze wet werden slechts een paar artikelen van kracht verklaard. Het gedeelte dat overheidsinterventie (via het concessiestelsel) mogelijk maakte trad niet in werking. Op zich een constatering dat de rijksoverheid tevreden was met de gang van zaken ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening van dat moment. De rijksoverheid wilde slechts het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten. Tot aan het begin van de jaren negentig maakte de rijksoverheid nauwelijks gebruik van dwingende maatregelen om de elektriciteitssector zodanig te organiseren zoals het haar voor ogen stond. Wel bleek dat, als men deze periode overziet, de bemoeienis van de rijksoverheid met de elektriciteitsector sterk groeide. Deze bemoeienis kreeg vooral na 1974 een steeds dwingender karakter. Het voeren van overleg en het dreigen met ingrijpen was voor de sector reden om zelf in de door de rijksoverheid gewenste richting zich te reorganiseren. Op basis van bovenstaande argumentatie moet deze stelling tot begin jaren negentig worden geaccepteerd. Begin jaren negentig werden door de Europese Unie richtlijnen van kracht die moesten leiden tot de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Het bleek niet mogelijk dat de rijksoverheid en de elektriciteitssector op vrijwillige basis in staat waren daarvoor de sector om te vormen van een monopolie naar een commerciële sector. De belangen van beide partijen spoorden niet meer. Voorstellen van beide zijden waren wel van invloed op de uiteindelijke besluitvorming van de rijksoverheid, maar men had het gevoel dat weinig rekening werd gehouden met elkaars verantwoordelijkheden. Er was geen sprake meer van een sluimerend bestaan van wetsbepalingen en de preventieve invloed daarvan. De Elektriciteitswet 1998 zette de hele organisatie
328 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
van de elektriciteitsvoorziening in Nederland op zijn kop. Voor de periode 1992-2001 moet deze stelling dus worden gekraakt. Stelling 2
Zijlstra: ‘de verschillende gemeentelijke en provinciale elektriciteitsproducenten zijn er steeds in geslaagd door onderlinge samenwerking de elektriciteitvoorziening op een bevredigende wijze te verzekeren’.
Deze stelling werd in oktober 1953 door de toenmalige minister van Economische Zaken geuit. De minister was van mening dat de sector vooral zijn gang moest gaan. Als de rijksoverheid zich actief met de sector ging bemoeien, ging dit vooral ten koste van de zeggenschap van de lagere overheden. Begin jaren zestig was in Gelderland de elektrificatie voltooid, de PGEM moest alleen voldoen aan de vraag van het moment. De elektriciteitsvoorziening lag dus op een niveau dat voor een ieder, de rijksoverheid, de aandeelhouders, de klanten en de PGEM, aanvaardbaar was. Het boeiende was echter dat, om het hoge niveau te handhaven, een verdergaande samenwerking nodig was. Deze stelling klopt dus tot begin jaren zeventig. De SEP moest, onder invloed van de gebeurtenissen van 1974 en 1979, meer bevoegdheden krijgen om de productiekosten ten opzichte van het buitenland acceptabel te houden. Zij moest daarvoor worden omgevormd van een coördinerend naar een dirigerend lichaam. Dit hield in dat het samenwerkingsmodel werd ingeruild voor een model waarin de bevoegdheden van de productie werden gedelegeerd naar de SEP. De splitsing van de productie en distributie had vervolgens voor de aandeelhouders tot gevolg dat zij verder van de productiesector kwamen af te staan. De distributiebedrijven waren aandeelhouder van de productie en de provinciale (en enkele gemeentelijke) overheden waren aandeelhouder van de productiebedrijven. Men mag dus stellen dat hier sprake was van een getrapte (aandeelhouders) verantwoordelijkheid van deze lagere overheden. Eind jaren negentig was een uitvloeisel van het mislukken van een nationaal productiebedrijf en de invoering van de Elektriciteitswet 1998, dat de productiebedrijven geprivatiseerd mochten worden. Ruim 75 % van de productiebedrijven is eind 2001 in handen van buitenlandse bedrijven zonder dat er voor de lagere overheden iets tegenover stond. Op basis van bovenstaande argumenten moet deze stelling worden gekraakt voor de periode na 1970. Stelling 3
Hesselmans: ‘het waarborgen van een elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten’.
In de beantwoording van deze stelling moet het feit worden meegenomen dat de technische efficiencyverhoging het elektriciteitstarief voor niet meer dan enkele procenten kan beïnvloeden, omdat de kostprijs voor ruwweg de helft bestond uit kapitaalslasten, voor de andere helft uit brandstofkosten en voor de rest uit personeelskosten. Wel waren deze personeelskosten een dominant deel van de beïnvloedbare kosten. Figuur 12.3 geeft aan dat in de periode 1960-1982 er aan de efficiency van de PGEM bepaald iets schortte. De kosten van de bedrijfsvoering werden vrijwel altijd in het kWh tarief doorberekend. Dat werd begin jaren tachtig anders. Het ministerie van Economische Zaken keurde slechts een deel van de gevraagde tariefsverhoging goed. Dit dwong de PGEM haar technisch georiënteerde organisatie om te bouwen tot een technisch economisch georiënteerde organisatie. Het effect van deze omslag laat figuur 12.3 zien, vanaf medio jaren tachtig stegen de gemiddelde loonkosten, terwijl de interne kosten per eenheid product (kWh) daalden. Na 1994 kon het gemiddelde kWh tarief dalen, aan de ene
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
329
-------------------------------------------------------------------------------------------------------kant was dit een effect van de fusies en overnames van begin jaren negentig, en aan de andere kant het effect van de wijze waarop Nuon haar interne processen opnieuw had gedefinieerd. Figuur 12.2 geeft aan dat er een relatie bestaat tussen de grootte van het bedrijf en het aantal beheerde aansluitingen. Aan de hand van de bovenstaande argumenten is een positief antwoord mogelijk: vanaf medio jaren tachtig bleek de PGEM/Nuon in staat, na forse prikkels van de overheid, haar bedrijfsvoeringproces efficiënter in te richten. Echter, deze stelling moet worden gekraakt als het zou gaan om de consumentenprijs, niet omdat de energieondernemingen niet in staat bleken hun product tegen lagere kosten aan te bieden, maar door de invloed van de rijksoverheid die de REB invoerde en het BTW tarief verhoogde waardoor het kWh tarief per saldo steeg. Stelling 4
Fernandez: ‘als de dreiging bestaat dat er een tekort zal ontstaan aan productiecapaciteit, en dus niet meer aan de vraag naar elektriciteit kan worden voldaan, grijpt de overheid in’.
In feite ging het niet om een tekort aan productievermogen, maar om de efficiency van de productie. Toch is deze stelling relevant, omdat ook in Nederland de overheid zich tot de Elektriciteitswet 1998 herhaaldelijk met de organisatie van de productiesector heeft beziggehouden. De overheid heeft een aantal keren getracht om te komen tot één landelijk productiebedrijf. Dit streven was niet gebaseerd om de dreiging van een eventueel tekort in de productiecapaciteit tegen te gaan, maar had een economisch argument, namelijk het realiseren van een verlaging van de tarieven. De tweede energiecrisis van 1979 bracht aan het licht dat het kWh tarief van met name de grootverbruikers, negatief afstak ten opzichte van het tarief dat in de ons omringende landen in rekening werd gebracht. Dit had tot gevolg dat onze concurrentiepositie negatief werd beïnvloed. De plannen van de minister om te komen tot één landelijk productiebedrijf, leden in het begin van de jaren tachtig schipbreuk. De productiesector pakte de uitdaging van de minister wel op: het aantal productiebedrijven werd teruggebracht van elf naar vier. Een tweede poging deed zich medio jaren negentig voor. De minister van Economische Zaken was van mening dat een grootschalig productiebedrijf in geliberaliseerde elektriciteitsmarkt betere (economische) kansen bood. Ook dit streven mislukte eind jaren negentig, omdat de sector het niet eens werd over de voorwaarden waaronder een dergelijk bedrijf tot stand zou moeten komen. De invoering van de Elektriciteitswet 1998 leidde er toe dat de productiesector mocht worden geprivatiseerd. Op basis van bovenstaande argumentatie moet deze stelling worden gekraakt. Men kan deze stelling ook op een andere manier benaderen. In feite geeft deze stelling de situatie weer in Californië anno 2000. Het bleek dat het opgestelde productievermogen onvoldoende was om aan de vraag te kunnen voldoen. De directies van de productiebedrijven hadden geen oog voor de toekomst en te weinig in nieuw te bouwen productievermogen geïnvesteerd, met als gevolg een tekort aan productiecapaciteit. Op dat moment greep de federale overheid van Californië in, er werden afspraken gemaakt over de import van elektriciteit en nieuw te bouwen productievermogen. Ook in Nederland kan een dergelijke situatie ontstaan, zij het dat men hier geen probleem heeft met de productiecapaciteit, maar met de invoercapaciteit van het landelijke koppelnet. Zoals reeds eerder is opgemerkt, in Nederland is anno 2001 circa 14.000 MW centraal productievermogen en 6.200 MW decentraal productievermogen beschikbaar. De maximale belasting bedroeg in 2000 ruim 12.000 MW. Ten aanzien van het decentrale productievermogen moet worden geconstateerd dat bijna 30 % van dit vermogen
330 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
langer dan 20 jaar in bedrijf is (circa 4.200 MW) en dus op niet al te lange termijn zal moeten worden vervangen. Denk daarbij aan de discussie over het sluiten (eind 2003) van de kerncentrale Borssele (873 MW). Gezien het besluitvormingsproces in Nederland is het raadzaam maatregelen te nemen om een dreigende Californische situatie het hoofd te kunnen bieden. De rijksoverheid is eigenaar van het landelijke koppelnet, in die zin kan de stelling worden ondersteund. Echter, de plannen om de capaciteit van dit net uit te breiden lopen uiteen van 600 tot 1.000 MW, wat onvoldoende is om de capaciteit van de toekomstige sluiting van centrales op te vangen. Het is nu de vraag of de rijksoverheid dit gegeven onderkent en haar verantwoordelijkheid hierin neemt. Stelling 5
Davids: ‘economische overwegingen worden dan ook veelal gebruikt in het liberaliseringproces’.
Economische overwegingen zijn niet alleen gebruikt tijdens het liberaliseringproces maar ook tijdens verschillende fases van het monopolie. Een aantal voorbeelden, als eerste was dat de invoering van de Prijsopdrijving en Hamsterwet van 1939. De prijzen van goederen en diensten, dus ook van elektriciteit, mochten zonder toestemming van de rijksoverheid niet worden verhoogd. Het doel van deze maatregel was, de prijsstijging tot het door de omstandigheden strikt noodzakelijke te beperken en ongemotiveerde winsten te bestrijden. In 1951 werd door de rijksoverheid een nieuwe prijspolitiek ten aanzien van het kWh tarief ontwikkeld, de tarieven mochten op een bedrijfseconomisch niveau worden gebracht. Medio jaren zestig dwong de rijksoverheid de productiebedrijven een vaste hoeveelheid Limburgse steenkool af te nemen ter stimulering van de werkgelegenheid aldaar. Begin jaren tachtig stegen de brandstofkosten explosief als gevolg van de tweede energiecrisis (1979). De voorgestelde tariefsverhoging mocht door ingrijpen van het ministerie van Economische Zaken slechts ten dele worden doorgevoerd. De conclusie is dan ook dat in deze periode het overheidsingrijpen werd versterkt, dat de overheid daarvoor economische redenen aanvoerde en de stelling wordt dus geaccepteerd. Stelling 6
Künneke: ‘in een vrije energiemarkt zullen de tarieven voor elektriciteit dalen’.
In deze discussie is de bedrijfsgrootte van belang. Begin jaren twintig droegen gemeentelijke overheden hun elektriciteitsbedrijf over aan de PGEM. Het effect van deze overdracht was dat het kWh tarief kon dalen, zie figuur 12.3. Ook de effecten van de concentratie en horizontale integratie van de distributiesector hebben een positief effect gehad op het kWh tarief, zie figuur 12.3. Men heeft dus geen vrije markt nodig om het product elektriciteit efficiënt te kunnen leveren. De dalende tendens van het kWh tarief werd door de rijksoverheid tenietgedaan. Vanaf 1996 werd de zogenoemde Regionale EnergieBelasting (REB) ingevoerd, wat een zodanig effect op de kWh prijs had dat deze steeg. In 2001 bedroeg het aandeel van deze REB en BTW ruim 50 % van de kWh prijs. Het doel van deze belasting was het bevorderen van energiebesparing. De energieondernemingen moesten deze belasting in hun kWh tarief verwerken. De geïnde belasting moest aan het ministerie van Financiële Zaken worden afgedragen.. Vanaf 1998 bestaat de mogelijkheid dat vrije (grote) klanten zelf hun elektriciteit importeren. Ook hier zit een addertje onder het gras. Nederland is voor wat zijn productie betreft voor ruim 20 % afhankelijk van de import vanuit het buitenland. Om elektriciteit te kunnen importeren
Hoofdstuk 12
De eindconclusies, de periode 1916-2001
331
-------------------------------------------------------------------------------------------------------heeft men toestemming nodig van de minister van Economische Zaken, echter ten aanzien van de prijs die men per geïmporteerde prijs moet betalen heeft de minister geen zeggenschap. Zo zal men er rekening mee moeten houden dat deze geïmporteerde kWh prijzen enorm kunnen fluctueren. Betaalde TenneT in juli 2001 nog 1,7 cent per geïmporteerde kWh, in september was deze prijs gestegen tot boven de 5 cent. Als reden werd gegeven dat TenneT onderhoud zou plegen aan de verbinding met Duitsland waardoor de importcapaciteit werd beperkt. 568 Het is dus voor klanten die zelf importeren lastig om met zulke grote inkoopverschillen rekening te houden. Voor Nuon geldt in wezen precies hetzelfde. Een mogelijke oplossing is om contracten aan te bieden met een korte leveringsduur. De stelling van Künneke moet dus worden gekraakt. Stelling 7
Afgeleid van Van den Oort: ‘financiële motieven zijn de reden dat zowel in de jaren twintig en dertig als eind jaren tachtig en de jaren negentig gemeentelijke en provinciale bedrijven hun nutsfunctie overdroegen aan PGEM/Nuon.’
Het was begin jaren twintig duidelijk dat gemeenten niet alleen moeite hadden de hun plaatselijk elektriciteitsnet te exploiteren, maar ook dat zij geen kans zagen hun (onrendabele) buitengebied op hun elektriciteitsnet aan te sluiten. Gemeenten die nog niet waren geëlektrificeerd waren van mening dat de PGEM voor deze taak geknipt was. Ten aanzien van deze laatste netten bleek dat de PGEM niet alleen de netten aanlegde, maar deze ook financierde, onderhield en exploiteerde. De versnippering van de gemeentelijke elektriciteitsbedrijven leidde er ook toe dat er verschillende tarieven in rekening werden gebracht. Er gingen daarbij steeds scherpere tegenstellingen ontstaan tussen de condities waaronder de klanten in de verschillende gemeenten hun product elektriciteit konden ontvangen. In eerste instantie leidde deze situatie er toe dat de exploitatie van de plaatselijke netten aan de PGEM werd overgedragen. Nadat in 1922 de provincie druk uitoefende op de gemeenten, werden de meeste plaatselijke netten aan de PGEM overgedragen. Het waren dus financiële motieven die aan deze overdracht ten grondslag lagen. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig, was van een zelfde situatie sprake. Onder invloed van de horizontale integratie waren gemeenten van mening dat een bepaalde schaalgrootte nodig was om het product elektriciteit tegen een redelijke prijs te kunnen aanbieden. Gemeentelijke energiebedrijven waren zelf te klein om een rol van betekenis in de nieuw ontstane situatie te kunnen spelen. Het was beter om hun bedrijf te gelde te maken, afstand te doen van de zeggenschap en het gemeentelijke bedrijf te laten opgaan in een groter geheel, in dit geval de PGEM. Deze stelling moet dus worden onderschreven. Stelling 8
Van der Ploeg/De Jong: ‘liberalisering van de elektriciteitsmarkt kan alleen succesvol verlopen als aan twee uitgangspunten wordt voldaan: volledige mededinging en onafhankelijk toezicht’.
De liberalisering van de energiemarkt betekende ook dat er nieuwe organen van onafhankelijk toezicht en overleg moesten worden ingesteld. Buitenlandse partijen hadden vrijwel het hele grootschalige productievermogen in handen. In deze nieuwe context was geen plaats meer voor de SEP. Het onafhankelijke toezicht op de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt werd neergelegd bij de DTE en NMa. DTE had een rol bij de aanwijzing van de netbeheerders en stelde de tarieven vast na voorstel van de netbeheerders en het leveringsbedrijf. De netwerken bleven een 568
Energie beursbulletin, september 2001
332 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
monopolistische status behouden, echter zij waren verplicht anderen tot hun netten toe te laten. De NMa zag toe dat er geen discriminatoire behandeling van alle marktpartijen plaatsvond en geen misbruik werd gemaakt van monopolieposities. Een goede toezichthouder is dus belangrijk, deze toezichthouder moet zorgen voor een structuur van de energievoorziening waarbij benchmark het kompas is. Maar deze toezichthouder zal ook een model moeten ontwikkelen waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke rentabiliteit voor de betrokken ondernemingen, en natuurlijke regionale verschillen tussen de bedrijven. Maar dit is op zich niet voldoende om voor goede marktwerking te zorgen. Daarom moet de rijksoverheid ook stimuleren dat de grensoverschrijdende transportcapaciteit toeneemt. Alleen dan kan een situatie van oligopolie op de Nederlandse markt, met alle risico’s van dien, worden voorkomen. De stelling wordt dus onderschreven, echter de praktijk geeft aan dat er verschil van inzicht bestaat hoe onafhankelijk toezicht moet worden ingevuld..
12.4
Tot slot
De geschiedenis van het proces van het beheerste monopolie naar de vrije elektriciteitsmarkt laat een aantal effecten zien. Er kan efficiënt geproduceerd worden mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: Ten eerste
Ten tweede Ten derde
de schaalgrootte in evenredigheid is met de technische mogelijkheden (institutioneel) en het prestatievermogen van de interne organisatie, uitgedrukt in een actieve klantbenadering, de bereikbaarheid en het communicatievermogen van de onderneming. Maar het is nog maar de vraag of de som der delen (de opsplitsing van de verticale integratie) meer zal zijn dan het geheel (een verticaal geïntegreerde energieonderneming). een alerte overheid aanwezig is (prikkels). Dus een overheid die toezicht houdt, maar geen belemmeringen opwerpt. er eisende klanten zijn die de mogelijkheid hebben om elders te kopen. Naast maatwerk en een goede kwaliteit van het product, wenst de klant een goede serviceverlening, en als er andere (energie gerelateerde) producten worden aangeboden, dan moeten deze een toegevoegde waarde hebben.
Maar tegelijkertijd laat deze studie zien dat de rijksoverheid ook andere doelstellingen nastreeft: stabiliteit van de levering, leveringsplicht, brandstoffenmix, bescherming klanten enz. De vrije concurrentie van derden die niet vastzitten aan de geschiedenis van de energieonderneming vormen een probleem voor de bestaande energieondernemingen. De opsplitsing van het oude bedrijf komt, volgens de overheid, de transparantie ten goede maar dit zal nog moeten blijken. De eerste moeilijkheden dienen zich al aan: de energieondernemingen hebben de grootste moeite de horizontale communicatie van de verschillende (nieuwe) bedrijfsonderdelen te stroomlijnen. Daarnaast is er een trend waar te nemen dat de productie en distributie buiten ons nationale kader komt te liggen. De rijksoverheid kan in een dergeijke situatie in een positie komen waarin eerst de stad Nijmegen (begin jaren twintig) en later de provincie Gelderland kwam (medio jaren negentig) verkeerde: en de vraag is dan gerechtvaardigd hoe de verantwoordelijke overheid omgaat met het belang van de klant, de stad, de provincie of Nederland. Kortom, de discussie over de elektriciteitssector is nog lang niet ten einde.
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 333 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Gedrukte bronnen, de overheid Europese Unie Richtlijn 96/92/EG van het Europese Parlement en de Raad van Europa van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (Brussel 1996) Handelingen Tweede Kamer, Den Haag. Verslag van de handelingen der Staten Generaal, register 1859-1860, 585-594 (aanleg van spoorwegen voor rekening van de staat). Ibidem, register 1863-1864, 798-799 (regeling van de exploitatie der staatsspoorwegen). Ibidem, register 1911-1912, 1181-1182 (staatsbegroting voor het dienstjaar 1912). Ibidem, register 1912-1913, nr. 275 (regeling inzake elektriciteitsvoorziening). Ibidem, register 1913-1914, nr. 63 (regeling inzake elektriciteitsvoorziening). Ibidem, register 1935-1936, nr. 416 (reorganisatie van het spoorwegbedrijf). Ibidem, register 1974-1975, 13.112, nrs. 1-2. (Energienota). Ibidem, register 1978-1979, nr. 74 (opdracht aan CoCoNut). Ibidem, register 1979-1980, 15.802, nrs. 1-2. (Nota energiebeleid). Ibidem, register 1979-1980, 15.802, nr.3 (lijst van vragen over nota Energiebeleid). Ibidem, register 1979-1980, 15.802, nr.3 (lijst van antwoorden over nota Energiebeleid). Ibidem, register 1983-1984, 18.100, nr.2 (paragraaf 6, elektriciteit). Ibidem, register 1984-1985, 18.600, nr.35 (motie Rempt Halmmans de Jong en Van der Linden) Ibidem, register 1988-1989, 19.591, nr. 15 (verslag schriftelijk overleg Elektriciteitswet, d.d. 29 september 1988) Ibidem, register 1988-1989, 21.137, nrs. 1-2 (Nationaal Milieubeleidsplan). Ibidem, register 1989-1990, 21.137, nr. 20-21 (Nationaal Milieubeleidsplan-plus). Ibidem, register 1993-1994, 23.560, nrs. 1-2 (Tweede Nationaal Milieubeleidsplan). Ibidem, register 1995-1996, 24 525, nrs 1-2 (Derde Energienota) Voorstel van Wet (bedoelt wordt de Elektriciteitswet) en memorie van toelichting (Den Haag 1997). Aanvullend wetsvoorstel Elektriciteitswet 1998 (Den Haag 1998). Memorie van Toelichting (Den Haag 1998). Memorie van Antwoord (Den Haag 1998). Advies aan Raad van State (Den Haag 1998). Brief van de minister van Economische Zaken aan de Koningin waarin een reactie op het advies van de Raad van State wordt gegeven (Den Haag 1998). Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 1997-1998, 25.689, nrs. 1-2 (Wijziging van enkele belastingwetten) (Den Haag 1997). Verslag Handelingen der Staten Generaal, register 2000-2001, 27.500, nr. 38 (motie Crone) Wetgeving Elektriciteitswet 1938 (Zwolle 1970) Editie Schuurman & Jordens, 125, bewerkt door J.J. Lambers-Hacquebard. Regelen met betrekking tot de opwekking, de invoer, het transport en de afzet van elektriciteit (Elektriciteitswet 1986) (Den Haag 1987).
334 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Elektriciteitswet 1989 (Zwolle 1990) Editie Schuurman & Jordens, 125, bewerkt door C.H.M.A. Loozen-Meulendijks. Elektriciteitswet 1998, inclusies memorie van toelichting en memorie van antwoord (Den Haag 1997). Elektriciteitswet 1998, wijziging Elektriciteitswet 1998 inclusief memorie van toelichting (Den Haag 1998). Staatscommissies Verslag van de Staatscommissie voor de gemeentefinanciën van 19 december 1907. Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1911, nr. 60, om van advies te dienen omtrent de vraag, welke maatregelen genomen kunnen worden om te bevorderen, dat in de behoefte aan electrische kracht, welke in verschillende streken des lands en met name ten plattelande bestaat, op zoo doeltreffend en zoo economisch mogelijke wijze worde voorzien (Leiden 1914). Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 30 mei 1921, nr. 96, om van voorlichting te dienen omtrent de electriciteitsvoorziening van het land (Den Haag 1925). Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Adviescommissie Concentratie Elektriciteitsdistributie, ingesteld bij beschikking van de Ministers van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken d.d. 18 april 1968 (de commissie Rietveld) (z.p. 1970). Eindrapport over de organisatiestructuur van de nutssectoren gas, water en elektriciteit (het eindrapport CoCoNut) (Den Haag 1981). Directoraat-Generaal voor Energie, Samenvatting van de Elektriciteitswet 1989 (Den Haag z.j.). Directoraat-Generaal voor Energie, Beeld van de reorganisatie van de Elektriciteitssector (Den Haag 1991). Stuurgroep regulerende energieheffingen, eindrapportage (Den Haag 1992). Notitie toekomstige structuur van de elektriciteitsector (Den Haag 1995). Notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit (Den Haag 1996). Notitie Gasstromen (Den Haag 1997). Tussenrapport werkgroep Markt en Overheid (commissie Cohen) (Den Haag 1996). Eindrapportage werkgroep Markt en Overheid (commissie Cohen) (Den Haag 1997). Interne discussienota privatisering, Bijlage bij nota n.a.v. het verslag ontwerpElektriciteitswet, kamerstuk 25.621, nr. 7 (Den Haag 1998). Memorie van toelichting Elektriciteitswet 1998 (Den Haag 1998). Ministerie van Financiën Den Haag Notitie Belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van overheidsbedrijven (Den Haag 1996) Provinciale Staten van Gelderland, Arnhem. Voorstel van GS aan PS voor een krediet van ƒ 2.500,-- d.d. 19 juni 1912. Behandeling van bovenvermeld voorstel in PS d.d. 4 juli 1912. Voorstel tot aanvraag van eene concessie tot levering van electriciteit buiten de Gemeente Nijmegen d.d. 10 mei 1913.
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 335 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport professor C. Feldmann aan GS d.d. 15 mei 1913. Begroting van de provinciale uitgaven voor 1914 (elektriciteitsvoorziening) d.d. 1 december 1913. Verslag behandeling bovengenoemd voorstel in PS d.d. 29 december 1913. Voorstellen van GS aan PS inzake de elektriciteitsvoorziening d.d. 9 juni 1914, met daarin: ontwerp concessievoorwaarden; rapport professor Feldmann, mei 1914; circulaire aan gemeentebesturen d.d. 4 maart 1914, nr. 22; nadere circulaire d.d. 1 april 1914, nr. 36. Schriftelijk antwoord GS aan PS betreffende de voorstellen inzake de elektriciteitsvoorziening d.d. 22 juli 1914 Verslag beraadslagingen PS inzake voorstellen elektriciteitsvoorziening d.d. 28 juli 1914. Provinciaal Blad van Gelderland d.d. 22 september 1914, nr. 128. Koninklijk Besluit nr. 27 d.d. 25 september 1914. Provinciaal Blad van Gelderland d.d. 13 oktober nr. 129. Voorstel overdracht van de aan de provincie verleende concessie aan de PGEM d.d. 25 november 1914. Wijziging ontwerpstatuten d.d. 25 november 1914. Oprichtingsstatuten van de PGEM d.d. 25 maart 1915. Staatscourant nr. 82, d.d. 9 april 1915. Nieuwe statuten SEP (Arnhem 1986). Kanttekeningen bij het onderzoek fusieanalyse PGEM-GAMOG (Arnhem 1990) Visie Gedeputeerde Staten op huidige en mogelijk toekomstige ontwikkelingen Gelderse nutssector (Arnhem 1990). Rapport KPMG, Onderzoek gevolgen fusie PGEM/GAMOG (Arnhem 1990). Reorganisatie Gelderse nutsvoorziening, plan van aanpak (Arnhem 1991). Reorganisatie openbare drinkwatervoorziening (Arnhem 1992). Reactie GS op afbreken fusiebesprekingen PGEM/GAMOG (Arnhem 1991). Reorganisatie openbare drinkwatervoorziening (Arnhem 1993). Notitie De toekomstige rol van de provincie m.b.t. Nuon (Arnhem 1997). Notitie Openbare drinkwatervoorziening in Gelderland (Arnhem 1997). Eindrapport Commissie Nutsvoorzieningen Gelderland (Nijmegen1998). Provinciale Staten van Overijssel Toepassing Energieverordening; elektriciteitsvoorziening Diepenheim (Zwolle 1987).
Gedrukte bronnen, de PGEM/Nuon en de branche Provinciale Geldersche Elektriciteits Maatschappij (PGEM), Arnhem. Beleidsnota PGEM 1986. Ibidem 1989. Ibidem Nuon 1994. Ibidem 1998. Jaarverslagen PGEM 1916-1993. Jaarverslagen Nuon 1994-2000.
336 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
(Tussen) rapportage, Onderzoek naar de mogelijkheden tot een fusie tussen GAMOG en PGEM (Zutphen/Arnhem 1991). Rapport intentie tot fusie PEB-PGEM (Arnhem 1992). (Vervolg) rapport PEB en PGEM, een toekomst met perspectief (Arnhem 1992). Nota definiëren hoofdstructuur fusie onderneming PEB-PGEM (Arnhem 1992). Nota hoofdstructuur en samenhang fusie onderneming PEB-PGEM (Arnhem 1993). Notitie herordening Nuon (Arnhem 1996). Notulen Ondernemingsraad PGEM/Nuon 1980-1999. Notulen Raad van Commissarissen PGEM/Nuon 1980-1999. Notulen Algemene Vergadering van Aandeelhouders PGEM/Nuon 1980-2001. Notulen directievergadering PGEM/Nuon 1980-1999. Persberichten 1999-2001. Rede ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de N.V. PGEM, gehouden op 24 maart 1965 in het huis der provincie Gelderland te Arnhem door prof. dr. ir. J.C. Van Staveren (Arnhem 1965). N.V. Elektriciteits-Maatschappij IJsselcentrale Levering in de gemeente Diepenheim (Zwolle 1986). N.V. Elektriciteits-Mij De Berkelstreek Elektriciteitsvoorziening gemeente Diepenheim (Borculo 1986). EnergieNed, Arnhem. Jaarverslagen 1993-1999. Reactie EnergieNed op de liberalisering van de interne energiemarkt (Arnhem 1992). Rapportage van de commissie strategisch beleid inzake rapportage groep van negen Gezamenlijkheid in eigenheid (Arnhem 1993). Standpunt EnergieNed inzake rapportage Gezamenlijkheid in eigenheid (Arnhem 1993). Gezamenlijke visie EnergieNed, de overkoepelende organisatie van productiebedrijven en SEP op de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland (Arnhem 1994). Uitgewerkte visie EnergieNed op Derde Energienota (Arnhem 1996). Standpunt EnergieNed t.a.v. totstandkoming Grootschalig ProductieBedrijf (Arnhem 1996). Reactie EnergieNed op notitie Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit (Arnhem 1996). Reactie EnergieNed m.b.t. ontwerp EU richtlijn betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (Arnhem 1996). Concept standpunt EnergieNed inzake ontwerp Elektriciteitswet (Arnhem 1997). Samenvatting en conclusies reactie EnergieNed op ontwerp Elektriciteitswet (Arnhem 1997). Notitie EnergieNed De nieuwe Elektriciteitswet en het aandeelhoudersbelang (Arnhem 1997). Reactie EnergieNed op eindrapport werkgroep Cohen (Arnhem 1997). Commentaar EnergieNed op notitie gasstromen (Arnhem 1998). Wetgevingsoverleg Elektriciteitswet (Arnhem 1998). Reactie EnergieNed op aanvullend wetsvoorstel Elektriciteitswet 1998 (Arnhem 1998). Onderzoek EnergieNed naar effecten invoering Elektriciteitswet 1998 (Arnhem 1998).
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 337 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven (SEP), Arnhem. Jaarverslagen SEP 1949-1985. Elektriciteit in Nederland 1980-1998 (in samenwerking met de VEEN). Concept commentaar inzake het eindrapport CoCoNut (Arnhem 1981). Beleidsnota SEP in het kader van de maatschappelijke discussie over energie (Arnhem 1982). Notitie betreffende de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening en de ministeriële bevoegdheden m.b.t. deze voorziening (Arnhem 1983). Notitie over te creëren wettelijke bevoegdheden inzake de elektriciteitsvoorziening en de noodzaak van een landelijk elektriciteitsproductie en transportbedrijf (Arnhem 1983). Commentaar SEP op het ontwerp Elektriciteitswet 1987 (Arnhem 1986). Compromis inzake het ontwerp Elektriciteitswet 1987 (Arnhem 1987). Standpunt SEP over de uiteenzettingen in de Memorie van Antwoord op het ontwerp van de Elektriciteitswet (Arnhem 1987). Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN), Arnhem. De Elektriciteitsvoorziening van Nederland, uitgegeven naar aanleiding van het 50 jarig bestaan van de Vereniging van Directeuren Van elektriciteitsbedrijven in Nederland (Arnhem 1963). Toekomstige energiesituatie in Nederland (Arnhem 1980). Reactie VDEN inzake het rapport KKW (Arnhem 1980). Het energievraagstuk, de energiesituatie in Nederland, nu en in de toekomst (Arnhem 1981). Commentaar van het hoofdbestuur op het ontwerp Elektriciteitswet 1987 (Arnhem 1986). Notitie Elementen voor branchestrategie (Arnhem 1991). Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN), Arnhem. Elektriciteit in Nederland, een terugblik, uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de NV tot Keuring van Electrotechnische Materialen (KEMA) en het 25 jarig bestaan van de Vereniging van Exploitanten van Electriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN) (Arnhem 1977). Reactie VEEN op nota Energiebeleid deel 3 (Arnhem 1980). Reactie VEEN inzake het rapport KKW (Arnhem 1980). Rapport VEEN, De organisatie van de elektriciteitsvoorziening (Arnhem 1980). Commentaar VEEN inzake het eindrapport CoCoNut (Arnhem 1982). Discussienotitie efficiency en lagere kosten van de elektriciteitsvoorziening (Arnhem 1983). Commentaar hoofdbestuur VEEN op het gewijzigd voorstel Elektriciteitswet 1988 (Arnhem 1988). Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingsbedrijven in Nederland (VESTIN) Eerste standpunt inzake het eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven over de organisatievorm van de nutssectoren gas, water en elektriciteit (z.p. 1981).
338 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) Organisatie nutsbedrijven, commentaar op het eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven (z.p. 1981). Notitie stuurgroep integratie VEEN/VEGIN/VESTIN inzake de strategie van de nieuwe vereniging (bedoeld wordt EnergieNed) (Arnhem 1991). Energie Zuid Nederland, De reactie van Delta Nutsbedrijven, MEGA Limburg en EPZ op de ontwikkelingen in de energiemarkt (z.p. 1993). Overige gedrukte bronnen: adviezen, rapporten, nota’s, notities, redevoeringen en studies ABN-AMRO, Privatisering Nederlandse energiesector onontkoombaar, Privatisering en liberalisering: hand in hand in Nederland? (z.p. 1998) AbvaKabo, Energie(k) naar 2000 (Zoetermeer z.j.). AER, Reorganisatie energiedistributie. Advies uitgebracht aan de Minister van Economische Zaken op 22 mei 1985 (Den Haag 1985). AER, Commentaar op het conceptvoorstel voor een nieuwe Elektriciteitswet. Advies uitgebracht aan de minister van Economische Zaken op 22 oktober 1985 (Den Haag 1985). AER, Energie en 1992. Advies uitgebracht aan de minister van Economische Zaken, augustus 1988 (Den Haag 1988). AER, Commentaar op het voorontwerp wet Energiedistributie. Advies aan de minister van Economische Zaken, oktober 1988 (Den Haag 1988). AER, Energie en duurzame ontwikkeling. Advies aan de minister van Economische Zaken, oktober 1989 (Den Haag 1989). AER, Nederlands energiebeleid op de drempel van de 21 e eeuw. Advies aan de minister van Economische Zaken over de derde energienota, maart 1996 (Den Haag 1996). AER, Energie onderzoek in Nederland. Advies aan de minister van Economische Zaken, juli 1996 (Den Haag 1996). AER, Overheidsbeleid voor de lange termijn energievoorziening. Advies aan de minister van Economische Zaken, juli 1999 (Den Haag 1999). AER, Nieuwe verhoudingen in de Nederlandse Elektriciteitswereld. Advies uitgebracht aan de minister van Economische Zaken april 1995 (Den Haag 1995). Andersen Consulting, De energiesector ontketend (Amsterdam 1998).
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 339 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Commissie concentratie nutsbedrijven. Eindrapport over de organisatiestructuur van de nutssectoren gas, water en elektriciteit (z.p. 1981). Coopers & Lybrand Dijker Van Dien, Onderzoek ten aanzien van een aantal vraagstukken betreffende de overname van het bedrijf GEWAB Arnhem van de gemeente Arnhem (Arnhem 1990). Coopers & Lybrand Dijker Van Dien, Onderzoek ten aanzien van een aantal vraagstukken betreffende de overname van het bedrijf GAWAR Renkum van de gemeente Renkum (Arnhem 1990). Coopers & Lybrand Management Consultants, Concurrentie-analyse PGEM (Utrecht 1992). Deloitte & Touche Consulting Group Fusie Waterleiding Friesland en Nuon, Notitie over de organisatorische en bestuurlijke vormgeving (Amsterdam 1998). ECN Beleidsstudies, Nationale energieverkenningen 1995-2000 (Petten 1998). ECN, Energieverslagen 1993-1996 (Petten 1993, 1994, 1995 en 1996). Hirsch Ballin E.M.H., Advies over juridische aspecten van de voorgestelde Elektriciteitswet 1987 (Tilburg 1987). Holland Consulting Group, Beoogd eindmodel van het Energie- en Milieudienstenconcern (Amsterdam 1990) Holland Consulting Group, Strategische kernpunten met betrekking tot het fusievraagstuk GAMOG/PGEM (Amsterdam 1990). K+V, Privatisering, een model voor privatiseringsonderzoek (Zutphen 1986). Krekel, Van de Woerd en Wouterse, Concentratie nutsbedrijven. Advies over de mogelijkheden tot concentratie van de nutsvoorzieningen in de sectoren gas, water en elektriciteit (Den Haag 1980). Lighthouse Management Consultant, Vaststelling kerntaken PGEM (zp 1992). Loeff Claeys Verbeke, Fusieovereenkomst db Arnhem, db Rivierenland en Zuid Gelderse Nutsbedrijven (Amsterdam 1994). Loeff Claeys Verbeke, Fusieovereenkomst PEB Friesland en PGEM (Amsterdam 1992). Loeff Claeys Verbeke, Fusierapport ter zake van N.V. Nuon-ENW (Amsterdam 1999). Loeff & Van der Ploeg, Samenwerking PGEM en IJsselcentrale (Amsterdam 1984). Maatschappelijke discussie energiebeleid het tussenrapport ((Den Haag 1983).
340 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
McKinsey & Company, Inc., Verzekeren van een passende elektriciteitsvoorziening voor de toekomst (Amsterdam 1994). McKinsey & Company, Inc., Businessplan Nuon-ENW op hoofdlijnen (Amsterdam 1999). Visie op de ontwikkeling van een klantgerichte elektriciteitsmarkt in een Europees perspectief, verschillende energiebedrijven i.s.m. Andersen Consulting (Den Haag 1993). Nota Van holding 1993 naar een nieuwe decentraal werkende onderneming in 1994 (Arnhem 1993). Notitie VNB, 1+1 meer dan 2 (Apeldoorn 1992). Notitie Horizon 2000, Visie op de ontwikkeling van een klantgerichte elektriciteitsmarkt in een Europees perspectief (z.p. 1993). Rapport Begeleidingscommissie Reorganisatie Energiedistributie (Arnhem 1991). Rapport Groep van Negen, Gezamenlijkheid in eigenheid (Apeldoorn 1993). Rapport van de Inventarisatiecommissie Reorganisatie Distributiesector (de commissie Brandsma) (z.p. 1985). Reactie van Rotterdam op het rapport concentratie nutsbedrijven, vastgesteld door burgemeester en wethouders (Rotterdam 1980). Rijksinstituut voor Volksgezondheid en milieuhygiëne (RIVM), Zorgen voor morgen, nationale milieuverkenning 1985-2010 (Den Haag z.j.). Samenwerkende Kamers van Koophandel Gelderland (SKG), Maatschappelijk relevant integreren, Een nota over de integraties in de nutssector (Arnhem 1992). Samenwerkende Kamers van Koophandel Gelderland (SKG), Rollenspelregels (betrokkenheid overheid bij energievoorziening) (Arnhem 1995). SER, Rapport energiekosten Nederlandse industrie (Den Haag 1982). Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO), De overheid als marktpartij (Den Haag 1986). Stichting Onderzoek Gemeenten (SOG), Gemeentelijke en provinciale betrokkenheid bij nutsbedrijven, welke instrumenten zijn er om gemeenten en provincies meer te betrekken bij de N.V. EDON (Eelde 1994) Stuurgroep Integraal Milieubeleidsplan Energiedistributiesector, Uitgangspunten voor het eerste MilieuActiePlan van de energiedistributiesector (z.p. 1990).
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 341 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Twijnstra Gudde, in opdracht van de gemeente Nijmegen, De waarde en de waardeontwikkeling van ZGN bij verschillende uitgangspunten (Nijmegen 1993). Twijnstra Gudde, Liberalisering van de energiemarkt, onderzoek naar de strategische overwegingen van energiedistributiebedrijven met het oog op een geliberaliseerde markt (Amersfoort 1997). Van der Torn & Buningh, Rapport inzake de toekomstige structuur van de distributiesector PGEM (Utrecht 1983). Velde M. van der, Overheid of markt? De Nederlandse energiedistributiesector (Alkmaar 1997). Vereniging van Nederlandsche Werkgevers, Staatsexploitatie van spoorwegen in theorie en praktijk (Den Haag 1907).
Literatuur Aalberse P.J.M., Politieke en Sociale Studiën 10e reeks (Leiden 1917). AEG /Telefunken, Ontladingen/schakels, uitgave ter gelegenheid van de 100 ste geboortedag van het licht (Amsterdam 1979). Arfman H.A., Nederlandse energiebedrijven op een Europese energiemarkt, afstudeerscriptie (Groningen 1993) Buiter, H. Nederland Kabelland. De historie van de energiekabel in Nederland (Den Haag/Eindhoven 1994). Buiter, H. en Hesselmans, A.N., Tegendruk, De geschiedenis van Vereniging Krachtwerktuigen en haar bemoeienis met de elektriciteitsvoorziening 1915-1998 (z.p. 1999). . Coops R.H. (red.), Van overheid naar markt (Den Haag 1995). Davids M., De weg naar zelfstandigheid: de voorgeschiedenis van de verzelfstandiging van de PTT in 1989 (Hilversum 1999) Dijk, M., Energiepolitiek: verslagboek: lezingencyclus november/december 1980 (Nijmegen 1981). Eck, J. van en Oord, R. van der, Vonk en vlam, Energie voor Utrecht (Utrecht 1986). Fischer F.J., Stroomopwaarts, De elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid Drenthe tussen circa 1896 en 1986 (Zwolle 1986).
342 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Elektriciteit Maatschappij 1915-1940, geschreven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de onderneming. (Nijmegen 1940). Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Elektriciteit Maatschappij 1940-1955, geschreven ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de onderneming. (Arnhem 1955). Het licht moet blijven branden, PGEM 1955-1985 (Arnhem 1986). Goedhart C., Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën (Leiden 1975). Goey, F.M.M. de, PUEM 75 jaar 'Bron van licht en welvaart' (Utrecht 1991). Groot A. de en Houten B. van, Tweestromenland, Elektriciteitsvoorziening in Groningen en Drenthe (Den Haag 1988). Hamer, M. en Champy, J. De bijl aan de wortel, een manifest voor bedrijfsrevolutie (Amsterdam 1995). Hesselmans, A.N., Wisselende spanning. Een historische verkenning naar de relatie tussen Rijksoverheid en elektriciteitssector (Voorburg 1996). Hesselmans, A.N., De ware ingenieur, Clarence Feldmann, Delfts hoogleraar en grondlegger van de provinciale elektriciteitsvoorziening (Utrecht 1995). Hesselmans, A.N. en Verbong, G.P.J., De elektriciteitsvoorziening in Nederland tot aan de eerste wereldoorlog (Eindhoven 1996). Kemps M.J.E.W., Een fusie in de energiesector, de fusie tussen de Zuidgelderse Nutsbedrijven N.V. en twee distributiebedrijven van N.V. Nuon Energie-onderneming voor Gelderland, Friesland en Flevoland, afstudeerscriptie (Nijmegen 1996). Klunder Th. van de (red.), Energie: een economisch perspectief (Leiden/Antwerpen 1983). Kreukels A.M.J. en Simonis J.B.D (red.), Publiek domein. De veranderende balans tussen staat en samenleving (Meppel-Amsterdam 1988). Künneke R.W. (red.), Invloed van EG-ontwikkelingen op de Nederlandse markt voor gas en elektriciteit (Enschede 1992). Künneke R.W., Manders A.M.P. en Arentsen M.J., De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt (Enschede 1994). Künneke R.W., Manders A.M.P. en Arentsen M.J., Landenbeschrijvingen, behorende bij het rapport De positie van Nederlandse nutsbedrijven in een liberale Europese energiemarkt (Enschede 1994).
Gedrukte bronnen, literatuur, dag- en weekbladen 343 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Künneke, R.W., De rol van lokale en regionale overheden in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt (Enschede 1996). Meij J.P. van der, Bedrijven tussen markt en overheid, handleiding aan bestuurders en managers bij verzelfstandiging en overheidsinterventie (Alphen aan de Rijn 1992). Mijn A. van der, Stroom, de geschiedenis van een blijven wonder (Amsterdam 1978). Noort J. van den, Pion of pionier. Rotterdam, gemeentelijke bedrijvigheid in de negentiende eeuw (Rotterdam 1990). Ploeg, R. van, Een schaap in wolfskleren. Opstellen over politiek en economie (Amsterdam 1997) Ru H.J. de, Staat, macht en recht: de gevolgen van privatisering voor het publiekrecht (Zwolle 1987). Ru H.J. de, Privatisering in de praktijk juridische aspecten (Zwolle 1987). Toekomstige samenwerking van de elektriciteitsproductiebedrijven in het licht van de nieuwste ontwikkelingen (Den Haag 1985). Telderstichting, Energie tot 2000 (Den Haag 1979). Vlijm, W., De elektriciteitsvoorziening in Gelderland in de periode 1909-1917 (Westervoort 1995). Zorgen voor morgen, nationale milieuverkenning 1985-2010 (Alphen aan de Rijn 1988). Zijlstra K., Energie economie (Amsterdam/Brussel 1977).
Dag- en weekbladen (1999-2001) Algemeen Dagblad Arnhemse Courant De Gelderlander De Telegraaf De Volkskrant Elsevier Handelsblad Het Financieele Dagblad Intermediair Trouw
344 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Lijst van afkortingen 345 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Voorvoegsels T = tera G = giga M = mega K = kilo
= 1.000.000.000.000 = 1.000.000.000 = 1.000.000 = 1.000
Achtervoegsels -e = elektrisch - th = thermisch Eenheden V kV A VA kVA MVA W kWh MWh GWh J MJ
volt (eenheid van elektrische spanning) kilovolt = 1.000 volt ampère (eenheid van elektrische stroom) volt x ampère (eenheid van elektrisch schijnbaar vermogen 1.000 VA 1.000 kVA watt (eenheid van vermogen) kilowattuur (de geleverde arbeid van 1 kW gedurende een uur) megawattuur = 1.000 kWh gigawattuur = 1.000 MWh joule (eenheid voor hoeveelheid warmte; vroeger gebruikte eenheid: calorie) MegaJoule = 1.000 J
Lijst van afkortingen ARN AvA AVEM BIPC CoCoNut db EDON EGD EGKS EnergieNed EPON EPZ EZ EZH GAMOG GAWAR GAZOG GGR GEB GEWAB
bv. Afvalverwerking Regio Nijmegen Algemene Vergadering van Aandeelhouders bv. Afval Verwerkings- en Exploitatie Maatschappij Brandstoffeninzetplan voor Centrales Commissie Concentratie Nutsbedrijven distributiebedrijf N.V. Energie Distributiemaatschappij Oost-Nederland EDON Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en Drenthe Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vereniging van Energiedistributiebedrijven Nederland N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Oost-Nederland N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland Ministerie van Economische Zaken N.V. Elektriciteitsbedrijf Zuid- Holland Gasmaatschappij Oost Gelderland Gas- en Waterbedrijf gemeente Renkum N.V. Maatschappij tot Gasvoorziening Zuid-Oost Gelderland N.V. Maatschappij tot Gasvoorziening Gelders Rivierengebied Gemeentelijk Elektriciteits Bedrijf Gemeentelijk Gas-, Elektriciteits- en Waterbedrijf
346 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
GKE GKN GS HWC HCF IZR KEMA LBT LEO LSEO MAP MEGA MESA NEOM N.V. OEG PEB PEGUS PLEM PNEM PS PUEM PZEM RTB RIJP RvC SEP TNO VASIM VDEN VEEN VEGIN VESTIN VNB VROM VURA WEB WKC WKK IJC ZGMD ZGN ZIJP
N.V. Gemeenschappelijk Kolenbureau Elektriciteitsproductieberdijven N.V. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland Gedeputeerde Staten hulpwarmtecentrale Holland Carbon Fuels Interprovinciale Ziektekostenregeling N.V. tot Keuring van Elektrotechnische Materialen Landelijk Basis Tarief Landelijke Economische Optimalisatie Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek Milieu AktiePlan N.V. Maatschappij voor Elektriciteit en Gas Limburg N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Stadsverwarming Almere Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij bv. Naamloze Vennootschap Overlegorgaan Energiebedrijven Gelderland N.V. Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland N.V. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf N.V. Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij N.V. Provinciale Noordbrabantse Elektriciteits-Maatschappij Provinciale Staten Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij N.V. N.V. Provinciale Zeeuwse Energie-Maatschappij regionaal Basis Tarief Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders Raad van Commissarissen N.V. Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek bv. VASIM maatschappij tot vervaardiging en afzet van sinterproducten Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingbedrijven in Nederland Veluwse NutsBedrijven N.V. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Vuilverwerking regio Arnhem Werkgeversvereniging Elektriciteitsbedrijven warmtekrachtcentrale warmte-krachtkoppeling N.V. Energiebedrijf IJsselmij Stichting Zuid Gelderse Machtigingshouders van Draadomroepinrichtingen Zuid Gelderse Nutsbedrijven N.V. Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolder
Bijlagen 347 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 1: jaar
Technisch resultaat opwek (1922-1953)
kWh
kW
opwek centrale
bedrijfs- brandstofverbruik uren. (in tonnen/1.000 m³)
geleverd aan het maximale net belasting
kolen
per kWh kolen
olie
thermisch rendement (in kWh) opgeafgewekt geven
gas
1922
21.036.400
19.871.020
4.200
2.922
22.906
1,09
-
-
10,93
-
1923
30.806.000
29.187.050
7.500
2.934
32.707
1,06
-
-
11,92
-
1924
40.134.100
38.731.810
9.300
3.111
32.586
0,81
-
-
15,38
-
1925
48.582.400
47.280.880
11.600
3.175
34.799
0,72
-
-
16,42
-
1926
55.499.100
53.748.490
12.600
3.364
40.311
0,73
-
-
15,93
-
1927
66.313.100
64.529.970
15.700
3.366
49.722
0,75
-
-
16,02
-
1928
81.135.600
79.137.400
21.000
3.409
57.848
0,71
-
-
15,97
-
1929
98.999.000
96.720.200
23.050
3.462
71.355
0,72
-
-
15,76
-
1930
130.575.250
121.912.940
28.200
3.752
86.410
0,69
-
-
17,14
-
1931
151.697.000
141.871.600
29.200
4.067
98.209
0,67
-
-
17,59
-
1932
145.859.000
135.693.400
30.200
3.711
93.240
0,67
-
-
17,93
-
1933
157.207.000
132.342.801
33.100
3.743
100.415
0,66
-
-
17,79
-
1934
165.660.000
138.618.015
33.600
3.853
105.986
0,67
-
-
17,81
-
1935
181.377.100
165.803.450
44.700
3.843
115.566
0,70
-
-
17,89
-
1936
184.276.000
172.180.800
46.300
3.831
92.885
0,54
-
-
22,81
21,32
1937
207.439.500
195.533.500
54.100
3.704
99.696
0,51
-
-
23,89
22,52
1938
245.407.454
216.727.171
64.200
3.685
118.828
0,51
-
-
24,38
23,00
1939
278.003.100
263.316.400
74.000
3.653
135.032
0,51
-
-
24,39
23,10
1940
277.103.600
262.145.900
65.500
4.093
137.355
0,52
-
-
23,97
22,68
1941
275.690.600
260.014.400
63.400
4.165
136.479
0,53
-
-
24,02
22,66
1942
270.146.600
254.305.100
62.200
4.131
131.460
0,52
-
-
24,33
22,91
1943
274.134.100
257.616.800
68.000
3.877
136.619
0,53
-
-
23,87
22,41
1944
222.972.400
207.405.100
70.700
3.013
117.884
0,57
-
-
22,30
20,87
1945
120.976.000
110.388.900
61.200
1.879
77.183
0,70
-
-
18,87
17,21
1946
283.647.800
265.834.700
83.000
3.417
142.595
0,54
-
-
23,93
22,46
1947
342.440.400
320.528.100
97.000
3.530
176.240
0,55
-
-
23,95
22,42
1948
416.571.300
391.350.200
102.200
4.076
213.980
0,55
-
-
24,04
22,60
1949
484.186.400
454.066.900
110.000
4.401
249.690
0,55
-
-
23,96
22,48
1950
559.820.100
526.465.800
128.000
4.374
292.256
0,56
-
-
23,83
22,41
1951
639.550.100
601.598.300
147.000
4.351
345.989
0,58
-
-
23,89
22,52
1952
677.075.300
637.074.500
157.000
4.136
365.800
0,57
-
-
24,22
22,81
1953
736.408.100
693.084.000
180.240
3.800
403.820
0,58
-
-
23,69
23,69
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1953.
348 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 1: jaar
Technisch resultaat opwek (1954-1985)
kWh
kW
bedrijfs- brandstofverbruik uren. (in Terra joule)
opwek geleverd maximale centrale belasting 1954 1.068.893.600 1.003.508.700 228.200
4.465
516.541
-
-
26,02
1955
1.022.249.600
958.576.700
231.200
4.207
508.402
-
-
26,46
1956
1.096.659.300
1.031.047.800
271.200
3.856
546.856
-
-
26,23
1957
1.104.271.000
1.034.684.000
301.600
3.485
534.216
-
-
26,88
1958
1.151.600.000
1.076.474.000
271.700
4.023
519.748
-
-
28,57
1959
1.336.519.000
1.252.359.000
310.000
4.080
462.638
84.000
-
28,28
1960
1.555.487.000
1.459.028.000
356.000
4.155
492.282
103.000
-
29,86
1961
1.277.517.000
1.193.445.000
317.000
3.836
499.263
26.000
-
29,0
1962
1.509.080.000
1.411.716.000
374.000
3.846
607.692
-
-
28,7
1963
1.757.957.000
1.623.376.000
411.600
4.036
567.137
44.000
-
32,1
1964
1.902.512.000
1.770.013.000
437.000
3.843
10.815
8.135
-
33,6
1965
2.116.661.000
1.968.774.000
471.600
4.371
7.633
12.921
-
34,5
1966
2.224.604.000
2.068.863.000
513.000
4.352
12.971
8.729
-
34,3
1967
2.403.297.000
2.234.031.000
561.600
4.134
20.670
3.128
-
33,8
1968
2.661.792.000
2.478.196.000
601.200
4.454
18.481
8.143
-
33,5
1969
2.969.597.000
2.779.916.000
651.600
4.166
7.222
13.486
7.792
35,1
1970
3.344.968.000
3.154.254.000
705.600
4.262
1.382
7.657
22.081
36,5
1971
3.892.600.000
3.664.700.000
749.000
4.666
134
5.681
29.839
37,2
1972
4.111.000.000
3.871.200.000
806.000
4.755
297
8.285
29.015
37,3
1973
4.130.700.000
3.893.300.000
835.000
4.924
579
4.868
32.482
37,1
1974
4.861.900.000
4.634.200.000
878.000
4.847
186
2.771
41.665
37,5
1975
5.088.300.000
4.876.600.000
890.000
4.759
30
1.582
45.068
37,6
1976
5.022.400.000
4.826.300.000
942.000
4.923
213
4.002
42.203
37,4
1977
4.854.700.000
4.616.200.000
960.000
5.072
9.226
4.535
31.066
37,1
1978
5.092.000.000
4.850.300.000
1.028.000
5.033
13.754
5.661
27.284
37,4
1979
4.556.800.000
4.313.800.000
1.050.000
5.169
14.406
25.220
2.149
1980
4.344.800.000
4.126.500.000
1.078.000
5.233
12.089
27.085
222
-
1981
5.168.100.000
4.865.900.000
1.074.000
5.235
17.321
23.697
6.723
-
1982
6.801.300.000
6.450.300.000
1.067.000
5.357
45.735
10.246
5.827
-
1983
6.759.300.000
6.431.500.000
1.086.000
5.405
43.665
5.027
11.631
-
1984
7.706.500.000
7.333.400.000
1.088.000
5.414
53.200
876
13.617
-
1985
7.355.600.000
6.982.600.000
1.119.000
5.429
46.152
813
18.142
-
Bron: jaarverslagen PGEM 1954-1985.
kolen
olie
thermisch rendement (in kWh) afgegeven
gas
37,2
Bijlagen 349 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 2:
Financieel resultaat centrale Nijmegen (1921-1939), centrale Gelderland (1936-1985) en Flevocentrale (1968-1985)
In 1936 kwam centrale Gelderland in bedrijf, centrale Nijmegen werd slechts ingezet als reserve eenheid die de pieken in de elektriciteitsopwek moest opvangen en bij revisie van centrale Gelderland. De centrale Nijmegen werd in 1939 uit bedrijf genomen. In 1968 werd de Flevocentrale in bedrijf genomen. Gebouwen en terreinen, mechanische inrichting, elektrische inrichting, loskraan, werkplaats en lab. jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
1921
1.578.564,35
75.507,93
1.503.056,42
1954
3.425.646,18
7.280.580,40
41.229.035,02
1922
14.143,95
76.677,25
1.440.523,12
1955
2.750.686,28
5.649.410.96
38.330.310,34
1923
2.205.654,05
54.879,82
3.591.297,35
1956
15.087.395,60
5.572.064,01
47.845.641,93
1924
1.128.575,27
200.206,38
4.519.666,24
1957
12.003.264,00
6.323.135,00
53.525.772,00
1925
246.769,79
287.358,20
4.479.077,83
1958
13.412.695,00
6.776.199,00
60.162.268,00
1926
997.152,97
340.278,24
5.135.952,56
1959
17.508.649,00
7.532.122,00
70.138.795,00
1927
665.358,84
421.480,07
5.379.831,33
1960
7.753.966,00
8.802.106,00
69.090.655,00
1928
43.444,79
461.485,63
4.961.790,49
1961
13.593.355
8.923.410
73.760.600
1929
2.059.766,41
684.320,11
6.337.236,79
1962
48.475.325
9.905.074
112.330.351
1930
1.605.999,74
980.514,11
6.962.722,42
1963
52.269.267
13.025.938
151.574.180
1931
895.460,78
1.026.307,52
6.831.875,68
1964
9.159.446
15.496.555
145.237.071
1932
38.026,23
1.115.539,51
5.754.362,40
1965
16.299.040
14.216.133
147.776.497
1933
-
1.119.223,56
4.635.138,84
1966
4.344.178
14.666.720
137.453.955
1934
-
1.551.121,78
3.084.017,06
1967
15.565.312
14.789.264
138.230.003
1935
-
1.538.218,33
1.545.798,73
1968
87.404.804
15.632.397
210.002.410
1936 1)
1.043.657,28
11.681.748,52
1969
60.012.816
21.477.038
248.538.188
1937
11.179.607,07 -
772.738,68
10.909.009,94
1970
8.149.968
25.439.103
231.397.276
1938
-
891.421,23
10.017.588,61
1971
6.049.625
25.745.136
211.701.765
1939
183.199,47
854.259,25
9.346.528,83 1972 4)
2.134.627
24.118.459
177.144.227
1940
55.171,48
717.915,36
7.965.868,59
1973
154.578.854
23.382.413
308.340.668
1941
2.117.121,21
720.708,84
9.362.280,96
1974
21.305.622
34.272.570
295.373.720
1942
1.700.140,68
882.286,36
10.180.135,28 1975 5)
29.814.065
34.197.891
394.582.642
1943
1.700.140,68
882.286,36
10.180.135,28 1976 5)
8.552.254
43.953.673
379.689.410
1944
88.911,50
813.792,00
9.455.254,29 1977 5)
6.718.404
44.815.032
371.318.841
1945
64.308,70
73.238,98
9.446.342,01 1978 5)
17.959.699
49.274.774
348.079.993
1946
1.004.952,53
1.061.803,91
9.389.472,63 1979 5)
2.365.450
50.471.750
299.556.728
1947
1.716.879,95
1.138.232,87
9.968.119,71 1980 5)
8.322.265
50.253.376
299.272.273
1948 2)
1.668.900,03
1.803.787,67
9.833.232,07 1981 5)
810.777.000
88.458.000
1.021.591.000
1949 2)
1.434.074,64
1.821.068,09
9.446.238,62 1982 5)
28.172.000
98.398.000
951.365.000
1950 2)
2.072.072,36
1.697.213,74
9.821.097,24 1983 5)
3.366.000
92.033.000
847.102.000
1951 3)
1.639.066,42
2.289.357,47
9.170.806,29
na 1984 zijn alleen de investeringen, globaal, zichtbaar
1952 3)
6.611.616,76
2.851.389,71
12.931.033,34 1984 5)
33.750.000
1953 3)
45.165.592,81
13.012.656,91
45.083.969,24 1985 5)
25.808.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1985.
350 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------1) 2) 3)
4) 5)
hierbij is een bedrag inbegrepen van ƒ 105.724, -- dat naar de centrale Gelderland is overgeboekt in 1948, 1949 en 1950 werd resp. ƒ 500.000,--, ƒ 400.000,- - en ƒ 500.000,-- extra afgeschreven i.v.m. de toenmalige economisch verhoudingen in 1951, 1952 en 1953 is resp. ƒ 1.000.000,--, ƒ 700.000,-- en ƒ 2.000.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge aanschafkosten ketels 17 en 19; in 1951 is ƒ 519.338,60 extra afschrijving t.b.v. het 150 kV station Nijmegen en in 1952 is ƒ 1.409.722, -- geïnvesteerd, daarvan is ƒ 518.992,-- in dit boekjaar afgeschreven; t.b.v. het 150 kV station Nijmegen is ƒ 3.370.602,17 geïnvesteerd i.v.m. de hergroepering van de cijfers van een aantal duurzame productiemiddelen zijn de boekwaarden per 1 januari 1972 ook anders gegroepeerd boekwaarde na herwaardering
Bijlage 3:
Investeringen 150 kV koppelnet (1952-1969) jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
1952 1)
1.935.580,73
970.703,46
2.295.672,04
1953 2)
3.389.300,14
749.859,62
4.935.112,56
152.895.43
292.321,11
4.795.686,88
1954 1955 3)
979.497,55
3.861.488,18
1956
45.298,85 -
1.260.477,20
2.601.010,78
1957
-
220.477,00
2.380.533,00
1958
-
220.477,00
2.160.056,00
1959
-
220.477,00
1.939.579,00
1960
-
206.698,00
1.732.881,00
1961
12.750,00
168.289,00
1.577.342,00
1962
414.230,00
165.320,00
1.826.252,00
873.465,00
142.266,00
1.809.502,00
23.238,00
157.997,00
1.674.743,00
-
188.180,00
2.407.318,00
-
188.180,00
2.219.138,00
1967
23.116,00
188.180,00
2.054.074,00
1968
269.079,00
189.105,00
2.134.048,00
199.862,00
1.934.180,00
1963 4) 1964 1965 5) 1966
1969
-
Bron: jaarverslagen PGEM 1952-1969. 1) 2) 3) 4) 5)
ƒ 900.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge aanschafkosten ƒ 600.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge aanschafkosten ƒ 678.943,- - overboeking naar het 150 kV transportnet ƒ 747.949,- - overboeking naar het 150 kV transportnet en overdracht lijn Blerick-Haps aan PLEM balanscijfers aangepast i.v.m. invoering cijfers op basis van herwaarderingsgrondslag
Bijlagen 351 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 4: jaar 1952 1) 1953 1954 2)
Investeringen 150 kV transportnet (1952-1982)
investering
afschrijving
boekwaarde
jaar
809.614
817.430
4.712.108
374.845
378.645
4.708.309 1970 4)
5.804.998
2.258.403
1955
8.918.725
754.137
1956
1.388.663
1957 1958
afschrijving
boekwaarde
22.155.810
4.066.593
68.596.762
3.836.548
5.473.906
69.456.049 74.613.268
1971
10.809.049
5.651.830
16.419.490 1972 5)
14.219.072
7.520.489
92.325.523
1.288.712
16.519.441
1973
35.711.006
8.307.105
119.729.424
476.926
1.395.400
15.600.967
1974
32.810.658
10.271.567
142.268.515
70.952
1.405.400
14.266.519
1975
25.600.812
11.752.400
156.116.927
1959
5.169.836
1.449.801
17.986.554
1976
14.901.068
13.118.464
157.899.531
1960
2.194.276
1.776.009
18.414.821
1977
4.526.592
13.672.264
148.753.859
1961
2.556.736
1.801.225
18.971.260
1978
28.452.523
13.553.160
163.653.222
1962
4.479.287
1.908.534
21.542.013 1979 6)
90.326.379
17.034.501
246.304.492
1963
2.447.498
2.148.553
22.138.558 1980 6)
47.382.005
22.181.906
271.504.591
1964
14.763.340
2.205.715
34.696.186 1981 6)
64.419.000
24.872.000
311.052.000
2.094.900
3.445.865
39.435.293 1982 6)
26.191.000
28.194.000
309.049.000
1966
576.516
3.483.833
36.527.976 na 1982 zijn de investeringen, afschrijvingen en boekwaarde
1967
16.301.901
3.415.404
49.414.473 van het 150 kV en 50 kV transportnet samengevoegd
1968
5.087.181
3.994.109
50.507.545
1965 3)
8.254.903
1969
investering
Bron: jaarverslagen PGEM 1952-1982.
1) 2) 3) 4)
5) 6)
ƒ 500.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge bouwkosten ƒ 185.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge bouwkosten balanscijfers aangepast i.v.m. invoering cijfers op basis van herwaarderingsgrondslag de boekwaarde wijkt af wegens de activering per 1 januari 1970 van de kosten van een aantal in de jaren 1958 t/m 1969 uitgevoerde werken in Oostelijk Flevoland, alsmede door een aangebrachte wijziging in de verdeling van de cijfers van de centrales, 150 kV-, 50 kV- en telecommunicatienetten als gevolg van een andere boeking van de investeringen in het Gemeenschappelijk Centrum i.v.m. de hergroepering van de cijfers van een aantal duurzame productiemiddelen zijn de boekwaarden per 1 januari 1972 ook anders gegroepeerd boekwaarde na herwaardering
352 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 5: jaar
Investeringen 50 kV transportnet (1922-1982)
investering
afschrijving
boekwaarde
jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
1922
1.427.868
1.427.868
1954 6)
1.367.621
2.489.503
13.792.538
1923
27.262
28.557
1.426.573
1955
399.102
1.565.706
12.625.934
1924
348.546
29.103
1.746.017
1956
1.715.448
1.662.209
12.679.173
1925
530.159
61.008
2.215.168
1957
6.636.663
1.701.864
17.613.972
1926
675.542
86.766
2.803.943
1958
3.851.752
3.014.397
18.451.327
1927
657.501
116.031
3.345.413
1959
2.653.580
2.747.804
18.357.103
1928
555.515
138.279
3.762.650
1960
2.129.934
3.059.885
18.427.152
1929
1.481.075
171.785
5.071.940
1961
4.776.383
2.295.117
20.908.778
1930
1.275.493
241.966
6.105.467
1962
2.149.482
2.878.704
20.179.556
1931
200.061
298.534
6.006.993
1963
3.957.386
2.243.195
21.893.747
1932
718.196
306.415
6.418.775
1964
2.074.985
2.393.586
21.575.146
1933
109.671
344.578
6.183.868
1965 7)
6.621.442
2.927.907
31.754.490
1934
113.792
349.182
5.948.478
1966
5.348.208
3.194.304
33.908.394
1935
1.031.052
770.756
6.208.774
1967
3.345.113
3.475.367
33.778.140
1936
615.677
367.387
6.457.064
1968
5.040.757
3.617.811
35.201.086
1937
334.428
405.925
6.385.568
1969
3.817.642
3.891.851
35.126.877
1938
513.727
533.314
6.365.980
1970 8)
1.097.247
4.004.643
32.398.502
1939
33.197
576.546
5.822.631
1971
8.088.152
3.710.697
36.775.957
1940
20.725
588.576
5.254.780
1972 9)
5.481.635
3.899.321
38.074.849
1941
693.202
589.676
5.358.306
1973
4.718.568
4.143.827
38.649.590
1942
565.927
626.717
5.297.516
1974
14.217.747
4.359.418
48.507.333
1943
605.781
648.892
5.254.405
1975
1.580.594
5.005.177
45.082.750
1944
14.568
389.716
4.879.257
1976
512.938
4.913.430
40.685.258
1945 1)
31.615
667.366
5.578.239
1977
531.548
4.876.902
36.339.904
1946
57.250
571.718
5.063.770
1978
19.112
4.437.843
31.921.173
1947
362.793
550.651
4.875.912
1979 10)
95.095
4.316.558
26.061.315
1948
501.386
638.978
4.616.980
1980 10)
774.123
3.432.642
23.402.796
1949
406.666
526.925
4.496.721
1981 10)
1.527.000
3.185.000
21.744.000
1950 2)
4.887.769
1.042.685
8.341.805
1982 10)
569.000
2.955.000
19.358.000
1951 3)
5.719.263
1.626.727
12.434.340 na 1982 zijn de investeringen, afschrijvingen en boekwaarde
1952 4)
4.183.207
2.140.519
14.477.028 van het 150 kV en 50 kV transportnet samengevoegd
1953 5)
2.049.064
1.567.889
14.958.203
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1982.
Bijlagen 353 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
9) 10)
i.v.m. aanpassing fiscale balans werd ƒ 911.346,-- bijgeschreven ƒ 500.000,- - extra afschrijving op gebouwen, transformatoren en schakelaanleg i.v.m. hoge bouwkosten idem ƒ 800.000,- idem ƒ 950.000,- idem ƒ 200.000,- idem ƒ 1.000.000,- -; ƒ 43.783,-- verschil betreft een wijziging van de boeking van de oliereinigingsinstallatie balanscijfers aangepast i.v.m. invoering cijfers op basis van herwaarderingsgrondslag de boekwaarde wijkt af wegens de activering per 1 januari 1970 van de kosten van een aantal in de jaren 1958 t/m 1969 uitgevoerde werken in Oostelijk Flevoland alsmede door een aangebrachte wijziging in de verdeling van de cijfers van de centrales, 150 kV-, 50 kV- en telecommunicatienetten als gevolg van een andere boeking van de investeringen in het Gemeenschappelijk Centrum i.v.m. de hergroepering van de cijfers van een aantal duurzame productiemiddelen zijn de boekwaarden per 1 januari 1972 ook anders gegroepeerd boekwaarde na herwaardering
Bijlage 6:
Investeringen transportnet (150 kV en 50 kV net) (1983-1992) jaar
investering
1983 1)
53.288.000
afschrijving 32.148.000
boekwaarde 349.547.000
na 1984 zijn alleen de investeringen, globaal, zichtbaar 1984
38.866.000
-
-
1985
72.433.000
-
-
1986
81.267.000
-
-
1987
70.670.000
-
-
1988
84.800.000
-
-
1989
86.600.000
-
-
1990
81.800.000
-
-
1991
53.000.000
-
-
1992
102.500.000
-
-
na 1992 zijn alleen de totale investeringen van de PGEM zichtbaar
Bron: jaarverslagen PGEM 1983-1992. 1)
boekwaarde na herwaardering
354 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 7: jaar
Investeringen 10 kV distributienet (1916-1982)
investering
afschrijving
boekwaarde
jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
1916
637.548
15.759
621.789
1951 1)
4.261.750
2.513.249
9.684.048
1917
135.943
20.118
737.615
1952 2)
6.921.879
3.367.620
13.238.307
1918
37.663
25.167
750.110
1953 3)
2.828.541
2.401.519
13.665.330
1919
707.055
26.779
1.430.387
1954 4)
1.716.580
1.964.289
13.417.621
1920
980.302
34.042
2.376.646
1955
3.891.231
2.204.125
15.104.726
1921
1.333.669
80.367
3.629.949
1956 5)
2.582.073
2.224.527
13.170.461
1922
1.748.569
122.528
5.255.989
1957
4.065.448
2.187.648
15.048.260
1923
1.006.747
123.238
6.139.498
1958
2.397.634
2.567.064
14.878.830
1924
850.626
146.179
6.843.946
1959
5.143.074
2.772.293
17.249.611
1925
930.869
257.189
7.517.626
1960
5.515.437
3.087.425
19.677.623
1926
868.767
286.142
8.100.251
1961
7.399.696
3.932.135
23.145.184
1927
294.699
322.523
8.072.428
1962
8.280.344
3.457.048
27.968.480
1928
1.057.902
336.224
8.794.105
1963
9.810.303
4.371.468
33.407.315
1929
784.006
374.056
9.204.055
1964
9.447.420
3.447.420
39.958.827
1930
1.184.375
406.673
9.981.758
1965 6)
11.421.203
4.840.453
62.152.144
1931
710.596
469.160
10.223.194
1966
13.287.736
5.489.997
69.949.883
1932
937.031
496.160
10.663.830
1967
13.193.580
6.246.558
76.896.905
1933
200.242
553.893
10.310.179
1968
14.686.699
6.882.952
84.700.652
1934
792.616
573.656
10.529.139
1969
13.903.231
7.581.919
91.021.964
1935
533.232
678.939
10.383.433
1970 7)
15.958.008
8.608.572
102.125.823
1936
379.049
618.674
10.143.808
1971
24.618.200
9.396.251
117.347.871
1937
725.969
639.428
10.230.348
1972 8)
24.150.911
10.473.912
131.024.870
1938
582.337
721.429
10.091.257
1973
24.584.932
11.392.480
144.217.322
1939
257.894
924.709
9.424.442
1974
30.723.369
12.429.225
162.511.466
1940
226.922
1.073.690
8.577.674
1975
26.505.337
13.688.334
175.328.469
1941
307.854
1.085.775
7.799.753
1976
30.049.635
14.631.717
190.746.387
1942
263.620
1.080.490
6.982.883
1977
31.171.651
15.665.172
206.252.866
1943
224.597
1.059.052
6.148.429
1978
35.848.897
16.741.099
225.360.664
1944
112.094
776.077
5.484.446
1979 9)
65.314.748
26.487.216
376.865.950
1945
23.817
483.153
5.025.110
1980 9)
66.340.686
29.148.262
414.058.374
1946
182.818
905.366
4.302.562
1981 9)
68.903.000
31.751.000
451.210.000
1947
1.128.448
883.089
4.547.921
1982 9)
38.830.000
34.674.000
455.366.000
1948
1.558.998
840.601
5.266.318 na 1982 zijn de investeringen van het 10 kV distributienet
1949
1.436.847
1.046.103
5.657.063 en laagspanningsnet samengevoegd
1950
3.302.916
1.024.430
7.935.547
Bron: jaarverslagen PGEM 1916-1982.
Bijlagen 355 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------1)
2) 3) 4) 5) 6) 7)
8) 9)
ƒ 785.977,49 extra afgeschreven i.v.m. hoge aanschafkosten ƒ 800.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge bouwkosten; ƒ 2.299.567,96 als verplichting uit de overeenkomst met de SEP ƒ 200.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge bouwkosten; ƒ 55.218,45 als verplichting uit de overeenkomst met de SEP ƒ 14.016,05 als verplichting uit de overeenkomst met de SEP de post telecommunicatie is uit deze balans gehaald en apart gerubriceerd, (boekwaarde 1955 ƒ 2.291.810,84) balanscijfers aangepast i.v.m. invoering cijfers op basis van herwaarderingsgrondslag de boekwaarde wijkt af wegens de activering per 1 januari 1970 van de kosten van een aantal in de jaren 1958 t/m 1969 uitgevoerde werken in Oostelijk Flevoland, alsmede door een aangebrachte wijziging in de verdeling van de cijfers van de centrales, 150 kV-, 50 kV- en telecommunicatienetten als gevolg van een andere boeking van de investeringen in het Gemeenschappelijk Centrum i.v.m. de hergroepering van de cijfers van een aantal duurzame productiemiddelen zijn de boekwaarden per 1 januari 1972 ook anders gegroepeerd boekwaarde na herwaardering
356 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 8: jaar
Investeringen laagspanningsnet (1922-1982)
investering
afschrijving
boekwaarde
jaar
investering
afschrijving
boekwaarde
1922
2.131.127
65.428
2.065.699
1954 3)
7.626.096
6.649.506
19.543.580
1923
3.177.656
54.823
5.188.532
1955 4)
9.845.144
6.840.161
22.548.563
1924
1.193.040
138.718
6.242.854
1956
11.739.732
7.404.324
26.883.971
1925
4.529.867
364.779
10.407.942
1957
10.097.454
7.402.342
29.579.083
1926
1.945.975
467.382
11.886.535
1958
8.591.020
7.247.951
30.922.152
1927
906.657
563.187
12.230.005
1959
11.185.239
8.357.768
33.749.523
1928
831.911
609.531
12.452.385
1960
12.051.283
10.575.599
35.225.307
1929
825.330
650.999
12.626.716
1961
11.077.431
9.897.688
36.403.050
1930
1.729.470
708.075
13.648.111
1962
13.853.230
11.038.064
39.220.216
1931
1.365.222
772.259
14.241.074
1963
14.611.602
10.732.570
43.099.248
1932
953.937
828.157
14.366.855
1964
12.994.195
5.563.927
50.479.516
1933
783.861
873.714
14.277.002
1965 5)
20.809.456
8.985.430
124.104.566
1934
973.509
911.112
14.339.399
1966
25.307.026
10.017.173
139.104.566
1935
933.504
959.760
14.313.142
1967
27.054.830
11.227.435
155.221.814
1936
859.597
1.010.034
14.162.706
1968
27.945.708
12.488.129
170.679.393
1937
1.442.483
1.075.613
14.529.577
1969
25.499.801
13.713.932
182.465.262
1938
833.097
1.118.209
14.244.465
1970 6)
29.093.332
15.087.955
201.186.688
1939
991.736
1.327.726
13.908.474
1971
36.070.879
16.321.628
220.935.939
1940
849.875
1.183.440
13.574.909
1972 7)
40.705.312
17.905.791
243.735.460
1941
825.826
1.289.792
13.110.943
1973
42.972.887
19.784.354
266.923.993
1942
412.748
1.304.072
12.219.619
1974
51.338.491
21.676.819
296.585.665
1943
354.036
1.350.310
11.223.345
1975
57.344.564
23.940.372
329.989.857
1944
368.488
889.252
10.702.580
1976
62.249.408
26.379.532
365.859.733
1945
123.738
592.923
10.233.395
1977
69.203.910
29.041.166
406.022.447
1946
522.453
1.329.487
9.599.875
1978
70.964.297
32.184.159
444.802.615
1947
1.158.562
1.173.397
9.585.022
1979 8)
55.467.471
28.024.165
369.856.771
1948
2.314.643
1.318.587
10.581.078
1980 8)
55.456.138
30.456.138
394.761.517
1949
3.301.323
1.481.148
12.401.262
1981 8)
57.036.000
32.890.000
418.908.000
1950
3.283.545
1.748.200
13.936.606
1982 8)
58.355.000
35.339.000
441.924.000
1951
6.272.474
4.402.866
15.806.215 na 1982 zijn de investeringen van het 10 kV distributienet
1952 1)
5.365.076
4.039.632
17.131.658 en laagspanningsnet samengevoegd
1953 2)
7.087.156
5.651.823
18.566.990
Bron: jaarverslagen PGEM 1922-1982.
Bijlagen 357 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------1) 2) 3) 4) 5) 6)
7) 8)
in deze kolom is vermeld de som van de normale afschrijving, de voor de afschrijving aangewende bijdragen van klanten en de onttrekking aan de fondsen ƒ 400.000,- - extra afgeschreven i.v.m. hoge aanschafkosten idem ƒ 500.000,- idem ƒ 1.000.000,- balanscijfers aangepast i.v.m. invoering cijfers op basis van herwaarderingsgrondslag de boekwaarde wijkt af wegens de activering per 1 januari 1970 van de kosten van een aantal in de jaren 1958 t/m 1969 uitgevoerde werken in Oostelijk Flevoland, alsmede door een aangebrachte wijziging in de verdeling van de cijfers van de centrales, 150 kV-, 50 kV- en telecommunicatienetten als gevolg van een andere boeking van de investeringen in het Gemeenschappelijk Centrum i.v.m. de hergroepering van de cijfers van een aantal duurzame productiemiddelen zijn de boekwaarden per 1 januari 1972 ook anders gegroepeerd boekwaarde na herwaardering
Bijlage 9:
Investeringen distributienet (10 kV distributienet en laagspanningsnet) (1983-1992) jaar
investering
1983 1)
84.554.000
afschrijving 73.616.000
boekwaarde 908.228.000
na 1984 zijn alleen de investeringen, globaal, zichtbaar 1984
80.526.000
-
-
1985
89.473.000
-
-
1986
93.947.000
-
-
1987
80.526.000
-
-
1988
82.315.000
-
-
1989
105.579.000
-
-
1990
102.000.000
-
-
1991
118.105.000
-
-
1992
116.316.000
-
-
na 1992 zijn alleen de totale investeringen van de PGEM zichtbaar
Bron: jaarverslagen PGEM 1983-1992. 1)
boekwaarde na herwaardering
358 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 10: jaar
Verbruik (in MWh) bij de klantengroepen gemeenten, kvb en gvb (1916-1979)
verbruik gemeenten
verbruik kvb verbruik gvb
jaar
verbruik verbruik kvb verbruik gvb gemeenten 1947 86.185 102.123 90.082
1916
316
0
737
1917
622
0
1.246
1948
104.909
123.606
118.689
1918
1.027
0
1.715
1949
117.715
137.473
150.098
1919
1.377
0
1.683
1950
139.613
151.353
181.302
1920
2.243
0
2.769
1951
156.678
159.354
210.668
1921
6.851
0
9.387
1952
159.976
164.635
240.462
1922
8.452
0
12.083
1953
168.105
171.777
278.628
1923
7.327
2.109
14.841
1956
220.967
248.806
358.392
1924
8.073
4.008
19.678
1957
225.981
264.018
376.660
1925
5.303
8.724
23.977
1958
248.950
288.205
384.873
1926
5.492
11.436
27.282
1959
264.425
314.437
413.600
1927
8.000
14.009
33.333
1960
298.988
357.013
454.060
1928
11.716
16.430
40.100
1961
316.485
409.685
477.991
1929
17.463
19.541
47.041
1962
342.284
466.398
498.572
1930
18.221
23.987
63.709
1963
371.189
532.933
548.149
1931
19.460
28.340
74.386
1964
395.791
589.676
607.442
1932
20.196
30.456
66.670
1965
431.372
679.965
666.048
1933
24.466
32.712
70.361
1966
450.131
759.166
718.055
1934
25.483
35.114
72.882
1967
493.146
787.496
765.547
1935
25.383
37.156
80.883
1968
542.485
932.419
833.003
1936
22.675
40.830
83.634
1969
581.380
1.047.851
922.133
1937
26.656
45.181
94.679
1970
613.383
1.162.179
1.034.539
1938
74.781
50.082
77.109
1971
667.300
1.276.400
1.122.000
1939
82.195
56.693
93.533
1972
714.200
1.408.900
1.235.100
1940
78.048
59.148
94.372
1973
754.700
1.516.700
1.365.800
1941
74.380
56.112
99.290
1974
765.100
1.587.300
1.409.500
1942
72.398
62.397
90.288
1975
831.000
1.720.700
1.413.300
1943
73.894
70.447
84.810
1976
914.600
1.891.500
1.551.800
1977
954.800
1.986.300
1.625.400
1978
983.200
2.145.200
1.739.000
1979
1.001.600
2.268.900
1.857.800
1944
-
1945
-
1946
67.425
-
-
-
-
85.558
Bron: jaarverslagen PGEM 1916-1979.
71.439
Bijlagen 359 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 10:
Verbruik (in MWh) bij de klantengroepen gemeenten, kvb en gvb (1980-1994)
jaar
verbruik gemeenten 1980 1.008.800
verbruik kvb verbruik gvb 2.322.200
2.005.100
1988
verbruik gemeenten 1.118.200
2.841.000
2.848.500
1981
1.008.800
2.325.600
1.997.200
1989
1.120.500
2.945.500
2.996.500
1982
1.014.000
2.332.600
2.070.500
1990
1.059.900
3.112.800
3.240.200
1983
1.007.400
2.388.300
2.180.700
1991
614.300
3.436.600
3.698.600
1984
1.023.200
2.420.900
2.149.800
1992
628.600
3.535.500
3.835.200
1985
1.060.000
2.516.100
2.198.900
1986
1.096.500
2.594.600
2.254.000
1993 totaal t.b.v. de doelgroepen 10.042.000
1987
1.110.300
2.784.600
2.504.200
1994 totaal t.b.v. de doelgroepen 10.470.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1980-1994.
jaar
verbruik kvb
verbruik gvb
vanaf 1993 is alleen de totale verkoop (e/g/w/w)vermeld
360 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 11: jaartal
Bedrijfsresultaat (1921-1954)
aantal gvb
aantal kvb
verkocht aantal kWh's 1)
index verkocht aantal kWh's 2)
opbrengst kWh's (in f)
uitgaven (in f) 3)
resultaat
1921
92
24.300
16.237.435
1
1.723.796
1.629.001
1922
124
30.400
20.535.466
2
1.911.104
1.813.837
97.267
1923
141
38.250
24.277.083
2
2.429.553
2.327.135
102.418
1924
143
46.300
31.759.648
3
2.986.639
2.769.140
217.499
1925
164
56.100
39.306.925
4
3.808.849
3.293.798
515.051
1926
183
65.000
45.531.087
4
4.180.078
3.573.718
606.360
1927
195
73.000
56.694.262
5
4.959.774
4.725.353
234.421
1928
206
82.600
69.714.081
6
5.542.806
5.017.768
525.038
1929
223
89.000
86.254.188
8
6.143.237
5.519.465
623.773
1930
250
97.000
109.481.592
10
7.200.687
6.597.653
603.034
1931
280
104.700
126.246.350
11
7.816.898
7.354.803
462.094
1932
285
110.200
121.594.841
11
7.380.117
7.219.919
160.198
1933
292
116.200
132.342.801
12
7.485.288
7.167.730
317.558
1934
303
121.250
138.618.015
12
7.514.003
7.020.863
493.160
1935
311
124.400
152.582.964
14
7.495.690
7.208.782
286.900
1936
325
128.200
159.947.553
14
7.469.138
7.316.984
152.154
1937
331
132.000
179.375.856
16
8.033.708
7.861.341
182.367
1938
334
160.000
216.727.171
20
9.003.080
8.428.446
574.635
1939
347
165.600
248.006.992
22
9.086.404
8.717.855
368.549
1940
362
169.500
247.523.365
22
8.860.516
8.706.896
153.621
1941
396
175.000
246.364.851
22
9.492.845
9.427.658
65.186
1942
414
178.800
242.011.411
22
9.852.070
9.786.517
65.552
1943
425
182.400
246.451.561
22
10.485.289
11.111.249
-/- 625.960
1944
425
183.900
203.989.831
18
8.828.920
9.372.056
-/- 543.134
1945
379
173.400
109.682.385
10
6.403.708
9.358.945 -/- 2.955.237
1946
415
180.335
224.421.751
20
13.052.874
12.189.224
836.649
1947
444
183.801
278.390.317
25
15.637.663
14.913.540
724.122
1948
462
192.286
347.204.745
31
18.740.651
17.966.950
773.701
1949
498
200.670
405.286.444
37
24.586.175
23.435.526
1.150.649
1950
541
209.670
472.268.444
43
29.064.343
27.263.294
1.801.049
1951
582
218.824
526.700.327
47
38.131.770
36.066.216
2.065.554
1952
603
225.535
565.072.715
51
47.442.185
43.282.767
4.159.417
1953
665
234.821
618.509.636
56
53.611.720
50.903.418
2.708.301
1954
706
245.489
689.025.533
62
66.600.228
61.284.442
5.315.786
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1954.
94.795
Bijlagen 361 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 11: jaartal
Bedrijfsresultaat (1955-1984)
aantal gvb
aantal kvb
verkocht aantal kWh's 1)
1955
742
253.963
index opbrengst uitgaven resultaat verkocht kWh's (in f) 3) aantal (in f) kWh's 2) 753.033.000 68 65.928.683 56.011.502 9.917.181
1956
762
264.439
828.165.000
75
77.172.760
66.085.900
11.086.860
1957
801
273.804
866.659.000
78
81.830.468
73.084.175
8.746.293
1958
837
283.397
922.028.000
89
84.844.953
73.377.315
11.467.638
1959
846
294.367
992.462.000
89
87.253.259
75.902.866
11.350.393
1960
874
304.002
1.110.061.000
100
93.123.060
79.555.666
13.567.402
1961
948
313.347
1.204.161.000
108
90.145.752
80.319.316
9.826.436
1962
1.013
321.939
1.307.254.000
118
98.181.294
88.442.347
9.738.947
1963
1.083
331.764
1.452.271.000
131
108.595.473
97.823.379
10.772.094
1964
1.208
342.906
1.592.909.000
143
118.114.996
106.827.366
11.287.630
1965
1.331
356.009
1.777.385.000
160
142.751.295
125.521.921
17.229.374
1966
1.416
369.738
1.927.352.000
174
155.821.487
148.295.515
7.525.972
1967
1.501
383.573
2.046.189.000
184
169.383.213
150.338.655
19.044.558
1968
1.604
397.544
2.307.907.000
208
184.045.101
168.746.418
15.298.683
1969
1.726
411.448
2.551.364.000
230
197.064.305
182.429.125
14.635.180
1970
1.911
424.691
2.810.101.000
253
218.837.000
203.417.000
15.420.000
1971
2.054
440.226
3.065.700.000
276
255.234.000
233.295.000
21.939.000
1972
2.183
459.830
3.358.200.000
303
265.935.000
246.729.000
19.206.000
1973
2.341
478.474
3.637.200.000
323
295.772.000
288.850.000
6.922.000
1974
2.517
497.239
3.761.900.000
339
355.865.000
362.544.000
-/- 6.679.000
1975
2.650
526.465
3.965.000.000
357
455.863.000
474.388.000
6.736.000
1976
2.794
540.942
4.357.900.000
393
544.526.000
551.013.000
29.618.000
1977
2.954
556.537
4.566.500.000
411
591.011.000
587.851.000
44.001.000
1978
3.077
572.075
4.867.400.000
438
612.966.000
612.935.000
48.256.000
1979
3.269
584.271
5.128.300.000
462
718.137.000
716.887.000
54.878.000
1980
3.456
599.672
5.336.100.000
481
901.404.000
927.515.000
30.030.000
1981
3.416
617.981
5.331.600.000
480
1.043.864.000
1.187.042.000
-/- 75.054.000
1982
3.470
636.678
5.417.100.000
488
1.205.227.000
1.301.769.000
-/- 7.810.000
1983
3.478
654.253
5.576.400.000
502
1.262.519.000
1.312.218.000
41.647.000
1984
3.597
672.674
5.593.900.000
504
1.350.286.000
1.152.888.000
54.825.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1955-1984.
362 De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 11: jaartal
Bedrijfsresultaat (1985-1992)
aantal gvb
aantal kvb
verkocht aantal kWh's 1)
1985
3.623
690.225
index opbrengst uitgaven resultaat verkocht kWh's (in f) 3) aantal (in f) kWh's 2) 5.775.000.000 520 1.395.589.000 1.239.160.000 34.472.000
1986
3.720
708.028
5.945.100.000
536
1.121.344.000
1.003.666.000
20.499.000
1987
4.017
728.388
6.399.100.000
576
1.091.396.000
1.003.489.000
2.911.000
1988
4.074
744.594
6.807.800.000
613
1.100.833.000
1.020.771.000
14.962.000
1989
4.251
758.203
7.062.500.000
636
1.132.881.000
1.046.794.000
17.605.000
1990
4.547
772.699
7.412.900.000
668
1.241.414.000
1.118.635.000
35.062.000
1991
5.298
793.405
7.749.500.000
698
1.433.725.000
1.296.680.000
45.156.000
1992
5.518
802.046
7.999.300.000
721
1.459.158.000
1.352.970.000
17.130.000
na 1992 is het resultaat moeilijk vergelijkbaar, omdat dit niet alleen het resultaat dat wordt gepresenteerd van het totale resultaat van de verkoop (e/g/w/w) betreft en geen splitsing per energiedrager
Bron: jaarverslagen PGEM 1985-1992. 1) 2) 3)
het verkochte aantal kWh’s is de netto levering door de centrale Gelderland plus de inkoop en de meterhuur minus de transportverliezen basisjaar dit betreft alle kosten t.b.v. de opwek, inkoop, transport en distributie van elektriciteit en de algemene dienst
Bijlagen -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1921-1940) 1921
1922
1923
1924
1925
1926
1927
1928
1929
1930
94.795
97.267
102.418
217.499
515.051
606.360
234.421
525.038
623.773
603.034
dividend
45.000
45.000
45.000
45.000
55.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
reserve voor buitengewone uitgaven
49.795
52.267
57.418
-
-
-
-
-
-
-
extra afschrijving
-
-
-
61.967
339.277
441.260
-
-
-
-
storting reserve fonds
-
-
-
110.532
120.774
105.100
174.421
415.038
413.773
393.034
reservefonds onrendabele gebieden
-
-
-
-
-
-
-
50.000
150.000
150.000
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
1940
resultaat
462.091
160.198
317.558
493.160
286.900
152.154
182.367
574.635
368.549
153.621
60.000
resultaat bestemming resultaat
bestemming resultaat dividend
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
reserve voor buitengewone uitgaven
-
-
-
-
-
-
-
-
-
93.620
extra afschrijving
-
-
-
433.140
226.900
92.154
112.367
514.635
308.549
-
storting reserve fonds
286.570
100.198
257.559
-
-
-
-
-
-
-
reservefonds onrendabele gebieden
115.524
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Bron: jaarverslagen PGEM 1921-1940.
363
Bijlagen
364
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1941-1950)
resultaat
1941
1942
1943
65.186
65.552
-/- 625.960
1945
1946
1947
1948
1949
1950
-/- 543.134 -/- 2.995.237
1944
836.649
724.122
773.701
1.150.649
1.801.049
60.000
60.000
-
-
-
-
60.000
60.000
60.000
60.000
5.186
5.552
-
-
-
-
-
-
-
-
169.157
707.444
65.640
193.425
240.934
-
-
417.197
849.715
-
-
-
-
-
bestemming resultaat dividend reserve voor buitengewone uitgaven storting reserve fonds
-
-
625.960
reserve fonds onrendabele gebieden
-
-
-
-
nadelig saldo
-
-
-
373.977
dubieuze debiteuren
-
-
-
-
-
129.205
-
-
-
-
afschrijving saldoverlies
-
-
-
-
-
-
461.562
-
-
-
statutaire reserve
-
-
-
-
-
-
136.920
103.079
-
-
reserve voor afschrijving CG II
-
-
-
-
-
-
-
-
-
741.049
Bron: jaarverslagen PGEM 1941-1950.
2.995.237
1.000.000
Bijlagen -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1951-1960)
resultaat
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
1960
2.065.554
4.159.417
2.708.301
5.315.786
9.917.181
11.086.860
8.746.293
11.467.638
11.350.393
13.567.402
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
1.000.000
1.000.000
2.000.000
2.000.000
2.500.000
2.400.000
2.000.000
2.000.000
2.000.000
1.000.000
bestemming resultaat dividend reservefonds onrendabele gebieden dubieuze debiteuren reserve voor afschrijving CG II
1.005.554
2.839.417
-
-
-
-
30.000
-
-
12.574
-
-
-
-
-
-
-
-
51.032
29.814
104.311
63.113
-
-
-
-
reserve voor buitengewone uitbreiding
-
260.000
200.000
77.061
reserve voor vervanging en uitbr. bedr. middelen reserve voor vernieuwing en uitbreiding
-
-
448.301
3.178.725
-
-
-
-
7.137.289
extra afschrijving
-
-
-
-
168.858
-
-
-
-
fonds voor spanningsverbetering l.s. netten
-
-
-
-
-
-
-
-
-
8.597.046
6.551.982
9.344.525
3.553 9.286.840
4.999 9.489.929 3.000.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1951-1960.
365
Bijlagen
366
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1961-1970) 1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
9.826.436
9.738.947
10.772.094
11.287.630
17.229.374
7.525.972
19.044.558
15.298.683
14.635.180
15.420.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
4.125
78
5.783
reserve voorvernieuwing en uitbreiding
6.762.311
6.678.869
7.706.311
6.227.630
-
fonds voor spanningsverbetering l.s. netten
3.000.000
3.000.000
3.000.000
3.000.000
-
2.000.000
-
resultaat bestemming resultaat dividend dubieuze debiteuren
60.000
60.000
60.000
60.000
-
-
-
-
2.827.256 -
-
-
-
rente eigen vermogen
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
fonds bijdrage 50 MW kerncentrale 2)
-
-
-
-
361.284
638.716
500.000
500.000
-
-
vermogenstekort wegens herwaardering
-
-
-
-
7.206.513
-
-
-
-
-
rente eigen vermogen 1)
-
-
-
-
9.601.577
statutaire reserve
-
-
-
-
10.369.147 -
11.809.327 -
Bron: jaarverslagen PGEM 1961-1970. 1) 2)
in 1965 en 1970 komt deze post ten gunste van het resultaat, in de periode 1966-1970 komt deze post zowel ten gunste van de baten als de lasten vanaf 1970 komt deze post ten laste van de winst en verliesrekening
1.230.115
-
-
-
2.000.000
11.505.000 -
-
11.035.634
2.000.000
929.356
fonds voor deelneming 380 kV koppelnet 2)
-
4.000.000
6.115.411
12.835.065 -
2.500.000
12.110.000 3.855.000
Bijlagen -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1971-1980)
resultaat
1971
1972
21.939.000
19.206.000
1974 3)
1975
1976
1977
1978
1979
1980
6.922.000 -/- 6.679.000
1973
6.736.000
29.618.000
44.001.000
48.256.000
54.878.000
30.030.000
bestemming resultaat dividend
60.000
60.000
60.000
5.485.000
2.453.000
1.731.000
reserve voor vernieuwing en uitbreiding
16.394.000
16.693.000
5.131.000
rente eigen vermogen 1)
15.743.000
18.134.000
3.500.000
4.000.000
statutaire reserve
fonds voor deelneming 380 kV koppelnet 2) fonds voor bijdrage 50 MW kerncentrale 2)
-
-
120.000
60.000
60.000
60.000
60.000
60.000
6.679.000
1.684.000
7.404.000
2.752.000
1.625.000
4.775.000
7.222.000
4.932.000
22.154.000
41.189.000
46.571.000
50.043.000
22.748.000
18.606.000
20.034.000
25.211.000
36.105.000
40.841.000
48.225.000
53.628.000
56.141.000
4.500.000
4.500.000
4.500.000
4.500.000
4.500.000
4.500.000
4.000.000
-
-
30.974
-
-
-
-
-
-
Bron: jaarverslagen PGEM 1971-1990. 1) 2) 3)
in de periode 1971-1974 komt deze post zowel ten gunste van baten en de lasten, vanaf 1975 komt deze post ten gunste van het resultaat deze post komt ten laste van de winst en verliesrekening het verlies uit 1974 werd gedekt uit de post statutaire reserve
367
Bijlagen
368
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1981-1990) 1981
resultaat
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
-/- -/- 7.810.000 75.054.000
41.647.000
54.825.000
34.472.000
20.499.000
2.911.000
14.962.000
17.605.000
35.062.000
bestemming resultaat dividend
-
-
180.000
statutaire reserve 3)
-
-
3.349.000
reserve voor vernieuwing en uitbreiding 2)
75.054.000
7.810.000
38.118.000
rente eigen vermogen 1)
68.124.000
88.732.000
91.325.000
60.000
60.000
60.000
60.000
-
-
-
-
54.765.000
34.412.000
-
Bron: jaarverslagen PGEM 1991-1994. 1) 2) 3)
vanaf 1984 is deze post in het resultaat verwerkt het verlies uit 1981 en 1982 werd gedekt uit de post reserve voor vernieuwing en uitbreiding in 1989 werd ƒ 2.745.000,- - onttrokken uit de post statutaire reserve
-
20.499.000 -
2.851.000 -
60.000
60.000
750.000
840.000
2.745.000
446.000
14.062.000
20.290.000
33.866.000
-
-
-
Bijlagen -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 12:
Bestemming bedrijfsresultaat (1991-1994)
resultaat
1991
1992
1993 1)
1994 1)
45.156.000
17.130.000
52.929.000
73.949.000
12.000.000
12.000.000
bestemming resultaat dividend statutaire reserve reserve voor vernieuwing en uitbreiding
750.000
250.000
3.859.000
4.006.000
-
-
40.547.000
12.874
-
-
algemene reserves
-
-
40.929.000
61.949.000
Bron: jaarverslagen PGEM 1991-1994. 1)
het betreft hier het totale resultaat van de verkoop (elektriciteit, gas, water en warmte)
369
Bijlagen
370
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 13:
Schulden op lange termijn (1919-1939)
lening
aflossing
schuld aan
overdracht
aflossing
provincie
provincie
provincie
gemeentelijke gemeenten
schuld
lening
aflossing
schuld
gemeenten
andere
andere
andere
instellingen
instellingen
instellingen
netten 1919
1.000.000
1920 1921
totale schuld
29.000
971.000
971.000
3.000.000
29.000
3.942.000
3.942.000
5.000.000
174.000
8.768.000
1922
2.500.000
201.000
11.067.000
1.324.161
1923
5.770.000
4.098.000
12.739.000
1.243.330
1924
6.000.000
279.000
18.460.000
1925
4.508.000
2.786.000
20.182.000
1.900.344
1926
8.456.000
2.734.000
25.904.000
1927
3.629.000
1.907.000
1928
4.260.000
2.549.000
1929
5.910.000
1930
8.445.000
1931 1932
8.768.000 1.324.161
100.000
749.591
1.817.900
1.751.903
25.000
53.325
1.764.575
601.507
2.428.410
212.985
3.451.934
2.560.500
1.784.000
776.500
24.410.434
1.718.533
1.916.021
2.560.500
2.001.000
55.500
27.875.521
27.626.000
387.054
1.528.967
1.055.500
1.002.000
53.500
29.208.467
29.337.000
72.555
1.456.412
1.053.500
1.002.000
51.500
30.844.912
2.235.000
33.012.000
64.555
1.391.857
1.051.500
1.002.000
49.500
34.453.357
6.298.000
35.159.000
118.395
1.273.462
1.549.500
1.502.000
47.500
36.479.962
2.500.000
408.000
37.251.000
404.987
982.975
3.047.500
1.002.000
2.045.500
40.279.475
836.000
1.326.000
36.761.000
32.675
950.300
45.500
2.008.500
37.000
37.748.300
1933
2.250.000
524.000
38.487.000
100.675
849.625
37.000
3.000
34.000
39.370.625
1934
8.093.000
8.649.000
37.931.000
64.175
785.450
1.034.000
3.000
1.031.000
39.747.450
1935
8.511.000
6.614.000
39.828.000
127.175
658.275
2.031.000
1.003.000
2.028.000
42.514.275
1936
4.826.000
2.496.000
42.158.000
25.175
633.100
28.000
2.003.000
25.000
42.816.100
Bron: jaarverslagen PGEM 1919-1936.
114.500
100.000
12.491.161
75.000
16.383.802 20.224.574
Bijlagen -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 13:
Schulden op lange termijn (1919-1939)
lening
aflossing
schuld aan
overdracht
provincie
provincie
provincie
gemeentelijke gemeenten gemeenten andere
aflossing
schuld
netten 1937 27.794.000 28.516.000
41.436.000
1938 33.014.000 33.754.000 1939
5.617.000
7.241.000
1940
2.000.000
lening
instellingen
schuld
andere
andere
instellingen
96.635
770.673
25.000
3.000
40.696.000
42.705
727.968
1.522.000
39.072.000
41.758
711.066
1.316.000
1.706.000
39.366.000
41.230
669.836
1941
1.759.000
37.607.000
48.536
1942
1.823.000
35.784.000
47.699
5.990.000
33.934.000
1.881.000
1943
4.140.000
1944 1945
6.500.000
234.208
aflossing
obligaties
schuld
totale schuld
obligaties
instellingen 22.000
42.228.673
1.506.000
16.000
41.439.968
902.000
414.000
40.197.066
414.000
402.000
12.000
40.047.836
672.398
12.000
2.000
10.000
38.289.397
624.699
10.000
2.000
8.000
36.416.698
44.977
579.722
8.000
2.000
6.000
34.519.721
32.053.000
42.730
536.992
6.000
2.000
4.000
32.593.990
51.099
3.910.000
34.643.000
41.523
495.469
2.504.000
2.502.000
2.000
35.140.467
1946
2.470.000
32.173.000
36.690
458.779
4.002.000
2.000
4.000.000
36.631.777
1947 10.731.000
2.942.000
39.962.000
34.931
423.848
6.000.000
4.000.000
6.000.000
46.385.845
1948 25.430.000 21.421.000
43.971.000
63.333
360.515
4.000.000
48.331.512
1949
3.223.000
47.748.000
26.400
334.115
17.000.000
21.000.000
69.082.112
1950
3.598.600
44.149.400
25.753
308.362
11.500.000
650.000
31.850.000
1951
3.641.600
40.507.800
23.850
284.512
18.800.000
1.250.000
43.900.000
10.000.000
10.000.000
94.692.312
1952
3.710.600
36.797.200
114.800
169.712
7.450.000
1.313.186
50.036.814
7.500.000
17.500.000
104.503.726
1953
3.987.600
32.809.600
21.712
148.000
7.000.000
1.343.186
55.693.628
17.500.000
106.151.228
7.000.000
2.000.000
76.307.762
Bron: jaarverslagen PGEM 1940-1953.
371
Bijlagen
372
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bijlage 13:
Schulden op lange termijn (1954-1969)
lening
aflossing
schuld aan
aflossing
schuld
lening
aflossing
schuld
provincie
provincie
provincie
gemeenten
gemeenten
andere
andere
andere
obligaties
instellingen
instellingen
instellingen
aflossing
schuld
obligaties
obligaties
1954
4.018.600
28.791.000
20.800
127.200
14.000.000
9.093.186
17.500.000
107.018.642
1955
4.078.600
24.712.400
20.800
106.400
10.500.000
1.293.186
69.807.256
17.500.000
112.126.056
1956
3.619.600
21.092.800
20.800
85.600
26.500.000
1.493.186
94.814.070
17.500.000
133.492.470
1957
3.578.600
17.514.200
17.800
67.800
8.100.000
3.426.519
99.487.551
15.000.000
1.750.000
30.750.000
147.819.551
1958
3.285.600
14.228.600
17.800
50.000
1.450.000
7.493.186
93.444.365
10.000.000
1.750.000
39.000.000
1959
1.389.600
12.839.000
17.800
32.200
15.993.186
77.451.179
30.000.000
1.750.000
67.250.000
157.572.379
1960
1.389.600
11.449.400
17.800
14.400
8.000.000
9.093.186
76.357.993
1.750.000
65.500.000
153.321.793
1961
1.389.600
10.059.800
4.800
9.600
28.000.000
10.893.186
93.464.807
1.750.000
63.750.000
167.284.207
1962
1.389.600
8.670.200
4.800
4.800
49.040.000
12.893.186
129.611.621
1.750.000
72.000.000
210.286.621
4.800
27.300.000
14.769.490
142.142.131
11.750.000
60.250.000
219.707.731
1963
10.000.000
1.354.600
17.315.600
1964
3.000.000
60.600.442
totale schuld
10.000.000
1.754.600
18.561.000
18.300.000
16.067.149
144.374.982
1.750.000
73.500.000
236.435.982
1965
1.874.600
16.686.400
36.600.000
7.062.109
173.912.873
2.250.000
70.250.000
260.849.273
1966
1.874.600
14.811.800
41.350.000
7.372.120
207.890.753
3.250.000
67.000.000
289.702.553
1967
1.874.800
12.937.200
41.250.000
7.833.403
241.307.350
1.500.000
65.500.000
319.744.550
1968
1.424.600
11.512.600
65.350.000
9.890.003
296.767.347
3.000.000
62.500.000
370.779.947
1969
924.600
10.558.000
22.500.000
12.667.554
306.599.793
3.000.000
59.500.000
376.687.793
Bron: jaarverslagen PGEM 1954-1969.
15.000.000