HANG- EN SLUITWERK DOOR A. VAN HAERSOLTE-VAN HOLTHE TOT ECHTEN
D
E ijzerwinkel is voldoende duister en romantisch, geklemd tusschen twee soortgelijke panden in een sombere straat; en het weer, vies, koud regenweer, einde van een siepeligen dag in Februari, werkt ook mee. „We komen voor het hang- en sluitwerk, ziet u, mijnheer!" Mijn architect heeft ijverig zijn hoed gemikt op een stoel; mijn architect is jong en knap, God heeft het goed met hem voor. Ik sta voor de toonbank, gehoed en gehandschoend, gehuld in mijn bont. De traditioneele mevrouw die iets koopt. Ik weet zeker dat ik viooltjes emaneer. Tusschen mijn architect en den mijnheer van de winkel is een kleine verstandhouding onmerkbaar ontstaan en ook mij is plotseling die donkere winkel zoo lief en vertrouwd. Komt u even naar achteren, mevrouw en mijnheer. We aanvaarden den tocht door een lange, onwelriekende gang. De meneer, slof, slof, maar doelbewust, gaat ons voor. Dan kom ik, in het even schuifelen van vrouw. De architect sluit de groep; hij is niet geduldig vandaag. Zoo is een kleine kruistocht gegaan. In het kantoor zitten we eerst schots en scheef door elkaar, weten ons dan tot een driehoek te vormen aan een tafel, 't Is hier alles in gamma's van grauw en van grijs, spinnewebbig en vaal; veel is van ijzer en ergens dwaalt een molmig bureau. Van hang- en sluitwerk heb ik vroeger niet geweten; sinds mijn architect cursus heeft gegeven weet ik wat hang- en sluitwerk in ons leven beduidt. Het zijn de knoppen der deuren en de spagnoletten, begrijpt u, mevrouw. Kleine dingsigheidjes, nietsjes, atomen. Maar als je raam dan niet sluit en het tocht. Je kunt het goedkoop doen en duur. Mijn architect heeft welwillend besloten: „wij doen het duur." Het vermag me gansch niet te boeien, ik zie nog even dat de meneer een Lipsslot balanceert in de handen; daarmee kun je zelf wel, een inbreker n i e t in je huis. Neen, dat kan ik nu zoo belangrijk niet vinden en ik kijk liever naar buiten, waar de schemer invalt in een steeg. Het straatbeeld vertoont 't zijraam van een modiste, waar zielige, futlooze hoedjes laag staan geprijsd. Dan betrap ik mezelf op den meest sentimenteelen, katterigen onzin, —
£4
HANG- EN SLUITWERK
Q
medelijden met stumpers van hoedjes— want, slechts af en toe gaat een stille stap door de straat. De heeren hebben intusschen verder gesproken; ik vang ze bij „klemmen met veeren" weer op. Dan brengt een slordige meid een braaf kopje thee; dat weet ze handig te plaatsen tusschen een doos spijkers en een schroevendraaier, op de punt van een tafel, je zou zeggen, haast in 't ijle. „Verkwikkend" zegt de architect, „want het is toch zoo koud." Hij is, je kunt het merken, trotsch op zijn vriend, den meneer. Neen, bepaald een theevisite is dit niet. Toch, bij deze lafenis bezie ik nader mijn gastheer; eerst door een waas, want het is nu al zoo donker, maar langzaam doorschouw ik het bijzondere in hem. Mijn gastheer, dat zie ik eerst, zit krom, zijn vleesch hangt slap, dus is hij moe. Dan valt tusschen ons een glazen wand zoo maar eventjes aan splinters. En tot de v e r b r ij z e 1 i n g moeten we toch komen, niet waar. Nu is het „mijn broeder", die tegenover me zit. Al is het hier nog zoo schemerdonker, al is mijn broeder een heel gewone meneer. Ik weet het heel goed. Mijn broeder, deze heer, heeft zoo juist het wonder beleefd. Er valt te bepeinzen. Drie menschen aan een tafel die elkaar niets kunnen zijn. Het leven een schaakspel. Gods pionnen zijn wij. De architect en ik, wij zijn slechts holle vaten, en toch — je kunt het nooit weten — misschien, straks — op zijn onverwachtst — doet de groote speler met ons nog een zet; maar de meneer uit de winkel huppelt ons juichend vooruit. Hij heeft alreeds het wonder beleefd. Hij kan het ons dan ook niet langer onthouden en hij zegt schor, maar o zoo fataal: „Mijn vrouw, Lea, is vannacht verlost met de tang." O, o, o met de tang, en toch is dit 't wonder. O, o, o. Met de tang, dat is toch wel kruiperig erg. „'t Is een zoontje," zegt de meneer en hij vouwt vroom de handen. Tusschen ons is de glorie in 't kamertje gedaald. En het roert in mijn hersens. Een wieg en een kind — een kind en een wieg; hoe liefelijk is dat. Wat is het hier toch kil, wat is het hier somber; alles van ijzer en de rest van metaal.
Q_
HANG- EN SLUITWERK
415
Grijs en grauw, spinnewebben en vermolming der wereld. Toch heeft mijn mijnheer het wonder beleefd. Want Lea ligt boven. 't Is waar, ik rook iets pharmaceutisch in de gang. Komt de architect helder en zakelijk: „Gefeliciteerd!" Hij heeft drie kinderen, alle drie veelbelovend. Misschien is hij al lang aan 't wonder gewend. O! Maar ik weet dan beter. Bij Lea. Een lamp als een zegen. Een zachte lamp straalt uit een goed licht. Ze praten nu over sleutels en sloten; een gesprek dor als een bruin blad. „Mevrouw wenscht deurknoppen van porcelein." „Die zijn nogal kostbaar," zegt zakelijk de meneer. „Ja, dat weet ik." Maar ik heb niet graag zoo'n ordinaire deurknop in de handen, al gaat mijn deur dan ook open op heelemaal niets. Er liggen nu zooveel instrumenten op tafel. Kleine dingsigheidjes, nietsjes, atomen. Je kunt ze goed aanbrengen en ook wel verkeerd. Maar als je raam dan niet sluit en het tocht. Mijn architect heeft de gave. Nu wordt door de lange gang de terugtocht aanvaard. Bij de voordeur, het ruikt pharmaceutisch, het ruikt naar knoflook, komt er een krijschend blèren van boven als van een klein varken dat voorzichtig maar secuur wordt gekeeld. We houden stil, we luisteren als verwacht wordt, met eerbied. Een saucijzige vinger wijst krom wenkend omhoog. En met 't domste, 't meest verwat ene lachje: „Die Sammetje, wat is-tie flink," zegt de Jood als verdroomd. Dag meneer — dag meneer. Neen, we hebben met blèrende kinderen en luiers niet op. Een afscheid voor het leven is dit niet geworden. Want dat mocht, neen, dat kon, dat mocht zoo niet zijn. Het is dan een ondefinieerbaar iets, een zekere stemming, misschien ook een emmer, wat potten en pannen, die me voeren op gezette tijden naar den winkel terug. En al kan ik het tot die achterkamer in geen jaren meer brengen, toch zie ik die grijze pleisterplaats van mijn leven soms vermooid in den droom. Ook heb ik geweten. Ze overleefden het wonder, 't werd alles normaal. Sammetje kreeg een
4i6
HANG- EN SLUITWERK
Q
zusje, Rachel gewon een broer; op Sabbath sleepte Lea een felle lap kleur door de straat. „Mijnheer, mag ik een doos punaises van u?" „L'histoire se répète", dat is toch wel heel zeker, want nu, na tien jaren bouwen we wederom aan een huis; ditmaal in kubussen en kwadraten, want mijn man, onder leiding, ziet 't leven modern. Want te leven in kubussen en kwadraten, het voert allicht tot extase; het kan in 't heden zonder uitzicht een weifelachtig mensch zoo schrikkelijk voldoen. Een nieuwe architect heeft d'ouden verdrongen, dien besten, dien knappen, u weet het nog wel. Dit is een jongmensch van nog geen dertig, maar ijzig zeker, met twee stevige beenen flink in 't leven geplant. En tegen een consequentie ziet hij niet op. Straks, met vaste hand, zet hij op mijn tafel een vreemd vaasje, van een irreëele substantie, waaraan ik nog niet ben gewend. Veel daarnaar te schouwen, vroom trachten te begrijpen, dat is wat mijn kunstzinnige man van mij dan verwacht. Weer zit ik tegenover mijn mijnheer in de spinnewebbige kamer; tien jaar ouder, tien jaar wijzer, tien jaar bedroefder om wat God in zijn liefde ons nam. Het spreekt vanzelf, we zijn hier bijeen thans voor zeer geringe zaken; het slot van de garage, de ijzeren details der tuinmanswoning en de gril, ja, bovenal de gril van een vrouw. Nog grijzer werd het hier, nog spinnewebbiger, nog vuiler, meer vaal. Maar ondanks droefheid, tijd, verplaatsing veler waarden, dit ijzeren vertrek vermocht te blijven de stille kamer van mijn eenigen droom. Toch stel ik mezelve de vraag: is hier vandaag wel de stemming, het geestelijk contact, zooals dat van mensch tot mensch mag worden verwacht. Want deze architect in bleeke bessensapruiten zit hier als een vreemde; onze bijzondere sfeer kan hij niet weten; hij kijkt in de nieuwe zakelijkheid frisch vooruit. En 't is niet voldoende dat hij kijkt, hij moet er ook nog van getuigen ons hinderen met zijn plannen die nooit d r o o m e n kunnen zijn. Toch komt er een moment van weldadige stilte, want bessensapruiten, als alle mannen, zuigt toeback. Zoo wil ik me dan algeheel doen penetreeren van de grijsheid, de spinnewebbige vaalheid, nog eenmaal. In die stilte: — de meneer en ik, twee heel gewone menschjes, zien als oude beproefde vrienden elkaar moeilijk aan. Het is niets nieuws, heel niets bijzonders, waarom kan weldaad liggen in zoo'n zeer schuwen blik. Dan voelt de mijnheer plotseling nooddruft iets te zeggen. Het komt er uit — gestooten — geslingerd — gebeten allicht. „Mijn Lea is weg." Wat! Lea! Van emotie verrijs ik half uit mijn zetel. Heeft onze Lieve Heer haar genomen, voorzichtig los gemaakt uit den teederen kring. Hij buigt nederig het hoofd.
D
HANG- EN SLUITWERK
417
„Neen mevrouw, mijn Lea had in Levie zoo'n schik." Dat kan niet; Levie, zoo'n vette prots van een slager, en Lea, zij, Sammie's mama. Neen maar dat kan niet; dat mag niet, dat kan nooit bestaan. Dan spreidt de mijnheer ijverig zijn twee eerlijke handen, met wijde vingers, de palmen naar boven en dat is een treffend onnoozel gebaar. ,,Ja mevrouw! Over wat had Lea zoo'n schik toch in Levie; weit ik niet, kan je niet weiten mevrouw; maar wat kan je doen, wat kan je beginnen, je staat met je nakende armoei alleen. Ik zeg: Lea! In Gods naam ga jij dan kind." Natuurlijk, hij was goed, zijn bevend moede hand opende 't kooitje, de bonte vogel Lea, de wreede, vloog uit. Och ik zie het aan zijn gebogen hoofd, waar asch nu op hoorde, aan heel die dof geslagen houding van Israels geplaagden Zoon. Dat ging maar niet zoo. Die Lea, hoe wond ze zich op. Ja, oostersch wond Lea zich op. Toen, met Sammetje's moeilijke geboorte, greep den Jood het heerlijke geweldige leven. Lea's heengaan beteekent het eigenlijk s t e r v e n van dezen mijnheer. De bessensapruiten blijven er buiten, de bessensapruiten schouwen kinderlijk in eigen hoovaardig gemoed. Maar wat te beginnen met zoo'n stakkerd, die dood is en alreeds gestorven toch nog zoo lijdt. Tegen mijn architectje zit ik stomweg te knikken. Wat dat jongetje me plots geweldig irriteert! O jongen, o kind, jij weet nog niet van 't leven, van de pijn, de moeite en al de misère, en dat God toch soms nog heeft medelijden met ons. Maar lijnen, mevrouw, en blankheid en stemming. Neen jongen, het leven ging nog niet door jou heen. Mevrouw, zoo'n edele bedoeling van steen en van ijzer; zoo'n lekker gaaf monument als een wit pleistergraf. Wat kijken daarbij de bessensapruiten nu eerlijk, wat zit ik dan plots verlegen met dien mensch. En dan vraag ik mij af in een nieuwe verheldering: Is het dan toch weer anders, heel anders dan ik denk? Zijn er dan toch nog meer, weer andere bedoelingen? Zie je het eene over 't hoofd als je het andere beleeft? Heeft de jeugd dan de toekomst, rauw, maar welmeenend en eerlijk? Kind, ik droevig, gebroken en zonder illusies, kind, moet ik in nederigheid toch wonen in jouw huis?