Wet milieubeheer Jaar 2007 Nr. 3414 Definitieve beschikking Besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. Aanvraag Op 27 juli 2007 hebben wij een aanvraag ontvangen van GW Watersport voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een groot- en detailhandel in boten/boottrailers, fabricage, onderhoud en verkoop van boottrailers/stallingbokken en opslag van pleziervaartuigen. De inrichting ligt aan de Waterweg 12 in Nunspeet, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie B, nummer(s) 7303 gedeeltelijk. Procedure Voorbereiding De voorbereiding van de beschikking op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en afdeling 13.2 van de Wm. Inhoudelijke beoordeling van de aanvraag Algemeen De Wm omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn. Beslissing op de aanvraag Overeenkomstig artikel 8.8, lid 1 Wm hebben wij bij de beslissing op de aanvraag betrokken: a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging; c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal liggen of ligt, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; d. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; e. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, evenals het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. De gevolgen voor het milieu Vanwege het in werking zijn van de inrichting kunnen verschillende gevolgen voor het milieu ontstaan. Het gaat hierbij met name om de volgende milieuaspecten lucht, geluid, energie, verkeer en vervoer, afvalpreventie, bodem en afvalwater.
-2-
Lucht Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Beste Beschikbare Techniek) is bij de beoordeling van de emissie naar de lucht in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). De activiteiten van de inrichting brengen verschillende emissies naar de lucht met zich mee. In de inrichting worden de volgende (potentiële) luchtemissies onderscheiden: 1. lasrook die ontstaat bij laswerkzaamheden; 2. emissie van verbrandingsgassen van de verwarmingsinstallaties; 3. emissie van uitlaatgassen van verbrandingsmotoren van pleziervaartuigen. Voor de beoordeling van de luchtemissies is de NeR het toetsingskader. De NeR is in april 2003 vernieuwd, waarbij de emissie-eisen zijn aangescherpt. In deze milieuvergunning wordt getoetst aan de aangescherpte emissie-eisen van NeR-2003. Bij GW Watersport worden de volgende lasprocessen en materialen gebruikt: - MIG/MAG massieve draad: alle materialen met uitzondering van Cu-, Be- en V-legeringen en met uitzondering van geverfde materialen. Bij bronafzuiging is bij nieuwe situaties filtratie verplicht bij een verbruik van meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal per jaar. Bij bronafzuiging is bij bestaande situaties bij een verbruik van meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal per jaar filtratie verplicht tenzij de emissie-eisen uit de NeR niet worden overschreden. Bij een verbruik van minder dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal is nabehandeling niet nodig. Hier is sprake van een nieuwe situatie. Het jaarlijkse verbruik van lastoevoegmateriaal bedraagt minder dan 6.500 kg. Daarom is geen filtratie verplicht. De emissie-eisen uit de NeR worden niet overschreden. Binnen de inrichting is één stookinstallatie aanwezig, met een vermogen van 29,2 kW. Als brandstof wordt uitsluitend aardgas gebruikt. Emissie afkomstig van de stookinstallaties bestaat voornamelijk uit NOx en CO2. Periodieke keuring en onderhoud zorgt ervoor dat de ketels optimaal kunnen functioneren waardoor zo min mogelijk emissie optreedt. In de milieuvergunning zijn hierover voorschriften opgenomen. Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, moet de inrichting de meest doeltreffende technieken toepassen om de emissies naar de lucht en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken. Als door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. De hierboven besproken maatregelen die in de inrichting worden genomen om de emissie van stoffen in de lucht te voorkomen dan wel te beperken, kunnen wel aangemerkt worden als de beste beschikbare technieken, omdat waar mogelijk documenten uit de Regeling aanwijzing BBTdocumenten zijn toegepast. Geur Het geurbeleid is door de minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) verwoord in de circulaire van 30 juni 1995, en als zodanig vastgelegd in de NeR. Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat de regionale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen.
-3-
Samengevat kan de volgende beleidslijn worden afgeleid: - Als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig. - Als er wel hinder is, worden maatregelen afgeleid om de geuremissies zo veel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken die kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken. - De mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Het beleid is mede gebaseerd op de uitwerking van een systematiek voor het vaststellen van het hinderniveau dat is vastgelegd in de NeR. Hierbij wordt gebruikgemaakt van een groot aantal methodieken. Binnen GW Watersport is de volgende geurbron het meest relevant: uitlaatgassen van verbrandingsmotoren van pleziervaartuigen. In de inrichting is de volgende maatregel getroffen om de geuremissie zo veel mogelijk te beperken: het via een afvoerleiding bovendaks afvoeren van uitlaatgassen zodat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt. Besluit Luchtkwaliteit 2005 Op 5 augustus 2005 is het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) van kracht geworden. Het Blk 2005 werkt terug tot 4 mei 2005 en geeft bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Deze milieukwaliteitseisen zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen. De meeste grenswaarden moeten vanaf 1 januari 2005 in acht worden genomen, terwijl de grenswaarde voor stikstofdioxide geldt vanaf 1 januari 2010. De kwaliteitseisen bestaan uit een uurgemiddelde, een 24-uursgemiddelde of een jaargemiddelde norm. Het Blk 2005 is niet van toepassing binnen de grens van de inrichting. Op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a van de Wm, moeten wij de geldende grenswaarden zoals gesteld in het Blk 2005 in acht nemen. Bij vergunningverlening moeten wij ervoor zorg dragen dat aan luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan, ofwel onmiddellijk bij grenswaarden die al van kracht zijn ofwel op een later tijdstip ingeval de grenswaarden op termijn van kracht worden. Als verlening van een milieuvergunning gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit moet onderzoek worden verricht naar de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de in het Blk 2005 genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Hierbij geldt dat de grenswaarden uit het Blk 2005 gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid en niet alleen ter plaats van woningen of andere gevoelige bestemmingen (ABRS 16-08-2006, 200507752/1). Wij moeten immers beoordelen of vergunningverlening leidt tot toename van de luchtverontreiniging of van het aantal mensen dat daaraan wordt blootgesteld. Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor genoemde stoffen in acht worden genomen. Is dat niet mogelijk, dan kunnen wij mede tot vergunningverlening overgaan als: - de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de vergunningverlening per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; - bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de vergunningverlening samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Als uit onderzoek blijkt dat als gevolg van de vergunningverlening geen effect op de luchtkwaliteit in zijn algemeenheid te verwachten is, is het in acht nemen van de grenswaarden niet aan de orde. Geluid In de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn geen documenten met betrekking tot de milieuessentie geluid aangewezen.
-4-
De inrichting ligt op het bedrijventerrein Lepelingen I. Dit bedrijventerrein is niet gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. Op het bedrijventerrein liggen wel woningen. Bij de beschikking op de aanvraag nemen wij de voor gezoneerde industrieterreinen geldende grenswaarden uit de Wet geluidhinder in acht. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De dichtstbijzijnde woning van derden bevindt zich op een afstand van twaalf meter van de grens van de inrichting. De activiteiten vinden plaats van 08.00 tot 21.00 uur van maandag tot en met vrijdag. Het langetijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus werden voorheen getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit 1979. Deze circulaire is in 1998 vervangen door de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998. In genoemde handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: "Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij vergunningverlening in het kader van de Wm moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen". Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de genoemde handreiking. Ten tijde van het nemen van deze beschikking is nog geen gemeentelijk beleid voor industrielawaai vastgesteld. Om deze reden toetsen wij het langetijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Gelet op de aard van de omgeving, namelijk een woonwijk in de stad, kan als richtwaarde voor de woonomgeving 50 dB(A) etmaalwaarde worden gehanteerd. Omdat de gemeente nog geen gemeentelijke nota Industrielawaai heeft vastgesteld, moeten de maximale geluidsniveaus van de inrichting worden getoetst aan de in de handreiking, hoofdstuk 4, opgenomen systematiek overeenkomstig de Circulaire Industrielawaai. Hierin is aangegeven dat de maximale geluidniveaus ter plaatse van woningen van derden in beginsel beperkt moeten blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. In de omgeving van de inrichting zijn wel woningen of geluidgevoelige objecten gelegen. Om deze reden is de verkeersaantrekkende werking van de inrichting wel relevant. Verkeer van en naar de inrichting is niet opgenomen in het openbare verkeer op het moment dat woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen worden gepasseerd. Volgens de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Aan deze streefwaarde wordt wel voldaan. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Aan deze grenswaarden wordt wel voldaan. Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, moet de inrichting de meest doeltreffende technieken toepassen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken. Als door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren.
-5-
Brandveiligheid, PGS-CPR Brand is een van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wm. Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. Brandveiligheidseisen kunnen worden opgesteld vanuit verschillende invalshoeken. Wij streven bij vergunningverlening op grond van de Wm een integrale benadering na waarbij onderlinge afstemming plaatsvindt tussen betrokken actoren. Dit leidt ertoe dat het gewenste brandveiligheidniveau wordt gerealiseerd. In de inrichting vinden geen activiteiten plaats, waardoor de kans op brand of explosie zodanig is dat hiervoor extra maatregelen noodzakelijk zijn. Ten aanzien van blusapparatuur worden voorschriften gesteld. In de aanvraag is beschreven welke brandblusmiddelen aanwezig zijn binnen de inrichting. In deze vergunning zijn standaardvoorschriften opgenomen over de beschikbaarheid en het onderhoud van de brandblusmiddelen. Energie Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ (ministerie van VROM en het ministerie van Economische Zaken (EZ), Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Bedrijven met een jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden worden als niet energie relevant bestempeld. In de vergunning is ten aanzien van het energieverbruik een registratieverplichting opgenomen. Het energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektra en minder dan 25.000 m3 gas en de aandacht voor energiebesparing binnen het bedrijf geeft geen aanleiding om in de vergunning aanvullende voorschriften op te nemen op het gebied van energiebesparing. Tussen het ministerie van EZ en sectoren van het bedrijfsleven zijn afspraken gemaakt met betrekking tot energie verantwoord ondernemen. In dit verband zijn meerjarenafspraken energieefficiency (MJA) gesloten. Deze inrichting behoort niet tot een brancheorganisatie of concern waarmee een MJA is afgesloten. Verkeer en vervoer Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bij de beoordeling van verkeer en vervoer in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven en het Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven. In artikel 1.1 lid 2 van de Wm is aangegeven dat onder de bescherming van het milieu ook moet worden verstaan de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. De Wm biedt naast de mogelijkheden om de verkeersaantrekkende werking van een inrichting te beperken geen verdere mogelijkheid harde voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer aan de vergunning te verbinden. Het is niet mogelijk in de vergunning een bepaalde vervoerwijze van goederen verplicht voor te schrijven, ook niet voor specifieke goederen stromen. Ook kan geen compleet goederenvervoersplan worden opgelegd.
-6-
Met betrekking tot het woon-werkverkeer en het zakelijk verkeer kan in de vergunning niet worden voorgeschreven dat personeelsleden uitsluitend met het openbaar vervoer naar het werk mogen gaan. De vergunning is daartoe een te beperkend instrument. GW Watersport heeft minder dan 100 werknemers, minder dan 500 bezoekers per dag en minder dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Wij hebben het daarom niet nodig geacht om op het gebied van vervoermanagement nadere voorschriften op te nemen. Afvalpreventie In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ en het Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven opgenomen. De in deze Handreiking en het Werkboek beschreven maatregelen ten aanzien van afvalscheiding en -preventie merken wij aan als BBT. Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan preventie is beschreven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat ontstaan van afval zo veel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. Om inzicht te houden in de aard, omvang, samenstelling en oorsprong van afvalstoffen is in de vergunning een voorschrift opgenomen voor het meten en registreren van de vrijkomende afvalstoffen. In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) staat het beleid voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wm van toepassing is. Het LAP geldt voor vier jaar (2002-2006) en geeft daarnaast een doorkijk tot 2012. Het LAP is sinds 3 maart 2003 in werking. In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op de afvalscheiding door bedrijven. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Hierbij geldt dat ongeacht de bedrijfssituatie de afvalcomponenten gevaarlijk afval, asbest, papier/karton en witgoed/bruingoed altijd gescheiden moeten worden. Daarnaast zijn voor een aantal overige afvalcomponenten richtlijnen c.q. drempelwaarden voor afvalscheiding opgenomen (Afvalscheiding bij vergunningplichtige bedrijven, opgesteld door InfoMil in opdracht van het ministerie van VROM, Den Haag, juli 2001). Voor die afvalstromen waarbij de hoeveelheid in het restafval lager is dan de richtlijn, moet gekeken worden of de afvalstroom geconcentreerd vrij komt en of scheiding eenvoudig realiseerbaar is. In dat geval wordt de afvalstroom op dezelfde manier behandeld als de afvalstromen waarbij de hoeveelheid in het restafval hoger is dan de richtlijn. Is dat niet het geval (en het bedrijf kan dat ook aantonen), dan hoeft voor de desbetreffende afvalstromen geen actie ondernomen te worden. Op 1 mei 2002 is in Nederland de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (Eural) in werking getreden. Eural is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalstoffencatalogus. Eural stelt een lijst vast van afvalstoffen en geeft een systematiek voor het beoordelen of afvalstoffen moeten worden aangemerkt als gevaarlijk afval of bedrijfsafval. De Eural-regeling vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga), de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Raga) en de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Raaga). De in de inrichting vrijkomende afvalstoffen zijn getoetst aan de Eural. Bij de beoordeling van de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften zijn de Handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ en het LAP betrokken. Daarmee worden de BBT toegepast.
-7-
Grondstoffen/waterbesparing In de Wm is het duurzaam gebruik van grondstoffen als uitgangspunt genomen. De Wm maakt het daarom mogelijk aan het gebruik van grondstoffen zoals water eisen te stellen. Jaarlijks wordt 100 m3 water verbruikt. Er wordt uitsluitend leidingwater gebruikt voor de volgende doeleinden: sanitair gebruik en drinkwater. In de milieuvergunning is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse waterverbruik. Gezien de hoeveelheid van het jaarlijkse waterverbruik hebben wij het niet noodzakelijk gevonden om aanvullende voorschriften op te nemen over waterbesparing. Bodem In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) aangewezen als BBT. Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de NRB bedrijfsmatige activiteiten. Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/installaties van een inrichting voor zover sprake is van een bodembedreigende situatie. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming bij calamiteiten wordt in NRBkader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Op basis van de bedrijfsactiviteiten en de gebruikte stoffen is vastgesteld dat de NRB het toetsingskader (voor de gehele inrichting) vormt. Ter beperking van het bodemrisico van de bedrijfsactiviteiten geldt als uitgangspunt dat, onder reguliere bedrijfscondities, preventieve bodembeschermde voorzieningen en maatregelen moeten zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) zoals omschreven in de NRB bedrijfsmatige activiteiten. Het bodemrisico wordt vastgesteld op basis van een Bodemrisicoanalyse overeenkomstig de Bodemrisicochecklist van de NRB. De NRB kent geen verdergaande vorm van preventieve bodembescherming dan het verwaarloosbaar bodemrisico. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan echter volgens de Bodemrisicochecklist van de NRB vaak op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRBaanpak samen te vatten als ‘vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften’, of ‘kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften’. In de inrichting vinden potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen toegepast en opgeslagen, namelijk reparatie en onderhoud aan verbrandingsmotoren met verbruik van minerale olie en chemische reinigingsvloeistoffen. Op deze activiteiten en het gebruik van deze stoffen is de NRB van toepassing. Uit het verzoek om vergunning blijkt dat de aangebrachte voorzieningen een bodemrisico categorie A (verwaarloosbaar risico) oplevert zoals bedoeld in de NRB. In de vergunning is als voorschrift opgenomen dat de aangebrachte voorzieningen periodiek worden gecontroleerd en herkeurd. Omdat in de inrichting potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden en/of potentieel bodembedreigende stoffen worden toegepast en opgeslagen, is overeenkomstig de NRB een bodembelastingsonderzoek voorgeschreven. Het preventieve bodembeschermingsbeleid uitgewerkt in de NRB gaat ervan uit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft een bodembelastingsonderzoek noodzakelijk.
-8-
Dit onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en de gebruikte stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbare eind- en (eventueel) tussensituatie bodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit te kunnen aantonen. Als aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd, kan het bodemherstel worden verhaald op de veroorzaker. Ook is in de vergunning een eindsituatieonderzoek voorgeschreven om te kunnen bepalen of het terrein van de inrichting door bedrijfsactiviteiten is verontreinigd. Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bij de beoordeling van de bescherming van de bodem in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften de NRB betrokken. Daarmee worden de BBT toegepast. Afvalwater De uitgangspunten voor de bescherming van het milieu tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater zijn vastgelegd in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), de Wm en de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. De drie belangen die deze wetten en regeling ten aanzien van afvalwater behartigen zijn de: - doelmatige werking van het rioolstelsel en de verwerking van het slib uit het riool; - doelmatige werking van de (externe) afvalwaterzuiveringsinstallatie; - bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Bij de toepassing van deze regelgeving moet onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte lozingen. Van een directe lozing is sprake als wordt geloosd met een werk op een ander werk. Het betreft lozingen op een openbaar riool van waaruit het afvalwater een zuiveringstechnisch werk (een zuiveringsinstallatie) wordt gebracht. Ten aanzien van indirecte lozingen zijn er twee mogelijkheden: - indirecte lozingen vanuit een inrichting die niet Wvo vergunningplichtig is; - indirecte lozingen vanuit een inrichting die wel Wvo-vergunningvergunning is. Het direct lozen van afvalwater op het oppervlaktewater is altijd Wvo-vergunningplichtig. Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen: aan huishoudelijk afvalwater vergelijkbaar afvalwater. De samenstelling van het afvalwater is van dien aard dat voor de ondoelmatige werking van het riool en de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet hoeft te worden gevreesd. Natuurbescherming: gebiedsbescherming De Vogelrichtlijn beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. In 1998 en 2000 zijn de Vogelrichtlijngebieden aangewezen als speciale beschermingszones. Zes van deze gebieden zijn bij besluit van 18 februari 2003 uitgebreid. Vanaf 1 oktober 2005 vallen Vogelrichtlijngebieden onder het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet. Op grond van deze wet zijn Gedeputeerde Staten van Gelderland het bevoegd gezag om te beoordelen of de activiteiten binnen de inrichting schadelijk kunnen zijn voor een Vogelrichtlijngebied. De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna. Nederland heeft op 19 mei 2003 de Europese Commissie een lijst van 141 Habitatrichtlijngebieden aangeboden. Op 8 december 2004 heeft de commissie bekendgemaakt dat zij deze lijst heeft vastgesteld. Inmiddels heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in ontwerp 111 gebieden aangewezen als zogeheten Natura 2000-gebieden. Vanaf 1 oktober 2005 vallen Habitatrichtlijngebieden ook onder het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet. Het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet geldt alleen voor aangewezen gebieden.
-9-
Dit houdt in dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn tot de aanwijzingsbesluiten definitief zijn genomen een rechtstreekse werking hebben, tenzij de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied overeenkomt met de begrenzing van een Vogelrichtlijngebied. De desbetreffende inrichting ligt tussen twee Habitatrichtlijngebieden: de Veluwe en het Veluwemeer. Beide gebieden zijn ook aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Dit betekent dat voor deze gebieden het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet geldt. Hiervoor zijn Gedeputeerde Staten van Gelderland het bevoegd gezag. Beste beschikbare technieken Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging – hierna: de IPPC-richtlijn – verplicht het bevoegd gezag een milieuvergunning op te stellen die voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde eisen voor nieuwe en bestaande installaties. De IPPC-richtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I van de richtlijn. Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPCrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Daarom moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Bij de bepaling van de BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de Wm vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van de BBT rekening houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, moet de inrichting de meest doeltreffende technieken toepassen om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken. Als door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. Bij het bepalen van de BBT hebben wij betrokken: - de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; - de toepassing van minder gevaarlijke stoffen; - de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; - vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; - de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; - de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; - de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; - de tijd die nodig is om een betere techniek te gaan toepassen; - het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water en de energie-efficiëntie; - de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; - de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. De vergunningaanvraag betreft het oprichten van een inrichting waartoe geen installatie geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie) behoort.
- 10 -
Bij het bepalen van de BBT voor de desbetreffende inrichting hebben wij de volgende documenten geraadpleegd: Handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’, Nederlandse emissierichtlijn lucht, Werkboek milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie en PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Deze documenten staan genoemd in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten. Aangezien deze documenten ook daadwerkelijk voldoen aan de BBT is het niet noodzakelijk gebleken andere documenten te raadplegen. Ten aanzien van de BBT in relatie tot die documenten merken wij het volgende op: de aanwijzingen en voorschriften uit voornoemde documenten zijn voor zover van toepassing verwerkt in deze vergunning. Maatregelen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Conclusie Algemeen De inrichting voldoet – met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften – aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. Overwegende: - dat naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking geen zienswijzen zijn ingebracht; - dat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om over het ontwerp van de beschikking tijdens een openbare zitting van gedachten te wisselen, en gelet op de eerdergenoemde overwegingen alsmede op het gestelde in de Wet Milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht;besluiten wij de gevraagde vergunning te verlenen voor een groot- en detailhandel in boten/boottrailers, fabricage, onderhoud en verkoop van boottrailers/stallingbokken en opslag van pleziervaartuigen. Overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Verhouding aanvraag-vergunning De gehele aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. Geldigheid van de vergunning De verleende vergunning geldt voor eenieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Overige regels en wetten Algemeen Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enzovoort (zoals de Natuurbeschermingswet 1998, Woningwet, Bouwverordening, bestemmingsplan of besluiten op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven. Voorvallen Wm Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wm, worden gemeld aan het bevoegd gezag.
- 11 -
Datum: 3 december 2007
Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu,
W.C.G. Ankersmit
Verzonden op:3 december 2007
Indienen van beroep Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep, verwijzen wij naar de bijgevoegde kopie publicatie.
- 12 -
INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN ........................................................................................................................... 13 1.1 Gedragsvoorschriften.................................................................................................... 13 1.2 Registratie en onderzoeken .......................................................................................... 14 2 AFVALSTOFFEN................................................................................................................... 15 2.1 Afvalscheiding ............................................................................................................... 15 2.2 Opslag van afvalstoffen................................................................................................. 15 2.3 Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen....................................................... 15 2.4 Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen.............................................. 16 2.5 Afvoer van afvalstoffen.................................................................................................. 16 3 AFVALWATER....................................................................................................................... 16 3.1 Aanvullende voorschriften Algemeen, niet Wvo-vergunningplichtig............................. 16 4 BODEM.................................................................................................................................. 17 4.1 Doelvoorschriften .......................................................................................................... 17 4.2 Voorzieningen ............................................................................................................... 17 4.3 Aanvullende voorschriften voorzieningen ..................................................................... 17 4.4 Beheermaatregelen....................................................................................................... 17 4.5 Onderzoeken................................................................................................................. 18 4.6 Herstelplicht (bodemsanering) ...................................................................................... 18 4.7 Aanvullende voorschriften............................................................................................. 18 5 BRANDVEILIGHEID .............................................................................................................. 19 5.1 Blusmiddelen algemeen................................................................................................ 19 5.2 Draagbare blusmiddelen ............................................................................................... 19 5.3 Slanghaspels................................................................................................................. 19 6 ENERGIE............................................................................................................................... 20 6.1 Aanvullende voorschriften niet-MJA bedrijf................................................................... 20 7 VERRUIMDE REIKWIJDTE .................................................................................................. 20 7.1 Registratie ..................................................................................................................... 20 8 GELUID EN TRILLINGEN ..................................................................................................... 20 8.1 Representatieve bedrijfssituatie.................................................................................... 20 8.2 Trillingen........................................................................................................................ 21 9 LICHT..................................................................................................................................... 21 9.1 Algemeen ...................................................................................................................... 21 10 OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT ...................................................................... 21 10.1 Instructie personeel....................................................................................................... 21 11 METAALBEWERKING ...................................................................................................... 22 11.1 Afvalstoffen ................................................................................................................... 22 12 LASSEN ............................................................................................................................ 22 12.1 Algemeen ...................................................................................................................... 22 13 VERFWERKZAAMHEDEN ............................................................................................... 23 13.1 Gedragsregels............................................................................................................... 23 14 WERKPLAATS VOOR VAARTUIGEN EN BOOTTRAILERS........................................... 23 14.1 Constructie .................................................................................................................... 23 15 VERWARMING ................................................................................................................. 23 15.1 Algemeen ...................................................................................................................... 23 15.2 Aardgas......................................................................................................................... 24 16 PGS 15: OPSLAG VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN ............................................. 25 16.1 Kernvoorschriften .......................................................................................................... 25 BIJLAGE: BEGRIPPEN.................................................................................................................. 26 BIJLAGE: ACTIES.......................................................................................................................... 32
- 13 -
VOORSCHRIFTEN 1 1.1
ALGEMEEN Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.2 De inrichting mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn. 1.1.3 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 1.1.4 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zo zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.6 Installaties of onderdelen van installaties die buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.7 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan drie maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen en/of gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd. 1.1.8 Vóór beëindiging van het gebruik van de inrichting moeten, als en voor zover door het bevoegd gezag noodzakelijk geacht, alle (afval)stoffen, materialen en installaties van het terrein van de inrichting worden verwijderd en afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. 1.1.9 Onderhoudswerkzaamheden waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit, moeten ten minste drie dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld. 1.1.10 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen voor leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven.
- 14 -
1.1.11 De in artikel 8.20 lid 2 van de Wm bedoelde veranderingen moeten binnen één maand na de datum van wijziging van vergunninghoudster door de nieuwe vergunninghoudster schriftelijk worden bevestigd. Deze schriftelijke bevestiging moet zijn gericht aan het hoofd van de regio en plaatsvinden door middel van overlegging van een uittreksel van de Kamer van Koophandel. 1.1.12 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. 1.1.13 Als uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld. 1.2
Registratie en onderzoeken
1.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie over onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, keuringen van stookinstallaties et cetera); - meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - registratie van het energie- en waterverbruik; - registratie van klachten van derden over milieuaspecten en daarop ondernomen acties; - een afschrift van de geldende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen; - het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen. 1.2.2 De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende drie jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor daartoe bevoegde ambtenaren: - metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning; - registers, rapporten en analyseresultaten die op grond van deze vergunning moeten worden bijgehouden. 1.2.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
- 15 -
2 2.1
AFVALSTOFFEN Afvalscheiding
2.1.1 Vergunninghouder moet in ieder geval te allen tijde de volgende afvalstoffen scheiden, gescheiden houden en gescheiden aanbieden dan wel zelf afvoeren: - de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; - asbest; - papier en karton; - wit- en bruingoed. 2.1.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste benzine, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende afvalstoffen. 2.2
Opslag van afvalstoffen
2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: - niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; - het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; - deze tegen normale behandeling bestand is; - deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 2.2.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 2.2.4 In de inrichting mag niet meer dan 820 kg/l (gevaarlijke) afvalstoffen worden bewaard. 2.2.5 Als de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld moeten binnen drie maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd zijn. 2.3
Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen
2.3.1 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.
- 16 -
2.3.2 Een vloeistofdichte lekbak moet, als het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. 2.3.3 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, als deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. 2.3.4 Afvalstoffen, zoals papierresten en huishoudelijk afval, moeten worden opgeslagen in een gesloten (pers)container. 2.3.5 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 2.4
Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen
2.4.1 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. 2.4.2 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage. 2.4.3 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite. 2.5
Afvoer van afvalstoffen
2.5.1 Als de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
3 3.1
AFVALWATER Aanvullende voorschriften Algemeen, niet Wvo-vergunningplichtig
- 17 -
3.1.1 Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997) of NEN 6654 (1992). 4 4.1
BODEM Doelvoorschriften
4.1.1 Het bodemrisico van de in de hoofdstukken 11, 12, 13 en 14 beschreven activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 4.2
Voorzieningen
4.2.1 Uiterlijk vier weken na het in werking treden van deze vergunning moeten ter plaatse van de navolgende activiteiten vloeistofkerende voorzieningen zijn gerealiseerd: Reparaties en/of proefdraaien van verbrandingsmotoren voor pleziervaartuigen. 4.3
Aanvullende voorschriften voorzieningen
4.3.1 Een vloeistofdichte lekbak moet, als het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. 4.4
Beheermaatregelen
4.4.1 Binnen vier weken na het in werking treden van deze vergunning moet door vergunninghoudster een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag worden toegezonden. In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt: - welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; - de inspectie- en onderhoudsfrequentie; - de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen et cetera); - waaruit het onderhoud bestaat; - de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren; - hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt; - hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd; - de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
- 18 -
4.5
Onderzoeken
4.5.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk acht weken na het in werking treden van deze vergunning een bodembelastingsonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk twaalf weken na het in werking treden van deze vergunning aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan en te worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en het Bouwstoffenbesluit (BSB) of een andere gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit NEN 5740. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. De opzet van het onderzoek moet voordat tot uitvoering wordt overgegaan zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. 4.5.2 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of overeenkomstig een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit NEN 5740. De opzet van het onderzoek moet voordat tot uitvoering wordt overgegaan, zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk twaalf weken na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 4.5.3 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het herhalingsonderzoek. 4.6
Herstelplicht (bodemsanering)
4.6.1 Als uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen zes maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit als bedoeld in voorschrift 4.5.1 wordt hersteld. 4.6.2 Als de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaatsvinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. 4.7
Aanvullende voorschriften
4.7.1 Vergunninghoudster moet lekkages verhelpen en morsingen opruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping). 4.7.2 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksklaar aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
- 19 -
5 5.1
BRANDVEILIGHEID Blusmiddelen algemeen
5.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 5.1.2 De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. 5.1.3 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Het onderhoud van slanghaspels moet overeenkomstig NEN-EN 671 deel 3 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. Toelichting: Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (www.ncp.nl, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.) 5.1.4 Van elke laatst uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie. 5.2
Draagbare blusmiddelen
5.2.1 Op de op tekening als zodanig aangegeven plaats(en) moet een schuimblusser (bijvoorbeeld AFFF) aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 9 l blusstof. 5.2.2 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. 5.3
Slanghaspels
5.3.1 Op de op tekening als zodanig aangegeven plaats(en) moet een op de waterleiding aangesloten slanghaspel aanwezig zijn die voldoet aan NEN-EN 671 deel 1. De slanghaspel moet worden onderhouden overeenkomstig NEN-EN 671 deel 3. De slang moet een nominale binnenmiddellijn hebben van 19 mm en een lengte van 20 m. 5.3.2 Een leiding voor de aanvoer van bluswater moet tegen bevriezen zijn beschermd.
- 20 -
6 6.1
ENERGIE Aanvullende voorschriften niet-MJA bedrijf
6.1.1 Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota's. De vergunninghouder houdt deze gegevens drie jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. 7 7.1
VERRUIMDE REIKWIJDTE Registratie
7.1.1 Vergunninghoudster moet de jaarrekening van het waterverbruik binnen de inrichting bewaren. De gegevens moeten naar herkomst (drinkwater, grondwater en oppervlaktewater) worden geregistreerd (in m3).
8 8.1
GELUID EN TRILLINGEN Representatieve bedrijfssituatie
8.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 8.1.2 Het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Tabel: Langetijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in dB(A) periode beoordelingspunt beoordelingshoogte 07.00 tot 19.00 uur Zie foto 1,5 m 19.00 tot 23.00 uur ,, ,, 23.00 tot 07.00 uur ,, ,,
LAr,LT 50 45 40
De ligging van de beoordelingspunten verwijst naar de foto (gemeente Nunspeet van maandag 18 oktober 2007) en betreffen de dichtstbijzijnde hoekpunten van de gevels van de woningen: − Waterweg 10a; − Waterweg 12a; − Edisonweg 6; ten opzichte van GW Watersport, Waterweg 10 in Nunspeet. 8.1.3 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
- 21 -
Het maximale geluidsniveau (LAr,LT) in dB(A) periode beoordelingspunt 07.00 tot 19.00 uur Zie foto 19.00 tot 23.00 uur ,, 23.00 tot 07.00 uur ,,
beoordelingshoogte 1,5 m ,, ,,
LAr,LT 60 55 45
De ligging van de beoordelingspunten verwijst naar de foto (gemeente Nunspeet van maandag 18 oktober 2007) en betreffen de dichtstbijzijnde hoekpunten van de gevels van de woningen: − Waterweg 10a; − Waterweg 12a; − Edisonweg 6; ten opzichte van GW Watersport, Waterweg 10 in Nunspeet. 8.2
Trillingen
8.2.1 Het meten en berekenen van de trillingsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002. 8.2.2 De trillingen veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de in de inrichting te verrichten werkzaamheden en/of activiteiten mogen in woningen en andere trillingsgevoelige bestemmingen van derden niet hoger zijn dan een van de volgende waarden: - de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) is kleiner dan A1 òf - de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) is kleiner dan A2, waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode (Vper) kleiner is dan A3. Tabel: Beoordelingsruimte A1, A2 en A3 periode 07.00 tot 23.00 uur (dag en avond) 19.00 tot 23.00 uur (avond) 23.00 tot 07.00 uur (nacht)
A1 0,3 ,, 0,2
A2 5,5 3 0,4
A3 0,15 ,, 0,1
8.2.3 De beoordelingswaarden zijn niet van toepassing als de bewoner van de beoordelingsruimte geen toestemming geeft voor het uitvoeren van de benodigde trillingsmetingen. 9 9.1
LICHT Algemeen
9.1.1 Lichtverschijnselen als gevolg van elektrisch lassen moeten zodanig zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. 10
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT
10.1 Instructie personeel 10.1.1 Alle binnen de inrichting werkzame personen moeten zonodig schriftelijke instructies hebben ontvangen die erop zijn gericht gedragingen uit te sluiten die tot gevolg hebben dat de inrichting in strijd met deze vergunning in werking is.
- 22 -
Toelichting: Het betreft hier zowel personen in als buiten dienstverband. 10.1.2 De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van wat in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt binnen 14 dagen na het in werking treden van de vergunning het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen. Wanneer wijzigingen optreden in de gegevens van de bedoelde personen, moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. 11
METAALBEWERKING
11.1 Afvalstoffen 11.1.1 Het ontstaan van (metaal)afval ten gevolge van (metaal)bewerkingen moet worden beperkt. Hiertoe moet(en): - de afmetingen van het te bewerken basismateriaal zijn afgestemd op het te vervaardigen product; - het basismateriaal maximaal worden benut door ‘nesten’; - resten van het basismateriaal (intern) hergebruikt worden; - het afval gescheiden worden naar soort. Toelichting: Nesten is het nauwkeurig inpassen van onderdelen binnen de plaatafmetingen zodat zo weinig mogelijk restafval ontstaat. Onderdelen worden met behoud van snijafstand tegen elkaar of in uitsparingen en gaten gelegd. 12
LASSEN
12.1 Algemeen 12.1.1 De emissie van lasrook en de daarin aanwezige componenten moet worden verminderd door optimalisatie van procescondities en toevoegmateriaal: - lassen met een rustige boog; - lassen met een zo kort mogelijke boogafstand; - toepassing van wisselstroom; - toepassing van een pulserende stroom; - gebruik van toevoegmateriaal met een lagere milieubelasting; - gebruik van elektroden waarbij de zware metalen in de draad in plaats van in de mantel of vulling zijn opgenomen. 12.1.2 Ter beperking van bodemverontreiniging moet de ruimte waarin wordt gelast voorzien zijn van een verharde vloer. 12.1.3 Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of worden gerepareerd.
- 23 -
12.1.4 Ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting moet de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen. 12.1.5 Binnen een straal van tien meter van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden. 12.1.6 Als het lasoppervlak van het te lassen materiaal is verontreinigd, moet dit lasoppervlak vóór het lassen worden schoongemaakt. 13
VERFWERKZAAMHEDEN
13.1 Gedragsregels 13.1.1 Lege emballage moet ten minste dagelijks worden verwijderd uit een ruimte waar werkzaamheden worden verricht met verven en oplos- of verdunningsmiddelen. 13.1.2 Alle met verf en oplos- of verdunningsmiddelen vervuilde afvalstoffen (lappen, poetsdoeken, afplakpapier enzovoorts) alsmede verfresten moeten zijn opgeslagen in gesloten metalen afvalbakken of vaten en moeten worden behandeld als gevaarlijke afvalstoffen. 14
WERKPLAATS VOOR VAARTUIGEN EN BOOTTRAILERS
14.1 Constructie 14.1.1 Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. 14.1.2 Bouwdelen die een scheidingsconstructie vormen tussen een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden verricht en niet tot de inrichting behorende ruimten moeten dampdicht zijn uitgevoerd. De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen mogen in ruimten van derden, ten gevolge van penetratie van dampen door de scheidingsconstructie, niet waarneembaar zijn. 15
VERWARMING
15.1 Algemeen 15.1.1 Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt. 15.1.2 Binnen de inrichting mogen geen andere brandstof(fen) dan aardgas, butaan/propaangas, biogas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand. 15.1.3 Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat dit goed kan worden gereinigd. Ook moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord.
- 24 -
15.1.4 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht worden. 15.1.5 Als uit een keuring blijkt dat de stook- of verwarmingsinstallatie onderhoud behoeft, moet dit onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden. Een bewijs dat dit onderhoud heeft plaatsgevonden, moet in de inrichting aanwezig zijn. 15.1.6 In de inrichting moeten ten minste de twee laatst opgestelde keuringsrapporten en de twee laatst opgestelde onderhoudsbewijzen van de stook- of verwarmingsinstallatie aanwezig zijn. 15.1.7 De verwarming van een ruimte waar werkzaamheden worden verricht met (licht-)ontvlambare stoffen en van de ruimten die hiermee in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht, moet plaatsvinden door een centrale verwarmingsinstallatie of door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de bedoelde ruimten. De delen van de toestellen die in direct contact staan of kunnen worden gebracht met de bedoelde ruimten mogen geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 °C, tenzij in de ruimten voornoemd geen hogere concentratie aan brandbare stoffen kan worden bereikt dan 20% van de onderste explosiegrens. Toelichting: Aan dit voorschrift wordt voldaan als de verwarmingstoestellen voldoen aan NEN 1078 en aan NPR 3378 (nl). NPR 3378 (nl) is een leidraad bij NEN 1078 - Deel 23: Type C (gesloten) met gasgestookte luchtverwarmers in bedrijfsmatige opstelplaatsen en herstelinrichtingen voor motorvoertuigen. 15.2 Aardgas 15.2.1 Een gasinstallatie moet voldoen aan NEN 1078 en NEN 2078. Toelichting: NEN 1078 geeft eisen en bepalingsmethoden voor een gebouwgebonden voorziening voor gas met een werkdruk tot ten hoogste 500 mbar. De norm is ook van toepassing op industriële processen tot ten hoogste 500 mbar volgens het Besluit gastoestellen, mits een risicoanalyse wordt uitgevoerd. Deze norm is voor nieuwbouw. 15.2.2 Een ruimte waarin de gasdrukregel- en meetinstallaties is opgesteld moet voldoen aan de "Richtlijnen voor de opstelling van gasmeters tot een nominaal meetvermogen van 500m3/h en een toevoerdruk tot 0,2 bar, alsmede gasdrukregel- en meetinstallaties tot een nominaal meetvermogen van 10m3/h en een toevoerdruk tot 8 bar" uitgegeven door EnergieNed.
- 25 -
16
PGS 15: OPSLAG VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN
16.1 Kernvoorschriften 16.1.1 Gevaarlijke stoffen in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte hoeven niet overeenkomstig de PGS 15 te worden opgeslagen als de gezamenlijke hoeveelheid van de in de bedrijfshal opgeslagen: - gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt; - brandbare vloeistoffen en vaste stoffen (ADR klasse 3 en 4), spuitbussen (UN 1950) en houders/ klein/ gas (UN 2037), de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt; - verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van 8.000 liter niet overschrijdt; - gasflessen (ADR klasse 2), de hoeveelheid van 115 liter waterinhoud niet overschrijdt.
- 26 -
BIJLAGE: BEGRIPPEN Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NENISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Als er sprake is van al bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: Publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 -
PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.vrom.nl.
-
DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl
-
BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20
-
InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl
ADR: Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route (Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg). BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden.
- 27 -
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort kunnen worden toegepast en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt ondertechnieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BEVOEGD GEZAG B&W: Burgemeester en wethouders, namens dezen: de directeur van DCMR Milieudienst Rijnmond 's-Gravelandseweg 565 Postbus 843 3100 AV SCHIEDAM tel.: (010) 2468 000 fax.: (010) 2468 283 internet: www.dcmr.nl e-mail:
[email protected] BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMONDERZOEK MILIEUVERGUNNINGEN EN BSB: Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993). BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.
- 28 -
GEVAARLIJKE STOFFEN: Als sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Als sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel b van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. HERHALINGSONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en/of grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en/of het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, door het nemen van grond(water)monsters. IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. ISO 11602-2: Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. LEGE EMBALLAGE: Een verpakking die onder andere visueel géén product meer bevat. Dit moet, door een eenvoudige handeling, kunnen worden vastgesteld. Voor vloeistoffen moet de verpakking zogenaamd ‘drupvrij’ zijn en voor vaste stoffen mag zich in de emballage geen product in de vorm van poeder, aangekoekte randen en dergelijke bevinden. LEKBAK: Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: Stoffen die: - bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en ten slotte kunnen ontbranden; - in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; - in vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21 oC hebben; - in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn; - bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen (stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen). MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 m/s.
- 29 -
MJA: Een meerjarenafspraak (MJA) is een civielrechtelijke overeenkomst tussen overheid, bedrijfstakorganisaties en afzonderlijke bedrijven met betrekking tot een gekwantificeerde energiebesparing die gezamenlijk door de afzonderlijke bedrijven binnen een vastgestelde termijn moet worden bereikt. MONITORING: Het met een doelmatige frequentie in de nabijheid van een potentiële bron met gerichte technieken in de bodem detecteren van (het ontstaan van) bodemverontreiniging met het doel de omvang van een onverhoopte bodemverontreiniging te bepalen en te beperken. NCP: Nationaal Centrum voor Preventie Postbus 393, 2900 AJ Capelle aan den IJssel bezoekadres: Rietbaan 40-42, 2908 LP Capelle aan den IJssel. Telefoon : (010) 284 66 11 Fax : (010) 284 66 19 E-mail : www.ncp.nl Internet :
[email protected] NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1078: Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw NEN 2078: Eisen voor industriële gasinstallaties. NEN 2494: Voorschriften voor de beveiligingsapparatuur van met olie gestookte ketels. NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen. NEN 3028: Eisen voor verbrandingsinstallaties. NEN 5740: Bodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6411: Water -bepaling van de pH. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN: Een door het ComitéEuropéen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
- 30 -
NEN-EN 671.1: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN 671.3: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat-oprolbare slang NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht NPR 3378: Nederlandse Praktijk Richtlijn, Leidraad bij NEN 1078 (Compleet). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. OPSLAGRUIMTE: Een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag van en omgang met gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP); voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (www.ncp.nl).
- 31 -
TRILLINGSNIVEAUS, TOELAATBAARHEID: Trillingen in woningen kunnen, onderscheiden naar de omstandigheden, als toelaatbaar worden beschouwd als: - de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte Vmax kleiner is dan de streefwaarde A1 of - de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte Vmax kleiner is dan de streefwaarde A2, waarbij een gemiddeld trillingsniveau Vper over de beoordelingsperiode kleiner moet zijn dan de streefwaarde A3. TRILLINGSTERKTE: De effectieve waarde van de gewogen trillingsgrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" uit 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR). VERKEERSBEWEGING: Het aan- of afrijden met een persoon-, bestel- of vrachtwagen. VERWAARLOOSBAAR BODEMRISICO: Situatie waarin door goede afstemming van maatregelen en voorzieningen. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. ZONE (GELUID): In een bestemmingsplan vastgelegde zone rond een industrieterrein waarbuiten de geluidbelasting ten gevolge van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen.
- 32 -
BIJLAGE: ACTIES
Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning.
1.1.3 1.1.7 1.1.9 1.1.10 1.1.12 1.2.1 1.2.2 1.2.3 2.2.5 2.5.1 4.4.1 4.5.1 4.5.2 4.6.1 5.1.3 6.1.1 10.1.2 12.1.3 13.1.1 15.1.4 15.1.6
Altijd Lange werkonderbreking Drie dagen voor aanvang Altijd Zonodig Altijd Gedurende drie jaar Op verzoek Drie maanden na beëindiging Bij stagnatie afzet afval Binnen vier weken Uiterlijk acht weken Bij beëindiging Bij verontreiniging Een maal per jaar Gedurende drie jaar Binnen veertien dagen Een maal per maand Dagelijks Een maal per jaar Altijd laatste twee opgesteld
Machines en dergelijke goed bereikbaar Afvoeren (gevaarlijke) afvalstoffen Onderhoudswerkzaamheden melden Registreren inspecties Registratie klachten en acties verg. houder Bijhouden centraal registratiesysteem Bewaren registers, rapporten en dergelijke Registratiesysteem ter inzage Verwijderen afvalstoffen Mededeling aan bevoegd gezag Plan met beheermaatregelen Uitvoeren bodembelastingsonderzoek Uitvoeren eindsituatieonderzoek Herstellen nulsituatie Controle brandblusmiddelen Bewaren energienota's Aanwijzen toezichthouders Controle laskabelisolaties Verwijderen lege emballage Onderhoud stookinstallatie Bewaren keuringsrapporten en onderhoudsbewijzen verwarming