“de hier ter Stede aanwezige krachten te vereenigen” Het particuliere culturele initiatief in Amsterdam, 1860-1890
Emma Becker 5795877 masterscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam 19 december 2013 begeleider: C.M. Lesger tweede lezer: P.H. van Dam
Inhoudsopgave Inhoudsopgave........................................................................................................................ 1 Inleiding.................................................................................................................................. 2 1. Amsterdam 1863-1888. Een stad in ontwikkeling..............................................................6 Politiek................................................................................................................................ 6 Economische welvaart........................................................................................................ 7 Stadsontwikkeling...............................................................................................................9 Cultuur, gemeente en particulier initiatief........................................................................ 11 2. De initiatieven................................................................................................................... 13 Aanleidingen en doelstellingen.........................................................................................13 Vondelpark........................................................................................................................15 Het Concertgebouw...........................................................................................................16 Vereeniging Rembrandt.................................................................................................... 17 Vereeniging tot het Vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam.................................................................................................................... 18 Publiek-private-samenwerking......................................................................................... 19 Financiën...........................................................................................................................21 3. De initiatiefnemers............................................................................................................23 Sociale status.....................................................................................................................23 Huwelijk............................................................................................................................27 Religie............................................................................................................................... 29 Wonen............................................................................................................................... 32 Welstand............................................................................................................................34 4. Netwerken en relaties........................................................................................................40 Opleiding...........................................................................................................................41 Beroep............................................................................................................................... 42 Besturen, commissies en raden......................................................................................... 44 Gemeenteraad en andere politieke functies.......................................................................47 Sociëteiten.........................................................................................................................48 Conclusie...............................................................................................................................54 Bibliografie.......................................................................................................................... 56 Bronnen.............................................................................................................................56 Literatuur...........................................................................................................................57 Afbeeldingen.....................................................................................................................59 Bijlage 1................................................................................................................................ 61 Bijlage 2................................................................................................................................ 62 Bijlage 3................................................................................................................................ 63 Bijlage 4................................................................................................................................ 64 Bijlage 5................................................................................................................................ 65 Bijlage 6................................................................................................................................ 66 Summary............................................................................................................................... 78
1
Inleiding In de tweede helft van de negentiende eeuw maakte de Nederlandse samenleving een ingrijpend veranderingsproces door. De economische welvaart kwam op gang door nieuwe ondernemersinitiatieven en een proces van industrialisatie die aan het eind van de eeuw in een versnelling raakten. Daarnaast zorgde nieuwe democratische wetgeving voor een doorbraak in de politiek. In Amsterdam waren nu ook andere heren verkiesbaar dan leden van de oude Amsterdamse regentengeslachten. Ook het maatschappelijk middenveld kwam in beweging en bood meer mogelijkheden voor de totstandbrenging van nieuwe organisaties en initiatieven. Het middenveld vulde de lacune tussen de markt, de staat en de privé-sfeer. Deze civil society bood en biedt burgers een ruimte om zich te verenigen en te handelen die enerzijds afgeschermd is van de persoonlijke levensruimte en anderzijds gevrijwaard uit van directe invloed van de overheid. Het is een plek waar verenigingen, sociëteiten, genootschappen, maar ook sociaal, politiek en economisch geëngageerde bewegingen kunnen ontstaan. In dit onderzoek richt ik mij op enkele initiatieven die zijn ontstaan in deze ruimte in de tweede helft van de negentiende eeuw in Amsterdam. Hoe functioneerde de civil society in een samenleving die volgens de literatuur gekenmerkt werd door sterk gescheiden groepen? In de loop van de eeuwen heeft de civil society weliswaar uiteenlopende vormen aangenomen, maar zij wordt ook gekenmerkt door een gemeenschappelijk element, dat door de historicus Jürgen Kocka wordt omschreven als ‘het sociale en politieke leven buiten de private sfeer van huis en gezin.’1 Hoewel de civil society vaak wordt gezien als een apart gebied tussen de publieke sfeer, de privé sfeer en de markt, zijn de vier toch met elkaar verbonden. Ten eerste hebben de structuren van het maatschappelijk middenveld de weg naar de markteconomie geopend. Een bepaalde mate van onderling vertrouwen en sociale cohesie, die door de civil society werd gegarandeerd, was nodig om de markteconomie te laten functioneren.2 Verbinding tussen beide sferen ontstond ook, aldus Kocka, doordat in de negentiende-eeuwse Europese steden handelaren en ambachtslieden ‘niet slechts als privé persoon, maar juist ook als ondernemers’ een belangrijke plaats in de civil society innamen.3 Ten tweede zijn ook de staat en de civil society steeds op elkaar betrokken geweest. Hun onderlinge verhouding hangt af van de staatsvorm. Slechts in een liberale en democratische staat zijn de condities aanwezig om een civil society op te laten bloeien. Belangrijk voor de ontwikkeling van een civil society zijn politieke instituties die onder andere democratische participatie toestaan, burgers actief beschermen en hen tegelijkertijd betrekken bij de politieke orde.4 Tenslotte zijn ook de privé-sfeer en de civil society met elkaar verbonden. Niet alleen in de negentiende, maar ook in de twintigste eeuw had een familie publieke aspecten. Een voorbeeld van de overlapping van de twee sferen is de ‘semipublieke woonkamer’. Familie, kennissen en ook vreemden werden uitgenodigd in deze huiselijke ontvangstruimte. In deze semi-publieke sfeer presenteerden de familie en de individuele gezinsleden zichzelf, hun welstand en goede smaak deels op een bijna geritualiseerde wijze. Ze toonden hun maatschappelijke gewicht.5 In West-Europa, aldus Kocka, stelde de organisatie van het gezin en de familie de leden ervan in staat om zich in de civil society te begeven. ‘Gezin en familie [eisten] niet alle loyaliteit en betrokkenheid van hun leden op en [er] bleef ruimte voor maatschappelijke inzet.’ 1
Jügen Kocka, ‘Naar een Europese civil society’, in: Govert Buijs e.a. (ed.), Civil society. Tussen oud en nieuw (Amsterdam 2009) 44-56, aldaar 44. 2 Ibidem, aldaar 49. 3 Ibidem. 4 Ibidem, aldaar 50. 5 Ibidem, , aldaar 53.
2
In de negentiende eeuw maakte de civil society een explosieve groei door. Niet alleen nam het aantal verenigingen toe, ook het aantal personen dat zich engageerde verveelvoudigde. Deze ontwikkeling ging niet geleidelijk, maar verliep trapsgewijs. Historicus Philip Nord beschrijft de groei van de civil society in de negentiende eeuw in drie fases, drie momenten van explosieve toename. De eerste fase volgde op het congres van Wenen in 1815. Een van de meest voorkomende organisatievormen in deze tijd was die van kleine groepen en clubs waarin de stedelijke mannelijke bevolking elkaar trof ‘to enjoy the pleasures of sociability and cultural uplift’.6 Deze kleinschalige samenkomsten beperkten zich tot heren uit de kringen van de aristocratie en zeer welgestelde standen, die toegang verkregen op basis van hun familie en connecties. Naast deze exclusieve clubs en verenigingen voor de hogere lagen van de samenleving, verenigden de ‘respectable middle classes’ zich eveneens. Hun samenkomen had als doel om zich voor een bepaald doel in te zetten, zoals matiging van alcohol of afschaffing van de slavernij.7 In de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw maakte de civil society een tweede explosieve groeifase door. De exclusieve genootschappen waar men slechts op basis van ballotage werd toegelaten, kregen nu meer concurrentie van de democratische clubs van de middenklasse.8 Daarnaast verlegden de genootschappen hun focus. Zij richtten zich steeds meer op de politiek. De liberale en democratische bewegingen die ontstonden leken in toenemende mate door de staat te worden gedomineerd.9 De explosieve toename in deze fase wordt door Stefan-Ludwig Hoffmann aangeduid als ‘club mania’.10 Ook al leek er binnen de civil society een democratisering plaats te vinden, toch hielden de welgestelde burgers volgens Hoffmann tegelijkertijd vast aan hun exclusieve clubs.11 Al bleven er clubs en verenigingen bestaan waar uitsluitend ondernemers en leden van de elites werden toegelaten, deze bovenste lagen van de bevolking zetten ook initiatieven op om de minder bedeelden te helpen.12 Een derde explosieve groei in de civil society vond plaats aan het eind van de negentiende eeuw. In veel agrarische samenlevingen in Europa ontstond in deze periode op het platteland langzamerhand ook een civil society. De participatie van de plattelandsbevolking zorgde voor een toename van verenigingen, maatschappijen en andere organisatievormen. Naast de veranderingen in de agrarische gebieden, kwam ook de arbeidersbeweging tegen het einde van de eeuw opzetten en deed zijn intrede in de civil society. 13 Het hierboven geschetste beeld van de civil society laat een internationale ontwikkeling zien die zich in de Westerse wereld en Oost-Europa afspeelde. Er bestaat daarnaast ook een aantal onderzoeken die zich specifiek richten op de ontwikkeling van de Nederlandse civil society in de negentiende eeuw, zoals de studies van Maartje Janse en Peter van Dam. Beiden beschrijven de veranderingen van de Nederlandse samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw en gaan in op de rol van de civil society. Janse verbindt in haar proefschrift de burgerparticipatie in de periode 1840-1880 uitsluitend met de politieke sfeer.14 Bij de burgerinitiatieven die onderdeel uitmaakten van de stedelijke civil society ging het om verenigingen ‘die wetswijzigingen eisten inzake onderwijs, prostitutie, drankbestrijding en 6
Philip Nord, ‘Introduction’, in : Nancy Bermeo en Philip Nord e.d., Civil society before democracy. Lessons from Nineteenth-Century Europe (Lanham 2000) xiii-xxxiii, aldaar xvi. 7 Ibidem,. 8 Ibidem, aldaar xvii. 9 Ibidem. 10 Stefan-Ludwig Hoffmann, Civil society. 1750-1914 (New York 2006) 45. 11 Ibidem. 49. 12 Ibidem. 13 Nord, ‘Introduction’, aldaar xviii. 14 Maartje Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007) 15.
3
nog veel meer’.15 Zij bestudeert de initiatieven vooral vanuit het perspectief van politieke bewegingen. Van Dam gaat het er vooral om de gangbare opvattingen over verzuiling kritisch tegen het licht te houden. Hij laat zien dat het beeld van de verzuiling ook – en ten onrechte geprojecteerd wordt op de ontwikkelingen in de Nederlandse civil society van de tweede helft van de negentiende eeuw. Van een ‘verzuild’ patroon was geen sprake. Wel vond ook in Nederland een groei van de civil society plaats. Kenmerkend voor deze civil society was ten eerste de toename van het aantal terreinen waarop organisaties actief waren. De politiek en economische belangenbehartiging gingen een grotere rol spelen. Daarbij gingen, aldus Van Dam, steeds meer organisaties op grotere, nationale, schaal opereren. Ten derde was er sprake van extrovertering, waarmee de auteur doelt op het naar buitentreden van de organisaties en het opzoeken van conflicten. Zij gingen zich zowel tegen andere maatschappelijke organisaties als ook tegen de overheid afzetten. Tenslotte kwam er bij de totstandkoming van initiatieven meer aandacht voor de politieke en maatschappelijke actualiteit.16 Ook in Amsterdam schoten de initiatieven vanaf de jaren zestig uit de grond. De initiatieven die centraal staan in mijn onderzoek beantwoorden echter niet aan enkele van de door Van Dam genoemde criteria. Ze zijn niet politiek of economisch van aard, op een enkele uitzondering na niet nationaal van karakter en ze worden niet gekenmerkt door extrovertering. De initiatiefnemers waren heren die deel uit maakten van de welgestelde Amsterdamse burgerij en hun initiatieven waren primair gericht op de ontwikkeling van de stad.. Omdat het gemeentebestuur naar goed politiek gebruik van die tijd een zeer beperkte taakopvatting had, namen de heren het lot van hun stad in eigen hand. Hun verantwoordelijkheidsgevoel heeft geleid tot vele projecten waar tegenwoordig nog steeds van wordt geprofiteerd, zoals de aanleg van wijken, parken, culturele instellingen en kunstcollecties. Het waren initiatieven waarvoor gegoede burgers samenwerkten om verschillende faciliteiten voor zichzelf en minder gefortuneerde burgers op te zetten. In de literatuur over Amsterdam en de stedelijke burgerij wordt veelal aangenomen dat er sprake was van strikte scheidslijnen binnen de kring van welgestelde burgers. Deze zou bestaan uit een oude en nieuwe elite, oude en nieuw geld, protestanten, katholieken en joden. Het contact tussen de verschillende groepen zou beperkt zijn gebleven tot zakelijke relaties. In deze studie richt ik mij op een kleine groep welgestelde burgers die deel uitmaakte van en een vooraanstaande rol speelde in de Amsterdamse civil society. Centraal staat een viertal culturele initiatieven die tussen 1860 en 1880 vorm kregen. Door dit perspectief te kiezen wil ik niet alleen inzicht bieden in de samenstelling en mate van segregatie van de Amsterdamse elite uit die periode, maar ook in het functioneren van de civil society in een stedelijke samenleving. Was er inderdaad sprake van scherpe scheidslijnen binnen een elite of tussen verschillende elites. Hoe gaven zij vorm aan de civil soeciety en welke betekenis hadden zij daarbij voor de ontwikkeling van de stad? Voor dit onderzoek heb ik me beperkt tot een kleine groep initiatiefnemers, namelijk de heren die betrokken waren bij de totstandkoming van vier belangrijke culturele projecten in Amsterdam: het Vondelpark, het Concertgebouw, de Vereniging Rembrandt en de aanleg van een van de kunstcollecties die later de basiscollectie van het Stedelijk Museum zou vormen. Hoewel een park niet onder ‘culturele initiatieven’ lijkt te vallen, was dit in de negentiende eeuw wel het geval. Natuur werd gezien als een essentieel onderdeel van een goed en gezond leven en een park als een ook culturele voorziening. De initiatieven vallen binnen en tussen de tweede en derde explosie zoals die door Nord zijn aangeduid. Er lijkt dus geen 15 16
Ibidem, 14. Peter van Dam, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011) 27.
4 Afbeelding 1. C.P. van Eeghen
gat te zijn geweest in Amsterdam tussen de twee momenten van groei van de civil society. Het onderzoek betreft de gehele periode van 1860 tot 1890. De nadruk ligt op stedelijk initiatieven met lokale en culturele doeleinden. Daarmee passen zij in de ontwikkeling van initiatieven door welgestelde burgers voor minder bedeelden, zoals Hoffmann die schetst. Ze vormen geen onderdeel van de politieke en economische bewegingen op nationaal niveau, die door Van Dam worden bestudeerd. Deze initiatieven beperken zich hoofdzakelijk tot de lokale gemeenschap en maken deel uit van een fase van verandering met economische welvaart en een zoektocht naar elan en uitstraling met de bijpassende culturele instellingen. In de geschiedenis van Amsterdam is een aantal personen door de particuliere initiatieven die zij ontplooiden sterk verbonden met de ontwikkeling van de stad . Een van de meest bekende is Samuel Sarphati. Hij was de man achter de aanleg van de Frederikspleinbuurt, de bouw van het Amstelhotel en het inmiddels verdwenen Paleis voor Volksvlijt. Maar ook Christiaan Pieter van Eeghen (afbeelding 1), die net als Sarphati zijn naam schonk aan een Amsterdamse straat, heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van de stad. Niet alleen was hij de initiatiefnemer van drie van de hier bestudeerde projecten, hij zette zich, net als Sarphati, ook in voor de minderbedeelden onder de stedelingen. Deze twee heren waren zeker niet de enigen die hebben bijgedragen aan de modernisering van de stad. Tweeëndertig van hen zullen in deze studie aan bod komen. Bijlage 1 geeft een overzicht van het voorlopig bestuur of de commissie per initiatief. Een overzicht van alle initiatiefnemers en hun gegevens is te vinden in bijlage 6. In hoofdstuk een schets ik een beeld van de politieke en economische situatie in Amsterdam. Daarna komen de initiatieven zelf aan bod. Ik onderzoek de totstandkoming, de doelstelling en eerste ontwikkeling van de vier projecten. Wat waren de gedachten achter de totstandkoming van de initiatieven? Hoe wilden de initiatiefnemers hun doel bereiken? Het derde en vierde hoofdstuk staan in het teken van de initiatiefnemers. Eerst zal ik de plaats die de heren in de Amsterdamse samenleving innamen belichten en onderzoeken of er sprake is van een duidelijke eenheid in de groep. Dit zal ik doen aan de hand van vijf dimensies: sociale status, huwelijk, religie, woongedrag en welstand. Vervolgens breng ik de ontmoetingsplaatsen en de netwerken van de initiatiefnemers in kaart om te onderzoeken hoe ze elkaar kenden en waar ze elkaar konden tegenkomen. Hierdoor zal een beeld ontstaan van de initiatieven, de initiatiefnemers en hun functioneren in de Amsterdamse civil society. Maar nu eerst de vraag: hoe zag de stad eruit waar al deze ontwikkelingen plaats vonden?
5
1. Amsterdam 1863-1888. Een stad in ontwikkeling In 1863 bood Amsterdam een geheel andere aanblik dan vijfentwintig jaar later, zowel visueel, als op het gebied van politiek, economie en cultuur. Vanaf de jaren zestig, maar vooral vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw, kwam Amsterdam in een stroomversnelling en veranderde ze van een stad-in-verval in een moderne wereldstad. Deze ontwikkeling was zowel het gevolg van politieke factoren als van een snelle economische groei en ging gepaard met krachtige culturele initiatieven vanuit een bloeiende civil society. De stad beleefde haar ‘Tweede Gouden Eeuw’. Halverwege de negentiende eeuw was dat nog niet te voorspellen geweest. Amsterdam was niet gunstig uit de Franse tijd gekomen. De gemeentekas was als gevolg van de verbouwing van het paleis door koning Lodewijk Napoleon leeg geraakt. De schulden die door de Franse koning waren gemaakt, moesten nog steeds worden af worden betaald, hetgeen resulteerde in hoge gemeentelijke belastingen.17 De handel was niet geheel uit de stad verdwenen, maar de Amsterdamse kooplieden en bankiers namen weinig risico en de hoge heffingen op handelswaren waren niet voordelig. De allure die de stad vroeger gekenmerkt had, was vrijwel verloren gegaan. Sinds de zeventiende eeuw was de stad niet gegroeid.18 Hier zou allemaal verandering in komen.
Politiek De Amsterdamse politiek zat al lange tijd op slot: dezelfde families hadden het al generaties lang voor het zeggen. De Amsterdamse gemeenteraad werd ook wel beschreven als ‘het meest aristocratisch lighaam ter wereld’.19 Ook toen vanaf 1824 verkiezingen voor de gemeenteraad werden gehouden, veranderde de samenstelling van dit orgaan niet veel. Alleen mannen van boven de vijfentwintig die minimaal vijftig gulden belasting betaalden, hadden stemrecht.20 Van de zevenduizend kiezers stemde slechts vijfentwintig procent voor een kiescollege, dat raadsleden koos voor het leven.21 Binnen het takenpakket van het stadsbestuur vielen voornamelijk administratieve taken, terwijl burgemeester en wethouders zich bezighielden met de openbare orde. Een eigen beleid werd niet ontwikkeld en uitgevoerd, onder andere door het gebrek aan financiële middelen.22 Pas halverwege de negentiende eeuw kwam langzaam enige verandering op gang in de Amsterdamse politiek. Van groot belang voor deze langzame verschuiving in de Amsterdamse gemeenteraad en –bestuur was de liberale wetgeving van de Nederlandse regering, zoals het eerste liberale kabinet Thorbecke van 1849 tot 1853, en in bijzonder de kieswet van 1848 en de gemeentewet van 1851. Zij zorgden ervoor dat raadsleden voortaan rechtsstreek werden gekozen en niet meer voor het leven, maar voor een korte periode. Daarnaast kwam het dagelijkse bestuur van de stad in handen van de burgemeester en wethouders. ‘Het gemeentebestuur werd nu letterlijk openbaar: er kwam een publieke tribune.’23 Het bestuur werd ook openbaar omdat niet alleen heren uit oude regentenfamilies en oude Amsterdamse koopmansfamilies zitting namen in de raad en in 17
Michiel Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 1998), 148. 18 Ibidem, 147. 19 De stedelijke raad en de burgerij van Amsterdam. Eene opwekking aan de stemgeregtigde burgers (Amsterdam 1847), geciteerd in Remieg Aerts ‘“De eischen des tijds”. De heroriëntatie van economie en politiek’, in: R. Aerts en P. de Rooy (ed.), Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw 1813-1900 (Amsterdam 2006) 293-340, aldaar 307. 20 Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 308. 21 Peter Jan Knegtmans, Amsterdam. Een geschiedenis (Amsterdam 2011) 271. 22 Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 311-312. 23 Knegtmans, Amsterdam, 271.
6
andere functies. Ook heren die niet tot de politieke elite behoorden, konden deel nemen aan het bestuur. Toch bleef de gemeentepolitiek tot de jaren zeventig overwegend elitair en conservatief.24 Daarbij werd het lidmaatschap van de gemeenteraad minder aantrekkelijk voor zakenlieden omdat men nu geacht werd enige tijd te besteden aan het gemeenteraadswerk in tegenstelling tot de voorafgaande periode. Een substantiëlere omslag in de politiek kwam, volgens Peter Jan Knegtmans, met de oprichting van de kiesvereniging Burgerplicht. Binnen de vereniging, waar een grote rol was weggelegd voor de joodse bankier A.C. Wertheim, was het uitgangspunt dat ‘actief burgerschap’ zowel een recht als een plicht was.25 In 1866 werd de eerste progressief-liberale burgemeester benoemd, Cornelis Fock. Twee jaar later volgde C.J.A. den Tex, ook lid van Burgerpligt, hem op toen hij vertrok naar Den Haag. Progressief-liberale burgemeesters bleken succesvol. Zowel de samenstelling van de raad als het college van burgemeester en wethouders veranderde tussen 1866 en 1871 van samenstelling: de conservatieven maakten plaats voor progressief-liberalen.26 De leden van Burgerpligt maakten deel uit van de ‘nieuwe elite’ die het heft in eigen handen wilde namen om Amsterdam te veranderen in een stad van haar tijd. Een belangrijke handelsstad, die zij al was, en industriestad in wording hoorde ook de bijbehorende ‘allure’ uit te stralen: dit betekende dat de stad een centrum van kunst, cultuur en wetenschap moest worden en aantrekkelijk moest worden voor toeristen. Dit vertaalde zich in de aanleg van villawijken met mooie en brede lanen, en de oprichting van musea, concertzalen met goede akoestiek, een dierentuin, een kunstacademie, een universiteit en hotels.27 Om dit te bereiken zou slechts waar nodig hulp aan het rijk worden gevraagd, maar het grootste deel zou door particulier initiatief en door het gemeentebestuur moeten worden opgezet.
Economische welvaart Wat bijdroeg aan de mogelijkheden om deze plannen te realiseren was de opkomende economische welvaart in Nederland, waarvan ook Amsterdam profiteerde. Aangezien de kas van de gemeente nog zo goed als leeg was, zouden welgestelde burgers geld moeten investeren in hun stad. Waar kwam de groei van de economie vandaan? Verschillende takken van handel hebben bijgedragen aan de succesvolle economische ontwikkeling, maar deze had niet tot stand kunnen komen zonder enkele politieke besluiten. Brugmans stelt dat het feit dat onderwijs een van de belangrijkste punten op de agenda van het Amsterdamse liberale bestuur was, heeft bijgedragen aan het economische succes van de stad. Zowel het lager, middelbaar als hoger onderwijs kregen de aandacht van het gemeentebestuur en wonnen aan kwaliteit en toegankelijkheid. Ook het technisch- en het handelsonderwijs werden onder handen genomen. Beide waren van groot belang voor de kennis van de Amsterdamse handel.28 Ook Van Tijn stelt dat in de jaren zestig en zeventig door kiesvereniging Burgerpligt werd gepleit voor veranderingen in het onderwijs. De maatschappelijke orde moest worden onderricht, maar niet in de vorm van godsdienst zoals gebruikelijk was, maar gericht op de liberale wetenschap van de economie. Dit principe is, aldus Van Tijn, nooit gehaald.29 Verder voerde de gemeente vanaf de jaren zeventig een welvaartspolitiek, aldus Brugmans, in navolging van het liberale principe dat welvaart te goede moest komen van de 24
Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 315. Knegtmans, Amsterdam, 274. 26 Ibidem, 274. 27 Ibidem, 276. 28 Prof. Dr. H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam. Deel 6. Opgaand getij, 1848-1925 (2e herziene en bijgewerkte druk; Utrecht/Antwerpen 1973) 84. 29 Theo van Tijn, Twintig jaar Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 305. 25
7
gehele burgerij.30 In de praktijk vertaalde dit zich in de opheffing van accijnzen, tollen, marktheffingen en andere heffingen die de handel tegenwerkten, maar ook in het aanleggen van betere wegen en de verbetering van de vaarwegen.31 Een enorme impuls voor de Amsterdamse handel was de opening van het Noordzeekanaal in 1876 wat de haven toegankelijker maakte. Een van de takken van handel die heeft bijgedragen aan de welvaart van de stad was de scheepvaart. De Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (K.N.S.M.) speelde daarbij een bijzondere rol, aldus Brugmans. De maatschappij werd opgericht in 1856 ‘door enige energieke Amsterdamse kooplieden’.32 Hoewel de echte doorbraak naar succes tot 1890 op zich liet wachten, liepen de zaken van de maatschappij over het algemeen goed. Door de (handels)vaart op onder andere New York, Göthenborg, Kopenhagen, Sint Petersburg, Le Havre en Bordeaux droeg zij bij aan de economische groei van de hoofdstad. Een andere maatschappij was de ‘Nederland’, die voer op Nederlands-Indië. Opgericht in 1870 konden de schepen van deze maatschappij profiteren van de opening van het Suez-kanaal een jaar eerder.33 Theo van Tijn laat zien dat naast de vaart over zee, de binnenlandse vaart ook bijdroeg aan de goede positie van de Amsterdamse haven.34 Naast de bijdrage van de Amsterdamse haven aan de economische bloei, was de beurs van belang. Brugmans stelt zelfs dat de Amsterdamse beurs door de groeiende economische welvaart in de hoofdstad haar oude positie van internationaal centrum in geld- en fondsenhandel terugkreeg.35 Naast een bloeiende effectenhandel, was Amsterdam ook een centrum van (koloniale) goederenhandel. De belangrijkste producten die bijdroegen aan de winstgevende beurs waren koffie, thee, cacao, suiker, tabak en kinine.36 De handel in deze koloniale producten kreeg een impuls toen in 1871 het cultuurstelsel werd afgeschaft. Hierdoor verkregen particulieren toegang tot de handel van specerijen. Er zouden zich in korte tijd 163 Nederlands-Indische cultuur- en landbouwmaatschappijen in de stad vestigen.37 Behalve de handel, kwam ook de industrie tot bloei. Op sommige gebieden werd ambachtelijke nijverheid verdrongen door fabrieken. Belangrijk hierbij was het gebruik van machines, veelal stoommachines, die vanaf de jaren vijftig langzaam maar zeker hun intrede deden in de Amsterdamse industrie. Glas-, waskaarsenfabrieken, houtzagerijen en brouwerijen konden efficiënter produceren als gevolg van de introductie van de machines. Hoewel suikerraffinaderijen in de jaren 1850 tot bloei kwamen, waren ze zo’n twintig jaar later al weer op hun retour evenals de metaalindustrie, de scheepsbouw en de houtzagerij. Dit in tegenstelling tot de diamantbewerking, de grafische industrie en de confectie die juist explodeerden in de jaren zestig en zeventig.38 Van Tijn stelt dat in dezelfde periode ook bierbrouwerijen en likeurstokerijen opbloeiden.39 Vernieuwingen in de financiële sector droegen ook bij aan de economische welvaart. Veel Amsterdamse familie handelshuizen, zoals bijvoorbeeld Van Eeghen & Co. en D. Crommelin en Zn., waren niet gespecialiseerd. Men hield zich er bezig met zowel goederenals geldhandel.40 In de loop van de eeuw ging men zich meer specialiseren en ontstond er een 30
Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 85. Ibidem. 32 Ibidem, 122. 33 Ibidem, 125. 34 Van Tijn, Twintig jaar Amsterdam, 184. 35 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam 131. 36 Ibidem, 137-143. 37 Knegtmans, Amsterdam, 299; Tussen 1870-1896, aldus Joh. De Vries, ‘De handelsstad. Verandering van de economische centrumfunctie’ in: Martha Bakker e.a. (ed.), Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Bussum 2000) 186-208, aldaar 189. 38 Knegtmans, Amsterdam, 297. 39 Van Tijn, Twintig jaar Amsterdam, 270-271. 40 Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 303. 31
8
scheiding tussen banken en handelshuizen. De buitenlandse, joods bankiershuizen, die zich tussen 1820 en 1860 in Amsterdam vestigden, hebben hier een belangrijke rol in gespeeld.41 Onder hun leiding werd er meer geïnvesteerd en vond er schaalvergroting plaats, omdat zij meer risico durfden te nemen bij het investeren. Een grote aantrekkingskracht op de financiële sector werd uitgeoefend door het uitgebreide netwerk van particuliere en N.V.-banken en handelshuizen dat zich sinds de jaren zestig in Amsterdam had gevestigd. Zij werkten geregeld samen om bijvoorbeeld gemeenschappelijke beleggingsmaatschappijen te vormen of nieuwe banken te stichten, aldus Wagenaar.42 Van Tijn stelt dat er een veel grotere rol was weggelegd voor het snel groeiende aantal particuliere bankiers dan voor N.V.-banken. De economische ontwikkeling van de stad dreef voor een deel op nieuwe initiatieven van nieuwe ondernemers, kooplieden en bankiers die met groter durf en ondernemingszin opereerden dan de oude elite.
Stadsontwikkeling Het grote Europese voorbeeld van hoofdstedelijke stadsuitbreiding in de negentiende eeuw was Parijs: de krottenwijken werden gesloopt en maakten in het centrum plaats voor deftige straten en elegante allées met een grote eenheid van stijl. Het was een stadscentrum met allure en uitstraling, waar de welgestelde burger zich kon vertonen en niet voortdurend werd geconfronteerd met armoede. Kortom, Parijs was een moderne wereldstad.43 Amsterdam was het tegenovergestelde van deze ‘wereldstad’. Arm en rijk leefden door elkaar: de rijken aan de grachten en de armen in de tussenstraten. Van brede boulevards met eenheid in huizenbouw was geen sprake. Maar evenals Parijs - en andere Europese (hoofd)steden - verkeerde Amsterdam in een stedelijke crisis. Ten eerste was er sprake van een sterke bevolkingsgroei. Er moesten woningen worden gebouwd om de woningdruk te kunnen verwerken. Ten tweede waren de hygiënische condities in de steden abominabel. Om hiervoor een oplossing te vinden moest er riolering en stromend water aan worden gelegd. In Amsterdam kwam daar het probleem van het stilstaande water in de grachten bij, dat zowel een gevaar voor de volksgezondheid was als een verschrikkelijke stank verspreidde. Tenslotte nam de verkeersdruk in de steden toe door de komst van de trein, hetgeen zorgde voor een ‘aanzwellende reizigersstroom.’44 Waar in andere steden de regering vaak ingreep om de hoofdstad van nieuwe allure te voorzien en om te toveren tot een moderne stad, was dit in Amsterdam niet het geval. In vergelijking met andere Europese hoofdsteden was Amsterdam zeer a-typisch: zij was dan wel de hoofdstad, maar miste de regeringszetel en het Nederlandse hof. Maar misschien nog wel belangrijker was het feit dat de conservatief-liberale regering van mening was dat zij slechts zeer beperkt behoorde in te grijpen om grootstedelijke vraagstukken op te lossen en er zeker geen sprake mocht zijn van voortrekken van de ene stad boven een andere.45 Vanuit Den Haag viel geen hulp te verwachten. Dus was het aan de gemeente Amsterdam om zelf actie te ondernemen. Om de toenemende verkeersdruk te kunnen verwerken werd door de gemeente gekozen voor het dempen van een aantal grachten. Hiermee werd begonnen in de jaren zestig en dit initiatief kreeg een vervolg in de jaren tachtig toen het station in aanbouw was. Verder werd het Parijse voorbeeld van doorbraken ook op enkele plekken in de stad toegepast. Maar tot grote boulevards zouden deze sporadische acties niet leiden, niet in de laatste plaats omdat het 41
Ibidem, aldaar 304. Michiel Wagenaar, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Amsterdam 1990) 84. 43 Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid, 16-19. 44 Ibidem, 22-23. 45 Ibidem, 146. 42
9
onteigenen de gemeente te veel geld kostte.46 Met de ontwikkeling van de Plantagebuurt had de gemeente, die de grond al bezat, de kans om boulevards en groenen lanen aan te leggen. Hoewel de wijk niet geheel ‘op stand’ was, kreeg ze toch ‘een zekere allure’.47 Maar de allure van de stad was niet de hoogste prioriteit van het gemeentebestuur; die lag bij de huisvesting van de snel groeiende bevolking. In 1850 had Amsterdam zo’n 224.000 inwoners. Twintig jaar later waren het er ongeveer 300.000, maar in 1914 telde de stad meer dan 600.000 inwoners. Vanaf 1865 werd langzaamaan ook buiten de oude vestigingswerken van de stad gebouwd, maar al snel nam het tempo toe.48 Stadsingenieur J.G. van Niftrik presenteerde in 1867 zijn plannen voor uitbreiding van de stad buiten de vestingwerken. Hoewel het plan alles in zich leek te hebben om door de gemeenteraad te worden goedgekeurd – ‘sociale en functionele segregatie’, monumenten, parken en symmetrie – werd het toch afgewezen. Ook van de gemeentelijke plannen uit de jaren zeventig is weinig terechtgekomen. En dus was het aan de Amsterdamse bevolking zelf om voor huisvesting te zorgen, dat wil zeggen aan het particulier initiatief. ‘Het stadsbestuur [poogde] de bouwlust van particulieren te prikkelen door de uitgifte van speciaal voor goedkope woningen bestemde gemeentegronden.’49 Welgestelde burgers verenigden zich in bouwmaatschappijen en – verenigingen om in de tekorten te voorzien. Investeren in arbeiderswoningen was redelijk risicoloos aangezien de bevolking bleef groeien. Sommige ondernemingen, zoals de (door de gemeente gesubsidieerde) Amsterdamsche Vereeniging tot het Bouwen van Arbeiderswoningen, waren non-profit bouwverenigingen. Dit soort verenigingen bouwden aanzienlijk minder woningen op dezelfde oppervlakte dan een bouwvereniging die op winst uitwas.50 Niet alleen de omvang van de woningen, maar ook de bevolkingsdichtheid verschilde aanzienlijk met die in de wijken die werden ontwikkeld voor de welgestelde burgerij. Aan het begin van de jaren zestig presenteerde de arts Samuel Sarphati zijn plannen voor de aanleg van een wijk met ruime lanen, open pleinen, statige herenhuizen, villawijken en een groot hotel, het uiteindelijk veel kleiner uitgevallen Amstelhotel. Dit alles moest worden aangelegd rond het Paleis voor Volksvlijt: een groot expositiegebouw, opgetrokken uit glas en staal en volledig geïnspireerd op het Londense Crystal Palace.51 Hoewel maar een deel van het plan werkelijk werd uitgevoerd, kreeg de stad met het Frederiksplein ‘iets van de internationale allure waar het de stad zo pijnlijk aan had ontbroken.’52 Eindelijk was er in Amsterdam ook sprake van een symmetrische, geheel in één stijl opgetrokken gevelwand langs het Oost- en Westeinde.53 Ook in de Vondelparkbuurt verschenen statige huizen in een en dezelfde bouwstijl langs ruime, groene lanen. De bouw van de villawijk was in handen van particulieren maar de bouwplannen moesten door een commissie worden goedgekeurd. Deze bouwcommissie was gelieerd aan de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark. Rond ‘hun’ park wilden de bestuursleden een villawijk op stand ontwikkelen. Er gold zelfs een verbod op de bouw van arbeiderswoningen, fabrieken, loodsen en werkplaatsen. Zo ontstond door particulier initiatief – en wat hulp van de gemeente – ‘de eerste grote nieuwbouwwijk de in zijn geheel voor één welstandsklasse was bestemd’.54
46
Ibidem, 153-154. Ibidem, 157. 48 Ibidem, 148. 49 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 287. 50 Ibidem, 288. 51 Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid, 159. 52 Ibidem, 160. 53 Ibidem. 54 Ibidem, 166-7. 47
10
Cultuur, gemeente en particulier initiatief Samuel Sarphati was een van de belangrijkste personen voor de ontwikkeling van Amsterdam in de negentiende eeuw, zeker als het gaat om het particulier initiatief. Een klein overzicht van zijn verdiensten voor de stad geeft al een beeld van de verschillende terreinen waarop Amsterdamse welgestelde burgers zich inzetten. Na een studie geneeskunde werkte Sarphati in Amsterdam bij de Portugees-joodse ziekenzorg. Geschokt door de slechte leefomstandigheden en hygiëne richtte hij in de jaren veertig een particuliere stadsvuilophaaldienst op.55 Daar bleef het niet bij. Hij richtte verder onder meer een school voor handel en nijverheid, een Meel- en Broodfariek, de Nationale Hypotheekbank, de Nederlandsche Crediet- en Depositobank, het Polytechnisch Museum en de Nederlandsche Bouw Maatschappij op.56 Na een bezoek aan de Wereldtentoonstelling van 1851 was Sarphati zo onder de indruk van Crystal Palace en de ontwikkelingen in de nijverheid, dat hij de Vereeniging voor Volksvlijt oprichtte. Al gauw telde de vereniging achthonderd leden en werden er plannen gemaakt om het Paleis voor Volksvlijt te bouwen voor tentoonstellingen voor nijverheid en techniek. Zoals hierboven al aan bod kwam, hield Sarphati zich ook bezig met stadsontwikkeling. Zo maakte hij een uitgebreid plan voor de buurt die tegenwoordig bekend staat als de Sarphatibuurt. De gemeente Amsterdam was grotendeels afhankelijk van particulieren bij de woningbouw in de stad. Aangezien er al niet genoeg financiële middelen waren voor een primaire behoefte zoals huisvesting, verbaast het niet dat er geen cent was voor de ontwikkeling van kunst- en cultuurinstellingen in de stad. Maar dat was niet de enige reden dat door burgemeester, wethouders en gemeenteraad geen tot weinig aandacht werd besteed aan cultuur. Het lag ook in het verlengde van hun liberale politieke opvatting, die inhield dat de overheid slechts minimaal in het maatschappelijk leven diende in te grijpen en zich uitsluitend bezig diende te houden met het scheppen van orde en het beschermen van de burgerij. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw won echter onder invloed van het sociaal-liberalisme de overtuiging veld dat de overheid zich ook meer met de sociale kant van de samenleving moest bemoeien.57 In Kunst, regeringszaak? maakt Jan Hart de volgende onderscheiding. Het tijdvak 1848-1874 typeert hij als een periode waarin de regering onverschillig tegenover kunst stond. Deze werd gevolgd door een tijdperk van ‘ommekeer’ dat begon met de oprichting van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst in 1874. Al werd het College vijf jaar later al weer opgeheven, het was toch een eerste stap in de richting van de kunsten.58 Toch lag het niet in de aard van de liberalen, noch op nationaal noch op lokaal niveau, om zich vanuit de politiek met dergelijke zaken te bemoeien. Dus kwamen gefortuneerd Amsterdamse heren in actie om de stad van allure en aanzien te voorzien. Net als de politiek en de handel zou ook de cultuur in de hoofdstad op de schop gaan. Jan Bank verwoordt in deze verandering als volgt: ‘Het kunstleven in de hoofdstad speelde zich aan het begin van de negentiende eeuw af in genootschappen; aan het eind overheerste de naamloze vennootschap.’59 Terwijl men in het begin van de eeuw nog afhankelijk was van ballotage om aan te sluiten bij exclusieve kunstverenigingen, hoefde men zo’n honderd jaar later ‘slechts’ de toegangsprijs voor een concert of tentoonstelling te betalen om deel te kunnen nemen aan 55
Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 320. Ibidem, aldaar 321; Lydia Hagoort, Samuel Sarphati 1813-1866. Van Portugese armenarts tot Amsterdamse ondernemer (Amsterdam 2012). 57 Emanuel Boekman, Overheid en kunst in Nederland (3e ed. 1989; Amsterdam 1939) 37-39. 58 Jan Hart, ‘Kunst regeringszaak? De ontwikkeling van het regeringsbeleid ten aanzien van de eigentijdse beeldende kunst in Nederland 1848-1918’, in: Hans van Dulken, Jan Kassies e.a. (ed.), Kunst en beleid in Nederland 3 (Amsterdam 1988) 67-145, aldaar 67-68. 59 Jan Bank, ‘Mecenaat en stadsontwikkeling in Amsterdam, 1850-1900’, Tijdschrift voor geschiedenis 104 (1991) 548-573, aldaar 556. 56
11
het culturele leven van de gegoede Amsterdamse burgers. Oftewel, cultuur was toegankelijker geworden voor andere welgestelde lagen van de bevolking. Men was niet meer afhankelijk van familie- en zakenrelaties, maar men kon ook door betaling verkrijgen tot de cultuur. De auteur ziet de culturele bloei en de ‘eigentijdse momenten van een burgerlijke cultuur’ in Amsterdam ontstaan als gevolg van de economische groei en ‘particuliere ondernemingszin’.60 Hoe uitte de welgestelde burgerij deze ondernemingszin?
60
Ibidem, 549.
12
2. De initiatieven Rond 1860 Amsterdam was geen wereldstad van formaat meer. Het ontbrak de stad aan prestige en het stadsbestuur aan financiële middelen om hier verandering in te brengen. Het waren de welgestelde burgers van Amsterdam die initiatieven in het leven riepen om de stad weer van allure te voorzien. Zij richtten daarom verenigingen, naamloze vennootschappen, ondernemingen en samenwerkingsverbanden op. Veelal zetten zij zich in voor de minder gefortuneerde Amsterdammers. Ze richtten woningbouwverenigingen op, zij trokken zich het lot van ‘gevallen’ vrouwen aan en namen stappen om de hygiëne in de stad te verbeteren. Daarnaast namen zij ook op cultureel gebied belangrijke initiatieven, waaronder een poging tot het oprichten van een nationaal museum. Uiteindelijk werd door de overheid de beslissing genomen dit initiatief voort te zetten met het Rijksmuseum als resultaat. In deze studie komen vier initiatieven om de kunst en cultuur in Amsterdam te ondersteunen aan bod. In 1864 werd de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark opgericht met als resultaat een nieuw park voor de Amsterdamse bevolking, het huidige Vondelpark. Tien jaar later werd de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam (VVOVHK) in het leven geroepen. De collectie van deze vereniging, ook wel Vereeniging met de lange naam genoemd, zou later een deel van de basis van de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam vormen. In 1882 ontstond de Naamlooze Vennootschap Het Concertgebouw. Inmiddels staat het gebouw dat in 1888 op initiatief van de vereniging verrees niet meer in de weilanden buiten de stad, maar aan het Museumplein. De Vereeniging Rembrandt werd in eerste instantie door Amsterdammers gestart, maar met het idee om een nationale vereniging te worden. Nog steeds is het een vereniging die door het hele land actief is. Ik zal eerst stil staan bij de aanleiding en de doelstelling van de verschillende initiatieven. Vervolgens zal ik in gaan op de oprichting en de ontwikkeling van de vier ondernemingen.
Aanleidingen en doelstellingen Als de notulen betrouwbaar zijn, werd er in de oprichtingsvergaderingen die leidden tot de oprichting van het Concertgebouw en de genoemde verenigingen niet geklaagd over het gebrek aan initiatieven van de gemeente. Dat de burgemeester soms aanwezig was bij de vergaderingen speelde daarbij vast geen rol. Het was immers niet gebruikelijk dat de gemeente zich inzette voor stedelijke voorzieningen die niet essentieel geacht werden en zelfs op dat terrein schoot zij wel eens tekort, zoals in de armenzorg en de woningbouw. De initiatiefnemers kwamen tot hun projecten omdat ze een verantwoordelijkheidsgevoel hadden ten opzichte van hun stad. Het was aan hen om in te grijpen. Uit de notulen van de vergaderingen en de eerste jaarverslagen blijkt duidelijk dat de initiatiefnemers van mening waren dat zij in een lacune moesten voorzien. In het geval van de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam ontbrak het de stad aan een hedendaagse kunstcollectie. Daarbij verlieten belangrijke kunstwerken de stad zonder dat men zich voldoende rekenschap gaf van het verlies voor de stad. ‘Vaak heeft hij [C.P. van Eeghen] het met leed in ogen gezien, hoe bij belangrijke kunstveilingen, het grootste en beste gedeelte voor Amsterdam verloren ging, (…), veelal de voortreffelijkste schilderijen niet naar Amsterdam, maar naar elders hun weg vonden. Spreker twijfelt niet of de aanwezigen hebben dikwijls dezelfde afweging gemaakt.’61 61
Stadsarchief Amsterdam (SAA), 331 Archief van de Vereniging tot het Vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam, inventarisnummer 1, Notulen der Vergaderingen, van de Voorlopige Commissie en van de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van
13
De oude meesters waren wel aanwezig in de hoofdstad, aldus Van Eeghen, maar hedendaagse kunst was er (voor het publiek) bijna niet. Daarom stelde hij voor om ‘de hier ter Stede aanwezige krachten te vereenigen (…) door samenwerking van eenige kunstvrienden, gerugsteund door het groote publiek, langzamerhand een “Stedelijke Verzameling van Hedendaagsche Kunst” in het leven te roepen’.62 Aan de oprichting van de Vereeniging Rembrandt lag een vergelijkbaar motief ten grondslag. Ook hier waren de initiatiefnemers bezorgd dat belangrijke Nederlandse en Vlaamse kunst het land verliet. In het geval van de Vereeniging Rembrandt is er een exacte aanleiding aan te wijzen voor haar oprichting. Na het overlijden van de weduwe Jacob de Vos Jzn. in 1883 zou de uitgebreide kunstcollectie van haar man worden geveild. Naar de mening van enkele leden van Arte et Amicitiae, niet te verwarren met de Maatschappij Arti et Amicitiae, was deze collectie te belangrijk voor de Nederlandse kunstgeschiedenis om het land na veiling te verlaten. De leden van Arte et Amicitiae kozen uit hun midden een commissie die er voor moest zorgen dat de belangrijke werken uit de De Vos collectie in Nederland zouden blijven. Na de veiling zou de commissie zich in het algemeen inzetten voor het behoud van kunstschatten in Nederland: de Vereeniging Rembrandt was geboren.63 In tegenstelling tot de andere initiatieven die in deze studie aan bod komen, was de Vereeniging Rembrandt niet uitsluitend Amsterdams. Officieel zetelde de vereniging in de hoofdstad, maar zij had, en heeft nog steeds, door het hele land plaatselijke afdelingen. De leden houden in hun gebied in de gaten of belangrijke kunstwerken door verkoop het land dreigen te verlaten en grijpen dan in. De welgestelde burgers van Amsterdam trokken in de zomermaanden naar hun ‘buiten’. Op hun landgoederen konden ze genieten van frisse lucht en de natuur. Voor de armere bevolking was dit privilege uiteraard niet weggelegd. Zij moesten de zomer met de onvermijdelijke stank en hitte in de stad zien door te komen. Natuur kende men in de stad eigenlijk niet. In de betere kringen raakte men overtuigd van het feit dat natuur en rust goed was voor de mens, maar in deze behoefte werd nog niet voorzien voor een breder publiek. In de circulaire die door het voorlopige bestuur van de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark te Amsterdam werd opgesteld, werd dan ook aangegeven dat het nieuwe park een plek zou zijn waar de minder bedeelde bevolking van natuur kon genieten.64 Het park zou op loopafstand van de Jordaan worden aangelegd, waardoor het voor de inwoners van deze arme wijk bereikbaar zou zijn. Zo zou iedere Amsterdammer kunnen profiteren van de rust en de natuur. Maar het was niet alleen een park voor de bevolking, het was ook goed voor de persoonlijke prestige.Bovendien was het publieke park een aanwinst voor zowel gegoede klasse als het volk. ‘Noblesse oblige: zo’n geschenk betekende een opwaardering van de lagere klasse, hét bewijs van actieve sociale bewogenheid van de filantropische elite. Een ware “herendaad”, zoals het een lid van het voorname Handelshuis Van Eeghen betaamde.’65 Uiteraard kon het park ook bijdragen aan de allure en prestige waar de stad het zo aan ontbrak. Ook het te bouwen concertgebouw zou het aanzien van de stad kunnen verbeteren, al werd dit niet expliciet door het bestuur als reden aangedragen om een dergelijke concertzaal te bouwen. In Amsterdam kon men op verschillende plaatsen genieten van (klassieke) muziek van een aanzienlijk niveau. Het genootschap Felix Meritis op de Keizersgracht bezat een Hedendaagsche Kunst te Amsterdam 18 april 1874. 62 SAA, 331, inv. nr. 1, Notulen der Vergaderingen, van de Voorlopige Commissie en van de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam 18 april 1874. 63 SAA, 330 Archief van de Vereniging tot Behoud van Kunstschatten in Nederland Rembrandt, inv. nr. 1, Werkzaamheden van het Voorlopig Comité tot en met 1 juni 1883. 64 SAA, 331, inv. nr. 55, Circulaire 1864. 65 Merel Ligtelijn, ‘Het Nieuwe Park. Voorgeschiedenis en aanleg 1864-1877’, in: Koosje Hofman e.a. (ed.), Ode aan het Vondelpark (Amsterdam 1997) 133-144, aldaar 137.
14
kleine zaal waar leden en hun gezin concerten konden bijwonen. Ook in de grote zalen van het Paleis van Volksvlijt en de Parkzaal werden regelmatig concerten gegeven. Maar in de jaren tachtig van de negentiende eeuw sloten verschillende zalen hun deuren. Alleen de concertzaal van het Paleis van Volksvlijt, berucht om de slechte akoestiek, bood nog grootschalige concerten. De gegoede burgerij in de hoofdstad had dus behoefte aan een nieuwe concertzaal waar zij konden genieten van klassieke muziek. Alle vier de initiatieven kwamen tot stand nadat welgestelde Amsterdamse heren een lacune in de stedelijke culturele voorzieningen hadden geconstateerd. Uiteraard konden ze zelf genieten van hun inspanningen door het bezoeken van de schilderijencollecties, te wandelen door het park en het bijwonen van de concerten. Maar de initiatiefnemers dachten niet uitsluitend aan zichzelf. Het meest expliciet komt de bredere doelstelling naar voren in de notulen van de vereniging voor het park, maar ook voor de andere verenigingen gold dit. Zo stelde de VVOVHK ‘zich ten doel om te Amsterdam een openbare verzameling van kunstwerken voornamelijk schilderijen bij voorkeur van levende meesters der Nederlandsche School tot stand te brengen.’66 In de volgende bepaling wordt duidelijk dat de collecties ‘op nader door het bestuur te bepalen wijze en voorwaarden aan de Gemeente Amsterdam worden aangeboden.’67 De werken die door de Vereeniging Rembrandt zouden worden aangekocht, werden voor Nederland behouden. Het ging om ‘[het] aankoopen van schilderijen en teekeningen bij voorkeur van meesters der Oude Hollandsche en Vlaamsche scholen, en het aankopen van andere kunstschatten, voor welke schilderijen teekeningen of andere kunstschatten het gevaar mocht dreigen, dat zij om eene of andere reden Nederland zullen verlaten.’68 Maar daar hield het gemeenschapsdenken van de vereniging niet mee op. De werken zouden namelijk worden doorverkocht aan lokale, regionale en nationale overheden zodat zij voor een breder publiek te zien zouden zijn. De statuten hebben niet alleen betrekking op de doelstellingen van de ondernemingen, maar geven ook inzicht in hoe de initiatiefnemers hun plannen wilden financieren. Aandeelhouders van de N.V. Het Concertgebouw kregen winst uitbetaald, terwijl er bij de andere drie verenigingen alleen sprake was van giften. Hieronder zal de totstandkoming van de verschillende initiatieven individueel worden bestudeerd. Vervolgens besteed ik aandacht aan twee gemeenschappelijke problemen: publiekprivate samenwerking en de financiële situatie van de verenigingen.
Vondelpark Op 6 januari 1864 werd in de burgemeesterskamer in het stadhuis te Amsterdam een bijeenkomst gehouden die leidde tot de oprichting van de Parkcommissie. Een goede week later ging de eerste circulaire de deur uit waarin vierduizend Amsterdammers werd verzocht het project te ondersteunen. Aan het eind van de maand organiseerden commissie en ontwerpers, J.D. en L.P. Zocher, informatiebijeenkomsten om het publiek de plannen te presenteren en vragen te beantwoorden.69 Zo’n twee-en-een halve maand later, om precies te zijn op 14 april, werd de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark officieel opgericht en geregistreerd: de aanleg van het park kon beginnen, dat is, als er genoeg geld was geweest. De eerste circulaire had een goede drieëntachtig duizend gulden in de verenigingskas gebracht, maar pas nadat er twee legaten waren geschenken en een lening van bijna drieduizend gulden was afgesloten bij de commissieleden, konden vader en zoon Zocher aan het werk gaan. De eerste aanleg bestreek tien hectare en werd op 15 juni het volgende jaar geopend. Omdat het park nog lang niet de afmetingen had die door de commissie waren 66
SAA, 331, inv. nr. 1, Notulen derde vergadering. Ibidem. 68 SAA, 330, inv. nr. 93, Statuten van de Vereeniging “Rembrandt”. 69 Ligtelijn, ‘Het Nieuwe Park.’, aldaar 138. 67
15
voorzien, deed zij in januari 1866 een nieuwe oproep. Van de beoogde 120.000 gulden, werd slechts een derde gerealiseerd.70 Ruim tweeënhalf jaar later werd door het bestuur nogmaals een circulaire rondgestuurd in de hoop 130.000 gulden op te halen. De ondersteuning van bekende Amsterdammers mocht niet baten, want meer dan 51.570 gulden kwam er niet binnen.71 Om toch genoeg middelen bijeen te brengen om de verdere aanleg van het park te bekostigen, kon de vereniging de omliggende grond verkopen. In de loop van de jaren had zij meer en meer grond die grensde aan het beoogde park aangekocht tegen lage prijzen. Door de nabijheid van het park en de aantrekkingskracht van wat een gegoede buurt was geworden, konden de percelen met veel winst worden doorverkocht.72 Bij de verkoop en bebouwing van de grond werden eisen gesteld door de parkcommissie die moesten garanderen dat er woningen zouden verrijzen die qua architectuur op elkaar zouden lijken en waarmee het karakter van een gegoede buurt zou worden veilig gesteld. Alle soorten bebouwing die armere bewoners en verval konden aantrekken werden verboden en ‘alle huizen [moesten] op kosten van de aannemers worden aangesloten op een rioleringsstelsel. De ondraaglijke putlucht kwam immers de sfeer noch de bezoekerscijfers van het nieuwe park ten goede.’73 De winst van de grondverkoop bleek genoeg om de verdere aanleg van het park te financieren. In 1877 was het Vondelpark voltooid. Opvallend is dat het principe dat het park voor iedereen toegankelijk moest zijn steeds door het bestuur werd gerespecteerd. Aangezien de vereniging vanaf haar oprichting tot haar einde in 1953 in financiële problemen verkeerde, werd meerdere malen overwogen om een toegangsprijs in te stellen om de verenigingskas te vullen. Dat is nooit gebeurd.74
Het Concertgebouw Zes en een half jaar verstreken er tussen de eerste vergadering en de opening van Het Concertgebouw. Op 15 september 1881 kwamen zes mannen bij elkaar om te overleggen over het bouwen van een concertzaal te Amsterdam. Een half jaar later werd in Odeon te Amsterdam de eerste openbare vergadering gehouden. Deze werd vier maanden later gevolgd door de officiële oprichting van de N.V. Het Concertgebouw bij notaris J.C.G. Pollones, eveneens te Amsterdam.75 De tijdsspanne tussen de eerste vergadering en de uiteindelijk opening van het gebouw maakt duidelijk dat de oprichting niet van een leien dakje ging. Bij zowel de bouw als de financiering was er sprake van tegenslagen. Dat laatste gold overigens voor alle vier de initiatieven in deze studie. De bouw van een concertzaal zoals de oprichters voor ogen stond, was een gecompliceerde aangelegenheid en vergde aanzienlijke investeringen. De kosten die in eerste instantie door het bestuur voor dit alles werden berekend bedroegen zo’n vierhonderdduizend gulden. Om aan dit kapitaal te komen volgde het bestuur de gebruikelijke stap van het verspreiden van een circulaire. Amsterdamse familie, vrienden, zakenrelaties en leden van de lokale elites werd via een brief gevraag geld te investeren in het project. In dit geval betekende het niet dat men zijn of haar geld kwijt was. In tegenstelling tot de andere initiatieven kocht men aandelen. Mocht het project succesvol blijken, dan zou winst worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. De circulaire bleek een stuk minder succesvol dan gedacht. Ze bracht nog geen 250.000 gulden in kas: er was iets meer dan de helft van het nagestreefde bedrag opgehaald. De bestuursleden kochten zelf soms wel vijf aandelen, zoals J.A. Sillem, maar de rest van de 70
Ibidem. Ibidem. 72 Ibidem. 73 Ibidem. 74 Ibidem, aldaar 141. 75 Johan H. Giskes, ‘Opbouw (1881-1888)’, in: H.J. van Royen e.a. (ed.), Historie en kroniek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest 1888-1988 I (Zutphen 1988) 11-26, aldaar 12. 71
16
Amsterdamse burgerij was minder gretig.76 Een enkeling stuurde een brief naar het bestuur om aan te geven waarom hij of zij niet wilde deelnemen aan het project. Een van hen stelde dat hij zich ‘niet kan verenigen met’ de besluiten van de naamlooze vennootschap en zich daarom ‘ontslagen rekende van het teekenen der Acte van oprichting en van mijne inschrijving.’ Over welke besluiten de auteur het heeft maakt hij niet duidelijk, maar waarschijnlijk zal een passage uit de oprichtingsakte of circulaire hem niet hebben aangestaan. Maar hier houdt het niet op, want hij is bereid terug te komen op zijn besluit. ‘Alleen voor het geval dat de zekerheid is verkregen dat de voor den bouw en de exploitatie van die Stichting benoodigde gelden volteekend zijn, ben ik bereid op mijn besluit terug te komen.’77 Blijkbaar was de auteur bang dat hij zijn geld niet meer terug zou zien als het project zou mislukken. Hij was niet de enige. Er zijn meerdere brieven van Amsterdamse burgers die enkel financiële steun wilden bieden als het gehele bedrag al vergaard zou zijn, of alleen als het bedrag kon worden vergaard uit aandelen. Dit laatste zou niet lukken. In 1885 zouden de bestuursleden een lening afsluiten voor 150.000 gulden, waar ze persoonlijk garant voor stonden.78 Er moest uiteraard ook een ontwerp worden gemaakt voor het nieuwe gebouw. Hiervoor schreef het bestuur een prijsvraag uit. In april 1883 werd besloten de opdracht te geven aan A.L. van Gendt.79 De architect was geen onbekende van de Amsterdamse gegoede burgerij. Hij had P.J.H. Cuypers, die plaats nam in de jury van de prijsvraag, ondersteund bij de bouw van het Centraal Station, en was zelf verantwoordelijk geweest voor ondermeer de Galerij van het Paleis van Volksvlijt en de Hollandsche Manege aan het Vondelpark. Een maand voordat de keuze voor de architect werd gemaakt, was de grond aangekocht van de gemeente Nieuwer-Amstel. Uiterlijk najaar 1884 zou moeten worden begonnen met de bouw van het Concertgebouw.80 De aanbesteding van de fundering volgde in 1883: 2186 palen moesten in de grond worden geslagen. Maar financiële problemen hielden de bouw van het gebouw nog een tijd tegen. Pas in het voorjaar van 1885 zou de bouw van start gaan.81 Nadat het gebouw eind 1886 voltooid was, zou, volgens Posthuma de Boer, door ‘gebrek aan vertrouwen van de geldschieters en de nodige strubbelingen met de gemeente NieuwerAmstel’ het Concertgebouw pas op 11 april 1888 zijn deuren openen.82 Wat er is gebeurd in de tussenliggende anderhalf jaar meldt de auteur van het boek over de geschiedenis van het concertgebouw en –orkest niet.
Vereeniging Rembrandt De veiling van de collectie De Vos vormde de directe aanleiding voor de oprichting van de Vereeniging Rembrandt. In eerste instantie probeerden de leden van Arte et Amicitiae ondersteuning voor hun initiatief te vinden bij de regering in Den Haag. Hier stond men positief tegenover het idee om de belangrijke werken voor Nederland te behouden, maar men kon geen financiële middelen bieden.83 Er werd een aparte commissie opgericht vanuit Arte et Amicitiae die de zaak bepleitte bij de Amsterdamse burgemeester G. van Tienhoven, die wel zijn naam wilde verbinden aan een vereniging voor kunstbehoud. Omdat de datum van de veiling dichterbij kwam moest al snel tot actie worden overgegaan. Er waren echter 76
SAA, 1089 Archief van het Concertgebouw N.V., inv. nr. 301, Aandelen N.V. Het Concertgebouw 1882-1889. SAA, 1089, , inv. nr. 301, Brief, Amsterdam 1 augustus 1882. 78 Giskes, ‘Opbouw’, aldaar 14. 79 Henriette Posthuma de Boer, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest Amsterdam (Amsterdam 2003) 9-10. 80 Giskes, ‘Opbouw’, aldaar 12. 81 Posthuma de Boer, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest Amsterdam, 10. 82 Ibidem, 13. 83 Herbert Jan Hijmersma, 100 jaar Vereniging Rembrandt: een eeuw particulier kunstbehoud in Nederland (Amsterdam 1983) 24. 77
17
verschillende obstakels. Ten eerste was er nog geen voltallig bestuur. De Amsterdamse leden waren er, maar het was lastig bestuurders van buiten de hoofdstad te vinden omdat velen er tegenop zagen om voor bestuursvergaderingen de lange reis naar Amsterdam af te leggen.84 Maar dit was niet de meest dringende kwestie. Er was officieel nog geen vereniging. De statuten waren ingediend, maar nog niet goedgekeurd door de koning. Veel dringender en belangrijker was het feit dat er nog geen geld was verzameld om voor de aankopen te betalen. ‘Er werd besloten tot de volgende financiële constructie, namelijk de uitgifte van voorlopige kwitanties, die later konden worden ingewisseld tegen definitieve obligaties, uit te geven door de dan wettelijk functionerende Vereniging Rembrandt in een renteloze, door uitloting aflosbare geldlening.’85 Ook deze vereniging probeerde via het rondsturen van een circulaire de financiën rond te krijgen. Deze leverde 67.000 gulden op, waarvan tienduizend buiten Amsterdam was vergaard.86 Het bestuur van de vereniging overlegde met de regering en andere geïnteresseerde instanties over het aankoopbeleid. Eveneens wilde men proberen door overleg ‘op de veiling onnodige prijsopdrijving te voorkomen.’87 Met de regering werd ook een maximaal bedrag per werk afgesproken. Voor deze prijs zou het later worden gekocht van de vereniging.88 Op 22 mei 1883 waren geïnteresseerden uit binnen- en buitenland naar Amsterdam gekomen om werken aan te schaffen uit de collectie De Vos, een kunstverzameling van ‘wereldfaam’.89 In totaal zou de veiling 350.000 gulden opbrengen, waarvan alleen al 47.000 gulden werd neergelegd voor de werken van Rembrandt. Van het gehele bedrag werd iets meer dan 45.000 duizend gulden neergelegd door de onofficiële Vereniging Rembrandt voor 201 kunstwerken. Er werden naast schilderijen van Rembrandt onder meer werken aangekocht van de Nederlandse en Vlaamse kunstenaars Ferdinand Bol, Karel Dujardin en Peter Paul Rubens. Het eerste doel van de vereniging om belangrijke Nederlandse kunstwerken binnen de landsgrenzen te behouden, was in elk geval (deels) gerealiseerd. Opvallend en niet in overeenkomst met het uitgangspunt van de vereniging werden er ook enkele Italiaanse werken gekocht.90 Hoewel het doel van de Vereeniging Rembrandt was om oude Nederlandse en Vlaamse kunst in Nederland te houden, werd uit het tweede artikel duidelijk dat het bestuur deze kunst ook in het buitenland wilde aankopen en zo terug wilde halen naar Nederland.91 Daarnaast ondersteunde de vereniging, financieel of als bemiddelaar, initiatieven om kunst aan te kopen ten behoeve van de overheid, corporaties, verenigingen en uitzonderlijk ook particulieren als deze binnen de doelstelling van de vereniging vielen.92
Vereeniging tot het Vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam De eerste circulaire die door de voorlopige commissie van de vereniging met de lange naam werd verstuurd, was gericht aan ‘150 stadsgenoten van wie verwacht kon worden dat zij voor de zaak belangstelling zouden koesteren. Mocht op deze wijze niet minstens vierduizend gulden bijeengebracht worden, dan zou van het plan worden afgezien.’93 Dit laatste was niet 84
Ibidem, 25. Ibidem, 26. 86 Ibidem. 87 Ibidem. 88 Ibidem. 89 Ibidem. 90 Ibidem, Catalogus. 91 SAA, 330, inv. nr. 93, Statuten van de Vereeniging “Rembrandt”. 92 Ibidem. 93 Mr. H.K.Westendorp, Bij het zestig-jarig bestaan der vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam (Amsterdam 1934) 18. 85
18
nodig. Er werd bijna het dubbele bedrag opgehaald.94 Op 9 december 1874 werd de akte tot oprichting ondertekend en was de Vereeniging tot het Vormen van eene Openbare Vezameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam een feit. In januari 1875 volgde de koninklijke goedkeuring. Na de oprichting verstuurde het bestuur nogmaals een circulaire, dit maal naar een grotere groep mogelijke geldschieters. Het succes van de eerste keer werd bij lange na niet geëvenaard: de actie bracht slechts 4.000 gulden op.95 De eerste twee werken schafte het bestuur van de vereniging eind 1874 aan met een deel van het geld dat bij de eerste circulaire was binnengekomen. Tien jaar later telde de verzameling 47 werken. Het overgrote deel behoorde tot de Romantische School. Omdat de vereniging streefde naar een verzameling van hedendaagse kunst werden de Romantische werken in de loop van de jaren verkocht en vervangen door eigentijdse werken van de Haagsche School. In juli 1885 kwam een deel van de verzameling in het Rijksmuseum te hangen dat, als eerste gebouw aan het toekomstige Museumplein, op 3 juli 1885 zijn deuren geopend had.96 De verzameling van de vereniging groeide gestaag. Twee zalen in het nationale museum bleken niet meer voldoende. Toen de weduwe Sophia Augusta Lopez Suasso de verzameling van haar man en haarzelf met een legaat naliet aan de stad, werd duidelijk dat er een Stedelijk Museum moest komen. De totstandkoming daarvan werd op verschillende manieren door het bestuur van de vereniging ondersteund: de bouw van het nieuwe museum werd goedgekeurd door burgemeester Van Tienhoven, tevens bestuurslid van de vereniging. Een beslissing was mogelijk gemaakt door een schenking van 150.000 gulden van de familie Van Eeghen op voorwaarde dat deze werd gebruikt voor een museum voor moderne kunst. Daarnaast hadden de bestuursleden Kijzer, Langerhuizen, Van Ogtrop en De Marez Oijens enkele tegelpanelen gefinancierd.97 De genoemde vier initiatieven hadden verschillende doelstellingen en richtten zich op uiteenlopende onderdelen van het Amsterdamse culturele leven. Maar ze hadden ook enkele gemeenschappelijke kenmerken. Alle voorlopige besturen hadden (in verschillende vormen) te maken met de lokale en/of nationale overheid. Daarnaast was de financiële situatie van alle verenigingen bijna voortdurend penibel. Het bleek moeilijker financiers te vinden voor de culturele projecten. Aan beide zaken zal in het onderstaande aandacht worden besteed.
Publiek-private-samenwerking De initiatieven die hierboven aan bod zijn gekomen, waren particuliere initiatieven. Burgers verenigden zich en zetten zich zonder directe hulp van de lokale of nationale overheid in voor hun doel. Maar dat wil niet zeggen dat er niet met overheden werd samengewerkt. Alle vier besturen hadden op een of andere manier te maken met de overheid. Het meest voor de hand liggende contact was tussen de gemeente Amsterdam en de N.V. Het Concertgebouw en de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark. Beide ondernemingen hadden een plaats nodig in of bij de stad om hun project te kunnen realiseren. Het huidige Museumplein was in de jaren tachtig van de negentiende eeuw niet veel meer dan weiland. Het Rijksmuseum zou pas in 1885 zijn deuren openen, maar was wel al in aanbouw in 1882. Burgemeester en wethouders zochten met de voorlopige commissie van het Concertgebouw naar een geschikt terrein. Ook al lag het buiten de bebouwde kom, zij lieten het oog vallen op het terrein ten zuiden van het nieuwe museum. Het Concertgebouw zou voor de helft in de gemeente Amsterdam komen te liggen, voor de andere helft in de 94
Ibidem, 18. ‘Hommage aan de Vereniging met de lange naam’, Bulletin Stedelijk Museum (1978) 1. 96 Fleur Breitbarth, ‘Vereeniging tot het Vormen van eene Openbare Varzameling van Hedendaagsche Kunst 1874-1978: een onderzoek naar het netwerk van de bestuursleden van de VVHK in de periode 1874-1909’ (Amsterdam 2002) 15. 97 Ibidem, 16. 95
19
gemeente Nieuwer-Amstel. Pas toen de N.V. Het Concertgebouw officieel was opgericht, kon het bestuur gaan onderhandelen met beide gemeenten.98 Volgens een bron zou Cuypers, die het initiatief ondersteunde, namens de N.V. met de gemeenten hebben onderhandeld.99 Grote problemen lijken zich niet te hebben voorgedaan bij de samenwerking tussen bestuur en gemeenten. In de stukken wordt daarvan in ieder geval geen melding van gemaakt. Wellicht speelde daarbij een rol dat de Amsterdamse burgemeester Van Tienhoven het project een warm hart toedroeg: hij was zelf aandeelhouder.100 Ook bij de aanleg van het park hadden de oprichters te maken met twee gemeenten. Daarnaast moesten ze onderhandelen met het bestuur van de Binnendijkse Buitenveldersche polder en met de rijksoverheid. In de tijd dat men het initiatief nam om een park aan te leggen in de hoofdstad, was bij de regering het idee gerezen om in Amsterdam een station te bouwen. Er zou worden gekozen tussen de plaats aan het IJ waar het station uiteindelijk is gebouwd en het (industrie)terrein waar het Vondelpark is aangelegd. Volgens de overlevering zou C.P. van Eeghen dit probleem eigenhandig hebben opgelost: ‘Voorzitter Van Eeghen was een man van dusdanige allure dat hij naar minister Thorbecke stapte om die zaak te bespreken. Thorbecke was het met de ingenieurs van de spoorwegen eens dat het station beter in het Open Havenfront kon komen; en daar is het uiteindelijk ook gebouwd!’101 Of Van Eeghen daadwerkelijk de besluitvorming heeft beïnvloed, is onduidelijk. Het is goed mogelijk dat hij alleen uitsluitsel wilde over de beslissing van de regering en daarom naar Den Haag is getogen. Het valt te betwijfelen dat een man als Thorbecke zich inderdaad door Van Eeghen heeft laten beïnvloeden. Thorbecke hield zich als minister van Binnenlandse Zaken buiten gemeentelijke aangelegenheden. Hij was van mening dat de nationale overheid geen gemeenten mocht voortrekken of benadelen. Het industriegebied was overigens niet meer in handen van de gemeente, maar van particulieren, om precies te zijn van hen die betrokken waren bij de oprichting van de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark. Mocht op dit terrein uiteindelijk het station verrijzen, dan konden zij de grond met winst doorverkopen. Anders zou zij dienen voor hun eigen initiatief. De andere twee andere verenigingen hadden eveneens te maken met de overheid, maar op andere manieren. Beide verenigingen wilden de werken die zij aankochten (deels) zichtbaar maken voor een groter publiek. De Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst was hier iets vrijgeviger in dan de Vereeniging Rembrandt. Bij het bestuur van de eerst genoemde vereniging was het idee ontstaan om de collectie in bruikleen te geven aan de gemeente. Zo konden de werken in stedelijke musea opgenomen worden en werden ze toegankelijk voor een breder publiek. De werken uit te collectie werden daadwerkelijk tentoongesteld en wel in het Museum Van der Hoop, dat zich bevond in het voormalig Oude Mannenhuis. Vervolgens verhuisde de collectie naar het Trippenhuis en in 1885 werden de werken overgebracht naar het pas voltooide Rijksmuseum. Al snel werd de collectie te groot voor de beschikbare ruimte. Al lange tijd koesterde het bestuur van de vereniging de wens een gebouw te hebben waar de gehele collectie kon worden tentoongesteld. In 1895 werden de collecties van de vereniging en van mevrouw Lopez Suasso de Bruyn samen gevoegd in het Stedelijk Museum aan de Paulus Potterstraat. De collectie Suasso de Bruyn was in handen van de gemeente, die pas besloot tot de bouw van het museum nadat de familie Van Eeghen een aanzienlijke donatie had toegezegd.102 98
Giskes, ‘Opbouw (1881-1888)’, aldaar 15-18. Posthuma de Boer, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest Amsterdam, 9. 100 SAA, 1089, inv. nr. 301, Aandelen N.V. Het Concertgebouw 1882-1889. 101 M. Heijder, ‘Het Vondelpark 125 jaar oud’, in: Henk van Halm e.a., 125 jaar Vondelpark. Verleden, heden en toekomst/natuur, cultuur en recreatie (Amsterdam 1989) 10-26, aldaar 12. 102 Westendorp, Bij het zestig-jarig bestaan der vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam (1934). 99
20
Ook de Vereeniging Rembrandt wilde de werken die zij aankocht overdragen aan de overheid – en verenigingen en corporaties – maar niet in de vorm van bruikleen: ze zouden worden doorverkocht. Vele werken die bij de veilingen waren aangekocht door de vereniging vonden geleidelijk hun weg naar de rijksmusea.103 Daaronder was bijvoorbeeld het schilderij ‘De Liefdesbrief’ van Johannes Vermeer, dat in 1892 werd gekocht op de veiling van Messchert van Vollenhoven en tegenwoordig onderdeel uitmaakt van de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam.104
Financiën Over het financiële aspect van hun initiatieven waren de besturen misschien wel te optimistisch. Ze waren in ieder geval vol vertrouwen dat de Amsterdamse gegoede burgerij hun initiatieven zouden ondersteunen. De initiatiefnemers hadden als hoofd- of bijbedoeling dat de gehele Amsterdamse of Nederlandse bevolking kon profiteren van hun inspanningen. Zelf waren ze niet te beroerd om geld te investeren in hun eigen projecten of zelfs garant te staan voor omvangrijke leningen, zoals in ieder geval bij het concertgebouw. Ze geloofden in het doel en hadden een rotsvast vertrouwen in de mogelijkheden om dat doel te bereiken. Om geld in te zamelen voor hun initiatieven schreven ze andere welgestelde Amsterdammers aan, of in het geval van de vereniging Rembrandt richtten zij zich op de nationale elites. Maar het geld stroomde niet binnen. Zeker, bij de eerste circulaire van de Vereeniging Rembrandt werd een aanzienlijke som opgehaald en voor de andere initiatieven kwamen ook bijdragen binnen, maar het beoogde bedrag werd nooit gehaald. Waarom wilden anderen niet of slechts in onvoldoende mate bijdragen aan de particuliere initiatieven? Het antwoord op deze vraag is niet goed te achterhalen. Zouden andere welgestelde burgers geen geld willen investeren in projecten voor het algemeen belang? Zagen zij het nut niet in van een onderneming zoals het nieuwe park dat voornamelijk was gericht op het armere deel van de bevolking? Of wilden zij alleen winstgevende investeringen doen? Commercieel waren de ondernemingen niet. Van de bijdragen die de Vereniging Rembrandt en de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst ontvingen, werden schilderijen en andere kunstwerken gekocht, die vervolgens in bruikleen werden gegeven dan wel doorverkocht aan nationale, regionale en lokale overheden. Het publiek kon deze werken dan bezichtigen in musea, maar geld hielden de financiers men er niet aan over. Ook het geld dat men aan de aanleg van het park schonk, leverde geen winst op. De schenkers konden hooguit genieten van dit mooie rustige stukje groen in de stad. Een investering in het Concertgebouw zou daarentegen wel winstgevend moeten zijn voor de aandeelhouders. Bottenheim stelt dat een van de besluiten genomen tijdens de vergadering op 7 maart 1882 luidde: ‘Het is wenselijk, dat de exploitatie geschiede op zodanige voet, dat met gestrenge inachtneming van het doel, waarvoor het gebouw is ingericht, de onderneming een betamelijke winst afwerpt voor de deelnemers’.105 Als aandeelhouder zou men dus ook profiteren van de winst van het concertgebouw. In de bestudeerde bron uit 1886 was uitbetaling van de winst nog niet aan de orde. Maar uiteindelijk zijn de initiatieven toch gelukt en kan de Amsterdamse bevolking nog steeds profiteren van de inspanningen van de initiatiefnemers. Het is aan hun te danken dat de eerste stap is gezet en het eindresultaat er uiteindelijk is gekomen. Het toegankelijk maken van cultuur was een doelstelling die bij alle vier de initiatieven voorkwam. Zowel het park als het concertgebouw zouden voornamelijk worden bezocht door 103
SAA, 330, inv. nr. 90, Nota en doel van de activiteiten van de Vereeniging Rembrandt, 4. Ibidem; http://www.verenigingrembrandt.nl/152/de-kunst/gesteunde-kunst/de-liefdesbrief/?id=29775, geraadpleegd 10 september 2013. 105 S. Bottenheim, Het Concertgebouw te Amsterdam, 1888-1913 (Amsterdam 1913) 16. 104
21
de elites zelf, maar waren in principe open voor iedereen. Bij het park werd hierom bewust afgezien van entreegeld. De Vereeniging met de lange naam en de Vereeniging Rembrandt hadden voornamelijk als doel om Nederlandse kunst in Amsterdam en Nederland te behouden. De Amsterdamse verzameling moest daarbij bijdrage aan de prestige van de stad. Terwijl er sprake was van particuliere initiatieven in de civil society hadden de besturen toch te maken met de overheid, die meewerkte om de doelstellingen te realiseren. De Amsterdamse bevolking deed dit in mindere mate. Het gebrek aan financiële steun vanuit de gegoede burgerij zorgde voor financiële problemen, die door leningen moesten worden gecompenseerd. De hierboven uitgelichte initiatieven zijn uiteraard niet uit het niets ontstaan. Voor elk van de projecten heeft een groep mannen zich ingezet om ze van de grond te krijgen en het geld bij elkaar te brengen. In het volgende hoofdstuk komen de initiatiefnemers aan bod. Wie waren zij?
22
3. De initiatiefnemers ‘De Amsterdamsche koopman toch is nooit zoo geheel de ‘man made of money’ geweest, dat hij in geldverdienen het eenig doel van zijn leven ziet en daarom ook voor niets anders leeft dan om zijn kapitaal te vergrooten. (…) [Hij kent] ook nog andere genoegens. Kunst en wetenschap te beoefenen en aan te kweeken; het bevorderen van nuttige inrigtingen, 't zij om kennis te verbreiden onder zijne landgenooten, of wel om den nood van velen te helpen verligten; zich te vermeiden in het hooren naar dezen of genen begaafden redenaar, in het bijwonen van natuurkundige proeven door een bekwaam physicus, of wel in het luisteren naar de wegslepende toonen der muzijk; ziet, ook deze genoegens stelt hij op hoogen prijs, en hij ontziet geld noch moeite, wanneer hij die behoeften bevredigen wil.’
- De Gids, 1856 106 Een groep van tweeëndertig heren speelde de hoofdrol bij de totstandkoming van de vier grote particuliere culturele initiatieven. Zij maakten deel uit van de voorlopige besturen van de vier verenigingen. In dit hoofdstuk onderzoek ik wie de initiatiefnemers waren. Aan de hand van een aantal dimensies – sociale status, huwelijk, religie, woongedrag en welstand – zal ik de heren en hun positie in Amsterdam duiden. Het beeld dat uit de literatuur oprijst, is dat de Amsterdamse elites buiten de zakenwereld alleen met families van hun eigen stand en eigen religie omgingen.107 Als deze aanname klopt, en burgers buiten hun zakenrelaties alleen met de eigen groep omgingen, zouden de initiatiefnemers van de vier onderzochte initiatieven dus vier min of meer homogene groepen moeten vormen. Per dimensie zoek ik naar de overeenkomsten en verschillen binnen de groepen en binnen de groep van tweeëndertig als geheel. Hierbij maak ik gebruik van het eliteonderzoek en de theorievorming van Kees Bruin, Hubert Schijf en Boudien de Vries. In het volgende hoofdstuk ga ik in op de vraag hoe deze tweeëndertig mannen met elkaar verbonden waren en waar hun paden zich mogelijk hebben gekruist.
Sociale status Om te bepalen tot welke sociale klasse iemand van de Amsterdamse samenleving in de negentiende eeuw behoorde, wordt hier gebruik gemaakt van de indeling van Kees Bruin.108 De auteur onderscheidt in Een herenwereld ontleed twee groepen binnen de elite: de oude en de nieuwe elite. De oude elite deelt Bruin op in de regentenfamilies die al generaties lang de stad bestuurden en de ‘families die tot 1795 van deelname aan de stadsregering waren uitgesloten maar daarna mochten toetreden tot de colleges van openbaar bestuur’.109 Deze uitsluiting had plaats gevonden op basis van geloof. Alleen heren die het hervormde geloof aanhingen konden
Afbeelding 2. W. Cnoop Koopmans
106
‘Felix Meritis. Werkzaamheden der Afdeling Koophandel’, De Gids 20 (1865) 685-727, aldaar 685-186. Boudien de Vries, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986); Kees Bruin, Een herenwereld ontleed: over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980); Barbara van Vonderen, Deftig en ondernemend. Amsterdam 1870-1910 (Amsterdam 2013). 108 Boudien de Vries deelt de Amsterdamse elite in naar beroep. Zij onderscheidt een commercieel-financiële en een industriële elite. Deze indeling plaats de initiatiefnemers van deze studie niet in een nieuw licht. De indeling is om deze reden niet verder uitgewerkt. 109 Bruin, Een herenwereld ontleed, 12. 107
23
voor 1795 toetreden tot het stadsbestuur.110 Het ‘sociale verschil’ dat tussen deze twee groepen was blijven bestaan, werd aangeduid met de term coterieën. De eerste coterie bestond uit de oude regentenfamilies, terwijl de andere families tot de tweede coterie behoorden.111 De nieuwe elite wordt door Bruin verdeeld in drie groepen: joden, Duitsers en Indische fortuinen, dat wil zeggen zij die hun vermogens in Nederlands-Indië hadden verdiend. De ‘haute juiverie’ verdiende vaak haar geld voor 1850 al in het Amsterdamse bankwezen, daarna bleken ook de diamantbewerking en de confectie een goede bron van inkomsten voor joodse ondernemers. In de tweede helft van de eeuw nam de joodse immigratie in Amsterdam toe, waardoor ook binnen deze groep Amsterdammers verschillende standen ontstonden. ‘De Portugese “regentenfamilies” vormden de oude “chic” in de joodse wereld.’112 De scheiding tussen de verschillende standen binnen de gemeenschap was echter niet strikt: men trouwde ook met andere rijke joden die niet tot de ‘Portugese regentenfamilies’ behoorden.113 De joden die actief waren in de Amsterdamse zakenwereld, politiek en cultuur waren voornamelijk ashkenazische joden. Belangrijke namen zijn bijvoorbeeld A.C. Wertheim en S. Sarphati. Ook onder de Duitse immigranten werd, door Amsterdammers, onderscheid gemaakt tussen de lagere klasse van ‘Moffen’, en families uit de hogere standen, ‘Duitschers’.114 Duitse immigratie in Amsterdam kwam al eeuwen lang voor, maar na 1850 kreeg de migratie een impuls door een tekort aan mogelijkheden in het eigen land.115 De Duitse zakenlieden stonden in de tweede helft van de negentiende eeuw bekend om het feit dat ze meer initiatief namen en vindingrijker waren dan de Amsterdamse zakenlieden.116 Ze waren onder meer actief in de financiële wereld, confectie en de industrie, maar de meeste Duitsers waren kooplieden en handelaren.117 De term ‘Indische fortuinen’ duidt op de zakenlieden die na de afschaffing van het cultuurstelsel fortuin hadden gemaakt door de handel in Indische specerijen en andere producten. Hoewel ook de gevestigde Amsterdamse handelshuizen zich op deze tak van de handel hadden kunnen storten, waren het voornamelijk nieuwe zakenlieden die zich bezig hielden met het opzetten van deze meer risicovolle ondernemingen.118 Het contact tussen de nieuwe en oude elite verliep niet op alle vlakken gemakkelijk. Op het economische vlak deden de oude Amsterdamse handelshuizen wel degelijk zaken met joden, Duitsers en ‘Indische fortuinen’, maar tot de privé-sfeer van de oude elite drongen de nieuwe families niet door. Er was in de negentiende eeuw sprake van antisemitisme waardoor joden geweerd werden uit de persoonlijke levenssfeer. Huwelijken tussen protestanten en joden kwamen nauwelijks tot niet voor.119 Voor Duitsers van protestantse huize gold dat de families die al meerdere generaties in Amsterdam woonden, zoals Rahusen en Sillem, konden worden opgenomen in de Amsterdamse Afbeelding 3. C.W.F. Becker elites. Bij eerste generatie Duitsers was dit niet het geval. 110
Ibidem, 30. Ibidem, 13. 112 Ibidem, 46. 113 Ibidem, 47. 114 Ibidem, 49. 115 Ibidem, 51. 116 Ibidem, 50. 117 Ibidem, 52. 118 Ibidem, 59. 111
24
Zeker Duitse katholieke immigranten werden niet opgenomen in de privé-sfeer. Tot huwelijken tussen de oude Amsterdamse elite en eerste generatie Duitse immigranten kwam het niet.120 Er zijn enkele huwelijken bekend tussen heren met Indische fortuinen en dames uit de oude elite. Maar over het algemeen stond deze laatste argwanend tegenover families die geld hadden verdiend door handel uit en met Indië. Het werd niet beschouwd als een fatsoenlijke manier om geld te verdienen.121 De initiatiefnemers uit deze studie zijn niet allemaal in te delen volgens de criteria van Bruin (tabel 1), maar voor een deel van hen is de positie aan de hand van de elitetheorie goed te duiden. Om te bepalen of de heren tot de gevestigde families - de oude elite - behoorden, kan in navolging van Bruin de Wapenkaart of Wapenbord van Amsterdam worden gebruikt. Deze lijst met de voornaamste Amsterdamse geslachten stamt uit 1901 en bevatte over het algemeen de namen van leden van de eerste en tweede coterieën.122 Om te bepalen of een familie tot de eerste of tweede coterie behoorde, moet worden vastgesteld of voorouders behoorden tot de regenten van Amsterdam voor 1795.123 Hoewel een aantal van de initiatiefnemers zowel op de Wapenkaart staat als Nederlands-hervormd was, behoorden ze niet tot de eerste coterie. Hun voorouders maakten geen deel uit van de regentenfamilies. Zij behoorden dus tot de tweede coterie net als andere initiatiefnemers wier familienamen voorkomen op de Wapenkaart. Het gaat om de geslachten Beels van Heemstede, Cnoop Koopmans, Crommelin, Van Eeghen, Everwijn Lange, Van Lennep, De Marez Oijens, Rahusen, Sillem en Den Tex. De eerstgenoemde stond niet met de volledige naam vermeld op de Wapenkaart. De familie Beels verwierf de titel ‘Van Heemstede’ na de aanschaf van de ‘heerlijkheid Heemstede’ in 1816.124 Dat de familie Sillem tot de vooraanstaande Amsterdamse families werd gerekend is bijzonder. Bankier Hieronymus Sillem vestigde zich in 1815 in de Nederlandse Afbeelding 4. C.A. Crommelin hoofdstad als firmant bij firma Hope & Co. Hij zelf, zijn kinderen en kleinkinderen, van wie kleinzoon Jerôme Alexander Sillem (afbeelding 11) in deze studie voorkomt, hadden hun naam binnen vijfentachtig jaar verbonden aan de Amsterdamse elites. Een van de verklaringen hiervoor kan zijn dat zijn kleinzoon John Gotllieb Sillem trouwde met jonkvrouw Judith Catharina Henriëtte Hoeufft. Zij stamde uit een oude Amsterdamse familie en dit maakte het mogelijk voor de Sillems om met deze laag van de bevolking om te gaan. Het feit dat de familie Sillem een ‘oude, patricische – dus meer dan alleen maar gegoede – Hamburgse familie was die al over een langere periode betrekkingen met de Amsterdamse handelskringen onderhield’, zal ook hebben bijgedragen aan de positie van de familie.125 Binnen Bruins definitie van nieuwe elite vallen ook enkele van de initiatiefnemers. Ook al waren vier van de initiatiefnemers van joodse afkomst, ze kunnen niet per definitie 119
Ibidem, 46. Ibidem, 53-55. 121 Ibidem, 60-61. 122 ‘Wapenbord met 100 Amsterdamse familiewapens en het stadswapen’, in: Bruin, Een herenwereld ontleed, 33. 123 Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam (Amsterdam 1863) biedt een overzicht van de regenten geslachten. 124 http://www.kog.nu/2011/10/kog-stichters-en-oprichters/, geraadpleegd 31 oktober 2013. 125 Bruin, Een herenwereld ontleed, 53, 120
25
worden beschouwd als leden van de haute juiverie. Over Rudolf J. Kijzer is bijvoorbeeld niet veel bekend, slechts dat hij tijdens zijn leven ‘een groote en aanzienlijke verzameling schilderijen en aquarellen van onze groote moderne meesters’ opbouwde.126 Dat is onvoldoende om zijn sociale status te kunnen vaststellen. De andere drie heren waren zeer actief in Amsterdam en maakten waarschijnlijk wel deel uit van de joodse elite. De Nederlands-Israëlitische familie Josephus Jitta, die al enkele generaties in Amsterdam was gevestigd, steeg in de loop van de negentiende eeuw in financieel opzicht door succesvolle handel in juwelen. Daarnaast veranderde de positie van Simon W. Josephus Jitta (afbeelding 12) binnen de elites door zijn deelname aan de lokale politiek en zijn andere activiteiten. Eveneens van joodse afkomst was Elias Fuld (afbeelding 8). Deze Duitse Afbeelding 5. L.M. bankier en zijn protestantse kompaan Carl Wilhelm Ferdinand Becker Beels van Heemstede (afbeelding 3) kwamen in 1853 naar Amsterdam om zich hier als bankiers te vestigen. Afgaand op de vele functies die Fuld in diverse besturen, raden en dergelijke vervulde, zal hij een zeer gerespecteerd Amsterdammer zijn geweest. Abraham Frans Karel Hartogh (afbeelding 10) was advocaat en ontpopte zich aan het eind van de eeuw tot politicus en werd lid van de Tweede Kamer. De joodse heren waren niet allemaal werkzaam in de sectoren, die door Bruin worden aangeduid als terreinen waar de joodse ondernemers in uitblonken: bankieren en diamantnijverheid. Becker, Fuld en Georg Carl Valentin Schöffer (afbeelding 17) waren van (tweede generatie) Duitse afkomst en kunnen, afgaand op hun vele activiteiten in de stad, worden beschouwd als nieuwe elite. Op basis van de door mij gebruikte bronnen is niet duidelijk wanneer Jacob Ankersmit Jr., Josua van Eik en Johan Carl Zimmerman (afbeelding 16) hun geld hebben verdiend, maar afgaand op hun beroep is het goed mogelijk dat zij ‘Indische fortuinen’ waren. De eerstgenoemde was onder meer directeur van de Deli-Batavia Maatschappij. Van Eik was een van de oprichters van een maatschappij in theehandel. Zimmerman, geboren in Batavia, was makelaar in suiker. Tabel 1. Sociale status initiatiefnemers op basis van de indeling van Kees Bruin Aanduiding Bruin Eerste coterie Tweede coterie Nieuwe elite – Joods Nieuwe elite – Duits Nieuwe elite – Indisch fortuin Overig
Aantal 0 10 3 3 3 14
Bron: Elias, De vroedschap van Amsterdam; ‘Wapenbord’; Bruin, Een herenwereld ontleed.
Al met al kunnen op basis van de gevonden gegevens de tweeëndertig initiatiefnemers worden ingedeeld met de methodiek van Kees Bruin zoals aangegeven in tabel 1: géén leden van de eerste coterie, tien leden van de tweede coterie, drie heren behoren tot de Joodse elitie, drie tot de nieuwe Duitse elite, drie behoren tot Indisch fortuin en van veertien heren is de status aan te duiden als ‘overig’ omdat zij niet onder de genoemde groepen vallen. Dit telt op tot drieëndertig, omdat één initiatiefnemer, Fuld, zowel in de categorie nieuwe elite joods als nieuwe elite Duits is ingedeeld. 126
Het nieuws van den dag. Kleine courant, 03-06-1904.
Afbeelding 6. C.M. van Gogh
26
Afbeelding 7. Aug. Allebé
Het bovenstaande maakt duidelijk dat de tweeëndertig initiatiefnemers niet allen uit dezelfde elite of coterie kwamen. De tweede coterie is goed vertegenwoordigd binnen de groep, terwijl geen van de heren tot de eerste coterie behoorde. Veel leden van de haute juiverie, Duitse immigranten en Indische fortuinen kende de groep niet. Alleen de heren Fuld en Becker zijn eerste generatie Duitse immigranten, maar Schöffer kan als tweede generatie Duitser ook tot deze categorie worden gerekend. Drie heren vergaarden hun vermogen waarschijnlijk door handel in Indische specerijen. Dit komt overeen met de aanname in de literatuur dat omgang tussen de oude en nieuwe elite, joden, protestanten en katholieken voornamelijk in de zakenwereld voorkwam. Maar een aantal initiatiefnemers is niet onder te
brengen in de elites. De regentenfamilies hebben zich buiten de culturele initiatieven gehouden. Hoewel Bruin eerste en tweede coterie onder de gezamenlijke kop van oude elite indeelt, lijkt er toch een groot verschil te zijn geweest tussen de twee coterieën. Waarschijnlijk stonden families uit de tweede coterie meer open voor vernieuwing en omgang met de nieuwe rijken dan de eerste elite. Er was zelfs omgang bij de initiatieven tussen heren uit de tweede coterie en heren die geen deel uitmaakten van de elites. Als er onderzocht wordt hoe het met de verschillende initiatieven zit, ontstaat een duidelijker beeld. De samenstelling van de voorlopige besturen van de verschillende initiatieven verschillen duidelijk op het gebied van sociale status (tabel 2). De helft van de bestuursleden van het concertgebouw – drie van de zes - en de meerderheid van de vereniging voor het park – zes van de acht - waren afkomstig uit de tweede coterie. Bij de andere twee verenigingen maakte deze coterie slechts (iets meer dan) een kwart van de respectievelijke besturen uit. Heren uit andere standen dan de elites waren veel meer vertegenwoordigd bij de twee verenigingen voor schilderkunst. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat bij deze initiatieven meer heren waren betrokken die gespecialiseerd waren in de kunstzinnige kant van de projecten. Het concertgebouw en park waren misschien meer initiatieven waar de heren zelf van konden profiteren en waar kennis van kunst niet noodzakelijk was Tabel 2. Sociale status op basis van Bruin per initiatief (%) Park Eerste coterie Tweede coterie Joods Duits Indisch fortuin Overig Totaal N=
0 75 0 12,5 12,5 0 100 8
VVOVHK 0 28,6 7,1 7,1 14,3 43 100 14
Concertgebouw Rembrandt 0 0 50 25 16,7 8,3 0 8,3 0 8,3 33,3 50 100 99,9 6 12
Allemaal 0 31,3 9,4 6,2 9,4 43,7 100 32
Bron: Bruin, Een herenwereld ontleed. * Door afronding is het totaal van de kolom niet altijd gelijk aan 100.
Huwelijk Er was over het algemeen sprake van een scheidslijn wat betreft religie en sociale standen bij het sluiten van huwelijken. Een huwelijk binnen de eigen familie met een directe neef of nicht kwam met enige regelmaat voor. Omdat men binnen de eigen groep trouwde, kan de huwelijkspartner 27 Afbeelding 8. E. Fuld
ook licht werpen op de positie van de heren. In het onderzoek naar de echtgenotes van de initiatiefnemers heb ik me beperkt tot het achterhalen van namen en geboorteplaats. Bijlage 2 biedt een overzicht van de huwelijken van de initiatiefnemers, terwijl tabel 3 zich beperkt tot huwelijken op basis van sociale status. Onder de familienamen van de echtgenotes van de initiatiefnemers komen vallen een aantal Amsterdamse namen meteen op. Het zijn namen die voorkomen op de Wapenkaart van Amsterdam en dus tot de eerste of tweede coterie kunnen worden gerekend. Het gaat om de dames Van Loon, Huidenkoper en Van Lennep. Leonard Marius Beels van Heemstede (afbeelding 5) die behoorde tot de tweede coterie, trouwde met Agnes Henriette van Loon, dochter van Willem van Loon en telg uit de Amsterdamse patriciersfamilie Van Loon. Zij maakte deel uit van de eerste coterie. Van Eeghen trouwde binnen het doopsgezinde geloof, maar zijn echtgenote maakte deel uit van de eerste coterie. Hij trouwde zelfs binnen zijn eigen familie, namelijk met zijn volle nicht Catharina Huidekoper. Ten tijde van hun huwelijk was haar vader burgemeester van Amsterdam. David Rahusen trouwde binnen de tweede coterie en de doopsgezinde kerk, en wel met Elisabeth Jacoba van Lennep. Cornelia Leembruggen werd weliswaar geboren in Hillegom, haar familienaam kwam in 1901 wel terug op de Wapenkaart van Amsterdam. Zij was getrouwd met De Vos, wiens plaats in de elites niet te achterhalen is. De Amsterdamse families Den Tex en Boissevain werden met elkaar verbonden toen Nicolaas Jacob den Tex in het huwelijk trad met Hester Boissevain. Tabel 3. Huwelijken per sociale status op basis van Bruin Man -> Vrouw Eerste coterie Tweede coterie Joods
Eerste coterie
Tweede coterie 2
Joods
4
Indisch fortuin 2
Overig
1
1
1
1
1
7
1
Duits Indisch fortuin Overig
Duits
3
2
1
Bron: Elias, De vroedschap van Amsterdam; ‘Wapenbord’; Bruin, Een herenwereld ontleed.
Opvallend is dat enkele heren uit de groep waren getrouwd met een zus van een andere initiatiefnemer. Zo trouwde Becker met Julie Schöffer, de zus van G.C.V. Schöffer. Beckers leeftijd lag dichtbij die van zijn schoonvader, die net als hij uit Frankfurt naar Amsterdam was gekomen. Het is goed mogelijk dat de heren vrienden en misschien zelfs zakenpartners waren. Het echtpaar Schöffer-Becker is in te delen in de groep nieuwe Duitse elite. Zelf was Schöffer getrouwd met Ottilie Auguste Bunge. Zij was een nicht van Frederik Hendrik Bunge. Schöffer was een tweede generatie Duitse immigrant en zijn vrouw kwam ook uit een van oorsprong Duitse familie. Herman Josua van Lennep was getrouwd met Henriëtte Wilhelmine Sillem, de zus van J.A. Sillem. Na haar vroege dood trok haar zus bij de weduwnaar 28 Afbeelding 9. G.A. Heineken
en zijn jonge kinderen in om voor het gezin te zorgen. Zowel Sillem als Van Lennep kunnen worden gerekend tot de tweede coterie. Willem Cnoop Koopmans (afbeelding 2) was getrouwd met Louise Catherine Joosten, een zus van Dirk Herbert Joosten, een van de medeoprichters van Het Concertgebouw. De Amsterdamse heren trouwden niet alleen met dames uit de plaatselijke elite of de burgerij. Een aantal van de echtgenotes kwam van buiten de hoofdstad of zelfs uit het buitenland. Fuld nam zijn bruid, Lina Hecht, mee uit Frankfurt toen hij naar Amsterdam kwam. De Duitse Barones Olga E.A.E. von Gotsch was de echtgenote van Justus Rudolph Wüste, die waarschijnlijk boven zijn stand was getrouwd. Zij was de kleindochter van de Amsterdamse koopman Adriaan van der Hoop, aan het begin van een negentiende eeuw de belangrijkste firmant van het handelshuis Hope & Co., waar de Sillems werkten.127 Aangezien de familie Wüste waarschijnlijk ook een van oorsprong Duitse familie was, is de keuze voor een Duitse echtgenote niet verbazingwekkend. Ook Bunge was met een Duitse, Alexandrine Eugenie Hasenclever, getrouwd. Zowel Hartogh als Heineken vonden hun vrouw in hofstad Den Haag. De eerst genoemde trouwde met Catharina Henriette Enthoven. Willem Frederik Tindal, de vader van Maria Tindal, de vrouw van Heineken, was officier van de Koninklijke Garde van koning Willem II geweest. De familie was echter verwijderd en verbannen van het hof na een affaire tussen W.F. Tindal en koningin Sophie.128 Petrus Antonius Ludovicus van Ogtrop (afbeelding 14) huwde Adriana H.G. van der Burg uit Schiedam en Maria C.H. Vermeulen uit Den Bosch trad in het huwelijk met Joannes Emanuel Bonnike. Hendrik Jan de Marez Oijens (afbeelding 13), die deel uit maakte van de tweede coterie, trouwde met de Amsterdamse Maria Cornelia Reyvaan. Haar familienaam komt niet voor op Afbeelding 10. A.F.K. Hartogh de Wapenkaart en zij hoorde waarschijnlijk dus niet tot een van de coterieën. Boven zijn eigen stand trouwde Hendrick Peter Godfried Quack (afbeelding 15) die in het huwelijk trad met Clasine Thérèse van Heukelom, wier achternaam wel stond vermeld op de Wapenkaart. Haar zus Henriëtte was getrouwd met de neef en zwager van filantroop A.C. Wertheim. Zelf was Thérèse zeer goed bevriend met Olga Sillem, de zus van Sillem.129 De overige zes getrouwde mannen van de tweeëndertig lijken allemaal binnen hun eigen geloof en stand te zijn getrouwd. De andere zeven heren bleven ongetrouwd. Over het algemeen lijken de initiatiefnemers te voldoen aan het beeld dat men binnen de eigen religie, coterie, elite en stand trouwde. Het feit dat een aantal heren met zussen van andere initiatiefnemers trouwde, kan er op wijzen dat zij uit dezelfde elite kwamen.
Religie Of men tot de eerste of tweede coterie behoorde, werd onder meer bepaald door religieuze overtuiging. Tot 1795 konden alleen Nederlands-hervormde Amsterdamse geslachten toetreden tot het bestuur en daardoor politieke macht uitoefenen. Andere koopmansfamilies die ook al meerdere generaties in de stad woonden, konden oorspronkelijk door hun afwijkende religie niet toetreden tot de regentenklasse. In de 127
Peter Hofland, Leden van de Raad: de Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998) 314. Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 151. 129 Ibidem, 290. 128
29 Afbeelding 11. J.A. Sillem
privésfeer speelde religie ook een rol: men trouwde meestal binnen het eigen geloof. De zakenwereld werd echter minder bepaald door deze religieuze scheidslijnen. Protestantse, joodse en katholieke ondernemers en zakenlieden deden wel degelijk zaken met elkaar. Aangezien een groot aantal van de risiconemende banken in handen was van joodse bankiers, was de omgang met hen moeilijk te vermijden. Maar tot de intimi van de eerste en tweede coterieën zouden joden en katholieken niet gaan behoren. ‘Binnen het gevestigde Amsterdamse milieu nam men over het algemeen een afwerende houding aan ten opzichte van joden, een zeker antisemitisme was zelfs “bon-ton”.’130 Bij de belangrijkste sociëteiten werden joden niet expliciet geweerd, behalve tot 1862 bij Felix Meritis, maar, zo wordt over het algemeen aangenomen, veel joodse leden waren er niet.131 Ook katholieken waren niet volop aanwezig bij de sociëteiten en verenigingen. Omdat ook het beroep dat men uitoefende invloed had op acceptatie, was het geloof niet beslissend. De Vries stelt dat welgestelde burgers met het ‘juiste’ beroep, zoals bankier, notaris, koopman en advocaat, ongeacht hun religie werden geaccepteerd. Dit in tegenstelling tot succesvolle en gefortuneerde fabrikanten, winkeliers en diamantbewerkers, die door hun beroep niet konden door dringen tot de betere kringen.132 Boudien de Vries onderzoekt in haar proefschrift de sociale mobiliteit tussen 1854 en 1884. Zij toont in een overzicht de godsdienstige achtergrond van de Amsterdamse bevolking op deze twee momenten. Zij maakt hierbij onderscheid tussen het electoraat – de financiële bovenlaag in de stad – en alle inwoners van de stad. De Vries onderzocht op twee momenten de geloofsovertuigingen van de Amsterdamse bevolking, namelijk in de jaren vijftig en de jaren tachtig. Hoewel er enige verschuiving plaatsvond binnen de dertig jaar, worden in dit onderzoek slechts de statistieken uit de jaren tachtig gebruikt. De gegevens van De Vries maken duidelijk dat bijna de helft van de Amsterdamse bevolking Nederlands Hervormd was. Hoewel het percentage tussen 1854 en 1889 licht daalde, bleef het met ruim 46 procent de belangrijkste geloofsovertuiging. Daarna volgde het rooms-katholieke (22,5%), het Nederlands-Israëlitische (12,2%), het evangelisch-Lutherse (7,6%), het doopsgezinde (1,9%), het Waals-hervormde (0,9%) geloof; en de remonstranten (0,6%) sloten deze rij. Tabel 4. Religieuze gezindte van de Amsterdamse bevolking, electoraat en initiatiefnemers (%) Bevolking 1889 Electoraat 1884 Initiatiefnemers Nederlands-hervormd 46,8 40,5 40,6 Doopsgezind 1,9 3,6 18,75 Nederlands-Israëlitisch 12,2 15,4 12,5 Evangelisch-Luthers 7,6 9,0 12,5 Waals-hervormd 0,9 4,4 6,25 Rooms-katholiek 22,5 19,0 6,25 Remonstrant 0,6 1,2 3,1 Christelijk gereformeerd 1,2 0,3 0 Hersteld Luthers 2,9 3,2 0 Portugees Israëlitisch 1,1 2,2 0 Overig 2,3 1,1 0 Totaal 100 99,9 99,95 N= 408061 990 32 Bron: De Vries, Electoraat en elite, 53; Bevolkingsregister van Amsterdam 1851-1854 en1874-1893. * Door afronding is het totaal van de kolom niet altijd gelijk aan 100. 130
Bruin, Een herenwereld ontleed, 46. De Vries, Electoraat en elite, 92. 132 Ibidem, 93. 131
30
De verhoudingen binnen het electoraat weken af van de gehele Amsterdamse bevolking, maar veel al gaat het om kleine percentages. Terwijl de Nederlands-hervormden en rooms-katholieken duidelijk minder sterk vertegenwoordigd waren onder de rijkste Amsterdammers, was het percentage Waals-hervormden bijna vijf maal groter in het electoraat en waren ook de andere religies beter vertegenwoordigd. Het enorme verschil tussen het percentage Waals-hervormden onder de gehele bevolking en onder de elite is verklaarbaar als men bedenkt dat de voertaal van de diensten Frans was.133 De elite, die een goede opleiding hadden genoten en ook buitenlandse talen hadden geleerd, kon de Franstalige diensten volgen. De laagopgeleiden konden dit niet en zullen dan ook niet aangesloten zijn geweest bij de Waals-hervormde kerk. De religieuze verhoudingen onder de initiatiefnemers week op sommige punten sterk af van de verhoudingen binnen het electoraat (tabel 4). De grootste verschillen zijn terug te vinden bij de doopsgezinden en de rooms-katholieken. Onder de gewone bevolking was nog geen twee procent doopsgezind, binnen het electoraat slechts 3,6%, terwijl van de initiatiefnemers bijna 19% doopsgezind was. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de ondernemende instelling van de doopsgezinden en hun overtuiging dat men zich voor minderbedeelden hoorde in te zetten. Rooms-katholieken waren juist in veel mindere mate vertegenwoordigd binnen de groep van tweeëndertig initiatiefnemers. Terwijl zij 19% van het electoraat vormden, was maar 6,25 % van de initiatiefnemers rooms-katholiek. Dit zou kunnen duiden op het feit dat de Rooms-katholieken inderdaad niet veel aansluiting hadden bij de oude elite. Maar het is ook mogelijk dat zij minder gericht waren op culturele initiatieven. Vijf religies zijn ook vertegenwoordigd in de groep van initiatiefnemers. De percentages wijken licht af van de verhoudingen binnen het electoraat, maar minder extreem dan de twee hierboven genoemde. Op het godsdienstige vlak was geen sprake van homogeniteit binnen de groep. Er waren evenveel evangelisch-Lutherse als NederlandsIsraëlitische heren bij de projecten betrokken. Het Nederlands-hervormde geloof was het sterkst vertegenwoordigd binnen de groep, maar de doopsgezinden zetten zich opvallend veel in voor de initiatieven. Tabel 5. Religieuze gezindte per initiatief (%). Park NederlandsHervormd Doopgezind NederlandsIsraëlitisch EvangelischLuthers WaalsHervormd RoomsKatholiek Remonstrant Totaal N=
50
VVOVHK 50
Concertgebouw Rembrandt 16,6 41,6
Totaal 40,6
37,5 0
21,4 7,1
16,6 16,6
16,7 16,7
18,75 12,5
0
7,1
33,3
16,7
12,5
12,5
7,1
0
0
6,25
0
7,1
16,6
0
6,25
0 100 8
0 99,8 14
0 99,7 6
8,3 100 12
3,1 99,95 32
Bron: Bevolkingsregister van Amsterdam 1851-1854 en1874-1893 * Door afronding is het totaal van de kolom niet altijd gelijk aan 100. 133
Ibidem, 54.
31
Tabel 5 laat zien welke religieuze gezindten waren vertegenwoordigd in de voorlopige besturen van de vier initiatieven. Zowel bij de Vereeniging tot aanleg van een Rij- en Wandelpark als bij de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagse Kunst was de helft van het bestuur Nederlands-hervormd. Bij de Vereeniging Rembrandt was dit niet veel minder met 41,6%. Als het Nederlands-hervormde geloof een volksreligie was, dan zouden twee hierboven genoemde verenigingen het meest bestaan uit heren die niet tot een elite behoren. Maar bij de vereniging voor het park zijn veel doopsgezinden betrokken. Zij bevonden zich meer onder de gegoede klassen dan onder het gewone volk. Wat zou pleiten voor de elitaire aard van deze vereniging. Bij het concertgebouw was een grote verscheidenheid wat betreft de religieuze gezindten, evenals bij de VVOVHK. Bij beide zijn zowel joden als katholieken vertegenwoordigd naast een meerderheid protestanten.
Wonen De plaats waar de initiatiefnemers binnen Amsterdam woonden, kan eveneens inzicht geven in de status en homogeniteit van de groep. Een hoge status vereiste een woning op stand. Oude Amsterdamse geslachten woonden traditiegetrouw aan een van de Amsterdamse grachten. De Heren- en Keizersgracht waren de deftige grachten waar in de tweede helft van de negentiende eeuw veel vooraanstaande Amsterdammers woonden.134 Kees Bruin Afbeelding 12. S.W. Josephus Jitta en Huibert Schijf onderzochten het woongedrag van verschillende groepen uit de Amsterdamse elite. Zij concluderen dat het overgrote deel van de eerste en tweede coterie binnen de Singelgracht, de huidige Nassau-, Stadhouders en Maurtiskade, woonde. De voorkeur ging uit naar de Heren-, Keizers- en Leidschegracht.135 Een tiende van de oude elite woonde in de Vondelparkbuurt, terwijl een achtste een deftige woning in de Frederikspleinbuurt vond. Het woongedrag van de economische, of nieuwe, elite week licht af van de oude elites. Van de kleine tweehonderd mannen tellende economische elite woonde de helft eveneens aan de Heren- en Keizersgracht. Enkelen woonden in de Vondelpark-, Plantage- of Frederikspleinbuurt.136 Het woongedrag van de verschillende groepen liep niet erg sterk uiteen. De initiatiefnemers passen goed in het patroon dat door Bruin en Schijf is geschetst. Ook onder hen was de grachtengordel zeer populair (tabel 6). In 1864 woonden zeventien van de tweeëntwintig heren die terug te vinden zijn in het adresboek, in de grachtengordel - het Singel, de Heren-, Keizers-, Prinsengracht en de dwarsgrachten. De vijf andere heren woonden verspreid over de binnenstad. In 1876 woonden vierentwintig van de achtentwintig aan de grachten. Pas in de jaren zeventig woonde een van de initiatiefnemers, Den Tex, in de Vondelparkbuurt, en twee, Beels van Heemstede en Heineken, in de Frederikspleinbuurt. Josephus Jitta woonde op de Nieuwe Keizersgracht, waar hij in de jaren zestig en tachtig ook
134
Kees Bruin en Huibert Schijf, ‘De eerste bewoners in een deftige straat’, in: Michiel Jonker e.a. ed., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 133-156, aldaar 135. 135 Ibidem, aldaar 138. 136 Ibidem, aldaar 139.
32
woonde. Elf jaar later, in 1888, woonde vijftien van de achttien heren in de grachtengordel, één in de Vondelparkbuurt en één in de Frederikspleinbuurt.137 Tabel 6.Woongedrag van de initiatiefnemers per gebied 1864, 1876, 1888. 1864 1876 1887
Grachtengordel 17 24 15
Vondelparkbuurt 0 1 1
Frederikspleinbuurt 0 2 1
Overig (Amsterdam) 5 1 1
Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864-1865, 1877-1878 en 1887-1888.
Aangezien de plek waar men woonde in de stad verbonden was met een sociale en/of financiële status is het goed denkbaar dat men in de loop van zijn leven verhuisde naar een woning die paste bij een nieuwe status. Een voorbeeld hiervan was Den Tex. Voor zijn huwelijk en aan het begin van zijn carrière als advocaat woonde hij op de Nieuwezijds Voorburgwal. In 1877 was hij met zijn gezin verhuisd naar de Vondelstraat nummer 3. Deze ruime woning lag vlak bij de ingang van het Vondelpark en bij het Leidsche Bosje – de stadsgrens van het oude Amsterdam. Den Tex had inmiddels carrière gemaakt. Hij was niet langer een beginnend advocaat maar directeur van de Koninklijke Nederlandse StoombootMaatschappij. Weer een decennium later had Den Tex zich geschaard onder de Amsterdamse elites in de grachtengordel met de aankoop van een huis op de Keizersgracht.138 Hoewel de Vondelparkbuurt een zeer geaccepteerde plek was om als lid van de Amsterdamse elites te wonen, bleven de grachten toch het hoogste haalbare binnen Amsterdam. Tabel 7.Woongedrag van de initiatiefnemers per initiatief en per gebied, 1864 (%).
Grachten Vondelpark Frederiksplein Overig (A’dam) Totaal N=
Park 87,5 0 0 12,5 100 8
VVOVHK Concertgebouw 84,6 100 0 0 0 0 15,4 0 100 100 13 6
Rembrandt Allemaal 71,4 77,3 0 0 0 0 28,6 22,7 100 100 7 22
Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864-1865, 1877-1878 en 1887-1888.
Niet alleen verhuisden leden van de elites binnen de hoofdstad, zij trokken ook naar buiten. Ze verlieten de stad niet slechts in de zomermaanden, maar vestigden zich soms definitief in ruime villa’s buiten de drukke steden. Deze trek werd vereenvoudigd door de toenemende reismogelijkheden naar Amsterdam. Het treinverkeer naar en de trams in de stad, maakten het eenvoudiger om enkele malen per week naar de stad te reizen voor zaken.139 Motieven voor Tabel 8.Woongedrag van de initiatiefnemers per initiatief en per gebied, 1876 (%). Park VVOVHK Concertgebouw Rembrandt Totaal Grachten 85,7 84,6 100 81,8 85,7 Vondelpark 14,3 0 0 0 3,6 Frederiksplein 0 7,7 0 9,1 7,1 Overig (A’dam) 0 7,7 0 9,1 3,6 137 SSA, 30271 Collectie Stadsarchief Amsterdam: adresboeken, invt. nr. 25, Adresboek van de stad Amsterdam Totaal 100 100 100 100 100 1864-1865; SSA, 30271, invt. nr. 38, Adresboek van de stad Amsterdam 1877-1878; SSA, invt. nr. 47, N= 7 13 6 11 28 Adresboek van de stad Amsterdam 1887-1888. 138 139
SSA, 30271, invt. nr. 25; SSA, 30271, invt. nr. 38; SSA, invt. nr. 47. Henk Schmal, ‘Amsterdammers buiten de stad’, Ons Amsterdam 36/9 (1984) 222-224, aldaar 223.
33 Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864-1865, 1877-1878 en 1887-1888.
verhuizing naar ‘buiten’ waren waarschijnlijk de lagere belastingtarieven buiten Amsterdam of het gebrek aan natuur in de stad, wat men in het Gooi, de duinen en aan de Nederlandse rivieren wel kon vinden.140 Van de initiatiefnemers is van Cnoop Koopmans bekend dat hij in 1886 Oosterhout kocht, een landgoed in de gemeente Haarlem, voor het bedrag van 25.000 gulden.141 Tabel 9.Woongedrag van de initiatiefnemers per initiatief en per gebied, 1887.
Grachten Vondelpark Frederiksplein Overig (A’dam) Totaal N=
Park 100 0 0 0 100 6
VVOVHK Concertgebouw 83,3 80 0 20 0 0 16,7 0 100 100 6 5
Rembrandt Allemaal 88,9 83,3 0 5,5 11,1 5,5 0 5,5 100 99.8 9 18
Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864-1865, 1877-1878 en 1887-1888. * Door afronding is het totaal van de kolom niet altijd gelijk aan 100.
Onder de bestuursleden van de verschillende verenigingen was de grachtengordel het populairst (tabellen 7, 8 en 9). Er zijn geen grote verschillen tussen de vier initiatieven te zien. Hoewel de bestuurders van de Vereeniging Rembrandt en de VVOVHK in mindere mate deel uit maakten van de Amsterdamse elites, woonden velen van hen toch aan een van de grachten. Zelfs de Duitse immigranten Becker en Fuld vestigden zich met kantoor aan huis gelijk aan een van de deftige grachten. Wat betreft wonen vormen de tweeëndertig initiatiefnemers dus een vrij homogene groep.
Welstand De meest gebruikte methode om de welstand van families te bepalen is op basis van de belastinggegevens. Aangezien kiesrecht werd vastgesteld op basis van de belasting die men betaalde, zijn de belastinggegevens terug te vinden in de kiezerslijsten. Deze lijsten werden elk jaar opgesteld en onderscheidden kiezers voor de gemeenteraad en kiezers voor Tweede Kamer, Provinciale Staten én gemeenteraad. Om te mogen stemmen voor de gemeenteraad diende men minimaal 50 gulden per jaar aan belasting te betalen. Stemrecht voor de provincie en de Tweede Kamer verkreeg men in Amsterdam pas bij een minimale belastingaanslag van 112 gulden per jaar.142 Het totaal bedrag dat men moest betalen, was samengesteld uit de grond-, personele- en patentbelasting. Voor onderzoek naar welstand is de personele belasting het belangrijkst. Deze werd berekend op basis van ‘uiterlijke tekenen van welstand’. Ook werd de huurwaarde van het huis meegerekend evenals de waarde van het meubilair en het aantal inwonende dienstboden.143 De grondbelasting werd vastgesteld op basis van het onroerend goed dat men bezat. Inkomsten uit een bedrijf of het beroep dat men uitoefende vormde de Afbeelding 13. H.J. de Marez Oijens 140
Ibidem, aldaar 223-224. http://ilibrariana.wordpress.com/2012/03/29/eigenaren-van-oosterhout-heemstedehaarlem/, geraadpleegd 3 november 2013. 141
34
basis voor de patentbelasting.144 Om een beeld te kunnen schetsen van de welstand van de initiatiefnemers heb ik op drie momenten in de onderzoeksperiode de kiezerslijsten van Amsterdam onderzocht, te weten 1864, 1876 en 1887. De grondwetswijziging van 1850 stelde enkele eisen aan hen die mochten stemmen voor de Tweede Kamer: de heren moesten de Nederlandse nationaliteit hebben, minimaal 23 jaar zijn en een minimaal bedrag aan belasting betalen.145 Belangrijk bij het bestuderen van deze belastinggegevens is te besteffen dat ze onderhevig waren aan veranderingen in heffing en wetgeving. In de hier bestudeerde periode (186-1890) was er sprake van de afschaffing van de rijksopcenten op de grondbelasting in 1866 en de herziening van het kadaster in 1874/1875. Door deze maatregelen daalde de belastingaanslag op onroerend goed zo’n veertig procent.146 Dit is terug te zien in bijvoorbeeld de grondbelasting van Van Eeghen, Fuld en Albertus Ravesteijn. Hoewel ze nog op hetzelfde adres woonden – ze bezaten de panden die ze bewoonden – betaalden ze aanzienlijk minder grondbelasting in 1876 dan in 1865 (bijlage 3). De te betalen personele belasting van de initiatiefnemers liep zeer uiteen. Daarbij komt dat vijf van hen niet voorkomen in de kiezerslijsten. Waarschijnlijk woonden zij niet in Amsterdam, waren zij niet Nederlands, zoals Becker, bezaten of verdienden ze simpelweg niet genoeg om belasting te betalen, zoals Allebé. Er kunnen ook andere redenen geweest zijn waarom iemand niet op de kiezerslijst voorkwam. Slechts driemaal stond een van de zevenentwintig heren uitsluitend op de kiezerslijst voor de Gemeenteraad. In 1864 was dit Ankersmit die op dat moment nog jong was en niet veel bezat en in datzelfde jaar en twaalf jaar later betaalde W.L. Ravensteijn maar 87 gulden belasting.147 In 1864 waren veertien heren geregistreerd voor verkiezingen van de Tweede Kamer. De personele belasting die zij betaalden, wisselde tussen 0 gulden door Cnoop Koopmans - hij woonde in en betaalde dus niet voor het huis, de meubels en het inwonende personeel - en 931 gulden die Van Eeghen moest betalen voor onder andere het pand in de Gouden Bocht en zijn kunstverzameling. Gemiddeld betaalden de veertien heren 344 gulden aan personele belasting en 743 gulden voor de drie belastingen tezamen. Twaalf jaar later stegen deze bedragen licht. Inmiddels waren drieëntwintig van de tweeëndertig initiatiefnemers geregistreerde kiezers. Voor de meesten gold dat zij nu de leeftijdsgrens van drieëntwintig hadden bereikt en daardoor kiesgerechtigd waren geworden. De bedragen van de Afbeelding 14. P.A.L. van Ogtrop personele belasting schommelden tussen de 0 en 901 gulden; het gemiddelde was 392 gulden. Ook de gemiddelde totale belastingaanslag was gestegen, tot 798 gulden. Door verhuizingen en overlijden was het aantal kiezers binnen de groep gedaald tot negentien, maar waren ze gemiddeld wel 142
Deze minima werden per gemeente vastgelegd op basis van een minimumgrens van de rijksoverheid. De hier genoemde bedragen gelden voor de periode 1850-1894; De Vries, Electoraat en elite, 17-18. 143 De Vries, Electoraat en elite, 17-18. 144 Boudien de Vries ‘Het Amsterdamse electoraat in de tweede helft van de negentiende eeuw, een elite?’ Ons Amsterdam 36/9 (1984) 203-207, aldaar 203-4 145 B.M.A. de Vries, ‘Broncommentaren VI. De lijsten van kiezers ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad, 1851-1886 (via http://www.historici.nl) 7. 146 Ibidem. 9. 147 SAA, 30272 Collectie Stadsarchief Amsterdam: kiezerslijsten gemeente Amsterdam, inv. nr. 2 Lijst van kiezers te Amsterdam 1864; SAA, 30272, inv. nr. 5, Lijst van kiezers te Amsterdam 1876; SAA, 30272, inv. nr. 7, Lijst van kiezers te Amsterdam 1887.
35
vermogender dan de voorafgaande decennia. Ze betaalden tussen de 293 –Sillem - en 1323 – wederom, Van Eeghen - gulden personele belasting. Ook de gemiddelden waren gestegen tot 570 gulden aan personele belasting en 843 gulden in totaal. Grafiek 1 toont de gemiddelde belasting die de bestuursleden van de verschillende initiatieven betaalden.148 Wat opvalt, is het lage bedrag dat door de initiatiefnemers van het concertgebouw werd betaald. Op alle drie de momenten en bij de verschillende belastingen is het bedrag altijd het laagst. Wat hierbij belangrijk is dat bijvoorbeeld Sillem in 1864 een 1876 bij zijn moeder inwoonde en dus niet werd aangeslagen voor belasting. In 1887 woonde Cnoop Koopmans buiten Amsterdam waardoor hij niet voorkomt in de kiezerslijst. Hoewel de sociale status van de initiatiefnemers van de vereniging voor de openbare verzameling en de Vereeniging Rembrandt lager leek dan die van de andere twee verenigingen, is het gemiddeld betaalde belastingbedrag juist verrassend hoger. Een rol daarin speelt dat Van Eeghen bij beide initiatieven betrokken was, en hij altijd de hoogste belastingaanslag had. Ook Fuld was actief bij de Vereeniging Rembrandt. Op basis van de belastinggegevens ontstaat een heel ander beeld van de voorlopige besturen van de initiatieven dan op basis van sociale status. De personele belasting was bij alle vier de besturen het hoogste bedrag. De heren betaalden dus in verhouding veel voor hun persoonlijke bezit – minus vastgoed en uiterlijk vertoon. Grafiek 1. Gemiddelde belasting per –initiatief 1864, 1876 en 1887.
1400 1200 1000 800 600
Park VVOVHK Concertgebouw Rembrandt
400 200
G ro nd
'6 Pe 4 rs . Pa '64 te nt To '64 ta al '6 G ro 4 nd ' Pe 76 rs . Pa '76 te nt To '76 ta al '7 G ro 6 nd ' Pe 87 rs . Pa '87 te nt To '87 ta al '87
0
Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
Grafiek 2 schept op basis van belastinggegevens een bijzonder beeld van de verhouding tussen de verschillende sociale lagen: de nieuwe elites en de initiatiefnemers die niet tot een bepaalde elite behoorden, waren veel rijker dan de heren uit de tweede coterie.149 Zeker de Duitse immigranten steken in 1876 en 1887 hoog boven de rest uit. Hier moet wel bij worden opgemerkt dat het alleen gaat om de gegevens van Fuld in deze groep aangezien 148 149
Zie bijlage 4, tabel 17 voor de exacte cijfers. Zie bijlage 5, tabel 15 voor de exacte cijfers.
36
de heren Becker en Schöffer geen belasting betaalden. Waarom betaalde de heren uit de tweede coterie gemiddeld veel minder belasting? Van Eeghen was de rijkste man onder de initiatiefnemers maar zijn gegevens worden gecompenseerd door de belastinggegevens van de andere heren uit de tweede coterie. De groep heren die niet binnen een van de coterieën of elites kan worden ingedeeld, lijkt niet onder te doen voor de Amsterdamse elites. Zeker de belasting van de categorie ‘onbekend’ en de Indische fortuinen ging zeer gelijk op. Geconcludeerd kan worden dat hoewel er sprake was van sociale scheidingen in de Amsterdamse burgerij dit zich niet vertaald in een zelfde scheiding van rijkdom. De zaken van de nieuwe elites liepen, afgaand op de betaalde patentbelasting, veel beter dan de bedrijven van de heren uit de tweede coterie. Waarschijnlijk had dit te maken met het feit dat ze meer risico durfden te nemen bij het zaken doen en in nieuwe ondernemingen investeerden, wat zich zichtbaar uitbetaald in meer winst. Grafiek 2. Gemiddelde belasting per sociale status 1864, 1876 en 1887. 2500
2000
1500
Tweede coterie Haute juiverie Duits
1000
Indisch fortuin Overig
500
G ro nd
'6 Pe 4 rs . Pa '64 te nt To '64 ta al '6 G ro 4 nd '7 Pe 6 rs . Pa '76 te nt To '76 ta al '7 G ro 6 nd '8 Pe 7 rs . Pa '87 te nt To '87 ta al '87
0
Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
De aanname dat doopsgezinden sober leefden en niet of minder aan uiterlijk vertoon deden, zou zich moeten vertalen in lage personele belasting door deze groep. Maar, zoals grafiek 3 toont, was dit niet het geval.150 Over het algemeen behoorde de groep tot een van de rijkste van de zeven onderscheidde religies. Ditzelfde gold voor de vier NederlandsIsraëlieten die in 1876 uit het niets naar de top schoten en die positie nog steeds innamen in 1887. Opvallend is dat de belastingaanslag van de twee Waals-hervormden laag uitvalt omdat het bij uitstek een religie was voor de elites. Maar zoals hierboven duidelijk werd, gingen sociale status en rijkdom niet automatisch hand in hand. Helemaal onzichtbaar in de grafiek zijn de belastinggegevens van de remonstranten. Onder de groep initiatiefnemers was alleen Allebé remonstrant en aangezien hij geen belasting betaalde, komt het geloof niet terug in de grafiek. De groep Evangelisch-Luthersen komt wel terug in de grafiek, maar maakt alleen in 1876 indruk. Uit het niets kwam de groep op, daarvóór waren de heren nog niet oud genoeg of 150
Zie bijlage 5, tabel 16 voor de exacte cijfers.
37
woonden niet zelfstandig waardoor ze geen belasting betaalden. In 1876 schoot bij hen de personele en totale belasting meteen omhoog. Het jaar daarna zakten de gemiddelden, zeker de patentbelasting, sterk. De Rooms-katholieken bleven redelijk stabiel. Binnen de initiatiefnemers was er een duidelijk verschil in welvaart tussen de verschillende religieuze gezindten. De doopsgezinden en Nederlands-Israëlieten waren zeer vermogend. In 1876 gold dit ook voor de Evangelisch-Luthersen en katholieken, en elf jaar later waren de Nederlands-hervormden vermogend. De rijkdom van de twee rijkste religieuze gezindten zou kunnen voortkomen uit hun ondernemersgeest. Grafiek 3. Gemiddelde belasting per religieuze gezindte 1864, 1876 en 1887. 1800 1600 1400
Nederlands-hervormd
1200
Doopsgezind
1000
Nederlands-Israëlitisch Evangelisch-Luthers
800
Waals-hervormd
600
Rooms-katholiek Remonstrant
400 200
Pa te nt To '64 ta al '6 4
0
Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
Duidelijk afwezig onder de initiatiefnemers waren heren uit de eerste coterie. Het is mogelijk dat de oude regentenfamilies zich terugtrokken uit het Amsterdamse openbare leven na het verliezen van hun machtspositie. Of misschien werkten ze niet samen met heren met een lagere sociale status. De groep initiatiefnemers was immers een zeer divers gezelschap. Heren uit de tweede coterie, de drie nieuwe elites en van buiten de elite-indeling van Bruin vormden in verschillende samenstellingen vier besturen. Evenals hun sociale status was er ook sprake van een grote verscheidenheid in religieuze gezindte. Doopsgezinden, die maar een klein deel uit maakten van de gehele bevolking, waren duidelijk betrokken bij de initiatieven. Bijzonder is ook de samenwerking van protestanten met katholieken en joden, die, volgens de literatuur, toch veelal werden uitgesloten. Ook de welstand van de heren was zeer gevarieerd. Een aantal betaalde geen belasting vanwege hun lage inkomen, terwijl andere juist enorme bedragen neer moesten leggen. Slechts in het woongedrag van de initiatiefnemers is een eenduidige lijn terug te vinden: de overgrote meerderheid woonde in de grachtengordel, het woongebied voor de Amsterdamse gegoede burgerij. De vraag rijst hoe de initiatiefnemers, die uit verschillende sociale lagen kwamen en verschillende achtergronden hadden, elkaar hebben gevonden om hun project op te zetten.
38
Waar hebben hun paden elkaar gekruist en zijn de ideeën ontstaan om bij te dragen aan de cultuur in Amsterdam?
39
4. Netwerken en relaties De initiatiefnemers vormden geen homogene groep. Hoe kenden de heren die de verenigingen hebben opgericht elkaar dan? Om de verschillende netwerken van de initiatiefnemers in kaart te brengen, heb ik vijf mogelijke ontmoetingsplaatsen van de betere kringen van Amsterdam uitgelicht. Hierbij gaat het om onderwijs, de beroepskring, de raden en besturen waarin zij deelnamen, de Amsterdamse gemeenteraad en de sociëteiten en genootschappen waar ze lid van waren. Voor het in kaart brengen van de onderlinge contacten en netwerken heb ik gebruik gemaakt van enkele primaire bronnen en studies. De vooraanstaande kostschool Noortheij heeft bij haar vijftigjarig bestaan een lijst gepubliceerd met alle leerlingen die er lessen hadden gevolgd. Op basis van de door mij gebruikte gegevens is niet te achterhalen waar de initiatiefnemers hebben gestudeerd. Alleen eerdere studies en de mémoires van Sillem en Quack bieden hier inzicht. De negentiende-eeuwse adresboeken vormden een tweede bron. Zij vermelden naast naam en adres eveneens het beroep van de betreffende persoon. Bij welke firma of welk handelshuis men werkte staat slechts bij uitzondering vermeld. Daarbij komt dat de omschrijving niet altijd volledig of precies is. ‘Koopman’ is bijvoorbeeld een erg brede aanduiding van het beroep dat men uitoefende en geeft geen informatie over waar men in handelde. Verder wordt uit de omschrijving niet duidelijk of men aan het hoofd van een firma stond of werknemer was. De adresboeken dienen ook om de nevenfuncties van de initiatiefnemers in kaart te brengen. Voorin de adresboeken stonden alle in Amsterdam gevestigde maatschappijen, banken en handelshuizen vermeld met daarbij een lijst met alle bestuursleden en commissionairs. Zoals voor het vaststellen van de adressen heb ik ook voor het vaststellen van de nevenfuncties en de beroepen drie momenten gekozen 1863, 1876 en 1887. Het boek Leden van de Raad van Peter Hofland biedt een overzicht van alle Amsterdamse raadsleden van 1814 tot 1941. Een kleine schematische biografie van de raadsleden biedt een overzicht van persoonlijke gegevens, zoals van het huwelijk en de familie, maar ook een lijst met alle nevenactiviteiten van de gemeenteraadsleden. De originele ledenlijsten van Het Casino, Felix Meritis, De Groote Club, Maatschappij Arti et Amicitiae en het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap zijn slechts beperkt beschikbaar. Van zowel Het Casino als De Groote Club bestaat nog maar een ledenlijst. Doordat er sprake is van een momentopname Afbeelding 15. H.P.G. Quack staan niet alle leden vermeld. De lijsten worden aangevuld met advertenties en overlijdensadvertenties uit de kranten. In advertenties van bedrijven en nieuwe initiatieven stonden de namen van de betrokkenen vermeld, terwijl in de overlijdensadvertenties veelal de verschillende activiteiten van de overledene werden opgenoemd. Daarnaast biedt ook het Nieuwe Nederlands Biografisch Woordenboek voor enkele heren houvast. Feiten zoals beroep, zitting in een bestuur of lidmaatschap van een genootschap zijn dus redelijk goed te achterhalen. Maar meer persoonlijke relaties zijn een stuk moeilijker in kaart te brengen. Een vriendschap staat nergens vermeld. Overlijdensadvertenties werden over het algemeen door de familie geplaatst, dus ook hier zijn geen aanwijzing van vriendschap te vinden. Van twee heren, Van Eeghen en Van Eik, is bekend dat zij goed bevriend met elkaar 40
waren.151 Hun vriendschap stamde waarschijnlijk of uit hun jeugd of uit hun betrokkenheid bij de reveilbeweging in Amsterdam. Correspondenties, memoires en een ‘in memoriam’ vormen de bronnen om dit soort relaties te reconstrueren. Alleen Sillem en Quack hebben memoires geschreven. Hieruit wordt duidelijk dat de eerstgenoemde bevriend was met Claude August Crommelin (afbeelding 4). Quack was goed bevriend met Den Tex, Sillem en Zimmerman.152
Opleiding Een aantal jongens die opgroeiden als zonen van de Amsterdamse elites volgden een opleiding aan kostschool Noortheij. Het was een plek waar de gefortuneerde jeugd uit heel Nederland elkaar leerde kennen en waar de paden van eerste en tweede coterie elkaar konden kruisen. Het schoolgeld was zo hoog dat niet veel ouders het konden betalen met als gevolg dat er slechts een klein aantal leerlingen was. Hier vond de eerste kennismaking plaats tussen Sillem en Crommelin. Hoewel de jongens even oud waren en beide in Amsterdam waren opgegroeid in welgestelde kringen, kenden ze elkaar nog niet. Tijdens hun tijd op de kostschool ontwikkelden ze een vriendschap voor het leven.153 Waarom de twee vrienden elkaar nog niet kenden valt niet met zekerheid te zeggen. Duidelijk is dat de familie Crommelin tot een echte Amsterdamse koopmansfamilie behoorde, terwijl de Sillems zich pas in het begin van de negentiende eeuw in de hoofdstad hadden gevestigd. Het is mogelijk dat de jonge jongens het standsverschil veel minder belangrijk vonden dan hun ouders en de grens makkelijker overschreden. Misschien kenden hun families elkaar niet en was dat de reden dat ze elkaar nog niet eerder hadden ontmoet. De kostschool was duidelijk voor rijke en belangrijke families, want in dezelfde tijd dat Crommelin en Sillem op Noortheij zaten, was ook de prins van Oranje, de oudste zoon van koning Willem III, leerling aan het instituut, al hebben ze nooit gezamenlijk lessen gevolgd.154 Geen van de andere initiatiefnemers was er leerling.155 Barbara van Vonderen stelt dat tussen 1820 en 1860 de leerlingen ‘hoofdzakelijk zonen uit de oude elite van Amsterdam (eerste en tweede coterie)’ waren. Maar leerlingen ‘van doopsgezinde huize, met name van hen die tot de nieuwe elite gingen behoren’ ontbraken. Zo zijn er geen Van Eeghens en De Marez Oijens terug te vinden in de leerlingenlijsten.156 Het lesgeld was niet het probleem, waarschijnlijk vonden doopsgezinden het ‘te veel een statussymbool van overvloedige rijkdom’.157 Naast hun gezamenlijke schooltijd, volgden Crommelin en Sillem ook dezelfde studie. Ze studeerden rechten in Amsterdam en waren lid van het Amsterdamse Studenten Corps. Hier werd Van Ogtrop in hun vriendenkring opgenomen evenals Nicolaas Cnoop Afbeelding 16. Joh.C. Zimmerman 151
Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 70. H.P.G. Quack, ‘Joh. C. Zimmerman. 1828-1888’, De Gids 52 (1888) 177-201; H.P.G. Quack, ‘Mijn overleden vriend Alexander Sillem. 1840-1912.’, De Gids 76 (1912) 122-137. 153 Mr. J.A. Sillem, ‘Herinneringen van Mr. J.A. Sillem 1840-1912, in: Tweeën zestigste jaarboek van het genootschap Amstelodamum (Amsterdam 1970) 131-192, aldaar 141. 154 Ibidem, aldaar 141-142. 155 Naamlijst van al de leerlingen van Noorthey volgens het stamboek tot de maand Augustus 1870 32-37. in: L.R. Beijenen Herinnering aan de feestelijke bijeenkomst op den 24sten juni 1870 ter viering van het vijftigjarig bestaan (1820-1870) van Noorthey (Noorthey 1870). 156 Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 180-181. 157 Ibidem, 182. 152
41
Koopmans, de broer van Willem Cnoop Koopmans met wie Sillem en Van Ogrtop later de N.V. Het Concertgebouw zouden oprichten.158 Van Quack en De Vries is bekend dat zij in Leiden hebben gestudeerd, maar vanwege hun leeftijdsverschil zullen ze elkaar daar niet hebben ontmoet. De school- en studietijd was enkel voor Crommelin, Sillem, Van Ogtrop en mogelijk voor Willem Cnoop Koopmans een tijd dat ze elkaar hebben ontmoet. Van de andere initiatiefnemers is niet duidelijk geworden dat zij elkaar in deze periode hebben leren kennen. Het is zeer waarschijnlijk dat de paden van de heren van de verschillende initiatieven elkaar pas in een later stadium hebben gekruist.
Beroep Als de heren elkaar niet kenden uit hun school- of studietijd, zijn zij elkaar dan tegengekomen in hun professionele circuit? Dat geldt zeker voor Becker en Fuld: zij begonnen samen een bank in Amsterdam. Beiden waren werkzaam in Frankfurt bij de Rothschild-bank voordat ze naar Amsterdam kwamen om een ‘dochteronderneming van de Rothschilds’ op te richten.159 De heren waren dus zakenpartners; of ze ook in de privé-sfeer met elkaar omgingen is niet duidelijk. Ze woonden echter op nog geen tweehonderd meter afstand van elkaar. In de literatuur wordt gesteld dat omgang tussen families met andere religieuze overtuigingen in de privé-sfeer bijna niet voorkwam.160 Toch ligt het voor de hand dat deze heren die zich op dezelfde dag in het bevolkingsregister van Amsterdam inschreven, samen de reis hadden gemaakt, en dichtbij elkaar woonden ondanks hun verschillende religieuze overtuigingen – Nederlands-hervormd en Nederlands-Israëlitisch – toch elkaars huis bezochten. Tabel 10. Beroep per initiatief (%).
Koopman/makelaar Bankiers Effecten en assurantiën Vrij beroep Kunst en cultuur Zonder beroep Industrie Overig Totaal N=
Park
VVOVHK
25 12,5 12,5 37,5 0 12,5 0 0 100 8
50 7,1 28,6 0 7,1 7,1 0 0 99,9 14
Concertgebouw Rembrandt
33,3 0 33,3 16,7 0 16,7 0 0 100 6
33,3 8,3 16,6 0 16,6 8,3 8,3 8,3 99,7 12
Totaal
34,4 6,2 21,9 12,5 9,3 9,4 3,1 3,1 100 32
Een belangrijke plek in het netwerk van de Amsterdamse zakenlieden was de beurs. Dit was niet een beurs waar slechts in effecten werd gehandeld, maar een plek waar voornamelijk in goederen werd gehandeld. Hier kwamen handelaren, fabrikanten, assuradeurs, scheepsreders, scheepsbouwmeesters, commissionairs en makelaars.161 Onder de initiatiefnemers bevonden zich een aantal handelaren, makelaren en kooplieden, die elkaar waarschijnlijk op de beursvloer hebben getroffen. Joosten was makelaar in metalen en katoen 158
Ibidem, 137. http://www.joodsamsterdam.nl/strkeizersgracht.htm, geraadpleegd 12 november 2013. 160 Bruin, Een herenwereld ontleed; De Vries, Electoraat elite. Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864,1876 enen 1888. 161 Aerts, ‘“De eischen des tijds”’, aldaar 293. * Door afronding is het totaal van de kolom niet altijd gelijk aan 100. 159
42
en Zimmerman handelde in suiker. Zij staan in adresboeken vermeld als ‘makelaar’. Ook het beroep van ‘koopman’ werd door enkelen uitgeoefend. Ankersmit was koopman in tabak evenals Wüste. Bonnike handelde in linnen en zeildoek, de heren Bunge en Van Eeghen stonden eenvoudigweg als ‘koopman’ geregistreerd. Cnoop Koopmans was lid van de firma Levert & Co., likeurstokers en wijnkopers.162 Van Eik was betrokken bij de onderneming Pakhuismeesteren van de Thee, de vereniging van theehandelaren.163 Waarschijnlijk was Van Eik zelf handelaar in thee. Hoewel zijn familiebedrijf in het adresboek stond vermeld als ‘hofjuweliers’ was Josephus Jitta ook ‘koopman’. Hij handelde in juwelen. Enkele heren, zoals Kijzer en Rahusen hielden zich bezig met effectenhandel. Deze commissionairs in effecten zullen ook in de Beurs aanwezig zijn geweest. De heren De Marez Oijens en Ogtrop waren zelfs bestuursleden van de Vereniging van de effectenhandel. Het beroep van ‘commissionair in assurantiën’ werd uitgeoefend door Willem Hendrik de Vos en de gebroeders A. en Willem Leonard Ravesteijn. Ook telde de groep een aantal heren die een vrij beroep, in dit geval veel al advocaat, uitoefenden, namelijk Evert Jan Everwijn Lange, Hartogh, Van Lennep en Den Tex. Van Lennep werd later in zijn carrière plaatsvervangend kantonrechter en rechter bij de arrondissementsrechtbank. De Tex werd naast zijn baan als advocaat ook directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij. Quack en Sillem oefenden het beroep van advocaat slechts zeer korte tijd uit. Sillem stortte zich op de zaken die hem interesseerden – hij hoefde niet te werken om te leven – en Quack vervulde verschillende banen, met als hoogtepunt een directeurschap bij de Nederlandse Bank. De opkomende Amsterdamse industrie werd alleen vertegenwoordigd door Heineken. Hij runde een bierbrouwerij met brouwerijen in zowel Amsterdam als Rotterdam. Onder de initiatiefnemers was ook een aantal heren dat zich noch met financiën of handel bezig hield noch een vrij beroep uitoefende. Allebé was kunstschilder en later ook hoogleraar aan en directeur van de Rijks-Akademie voor Beeldende Kunsten. De heer Van Gogh had een boek- en kunsthandel in de Leidschestraat vlak bij de Keizersgracht. Ook werkzaam in de culturele sector was De Vries Azn. Hij werd na zijn studie rechten aangesteld als onderdirecteur van het Afbeelding 17. G.C.V. Schöffer Rijksprentenkabinet in het Amsterdamse Trippenhuis. Verder was hij verantwoordelijk voor de samenstelling van verscheidende tentoonstellingen en catalogi over Nederlandse kunst, zilver en goud. Bij het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap stelde hij de eerste collectie prenten en tekeningen voor de Atlas van Amsterdam samen.164 Hoewel enkele heren wel in dezelfde sectoren werkten, is er geen bewijs dat zij op professioneel vlak met elkaar hebben samengewerkt. Het is goed mogelijk dat de advocaten elkaar kenden en dat geldt ook voor degene die elkaar konden treffen op de beurs. De overtuiging dat bij de initiatieven voor de kunstverzamelingen veelal heren uit de kunstwereld waren aangesloten, lijkt niet vol te houden (tabel 10). Hoewel dat de enige initiatieven waren waar überhaupt mensen uit de kunst bij betrokken waren, was dat minimaal. Handelaren lijken in beide verenigingen zwaar aanwezig te zijn geweest, evenals heren uit de effecten en assurantiën. Bij de andere initiatieven waren deze twee 162
http://www.dbnl.org/tekst/gort004eend02_01/gort004eend02_01_0003.php, geraadpleegd 17 november 2013. Het nieuws van den dag. Kleine courant, 22-2-1878. 164 http://www.dictionaryofarthistorians.org/vriesad.htm, geraadpleegd 17 november 2013. 163
43
beroepsgroepen ook, al was het in mindere mate, duidelijk aanwezig. Waarschijnlijk waren dit de heren die ondernemingszin hadden en een netwerk om initiatieven in het leven te roepen.
Besturen, commissies en raden Veel initiatiefnemers waren betrokken bij meerdere bedrijven doordat ze vaak in de Raad van Commissarissen of Raad van Toezicht zaten. Hoe ze deze posities verkregen is niet helemaal duidelijk. Schijf stelt dat het directeuren waren die nevenfuncties vervulden in andere n.v.’s. Maar men kon ook een lidmaatschap van een Raad van Commissarissen verkrijgen door het aanzien dat men buiten het bedrijfsleven genoot of op basis van familierelaties.165 Maar ook hun professionele netwerk kan hebben meegespeeld. Degenen die dubbelfuncties hadden in Amsterdam, aldus Schijf, waren voornamelijk handelaren, reders en bankiers.166 Deze laatsten werden veel gevraagd als een bedrijf via hun bank zaken deed. In de negentiende eeuw durfden Nederlandse bankiers weinig risico te nemen. Vandaar dat men veel zaken deed met Duitse en Joodse banken, vaak zusterbedrijven van grote internationale banken, die zich vanaf de jaren vijftig in Amsterdam hadden gevestigd. Zij werkten samen met nieuwe ondernemingen.167 Omdat in dit hoofdstuk de nadruk ligt op netwerken en ontmoetingsplaatsen, zijn alleen de bedrijven en instellingen opgenomen waar twee of meer initiatiefnemers aan verbonden waren. Aan de Nationale Hypotheek Bank waren zes van de initiatiefnemers verbonden. Becker had van hen de hoogste positie als voorzitter van het bestuur, maar ook Everwijn Lange en Van Lennep maakten deel uit van het bestuur. Daarnaast waren Bonnike, Van Eeghen en Fuld lid van de Raad van Commissarissen.168 Fuld en Becker waren bij uitstek voorbeelden van de Duitse (en Joodse) bankiers die dit soort posities in het bedrijfsleven innamen omdat zij vanuit hun eigen bank veel ondernemingen ondersteunden. In zijn analyse van netwerken aan het eind van de negentiende eeuw wijst Schijf zowel de Nationale Hypotheek Bank als de Nederlandsche Bank aan als twee van de belangrijkste knopen in het Amsterdamse en nationale netwerk van de financieel-economische elite.169 Aan de Nederlandse Bank waren ook enkele initiatiefnemers verbonden. Bonnike, Van Eeghen en Zimmerman waren alle drie commissarissen, terwijl Quack een van de directeuren was. Geen van deze functies was fulltime. Schijf legt uit dat vanaf het begin van de negentiende eeuw alleen de president-directeur en de secretaris verplicht waren hun werktijd volledig aan de bank te wijden. ‘De directeuren besteedden als regel slechts enkele uren per dag aan hun werk voor de Nederlandse Bank, daarnaast dreven ze meestal eigen zaken in hun eigen firma’s.’170 Josephus Jitta was directeur-president van de Amsterdamse Kanaal Maatschappij. In dezelfde tijd waren Bonnike, Den Tex en Van Eeghen commissarissen van de Maatschappij. Ook aan de Crediet Vereeniging waren vier van de initiatiefnemers verbonden. Zimmerman was voorzitter van de Raad van Commissarissen, onder wie Ankersmit, Hartogh en Josephus Jitta zich bevonden. Aan de Maatschappij voor Gemeente Crediet waren Den Tex, Becker en Fuld verbonden. De eerstgenoemde werd in 1875 gekozen tot directeur van de maatschappij.171 De bankiers maakten deel uit van de raad van toezicht. Zij waren waarschijnlijk betrokken bij de maatschappij om professionele redenen. In een advertentie
165
Huibert Schijf, Netwerken van een financieel-economische elite. Personele verbindingen in het Nederlandse bedrijfsleven aan het eind van de negentiende eeuw (Amsterdam 1993) 16. 166 Ibidem, 46. 167 Ibidem, 95. 168 SSA, 30271, invt. nr. 25; SSA, 30271, invt. nr. 38; SSA, invt. nr. 47. 169 Schijf, Netwerken van een financieel-economische elite, 73. 170 Ibidem,65. 171 De Tijd: godsdienstig-staatskundig dagblad, 31-03-1874.
44
van de onderneming werd vermeld dat inschrijving voor ‘obligatiën’ in Amsterdam mogelijk is bij Becker & Fuld.172 De heren Van Ogtrop en De Marez Oijens waren beiden verbonden aan de Vereniging voor den effectenhandel. De eerstgenoemde was voorzitter en de laatstgenoemde vervulde de functie van ondervoorzitter. De vereniging kwam in 1876 tot stand, toen het Algemeen Beurscomité en de Effecten-Societeit de handen ineen sloegen bij hun strijd voor een beter onderkomen voor de effectenhandel.173 Behalve dat de initiatiefnemers zich inzetten voor bedrijven, legden ze zich ook toe op het verbeteren van de leefomstandigheden van de minder bedeelde klassen. Zo was Van Eeghen betrokken bij de oprichting van de Woning-Maatschappij. Het doel van de maatschappij was het bouwen en verhuren van woningen voor de ambachtsstand.174 Heineken was directeur van de maatschappij, terwijl Crommelin en Sillem als commissarissen betrokken waren. Het N.V. De Bouwkas werd in 1867 opgericht met hetzelfde doel, namelijk het bouwen en verhuren van woningen voor de ambachtsstand. Heineken was een van de directeuren, terwijl Crommelin zich als commissaris aan de maatschappij verbond.175 Van Eik en Everwijn Lange waren bestuurslid van de Bischoffsheims-Vereeniging. Deze vereniging was een ‘hulpbetoon aan de nijvere klasse, zonder eenig onderscheid van gezindte of afkomst.’176 Quack, Den Tex en Everwijn Lange waren alle drie betrokken bij de Amsterdamse commissie voor Lager onderwijs en schoolwezen. Fuld en Everwijn Lange maakten beiden deel uit van het bestuur van het Roode Kruis.177 De vier initiatieven die als basis dienen voor deze studie waren niet de enige culturele activiteiten waar de heren zich mee bezig hielden. Zo waren vijf van hen betrokken bij het Paleis voor Volksvlijt. Ankersmit Jr., Van Eeghen, Fuld en Den Tex maakten deel uit van de Raad van Toezicht. Heineken was betrokken als commissaris. Bij de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten waren eveneens vijf heren betrokken, naast August Allebé die hier hoogleraar was en later directeur van de instelling. Beels van Heemstede, Crommelin, Quack, Sillem en Zimmerman maakten allemaal deel uit van de Commissie van Toezicht. Quack vervulde de functie van vice-voorzitter, terwijl Sillem en Zimmerman beiden secretaris van de commissie zijn geweest. Alle zes de heren die betrokken waren bij de oprichting van het N.V. Het Concertgebouw waren lid van de Amsterdamse afdeling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. De maatschappij werd opgericht in 1826 waarbij het bestuur bestond uit ‘goede dilettanten van goeden huize’.178 De maatschappij, die op landelijk niveau opereerde, richtte zich op muziekonderwijs en muziekfeesten. De plaatselijke afdelingen zoals in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, ‘waren vrij in hun plaatselijk beheer’.179 Aangenomen wordt dat de oprichting van het Concertgebouw voortkomt uit de afdeling Amsterdam van de maatschappij.180 De heren Van Eeghen, Sillem en Zimmerman hebben alle drie deel uitgemaakt van de commissie die zich bezig hield met de schilderijencollectie van de gemeente Amsterdam. Deze commissie werd in 1877 in het leven geroepen om toezicht te houden op en advies uit te brengen over de schilderijencollectie van de gemeente. De werken uit deze collectie bevonden 172
Algemeen Handelsblad, 5-2-1871. http://www.stichtingvvde.nl/, geraadpleegd 15 november 2013. 174 Schijf, Netwerken van een financieel-economische elite, 186. 175 Algemeen Handelsblad, 23-10-1867. 176 http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Armenzorgverenigingen/gids/vereniging/976003125, geraadpleegd 16 november 2013. 177 Algemeen Handelsblad, 02-06-1886. 178 http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/611.nl.html, geraadpleegd 15 november 2013. 179 http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/611.nl.html. 180 Giskes ‘Opbouw (1881-1888)’, aldaar 18. 173
45
zich zowel in het stadhuis als in andere stedelijke gebouwen en musea.181 In dezelfde branche viel de voorloper van het huidige Rijksmuseum, het Rijksmuseum van Schilderijen ‘Trippenhuis’. De Vries Azn. werkte hier als ‘opzichter’, terwijl Ankersmit en Beels van Heemstede deel uitmaakten van de commissie van toezicht.182 Het in 1870 opgerichte Nederlands Toneel Verbond had als doel het opleiden van acteurs, het hervormen van toneelgezelschappen en verbetering van ‘toneelkritiek die de deskundigheid van de toeschouwers moest vergroten’.183 Joosten maakte deel uit van het hoofdbestuur, terwijl Schöffer verbonden was aan de Amsterdamse afdeling. Een geheel andere tak van sport, maar nog steeds binnen het culturele veld, was het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra. Wüste en Fuld zaten in het bestuur van de dierentuin. De tweede vervulde ook een positie in de commissie van financiën. Tabel 11. Bestuursfuncties per initiatief (%)
Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam Amsterdamse Kanaal Maatschappij Bisschoffsheims Vereeniging Commissie Lager onderwijs en schoolwezen Commissie van toezicht en advies voor de schilderijen der gemeente Crediet Vereeniging Kamer van Koophandel Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst Maatschappij De Bouwkas Maatschappij voor Gemeente Crediet Nationale Hypotheek Bank Nederlands Toneel Verbond Nederlandsche Bank Nederlandse Bouwmaatschappij Paleis voor Volksvlijt Rijksmuseum van Schilderijen Roode Kruis Vereeniging ten behoeve van de arbeidersklasse Vereeniging voor den effectenhandel Woning Maatschappij N=
Park 25 25 25 25
VVOVHK 7,1 21,4 7,1
12,5
14,2 14,2 7,1
12,5 25 62,5
7,1 7,1 28,6
12,5 25 25
21,4 7,1 7,1 7,1
Concert gebouw
16,6 16,6 33,3 100
16,6
12,5 25 25 8
7,1 7,1 14,2 14
16,6
33,3 16,6 6
Rembrandt Totaal 8,3 6,25 8,3 12,5 6,25 8,3 9,4 16,6 8,3 8,3 16,6 8,3 8,3 8,3 16,6 8,3 16,6 41,6 16,6 8,3 8,3 8,3 25 12
9,4 12,5 6,25 6,25 18,75 6,25 9,4 21,9 6,25 12,5 6,25 18,75 9,4 6,25 6,25 6,25 12,5 32
Tabel 11 toont een overzicht van de betrokkenheid bij commissies, besturen en raden van bestuurders van de vier initiatieven. De aanname dat de heren die de vereniging voor de bouw van het concertgebouw hebben geïnitieerd elkaar bij de Maatschappij voor de bevordering van de Toonkunst hebben leren kennen, wordt hier bevestigd. Alle zes de heren waren immers verbonden aan de Maatschappij. De Nationale Hypotheek Bank lijkt een bindende factor te zijn geweest bij de Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark. Vijf van de acht bestuurders waren betrokken bij de bank. Van het bestuur van de Vereeniging voor het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst 181
http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/459.nl.html#idc_LaXnX, geraadpleegd 15 november 2013. 182 SSA, 30271, invt. nr. 38. 183 http://www.nederlandstoneelverbond.nl/do.php?a=show_visitor_history, geraadpleegd 16 november 2013.
46 Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864, 1876 en 1888.
waren vier van de veertien bestuursleden verbonden aan de Nationale Hypotheek Bank. Een soort gelijke functie vervulde het Paleis voor Volksvlijt bij de Vereeniging Rembrandt, maar dan in mindere mate aangezien vijf van de twaalf heren hier actief waren. Opgemerkt moet worden dat, zoals al eerder duidelijk werd, bij deze vereniging bekend is dat de initiatiefnemers elkaar kenden van Arte et Amicitia. De functies die de initiatiefnemers inname bij andere besturen, raden en commissies, lijken afgezien van de Maatschappij voor de bevordering van de Toonkunst geen leidende rol te hebben gespeeld bij de ontmoetingen tussen de heren. Veelal waren er maar twee van de initiatiefnemers betrokken bij dezelfde onderneming. Uiteraard kan deze ene ontmoeting net het verschil hebben gemaakt, net de juiste personen bij elkaar hebben gebracht, maar ze heeft, op een uitzondering na, niet een heel bestuur voortgebracht. Bijlage 5 biedt een schematisch overzicht van de verschillende ondernemingen waar de initiatiefnemers bij betrokken waren. De bedrijven, instellingen, maatschappijen en personen met de meeste connecties staan centraal in het schema. Zo wordt duidelijk dat het Paleis voor Volksvlijt een bindende factor was net als Van Eeghen. Maar ook de Nationale Hypotheek Bank nam een centrale plek in. Wat opvalt is het zestal heren dat op geen enkele manier via bestuursfuncties en commissariaten verbonden was met andere initiatiefnemers. Zij moeten dus op een andere manier aansluiting hebben gevonden bij het bestuur waar zij actief in waren.
Gemeenteraad en andere politieke functies Naast dat de initiatiefnemers lid waren van verschillende besturen en elkaar op de werkvloer waarschijnlijk hebben ontmoet, was ook de Amsterdamse gemeenteraad een plaats waar enkelen elkaar tegenkwamen. Acht van de tweeëndertig initiatiefnemers waren lid van de Amsterdamse gemeenteraad. In Leden van de Raad schetst Peter Hofland een beeld van de Amsterdamse politieke verhoudingen. Hij stelt dat vanaf 1854 de zeer gematigd liberale kiesvereniging De Grondwet vrijwel het alleenrecht had.184 In 1859 ontstond de conservatief liberale kiesvereniging Amsterdam als afscheiding van De Grondwet nadat er onenigheid was ontstaan over de te voeren koloniale politiek. Zes jaar later werd het spectrum uitgebreid met de progressief-liberale kiesvereniging Burgerpligt. 185 Hoewel De Grondwet en Burgerpligt niet ver van elkaar afstonden en in de loop van de jaren ook nog naar elkaar toe groeiden, werd er wel degelijk onderscheid gemaakt: ‘Desondanks werd in 1884 de kiesvereniging De Grondwet nog in verband gebracht met de aristocratie en Burgerpligt met de burgerij.’186 Het is niet duidelijk of de initiatiefnemers ook ditzelfde onderscheid tussen de kiesverenigingen maakten. Waarschijnlijk konden ze zich in het gedachtegoed van beide vinden want een aantal van hen heeft zowel voor De Grondwet als voor Burgerpligt in de gemeenteraad gezeten. Crommelin was raadslid van 1867 tot zijn dood in 1874. In deze tijd was hij verbonden aan zowel kiesvereniging Amsterdam als aan De Grondwet en Burgerpligt.187 In 1871 begon Everwijn Lange aan zijn zestien jaar durende carrière als lid van de Amsterdamse gemeenteraad. Ook hij was verbonden aan beide kiesverenigingen.188 Hetzelfde gold voor Fuld, die raadslid was van 1873 tot zijn dood in 1888, en voor Sillem, die van 1882 tot 1891 in de raad zat.189 Ankersmit heeft als enige uitsluitend namens De Grondwet in de gemeenteraad gezeten. Daarnaast was hij de eerste drie jaar van zijn tijd in de Amsterdamse politiek, 1883184
Hofland, Leden van de Raad, 57. Ibidem. 186 Ibidem, 58. 187 Ibidem, 147. 188 Ibidem, 210. 189 Ibidem, 266 en 166. 185
47
1893, wethouder van Publieke Werken.190 Zowel Josephus Jitta als Wüste maakten deel uit van kiesvereniging Burgerpligt. De eerstgenoemde was raadslid van 1867 tot en met 1895, de tweede van 1886 tot en met 1894.191 Aangesloten bij Burgerpligt, Grondwet en Regt voor Allen was Van Lennep. Hij maakte deel uit van de raad van 1862 tot 1881. Tussendoor was hij van 1866 tot 1872 wethouder van Publieke Werken.192 De acht heren hebben tegelijkertijd in de gemeenteraad gezeten. Aangezien ze veelal aangesloten waren bij dezelfde kiesverenigingen zullen ze elkaar zeker hebben gesproken en misschien ook wel meningen hebben uitgewisseld over de ontwikkelingen van de stad. Zouden hier eerste plannen zijn ontstaan voor culturele initiatieven?
Sociëteiten De explosie van de civil society in de tweede helft van de negentiende eeuw riep bij oude elites een tegenreactie op. ‘In een poging zich toch te blijven onderscheiden van de nieuwe elite, trok het establishment zich terug in exclusieve clubs en gezelschappen,’ zo stelt historicus Ben Speet. 193 Als men wel tot dit soort exclusieve sociëteiten en genootschappen behoorde, had men een bepaalde status binnen de Amsterdamse elites. Men werd geaccepteerd door mensen uit dezelfde kringen.194 Wie lid waren van deze exclusieve sociëteiten vertelt dus iets over de positie die zij binnen de Amsterdamse elites hadden. De sociëteiten die ik in dit onderzoek heb betrokken, stonden alle bekend om hun exclusieve karakter, al was het lidmaatschap niet bij alle onderhevig aan een strenge ballotageprocedure. Schema 1 biedt een overzicht van de lidmaatschappen van de hieronder besproken sociëteiten, clubs, maatschappijen en genootschappen. Misschien was de barrière om lid te worden van Het Casino het hoogst. Barbara van Vonderen haalt het aan als voorbeeld om de scheiding tussen oude en nieuwe elites aan te duiden. Het officiële doel van het Casino was het organiseren van bals voor de streng geselecteerde leden. ‘Tijdens deze bijeenkomsten voelde eenieder zich op vertrouwd terrein en kon vrijuit het “hoogherengrachts” gesproken worden, het dialect van de “Polder”, zoals het stuk Herengracht tussen de Leidsegracht en de Amstel ook wel genoemd werd.’195 Het verkrijgen van een lidmaatschap was uiterst gecompliceerd. Men moest worden voorgedragen door een lid én de ballotageprocedure doorlopen. Aangezien een van de belangrijkste (onofficiële) doeleinden was om zoons en dochters met elkaar kennis te laten maken en met elkaar te laten trouwen, werd de toelating streng bewaakt. Het Casino organiseerde drie à vier keer per jaar, in de wintermaanden, bals om de lange donkere dagen wat leven in te blazen. Van Vonderen stelt dat de vereniging was opgericht als tegenhanger van de Haagse hofcultuur waar koninklijke ontvangsten en grote bals de norm waren. Deze waren slechts toegankelijk voor de nationale elites, waardoor de elites van de hoofdstad ze misliepen. Van de heren in deze studie waren alleen Cnoop Koopmans en Van Lennep lid van deze exclusieve vereniging.196 De vereniging, zo stelt Barbara van Vonderen, liet na 1850 ook enkele leden toe die niet behoorden tot de oude regenten families, maar die wel status en/of 190
Ibidem, 122. Ibidem, 195-196, 314-315. 192 Ibidem, 112. 193 Ben Speet ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden. De sociale geschiedenis van de grachtengordel’ in: Paul Spies e.a. Het Grachtenboek (Amsterdam 1991) 84-97, aldaar 94. 194 Bij de club In de Munt werden uitsluitend heren uit de oude elite, waarschijnlijk slechts uit de eerste coterie, geaccepteerd. Bestudering van het enige overgeleverde gastenboek leert dat geen van de initiatiefnemers hier lid van was of op bezoek kwam. 195 Speet ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden.’, aldaar 94-95. 196 SAA, 515 Archief van het Gezelschap Het Casino, inv. nr. 11, Ledenlijst van het Casino met contributie opgave 1860. 191
48
geld hadden. Het ging hierbij voornamelijk om leden van de tweede coterie. Zo zou Van Eeghen, een zeer succesvol zakenman met een groot netwerk en een aanzienlijk fortuin, hoogstwaarschijnlijk met gemak door de ballotageprocedure zijn gekomen. Toch staat zijn naam niet op de ledenlijst. Van Vonderen schrijft de afwezigheid toe aan zijn streng religieuze aard. ‘Doopsgezinden leefden sober, waren gul voor hun minder bedeelde medemens, verkozen studie, boeken en muziek boven dansen en trouwden vaak binnen eigen kring.’197 Van Eeghen was niet de enige van de groep die zich bij de Réveil had aangesloten, dus ook niet de enige die door de sobere levensstijl geen lid was van Het Casino. Ook De Marez Oijens en Van Eik hielden zich afzijdig van dergelijke activiteiten uit religieuze overtuiging. Alleenstaande mannen, zoals Crommelin, waren vaak geen lid van Het Casino. Ze hadden geen huwbare kinderen en er was geen reden om het lidmaatschap te betalen. Daarnaast konden zij door hun familieleden als gast worden meegenomen om toch aanwezig te zijn op de bals. Het genootschap Felix Meritis aan de Keizersgracht, opgericht in 1777, was niet uitsluitend voor de allerhoogste Amsterdamse standen, althans niet in de achttiende eeuw. In tegenstelling tot Het Casino was de achterliggende gedachte bij Felix Meritis niet het versterken van de sociale contacten, maar de ‘vermeerdering van kennis’. Felix Meritis werd in de loop van de negentiende eeuw echter steeds meer ‘een aristocratisch bolwerk, dat moeilijk binnen te dringen was.’198 Het ledenaantal ging steeds meer achteruit in de tweede helft van de eeuw.199 Een van de redenen hiervoor zou kunnen zijn dat ‘het bestuur weigerde rijke middenstanders in hun midden op te nemen’.200 In 1889 werd het genootschap opgeheven. In de negentiende eeuw werden er verschillende activiteiten aangeboden in het pand aan de Keizersgracht. Voor de algemene leden bood het genootschap concerten – waarbij ook echtgenotes en dochters welkom waren -, lezingen en seminars. Daarnaast bestonden er de afdelingen letterkunde en koophandel, natuurkunde (later natuurkunde en koophandel) en tekenkunst. De verschillende afdelingen organiseerden lezingen, die echter slecht bezocht werden. Als lid van de afdeling tekenkunst kon men naar gips en levend model tekenen.201 Zestien van de tweeëndertig initiatiefnemers waren lid van Felix Meritis. Het overgrote deel van hen was algemeen lid, enkelen waren lid van speciale afdelingen. Kunstschilder Allebé was verbonden aan de tekenafdeling, terwijl Beels van Heemstede lid was van de afdeling letterkunde en Van Gogh van de afdeling natuurkunde en koophandel. Algemene leden waren zowel oude Amsterdamse heren als Van Eeghen, Den Tex en Crommelin, als een self-made-man als Heineken, maar ook immigrant Becker was lid geworden vlak na zijn aankomst in de hoofdstad.202 ‘De Groote Club op de hoek van de Dam en de Kalverstraat, [was] een gebouw waar zuilen, plafond, kroonlijsten, kapitelen, marmeren haard wedijverden met elkaar in elegance’, zo beschrjift Ben Speet, een van de grote sociëteiten van Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw. Opgericht in 1872 was dit een plek waar ‘de elite zich veilig verschanst kon wanen tegen de oprukkende buitenwereld’, aldus de historicus. 203 Onder die buitenwereld
197
Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 101. Speet, ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden.’, aldaar 95. 199 Mr. H.P.G. Quack, Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack, 1834-1913 (Amsterdam 1913) 493. 200 Speet, ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden.’, aldaar 95. 201 Van Tijn, Twintig jaar Amsterdam, 166-167; Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 98. 202 SAA 59 Archief van de Maatschappij van Verdiensten onder de Zinspreuk Felix Meritis, inv. nr. 90, Ledenlijst 1874 en Ledenlijst 1883. 203 Speet, ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden.’, aldaar 95. 198
49
verstond men niet alleen de gewone Amsterdammer, maar ook Joden, katholieken en industriëlen. 204 Deze typering verschilt van die van Barbara van Vonderen die stelt dat De Groote Club in 1872 werd opgericht om een alternatief te bieden voor het ouderwetse Doctrina et Amicitia. Het initiatief voor de nieuwe sociëteit werd genomen door onder andere enkele heren die in deze studie uitgebreid aan bod komen: Sillem, Crommelin, Heineken, Cnoop Koopmans, Schöffer en Joosten. Van Vonderen definieert de sociëteit als een die niet Tabel 12. Lidmaatschappen van sociëteiten per initiatief (%). Het Casino Felix Meritis De Groote Club Arti et Amicitiae Kon. Oudheidkundig Gen. N=
Park 12,5 62,5 62,5 62,5 62,5 8
VVOVHK 0 57,1 64,3 57,1 57,1 14
Concertgebouw 16,6 66,6 100 16,6 50 6
Rembrandt 0 75 66,6 25 91,7 12
Bron: Ledenlijst van het Casino; ledenlijst van De Groote Club; Ledenlijst Arti et Amicitiae; Ledenlijst Felix Meritis; Ledenlijst Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.
zo beperkt was als andere sociëteiten, zo konden ook niet-Amsterdammers zich aanmelden. Verder waren heren van alle religieuze gezindten welkom, evenals heren met verschillende beroepsgroepen. Aangezien, aldus Van Vonderen, de nadruk lag op zakelijke interesse waren voornamelijk heren uit de handel- en bedrijvenwereld zoals hoge ambtenaren, advocaten, leden van de rechtelijke macht, wetenschappers en architecten, maar ook ondernemers en intellectuelen aangesloten bij De Groote Club. Er heerste een informele sfeer in de ruimtes van de sociëteit.205 De Groote Club lijkt een belangrijke ontmoetingsplek te zijn geweest voor de mannen. Wat men deed in het statige gebouw is niet goed gedocumenteerd. Wel bekend is dat de leden ‘een bibliotheek, een vergaderzaal, een lounge, een conversatiezaal, een biljartkamer en een goed restaurant’ tot hun beschikking hadden.206 Het was een sociëteit voor gezelligheid niet voor kennis zoals Felix Meritis. Behalve de zes heren die betrokken waren bij de oprichting, waren er nog veertien van de initiatiefnemers lid van de sociëteit. De leden waren gevarieerder dan de literatuur doet vermoeden. Zowel kunsthandelaar Van Gogh, als juwelenhandelaar Jitta waren lid van De Groote Club. Maar ook leden van de eerste en tweede coterie en – eerste en derde generatie – immigranten zijn terug te vinden in het ledenbestand van de sociëteit. Op basis van de lidmaatschapsgegevens van de initiatiefnemers lijkt de typering van De Groote Club door Van Vonderen beter bij de werkelijkheid te passen dan de stelling van Speet. Er waren wel degelijk joden lid zoals Josephus Jitta, industriëlen zoals Heineken, katholieken zoals Van Ogtrop en heren die niet tot de exclusieve bovenlaag van de Amsterdamse samenleving behoorden zoals Van Gogh. Maatschappij Arti et Amicitiae werd in 1839 opgericht ‘met als doelstelling de belangenbehartiging van kunstenaars en hun weduwen en wezen’.207 De maatschappij werd financieel ondersteund door kunstlievende leden, die na betaling van het lidmaatschap het recht hadden de tentoonstellingen te bezoeken en deel te nemen aan de kunstbeschouwingen. De maatschappij had rond 1866 zo’n achthonderd leden, daarna nam het ledenaantal af. Men hoefde geen lid meer te zijn om de tentoonstellingen te bezoeken waardoor het exclusieve 204
Ibidem, aldaar 95. Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 146. 206 Ibidem, 146. 207 De Vries, Elite en electoraat, 86. 205
50
karakter langzaamaan verdween.208 Arti et Amicitiae had zowel kunstenaarsleden als kunstliefhebbers die lid waren. De eerste categorie betaalde geen lidmaatschap, terwijl de tweede groep dit wel deed. August Allebé was als enige van de initiatiefnemers aangesloten bij het maatschappij als kunstenaarslid. Veertien andere initiatiefnemers betaalden lidmaatschap als kunstliefhebber. Omdat hij werkzaam was in de kunsthandel is het niet verbazingwekkend dat ook Van Gogh zich bij Arti had aangesloten. Wel valt op dat De Vries, die eveneens werkzaam was in de kunsten, geen lid was van het exclusieve kunstgenootschap. De achtergrond en religie van de andere leden varieerden sterk. Zowel door en door Amsterdamse heren als Van Eeghen, Van Lennep, Den Tex en Crommelin waren lid, maar ook Duitse en Joodse immigranten Becker en Fuld konden de tentoonstellingen bezoeken. Ook de gebroeders Ravesteijn en Zimmerman, die van zeer weinig genootschappen lid waren, schaarden zich onder de ‘kunstlievende’ leden.209 Van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (KOG) was een groot aantal van de hier besproken heren lid. Het genootschap, een particuliere initiatief, werd in 1858 door dertien heren in het leven geroepen. Een van hen was Beels van Heemstede. ‘De stichters wilden de kennis van en het inzicht in nationale en lokale “oudheden” stimuleren.’210 De collectie van het genootschap groeide gestaag en werd deels tentoongesteld in het Rijksmuseum na de opening in 1885.211 Maar ook in het gebouw van het KOG zelf was een deel van de collectie te bezichtigen in de zalen aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam. Afgezien van Beels waren nog zesentwintig van de tweeëndertig heren lid van het genootschap. Heren van verschillende religies, standen en beroepen verenigden zich met hetzelfde doel voor ogen.212 Figuur 1 laat zien dat het KOG en De Groote Club zeer populaire zijn onder de initiatiefnemers. De overgrote meerderheid was lid van deze twee verenigingen. Bij vergelijking tussen de verschillende initiatieven wordt duidelijk dat bij alle vier de besturen velen lid waren van de het KOG en De Groote Club (tabel 12). Terwijl de Vereeniging Rembrandt zich inzette voor het behoud van schilderijen in Nederland waren maar weinig van de bestuursleden aangesloten bij Arti et Amicitiae, een van de belangrijkste maatschappijen voor kunstliefhebbers in Amsterdam. Wel was bijna het hele bestuur lid van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap dat zich eveneens bezig hield met cultuurbehoud. Een vergelijking tussen de verschillende besturen biedt geen nieuwe inzichten.
Figuur 1. Lidmaatschappen van sociëteiten, clubs genootschappen en maatschappijen.213 208
Ibidem, 86. ‘Verslag van Naamlijst van de leden der Maatschappij Arti et Amicitiae, gevestigd te Amsterdam 1867’. 210 http://www.kog.nu/geschiedenis/, geraadpleegd 12 november 2013. 211 Idem. 212 ‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1865’; ‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1876’; ‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1887’. 213 De kaders van de sociëteiten danken hun grote aan het aantal lidmaatschappen van de initiatiefnemers. De grote van de kaders van de initiatiefnemers zijn tot stand gekomen op basis van hun nevenfuncties en 209
51
Bron: Ledenlijst van het Casino; ledenlijst van De Groote Club; Ledenlijst Arti et Amicitiae; Ledenlijst Felix Meritis; Ledenlijst Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.
Op verschillende momenten in hun leven en carrière hebben de heren elkaar ontmoet en kruisten hun paden. Voor enkelen was dat in hun school- of studietijd, maar voor de meesten was het later. Zo waren velen actief op de Amsterdamse beurs. Anderen hebben elkaar in de raadszaal gezien. Zij konden elkaar bovendien bij verschillende sociëteiten en genootschappen treffen. lidmaatschappen van sociëteiten.
52
Ik realiseer me dat al deze ontmoetingsplaatsen en lidmaatschappen nog niet wil zeggen dat de heren elkaar op deze plekken elkaar daadwerkelijk hebben gesproken. Het valt ook sterk te betwijfelen of de heren hebben gesproken over hun opvattingen over kunst, cultuur en hun ideeën over de verbetering van de stad tijdens hun werk op de beurs. Waarschijnlijk hielden ze de werelden, van werk en cultuur, van elkaar gescheiden en stond hun hoofd ook naar zaken doen. Bij de raadscommissies zullen kunst, cultuur en de ontwikkeling van de stad zonder twijfel aan bod zijn gekomen. Het is echter de vraag of de initiatiefnemers hier ook gezamenlijk tot het idee van een bepaald initiatief zijn gekomen. Mogelijk is dat ze wel gewezen werden op de gebreken in de stad op cultureel vlak. Het meest aannemelijk is dat de ideeën zijn ontstaan in een van de sociëteiten of genootschappen waar de heren bij waren aangesloten. Hier hadden ze de tijd, plaats en mogelijkheid om van gedachten te wisselen en plannen te smeden. Hier ontmoetten de welgestelde elites de kunsten cultuurkenners. Alles bij elkaar opgeteld lijkt het netwerk waar de initiatiefnemers in bewogen zeer compact. Op een na, Rahusen, waren allen lid van genootschappen en verenigingen. Zij die niet waren aangesloten bij het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, waren wel lid van De Groote Club. Rahusen was via de Vereeniging ten behoeve van de arbeidersklasse en de Vereeniging tot aanleg van een Rij- en Wandelpark een handdruk verwijderd van Van Eeghen. Deze was een van de belangrijkste personen in de Amsterdamse civil society. Meer buiten het dichte netwerk vallen dan Rahusen deed niemand. De heren waren nooit meer dan twee handdrukken van een andere initiatiefnemer verwijderd.
53
Conclusie Zou er een bindende en grensoverschrijdende kracht uitgaan van cultuur? De culturele initiatieven in deze studie werden immers ondernomen door een groep heren met zeer diverse achtergronden. Bij het onderzoek heb ik de tweeëndertig initiatiefnemers als een groep en verdeeld in vier subgroepen bestudeerd aan de hand van vijf dimensies: sociale status, huwelijk, religie, wonen en welstand. De heren blijken tot verschillende sociale groepen te behoren. In navolging van de indeling van Kees Bruin heb ik onderscheid gemaakt tussen de oude en nieuwe elite, waarbij de eerste groep weer wordt onderverdeeld in de eerste en de tweede coterie. Bij de nieuwe elite volgde ik Bruins onderscheid in haute juiverie, Duitsers en Indische fortuinen. Studie naar de samenstelling van de verschillende besturen biedt een gemengd beeld. Verschillende sociale lagen waren vertegenwoordigd, zowel de oude en nieuwe elite als kringen daarbuiten. Kijkend naar de groep als geheel valt op dat de tweede coterie daarin goed vertegenwoordigd was, evenals de nieuwe elite in alle drie geledingen: de joodse elite, welgestelde Duitsers en heren die hun geld hebben verdiend met de productie in en handel op Nederlands-Indië. Maar daarnaast nam ook een behoorlijk aantal heren die niet tot de elite werden gerekend, deelaan de initiatieven. De samenstelling van de initiatiefnemers was niet bij alle initiatieven gelijk. Bij de Vereeniging tot aanleg van een Rij- en Wandelpark en het N.V. Het Concertgebouw overheersten heren uit de tweede coterie. Bij de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst en de Vereeniging Rembrandt waren voornamelijk heren betrokken die noch tot de oude noch tot de nieuwe elite behoorden. Voor een deel van hen gold dat zij betrokken waren vanuit hun functie in de culturele wereld in Amsterdam. Onderzoek naar het huwelijkspatroon van de initiatiefnemers toont dat de meesten van hen een echtgenote vonden binnen hun eigen sociale groep, maar twaalf heren trouwden met vrouwen uit een andere sociale laag: de heren beperkten zich in de privé-sfeer dus niet allemaal tot hun eigen klasse. De religieuze gezindte van de heren was ook divers, zowel over het geheel als binnen de verschillende besturen. Nederlands-hervormden maakten een groot deel uit van de groep als geheel, evenals van de besturen van het park, de Vereeniging met de lange naam en de Vereeniging Rembrandt. In verhouding tot hun aandeel in de gehele Amsterdamse bevolking waren er veel doopsgezinden betrokken bij de initiatieven. Opvallend is dat ook Nederlands-Israëlieten en Rooms-katholieken tot de initiatiefnemers behoorden. Deze twee groepen werden, volgens de literatuur, bij uitstek buiten de protestantse kringen gesloten voor zover het niet om zaken ging. Alleen in het woongedrag lijkt er sprake te zijn van een homogene groep. Heren die behoorden tot de gegoede burgerij woonden aan een van de Amsterdamse grachten of eventueel in de Frederiksplein- of Vondelparkbuurt. Dat geldt ook voor deze tweeëndertig heren. Tussen de verschillende besturen was er geen onderscheid. De welstand van de initiatiefnemers liep daarentegen nogal uiteen. Vergelijking tussen de besturen op basis van de gemiddelde belasting toont dat de heren van de N.V. Het Concertgebouw minder vermogend waren dan de besturen van de andere verenigingen. Het bestuur van de Vereeniging Rembrandt lijkt het meest vermogend te zijn, maar werd in de loop van de jaren (bijna) ingehaald door de twee andere besturen. Hetzelfde onderzoek op basis van de verschillende sociale standen toont dat de nieuwe elite en de heren die niet tot een elite behoorden veel vermogender waren dan de initiatiefnemers uit de tweede coterie. Het gaat hier wel om gemiddelden, want Van Eeghen, die tot de tweede coterie behoorde, betaalde de meeste belasting van alle tweeëndertig heren. Ook een indeling aan de hand van religieuze gezindten toont een grote verscheidenheid. In de jaren zestig waren de doopsgezinden het meest 54
welgesteld, een decennium later betaalden de Nederlands-Israëlieten de meeste belasting en weer tien jaar later waren de Nederlands-hervormden ingelopen. Evangelisch-Luthersen, Waals-hervormden en rooms-katholieken waren beduidend minder gefortuneerd. Als de verschillende besturen bestonden uit heren met verschillende status en uiteenlopende achtergronden, waar hebben ze elkaar dan ontmoet en besloten ze de initiatieven in het leven te roepen? Zeker ontmoette een aantal van hen elkaar op de beurs, maar daar hielden ze zich ongetwijfeld met (andere) zaken bezig. Daarnaast zat een aantal van hen ook in besturen, raden en commissies van een groot aantal Amsterdamse en nationale bedrijven. Daar is misschien al een gesprek begonnen. De Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst lijkt een springplank te zijn geweest voor het initiatief voor het concertgebouw: alle zes de initiatiefnemers vervulden hierbinnen een functie. Enkele bestuursleden van de Vereeniging Rembrandt waren verbonden aan het Paleis van Volksvlijt en de Nationale Hypotheek Bank vervulde een soort gelijke functie voor de Vereeniging tot aanleg van een Rij- en Wandelpark. School- en studietijd evenals politieke functies waren van weinig belang. Hoewel hun schooltijd tot vriendschap heeft geleid, waren Crommelin en Sillem in geen van de vier initiatieven allebei actief. Hoogstwaarschijnlijk waren de belangrijkste ontmoetingsplaatsen voor deze groep actieve Amsterdammers de verschillende sociëteiten, verenigingen en genootschappen waar zij lid van waren. Veel verschil tussen de bestuursleden van de verschillende initiatieven was er op dit terrein niet. Op een na waren alle initiatiefnemers lid van een of meer van de belangrijkste sociëteiten in Amsterdam waardoor ze nooit meer dan twee handdrukken van elkaar verwijderd waren. Dit moeten de plaatsen zijn geweest waar in informele sfeer gelijkgestemden elkaar ontmoetten en plannen konden ontwikkelen voor Amsterdam. De meeste initiatiefnemers waren aangesloten bij het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en De Groote Club. Zeker deze laatste sociëteit bood met onder meer een bibliotheek, biljartzaal, restaurant en conversatiezaal letterlijk ruimte voor informele gesprekken. De onderzoeksresultaten laten zien dat er geen sprake was van een gescheiden bovenlaag van de elite. Althans niet in deze groep initiatiefnemers binnen de civil society. De heren werkten samen aan het opbouwen van de cultuur in Amsterdam. Ze hadden dezelfde idealen op dit gebied en hun verschillende sociale status en religie weerhield ze er niet van zich te verenigen om Amsterdam tot een moderne wereldstad te maken. Alleen heren uit de oude regentenfamilies mengden zich niet met de nieuwe en overige elites. Deze studie getuigt van de groei en bloei van het maatschappelijk leven in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw. Zij laat zien hoe belangrijk de civil society voor de ontwikkeling van de stad was en welke rol leden van de welgestelde burgerij in de civil society speelden. Een van de belangrijkste functies van de civil society was het bijeenbrengen van mensen met verschillende achtergronden. Ze ontmoetten elkaar in sociëteiten en genootschappen waar ze in informele sfeer met elkaar omgingen. Vanuit daar hebben ze weer meegewerkt aan de uitbreiding van de civil society door het opzetten van verschillende initiatieven waarmee ze bij wilden dragen aan het nieuwe elan van de stad en bovendien cultuur toegankelijker wilden maken voor de Amsterdamse bevolking. Het is een aspect van de ontwikkeling van de civil society in de negentiende eeuw dat door veel studies, die zich richten op het nationaal niveau en politieke en economische aspecten op de voorgrond plaatsen, wordt verwaarloosd. De initiatieven vonden overigens minder weerklank onder de rest van de gegoede burgerij dan de heren hadden gehoopt. De penibele financiële situatie van de verschillende initiatieven getuigt hiervan. Maar ondanks deze tegenslagen zijn de initiatiefnemers er in geslaagd Amsterdam te voorzien van rijke culturele instellingen waar vandaag de dag nog steeds van wordt geprofiteerd.
55
Bibliografie Bronnen • • • • • • • • • • • • • • • • •
• • • • • • • • •
‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1865. ‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1876. ‘Naamlijst’, in: Koninklijk oudheidkundig genootschap te Amsterdam. Verslag over den jare 1887. ‘Verslag van Naamlijst van de leden der Maatschappij Arti et Amicitiae, gevestigd te Amsterdam 1867’. ‘Wapenbord met 100 Amsterdamse familiewapens en het stadswapen’, in: Bruin, Een herenwereld ontleed, 33. Algemeen Handelsblad, 02-06-1886. Algemeen Handelsblad, 23-10-1867. Algemeen Handelsblad, 5-2-1871. De Tijd: godsdienstig-staatskundig dagblad, 31-03-1874. Het nieuws van den dag. Kleine courant, 03-06-1904. Het nieuws van den dag. Kleine courant, 22-2-1878. http://ilibrariana.wordpress.com/2012/03/29/eigenaren-van-oosterhoutheemstedehaarlem/, geraadpleegd 3 november 2013. http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/611.nl.html, geraadpleegd 15 november 2013. http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/611.nl.html. http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/459.nl.html#idc_La XnX, geraadpleegd 15 november 2013. http://www.dbnl.org/tekst/gort004eend02_01/gort004eend02_01_0003.php, geraadpleegd 17 november 2013. http://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu03_01/molh003nieu03_01_2309.php, geraadpleegd 18 november 2013. http://www.parlement.com/id/vg09ll1eqkyx/a_f_k_hartogh, geraadpleegd 18 november 2013. http://www.dictionaryofarthistorians.org/vriesad.htm, geraadpleegd 17 november 2013. http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Armenzorgverenigingen/gids/vereniging/ 976003125, geraadpleegd 16 november 2013. http://www.joodsamsterdam.nl/strkeizersgracht.htm, geraadpleegd 12 november 2013. http://www.kog.nu/2011/10/kog-stichters-en-oprichters/, geraadpleegd 31 oktober 2013. http://www.kog.nu/geschiedenis/, geraadpleegd 12 november 2013. http://www.kog.nu/geschiedenis/, geraadpleegd 30 november 2013. http://www.nederlandstoneelverbond.nl/do.php?a=show_visitor_history, geraadpleegd 16 november 2013. http://www.stichtingvvde.nl/, geraadpleegd 15 november 2013. http://www.verenigingrembrandt.nl/152/de-kunst/gesteunde-kunst/de-liefdesbrief/? id=29775, geraadpleegd 10 september 2013. 56
• •
• • • • • •
• • • • • • • • •
http://www.wiewaswie.nl. Naamlijst van al de leerlingen van Noorthey volgens het stamboek tot de maand Augustus 1870 32-37. in: L.R. Beijenen Herinnering aan de feestelijke bijeenkomst op den 24sten juni 1870 ter viering van het vijftigjarig bestaan (1820-1870) van Noorthey (Noorthey 1870). Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek V, 1080-1081. Stadsarchief Amsterdam (SAA), 59 Archief van de Maatschappij van Verdiensten onder de Zinspreuk Felix Meritis, inv. nr. 90, Ledenlijst 1874 en Ledenlijst 1883. SAA, 330 Archief van de Vereniging tot Behoud van Kunstschatten in Nederland Rembrandt, inv. nr. 1, Werkzaamheden van het Voorlopig Comité tot en met 1 juni 1883. SAA, 330, inv. nr. 90, Nota en doel van de activiteiten van de Vereeniging Rembrandt. SAA, 331, inv. nr. 1, Notulen derde vergadering. SAA, 331 Archief van de Vereniging tot het Vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam, inventarisnummer 1, Notulen der Vergaderingen, van de Voorlopige Commissie en van de Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam 18 april 1874. SAA, 515 Archief van het Gezelschap Het Casino, inv. nr. 11, Ledenlijst van het Casino met contributie opgave. SAA, 1089 Archief van het Concertgebouw N.V., inv. nr. 301, Aandelen N.V. Het Concertgebouw 1882-1889. SAA, 1089, , inv. nr. 301, Brief, Amsterdam 1 augustus 1882. SSA, 30271 Collectie Stadsarchief Amsterdam: adresboeken, invt. nr. 25, Adresboek van de stad Amsterdam 1864-1865 SSA, 30271, inv. nr. 38, Adresboek van de stad Amsterdam 1877-1878 SSA, 30271, inv. nr. 47, Adresboek van de stad Amsterdam 1887-1888. SAA, 30272 Collectie Stadsarchief Amsterdam: kiezerslijsten gemeente Amsterdam, inv. nr. 2 Lijst van kiezers te Amsterdam 1864. SAA, 30272, inv. nr. 5, Lijst van kiezers te Amsterdam 1876. SAA, 30272, inv. nr. 7, Lijst van kiezers te Amsterdam 1887.
Literatuur •
• • • •
De stedelijke raad en de burgerij van Amsterdam. Eene opwekking aan de stemgeregtigde burgers (Amsterdam 1847), geciteerd in Remieg Aerts ‘“De eischen des tijds”. De heroriëntatie van economie en politiek’, in: R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw 1813-1900 (Amsterdam 2006) 293-340. ‘Felix Meritis. Werkzaamheden der Afdeling Koophandel’, De Gids 20 (1865) 685727. ‘Hommage aan de Vereniging met de lange naam’, Bulletin Stedelijk Museum (1978). Aerts, Remieg, ‘“De eischen des tijds”. De heroriëntatie van economie en politiek’, in: R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw 1813-1900 (Amsterdam 2006) 293-340. Bank, Jan, ‘Mecenaat en stadsontwikkeling in Amsterdam, 1850-1900’, Tijdschrift voor geschiedenis 104 (1991) 548-573.
57
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Boekman, Emanuel, Overheid en kunst in Nederland (3e ed. 1989; Amsterdam 1939). Bottenheim, S., Het Concertgebouw te Amsterdam, 1888-1913 (Amsterdam 1913). Burgmans, Prof. Dr. H. Geschiedenis van Amsterdam. Deel 6. Ogaand getij, 18481925 (2e herziene en bijgewerkte druk; Utrecht/Antwerpen 1973). Bruin, Kees en Huibert Schijf, ‘De eerste bewoners in een deftige straat’, in: Michiel Jonker e.a. ed., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 133-156. Bruin, Kees, Een herenwereld ontleed: over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980) Dam, Peter van, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011). Breitbarth. Fleur, ‘Vereeniging tot het Vormen van eene Openbare Varzameling van Hedendaagsche Kunst 1874-1978: een onderzoek naar het netwerk van de bestuursleden van de VVHK in de periode 1874-1909’ (Amsterdam 2002). Elias, Johan E., De vroedschap van Amsterdam (Amsterdam 1963). Giskes, Johan H.,‘Opbouw (1881-1888)’, in: H.J. van Royen e.a. ed., Historie en kroniek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest 1888-1988 I (Zutphen 1988) 11-26. Hagoort, Lydia, Samuel Sarphati 1813-1866. Van Portugese armenarts tot Amsterdamse ondernemer (Amsterdam 2012). Hart, Jan, ‘Kunst regeringszaak? De ontwikkeling van het regeringsbeleid ten aanzien van de eigentijdse beeldende kunst in Nederland 1848-1918’, in: Hans van Dulken, Jan Kassies e.a. ed., Kunst en beleid in Nederland 3 (Amsterdam 1988) 67-145. Heijder, M., ‘Het Vondelpark 125 jaar oud’, in: Henk van Halm e.a., 125 jaar Vondelpark. Verleden, heden en toekomst/natuur, cultuur en recreatie (Amsterdam 1989) 10-26. Hijmersma, Herbert Jan, 100 jaar Vereniging Rembrandt: een eeuw particulier kunstbehoud in Nederland (Amsterdam 1983). Hoffmann, Stefan-Ludwig, Civil society. 1750-1914 (New York 2006). Hofland, Peter, Leden van de Raad: de Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998). Janse, Maartje, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007). Knegtmans, Peter Jan, Amsterdam. Een geschiedenis (Amsterdam 2011). Kocka, Jügen, ‘Naar een Europese civil society’, in: Govert Buijs e.a. ed., Civil society. Tussen oud en nieuw (Amsterdam 2009) 44-56. Ligtelijn, Merel, ‘Het Nieuwe Park. Voorgeschiedenis en aanleg 1864-1877’, in: Koosje Hofman e.a. ed., Ode aan het Vondelpark (Amsterdam 1997) 133-144. Nord, Philip, ‘Introduction’, in: Nancy Bermeo en Philip Nord (ed.), Civil society before democracy. Lessons from Nineteenth-Century Europe (Lanham 2000) xiiixxxiii. Posthuma de Boer, Henriette, Concertgebouw & Koninklijk Concertgebouworkest Amsterdam (Amsterdam 2003). Quack, Mr. H.P.G., Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack, 18341913 (Amsterdam 1913). Quack, H.P.G., ‘Joh. C. Zimmerman. 1828-1888’, De Gids 52 (1888) 177-201. Quack, H.P.G., ‘Mijn overleden vriend Alexander Sillem. 1840-1912.’, De Gids 76 (1912) 122-137.
58
• • • • • • • • • • • • •
Schijf, Huibert, Netwerken van een financieel-economische elite. Personele verbindingen in het Nederlandse bedrijfsleven aan het eind van de negentiende eeuw (Amsterdam 1993). Schmal, Henk, ‘Amsterdammers buiten de stad’, Ons Amsterdam 36/9 (1984) 222224. Sillem, Mr. J.A., ‘Herinneringen van Mr. J.A. Sillem 1840-1912, in: Tweeën zestigste jaarboek van het genootschap Amstelodamum (Amsterdam 1970) 131-192. Speet Ben, ‘Rentenieren ende andere vermogende luyden. De sociale geschiedenis van de grachtengordel’ in: Paul Spies e.a. Het Grachtenboek (Amsterdam 1991) 84-97. Tijn, Theo van, Twintig jaar Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965). Vonderen, Barbara van, Deftig en ondernemend. Amsterdam 1870-1910 (Amsterdam 2013). Vries, B.M.A. de, ‘Broncommentaren VI. De lijsten van kiezers ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad, 1851-1886 (via http://www.historici.nl). Vries, Boudien de, ‘Het Amsterdamse electoraat in de tweede helft van de negentiende eeuw, een elite?’ Ons Amsterdam 36/9 (1984) 203-207. Vries, Boudien de, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986). Vries, Joh. de, ‘De handelsstad. Verandering van de economische centrumfunctie’ in: Martha Bakker e.a. ed., Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Bussum 2000) 186208. Wagenaar, Michiel, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Amsterdam 1990). Wagenaar, Michiel, Stedebouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 1998). Westendorp, Mr. H.K., Bij het zestig-jarig bestaan der vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam (Amsterdam 1934).
Afbeeldingen Voorblad (van linkboven met de klok mee) • George Hendrik Breitner, Brug met regen/Regen en wind (1887), http://www.smcs.nl. • J.M.A. Rieke, Van Bearlestraat, http://beeldbank.amsterdam.nl • Rembrandt van Rijn, De Amstel vanaf de Blauwbrug gezien, http://www.verenigingrembrandt.nl. • Pieter Oosterhuis, Vondelpark, http://beeldbank.amsterdam.nl. • • • • • • • •
Afbeelding 1. C.P. van Eeghen, http://beeldbank.amsterdam.nl. Afbeelding 2. W. Cnoop Koopmans, http://www.geheugenvannederland.nl/. Afbeelding 3. C.W.F. Becker, via http://www.weisse-villa-gelnhausen.de/. Afbeelding 4. C.A. Crommelin, http://www.crommelin.org/. Afbeelding 5. L.M. Beels van Heemstede, http://www.kog.nu/. Afbeelding 6. C.M. van Gogh, http://www.geheugenvannederland.nl/. Afbeelding 7. Aug. Allebé, http://beeldbank.amsterdam.nl. Afbeelding 8. E. Fuld, http://www.europeana.eu. 59
• • • • • • • • •
Afbeelding 9. G.A. Heineken, http://beeldbank.amsterdam.nl. Afbeelding 10. A.F.H. Hartogh, http://www.parlement.com. Afbeelding 11. J.A. Sillem, http://beeldbank.amsterdam.nl. Afbeelding 12. S.W. Josephus Jitta, http://www.jhm.nl/. Afbeelding 13. H.J. de Marez Oijens, http://www.geheugenvannederland.nl/. Afbeelding 14. P.A.L. van Ogtrop, http://www.geheugenvannederland.nl/. Afbeelding 15. H.P.G. Quack, http://socialhistory.org/nl. Afbeelding 16. Joh. C. Zimmerman, http://www.geheugenvannederland.nl/. Afbeelding 17. G.C.V. Schöffer, http://www.geheugenvannederland.nl/.
60
Bijlage 1 Vereeniging tot Aanleg van een Rij- en Wandelpark (1863) C.W.F. Becker Mr. C.A. Crommelin C.P. van Eeghen Ja. van Eik
Mr. E.J. Everwijn Lange Mr. H.J. van Lennep D. Rahusen Mr. N.J. den Tex
Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam (1874) C.W.F. Becker L.M. Beels van Heemstede J.E. Bonnike F.H. Bunge Mr. C.A. Crommelin C.P. van Eeghen Ja. van Eik
C.M. van Gogh S.W. Josephus Jitta H.J. de Marez Oijens A. Ravesteijn W.L. Ravesteijn W.H. de Vos Joh.C. Zimmerman
Naamloze Vennootschap Het Concertgebouw (1882) W. Cnoop Koopmans Mr. A.F.K. Hartogh D.H. Joosten
H.J. de Marez Oijens P.A.L. van Ogtrop Mr. J.A. Sillem
Vereeniging Rembrandt (1883) Aug. Allebé J. Ankersmit Jr. C.P. van Eeghen E.J. Fuld G.A. Heineken R.J. Kijzer
H.J. de Marez Oijens Mr. H.P.G. Quack G.C.V. Schöffer J.A. Sillem A.D. de Vries Azn. J.R. Wüste
61
Bijlage 2 Tabel 13. Overzicht van de huwelijken van de initiatiefnemers met indeling van sociale status. Echtgenoot Allebé Ankersmit Jr. Becker Beels van Heemstede Bonnike Bunge Cnoop Koopmans Crommelin Eeghen, van Eik, van Everwijn Lange Fuld Gogh, van Hartogh Heineken Joosten Josephus Jitta Kijzer Lennep, van Marez Oyens, de Ogtrop, van Quack Rahusen Ravensteijn Ravensteijn Schöffer Sillem Tex, den Vos, de Vries Azn., de Wüste Zimmerman
Echtgenote X Pauline Anna Frederike Wille Julie Schöffer Agnes Henriette van Loon Maria Cornelia Huberta Vermeulen Alexandrine Eugenie Hasenelever Louise Catharine Joosten X Catharina Huidenkoper Jkvr. B.A. Alewijn/ M.A. Momma / Jkvr. C.I.F. Alewijn Suzanna Antoinetta Carolina Rente Linsen Lina Hecht Johanna Franken Catharina Henriette Enthoven Maria Tindal Virginie Helène Emelie Jung Nanette Zadok Dresden X Henriette Wilhelmine Sillem Marie Cornelie Reynvaan Adriana Hendrina Geertruida van der Burg Clasine Thérèse van Heukelom Elisabeth Jacoba van Lennep X X Ottilie Auguste Bunge X Hester Boissevain Cornelia Leembruggen X Barones Olga Emma Alexandra Eleonora von Gotsch Suzanna Jacoba Vrolik
Sociale status. Man/vrouw Overig/ overig Duits/ tweede generatie Duits Tweede coterie/ eerste coterie Overig/ buiten Amsterdam Overig/ Duits Tweede coterie/ overig Tweede coterie /eerste coterie Indisch fortuin/ eerste en tweede coterie Tweede coterie/ tweede coterie Duits en joods/ Duits en joods Overig/ overig Joods/ buiten Amsterdam Overig/ buiten Amsterdam Overig/ overig Joods/ Joods Tweede coterie/ tweede coterie Tweede coterie/ overig Overig/ buiten Amsterdam Overig/ tweede coterie Tweede coterie/ tweede coterie
Tweede generatie Duits/ overig Tweede coterie/ tweede coterie Overig/ buiten Amsterdam
Indisch fortuin/ Duits Indische fortuin/ overig
Bron: http://www.wiewaswie.nl; Bruin, Een herenwereld ontleed.
62
Bijlage 3 Tabel 14. Belastingaanslagen 1864, 1876 en 1887.
Allebé Ankersmit Becker Beels v. H. Bonnike Bunge C. Koopmans Crommelin Eeghen, van Eik, van E. Lange Fuld Gogh, van Hartogh Heineken Joosten J. Jitta Kijzer Lennep, van M. Oijens, de Ogtrop, van Quack Rahusen Ravesteijn, A. Ravesteijn, W.L. Schöffer Sillem Tex, de Vos, de Vries Azn, de Wüste Zimmerman
Grond ‘64
Pers. ‘64
Patent ‘64
Totaal ‘64
Grond ‘76
Pers. ‘76
Patent ‘76
Totaal ‘76
0
86
21
107
88
261
236
586
193 527
240 297
58 172
492 998
0 438 269 49
306 414 609 267
115 119 473 199
421 971 1352 435
0 943 991 190
363 931 752 286
0 495 268 0
362 2370 2012 477
63
106
48
219
394 365 286 322 166 0 417 0 195
901 674 689 881 303 218 317 232 644
560 268 0 416 91 0 403 181 819
1856 1308 976 1619 561 218 1138 413 1659
222 0 218
0 119 133
248 119 497
0
210
0
210
0
141
71
213
26 0 145
0 163 0
179 488 0
140 179 87
320 780 87
0 104 0
243 410 0
258 129 87
502 643 87
0 41
212 224
0 119
212 384
24 156
465 331
392 320
882 1336
0
288
320
608
Grond ‘87
Pers. ‘87
Patent ‘87
Totaal ‘87
375 0 286 322
1323 336 721 1172
339 133 0 512
2038 469 1008 2007
114 126
387 792
108 404
610 1323
486 0 93 119 154 125 0
516 0 322 530 356 347 0
320 119 0 320 138 0 243
1322 119 416 970 639 472 243
83 143
293 397
0 0
376 540
452 0
962 484
0 416
1414 900
Bron: Kiezerslijsten van de stad Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
63
Bijlage 4 Tabel 15. Gemiddelde belasting per sociale status, 1864, 1876 en 1887. Tweede Haute Indisch coterie juiverie Duits fortuin Grond '64 221 496 Pers. '64 368 520 Patent '64 116 294 Totaal '64 705 1310 Grond '76 94 172 322 182 Pers. '76 355 581 811 490 Patent '76 156 412 416 327 Totaal '76 596 1165 1619 1175 Grond '87 157 308 322 151 Pers. '87 512 692 1172 594 Patent '87 129 314 512 183 Totaal '87 799 1313 2007 928 Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
Overig 441 490 258 1189 187 525 327 1157 193 668 234 1095
Tabel 16. Gemiddelde belasting per religieuze gezindte, 1864, 1876 en 1887. NederlandsNederlands- Evangelisch- Waals- Roomshervormd Doopsgezind Israëlitisch Luthers hervormd katholiek Remonstrant Grond ‘64 52 645 193 264 0 Pers. ‘64 228 621 240 219 0 Patent '64 82 301 58 122 0 Totaal '64 356 1567 492 606 0 Grond ‘76 127 170 172 135 0 292 0 Pers. ‘76 300 462 581 421 259 316 0 Patent ‘76 178 281 412 327 58 126 0 Totaal ‘76 658 897 1165 883 317 734 0 Grond ‘87 172 125 231 83 143 154 0 Pers. ‘87 594 553 519 293 397 356 0 Patent ‘87 163 238 265 0 0 138 0 Totaal ‘87 929 917 1015 376 540 639 0 Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
Tabel 17. Gemiddelde belasting per initiatief, 1864, 1876 en 1887. Grond '64 Pers. '64 Patent '64 Totaal '64 Grond '76 Pers. '76 Patent '76 Totaal '76 Grond '87 Pers. '87 Patent '87 Totaal '87
Park 354 454 151 959 179 490 181 850 150 517 119 786
VVOVHK ConcertgebouwRembrandt 320 0 472 385 141 509 181 71 258 881 213 1239 177 39 208 401 187 471 268 126 354 891 336 1033 196 118 200 638 392 677 306 142 212 1140 649 1090
Bron: Lijst van kiezers te Amsterdam 1864, 1876 en 1887.
64
Bijlage 5 Figuur 2. Bestuursfuncties en commissariaten van de initiatiefnemers.
Bron: Adresboeken van de stad Amsterdam 1864, 1876 en 1888.
65
Bijlage 6 Afkortingen best.= bestuur comm.= commissionair c.v.t.= commissie van toezicht n.v.t.= niet van toepassing r.v.t.= raad van toezicht secr.= secretaris vz. = voorzitter Belasting SG= Staten-Generaal GR= Gemeenteraad Gond/personele/patent/totale belasting Prof. August Allebé 1838-1927 Religie: Remonstrant Coterie/elite: overig Geboorteplaats: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: Rijks-Akademie van Beeldende Kunst; Tekenschool Felix Meritis Beroep: Kunstschilder, Hoogleraar en directeur Rijks-Akademie van Beeldende Kunst Adres: Haarlemmerdijk, Singel 386 (bij G.A.N. Allebé) Lidmaatschap: Tekenschool Felix Meritis, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: n.v.t. Politiek: n.v.t Commissies/raden: Tekenschool Felix Meritis (c.v.t.) Jacob Ankersmit Jr. 1836-1905 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Pauline Anna Frederike Wille (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Koopman in tabak, directeur Deli-Batavia Maatschappij (1893-1903) Adres: Singel, Keizersgracht 126 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 GR: 0/86/21/107; 1876 SG: 88/261/236/586; 1887 SG: 221/429/0/651 Politiek: Raadslid 1883-1893 (Grondwet); wethouder Publieke Werken 1883-1886; lid Provinciale Staten 1895-1901 Commissies/raden: Rijksmuseum (c.v.t.), Paleis voor Volksvlijt (r.v.t.), Crediet-Vereeniging (comm.), Vereeniging tot het vormen van eene Openbare Verzameling van Hedendaagse Kunst te Amsterdam (bestuur vanaf 1878), Handelsvereniging ‘Amsterdam’ (comm.), Industrieschool voor de vrouwelijke jeugd (vice-vz.), Maatschappij voor de werkende stand (best.), Havenstoombootdienst (comm.), Vereniging ‘Quellinus’ (best.)
66
Carl Wilhelm Ferdinand ‘Carl’ Becker 1821-1897 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: Duitse immigrant Herkomst: Frankfurt am Main, Duitsland Echtgenote + geboorteplaats: Julie Schöffer (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Bankier; vice-consul Hessen Darmstadt Adres: Herengracht 412 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: n.v.t. Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Nationale Hypotheek Bank (best.vz.), Maatschappij voor GemeenteCrediet (r.v.t.) Leonard Marius Beels van Heemstede 1825-1882 Religie: Waals-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Haarlem Echtgenote + geboorteplaats: Agnes Henriette van Loon (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: zonder beroep Adres: Prinsengracht, Oosteinde 1, Haarlem-Heemstede Lidmaatschap: Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 193/240/58/492; 1876 SG: 0/306/115/421 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Werkhuis (regent), Rijks-Akademie van Beeldende Kunst (c.v.t.), Duinwater Maatschappij (dir.secr.), Rijksmuseum van Schilderijen (c.v.t.) Joannes Emanuel Bonnike 1798-? Religie: Rooms-katholiek Coterie/elite: onbekend Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Maria Cornelia Huberta Vermeulen (’s Hertogenbosch) Opleiding: onbekend Beroep: Koopman in linnen en zeildoek bij Bonnike en Zoonen Adres: Singel 292 Lidmaatschap: Felix Meritis, Belasting: 1864 SG: 527/297/172/998; 1876 SG: 438/414/119/971 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Nederlandse Bank (comm.), Nationale Hyppotheek Bank (comm.), Amsterdamse Kanaal Maatschappij (comm.)
67
Frederik Hendrik Bunge 1818-? Religie: Evangelisch-luthers Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Alexandrine Eugenie Hasenclever (Ehringhausen, Duitsland) Opleiding: onbekend Beroep: Koopman Adres: Keizersgracht 203 Lidmaatschap: Felix Meritis Belasting: 1864 SG: 239/528/454/1221; 1876 SG:269/609/473/1352 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Nederlands-Indische Handelsbank (comm.,onder-vz.) Wilhelm ‘Willem’ Cnoop Knoopmans 1837-1895 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Louise Catharine Joosten (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Likeurstoker Adres: Keizersgracht (bij Wed. Cnoop Koopmans), Herengracht 162, buiten Amsterdam Lidmaatschap: Het Casino, De Groote Club Belasting: 1864 SG: 0/0/125/125; 1876 SG: 49/267/199/435 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Maatschappij tot bevordering der Toonkunst Mr. Claude August Crommelin 1840-1874 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: Kostschool Noortheij, Rechten (Amsterdam) Beroep: zonder beroep Adres: Herengracht Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae Belasting: 1864 SG: 0/363/0/362 Politiek: Raadslid 1867-1874 (Grondwet, Burgerpligt en Amsterdam), lid Provinciale Staten 1868-1874 Commissies/raden: Rijksakademie van Beeldende Kunst (c.v.t.), afdeling Letterkunde Felix Meritis (best.), Nederlandse Bouwmaatschappij (comm.), Woning-Maatschappij (comm.), De Bouwkas (comm.), Kinderziekenhuis (best.), Vaderlandsche Fonds ter aanmoediging van 's lands zeedienst (comm.), Museum Fodor (best.)
68
Christiaan Pieter van Eeghen 1816-1889 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Catharina Huidenkoper (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Assuradeur, Koopman bij Van Eeghen & Co. Adres: Herengracht 495 Lidmaatschap: Felix Meritis, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 943/931/465/2370; 1876 SG: 394/901/560/1856; 1887 SG: 375/1323/339/2038 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Inrigting voor onderwijs in koophandel en nijverheid (comm.), Museum Van der Hoop (best.secr.), Nederlandse Bank (comm.), Nationale Hypotheek Bank (comm.), Paleis van Volksvlijt (r.v.t.), Algemeen Ziekfonds voor Amsterdam, Nederlandse Bouwmaatschappij (comm.), Vereniging voor Ziekenverpleging (bes.), Amsterdamse Kanaalmaatschappij, Commissie van toezicht en advies voor de schilderijen der Gemeente , Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen (comm.), Vereniging ten behoeve der arbeidersklasse (best.vz.) Josua van Eik 1803-1878 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: Indisch fortuin Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Jonkvrouw Brechje Agatha Alewijn (Amsterdam), Maria Aletta Momma (Amsterdam), Jonkvrouw Constantia Isabella Ferdina Alewijn (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: ‘Pakhuismeester in thee’ Adres: Herengracht 479 Lidmaatschap: Doctrina et Amicitia, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 991/752/268/2012; 1876 SG: 365/674/268/1308 Politiek: Lid Provinciale Staten Commissies/raden: Bischoffsheims-Vereeniging (best., penningmeester); mogelijk ook: nrigting voor onderwijs in koophandel en nijverheid, Nationale Hypotheek Bank (comm.), Nederlandse Handels Maatschappij (comm.) Mr. Evert Jan Everwijn Lange 1831-1908 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Suzanna Antoinetta Carolina Rente Linsen (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Advocaat Adres: Herengracht 491 Lidmaatschap: De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 190/286/0/477; 1876 SG: 286/689/0/976; 1887 SG: 286/721/0/1008
69
Politiek: Raadslid 1871-1897 (Grondwet en Burgerpligt) Commissies/raden: Bischoffsheims-Vereeniging (best.), Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam (best.), Spaarbank voor de stad Amsterdam (best.secr.), Nationale Hypotheek Bank (best.vice-vz.), Lager onderwijs en schoolwezen, Burger Armbestuur, Patronaat behoeftige herstelde krankzinnigen in Noord-Holland (best.secr.), Roode Kruis (vice-vz.), Liefdadigheid naar Vermogen (dictrictsvz.) Elias Fuld 1820/1821-1888 Religie: Nederlands-Israëlitisch Coterie/elite: Duitse immigrant en haute juiverie Herkomst: Frankfurt am Main Echtgenote + geboorteplaats: Lina Hecht (Frankurt am Main, Duitsland) Opleiding: onbekend Beroep: Bankier Adres: Keizersgracht 452 Lidmaatschap: De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1876 SG: 322/881/416/1619; 1887 SG: 322/1172/512/2007 Politiek: Raadslid 1873-1888 (Grondwet en Burgerpligt) Commissies/raden: Nationale Hypotheek Bank (comm.), Paleis voor Volksvlijt (r.v.t.), Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (best., comm.van de financiën), Maatschappij voor Gemeente-Crediet (r.v.t.), Kamer van Koophandel (lid), Nederlands Israëlitisch Oude Mannen en Vrouwen Ziekenhuis (regent), Nederlands Israëlitisch Armbestuur (onder-vz.), Internationale Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden en doofstommen (lid hoofdbest.), Roode Kruis (best.), Nederlands Israëlitisch Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen (regent) Cornelis Marinus van Gogh 1824-1908 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Breda Echtgenote + geboorteplaats: Johanna Franken (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Boek- en kunsthandelaar Adres: Leidschestraat bij de Keizersgracht, Keizersgracht 453 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 63/106/48/219; 1876 SG: 166/303/91/561 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: n.v.t. Mr. Abraham Frans Karel Hartogh 1844-1901 Religie: Nederlands-Israëlitisch Coterie/elite: haute juiverie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Catharina Henriëtte Enthoven (‘s Gravenhage) Opleiding: Romeins en hedendaags recht (Leiden)
70
Beroep: Advocaat Adres: Keizersgracht 778, Herengracht 531, Keizersgracht 687 Lidmaatschap: De Groote Club Belasting: 1876 SG: 0/218/0/218; 1887 SG: 114/387/108/601 Politiek: Lid Provinciale Staten 1883-1896, Lid Tweede Kamer der Staten Generaal 18861901 Commissies/raden: Nederlands Comité voor Transfaal, Commissie van toezicht op het lager onderwijs Amsterdam, medewerker "De Nederlander", Credietvereniging Gerard Adriaan Heineken 1841-1893 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Maria Tindal (‘s Gravenhage) Opleiding: onbekend Beroep: Bierbrouwer Adres: Frederiksplein 48 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1876 SG: 417/317/403/1138; 1887 SG: 126/792/404/1323 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Rijksmuseum van Schilderijen (c.v.t.), Paleis voor Volksvlijt (comm.), De Bouwkas (dir.) Dirk Herbert Joosten 1840-1930 Religie: Evangelisch-Luthers Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Virginie Helène Emelie Jung (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Makelaar in metalen en katoen Adres: Singel over de Bergstraat (bij J.A. Joosten), Herengracht 118, Tesselschadestraat 27 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club Belasting: 1876 SG: 0/232/181/413; 1887 SG: 0/326/181/507 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Nederlandsche Toneel-verbond (hoofdbestuur), Maatschappij tot bevordering der Toonkunst Simon Wolf Josephus Jitta 1818-1897 Religie: Nederlands-Israëlitisch Coterie/elite: haute juiverie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Nanette Zadok Dresden (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Koopman, verbonden aan Jitta en Zonen Hofjuweliers van Nederland, Frankrijk, Wurtenburg, Rusland en Saxen-Coburg Gotha Adres: Nieuwe Keizersgracht 58
71
Lidmaatschap: Docrtina et Amicitia, De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1876 SG: 195/644/819/1659; 1887 SG: 486/516/320/1322 Politiek: Raadslid 1867-1895 (Burgerpligt) Commissies/raden: Amsterdamse Kanaal Maatschappij (directeur-president), Amsterdamse Bank (r.v.t.), Amsterdamse vereniging tot het bouwen van arbeiderswoningen (onder-vz. best.), Permanente Commissie tot behartiging der belangen van de Israëlieten in Nederland (vz.), Vereeniging tot verbetering der huisvesting van de mingegoede volksklasse Salerno (oprichter en vz.), Nederlandsch Israëlitisch Seminarium (vz.), Amsterdamsche Bouwvereniging (comm.), Crediet-Vereeniging (comm.), Diamantslijperij-Maatschappij (best.) Rudolf J. Kijzer 1840-1904 Religie: Nederlands-Israëlitisch Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in effecten Adres: Weesperstraat bij de Keizersgracht, Singel 564, Sarphatistraat 49 Lidmaatschap: Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1887 SG: 0/0/119/119 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: n.v.t. Mr. Herman Josua van Lennep 1830-1888 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Henriette Wilhelmine Sillem (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Advocaat, plaatsvervangend kantonrechter, rechter bij de arrondissementsrechtbank Adres: Keizersgracht bij de Leidschestraat, Herengracht 392 Lidmaatschap: Het Casino, Felix Meritis, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 0/210/0/210; 1876 SG: 26/222/0/248; 1887 SG: 93/322/0/416 Politiek: Raadslid 1862-1881 (Grondwet, Burgerpligt, Recht voor Allen), Lid Gedeputeerde Staten 1881-1888, Lid Provinciale Staten 1868-1888 Commissies/raden: Groote Stads Bank van Leening (comm.), Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (best.vz.), Nationale Hypotheek Bank (best.), Nederlandse Maatschappij van Hypotheek-Verzekering (comm.), Nederlandse Bouw Maatschappij (comm.), vereniging Quellinius (vz.)
72
Hendrik Jan de Marez Oijens 1843-1911 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Marie Cornelie Reijnvaan (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in effecten Adres: Leidschegracht 16, Keizersgracht 317 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1876 SG: 0/0/119/119; 1887 SG: 119/530/320/970 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Inrichting voor Ooglijders (regent, penningmeester), Vereniging voor den Effectenhandel (secr.), Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst Petrus Antonius Ludovicus van Ogtrop 1835-1903 Religie: Rooms-katholiek Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Adriana Hendrina Geertuida van der Burg (Schiedam) Opleiding: onbekend Beroep: Makelaar in effecten Adres: Singel bij het Koningsplein, Herengracht 312 Lidmaatschap: Doctrina et Amicitia, Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1864 SG: 0/141/71/213; 1876 SG: 145/218/133/497; 1887 SG: 154/346/138/639 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Vereniging voor den Effectenhandel (onder-vz.), Maatschappij ter bevordering van de Toonkunst Hendrick Peter Godfried Quack 1834-1917 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Zetten Echtgenote + geboorteplaats: Clasine Thérèse van Heukelom (Amsterdam) Opleiding: Rechten (Utrecht) Beroep: o.a. Directeur der Nederlandsche Bank, redacteur De Gids Adres: Keizersgracht 610 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1887 SG: 125/347/0/472 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Lager onderwijs en schoolwezen (plaatselijke schoolcomm.), Nederlandse Bank (directeur), Nederlandse Handelsmaatschappij (plaatsvervangend comm.), Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen (vz. r.v.c.), Rijksakademie van Beeldende Kunsten (vice-vz. c.v.t.), Teekenschool voor Kunstambachten (c.v.b.), Felix Meritis (best. dagelijks beheer)
73
David Rahusen 1823-1883 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Elisabeth Jacoba van Lennep (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in effecten en assurantiën Adres: Keizersgracht 542, Keizersgracht 440 Lidmaatschap: Belasting: 1864 SG: 0/176/140/320; 1876 SG: 0/243/258/502; 1887 SG: 0/0/243/243 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Vereniging voor ziekenverpleging (best.) Albertus Ravesteijn 1810-1877 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Utrecht Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in assurantiën bij Lankhorst & Co. Adres: Herengracht 410 Lidmaatschap: De Groote Club, Arti et Amicitiae Belasting: 1864 SG: 163/488/179/780; 1876 SG: 104/410/129/643 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: n.v.t. Willem Leonard Ravesteijn 1812-1883 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: overig Herkomst: Utrecht Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in assurantiën bij Lankhorst & Co. Adres: Herengracht 410 Lidmaatschap: De Groote Club, Arti et Amicitiae Belasting: 1864 SG: 0/0/87/87; 1876 GR: 0/0/87/87 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: n.v.t. Georg Carl Valentin Schöffer 1841-1915 Religie: Evangelisch-Luthers Coterie/elite: tweede generatie Duitse immigrant Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Ottilie Auguste Bunge (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Koopman
74
Adres: Keizersgracht 319 Lidmaatschap: Doctrina et Amicitia, Felix Meritis, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: n.v.t. Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Koninklijk Oudheikundig Genootschap (conservator), Nederlandsche Toneel-Verbond (best.afd.Asterdam) Jérôme Alexander Sillem 1840-1912 Religie: Evangelisch-Luthers Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: ongehuwd Opleiding: Noortheij, Rechten (Amsterdam) Beroep: Advocaat, redacteur De Gids Adres: Herengracht 478 (bij Weduwe E. Sillem), Herengracht 577 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1887 SG: 83/293/0/376 Politiek: Raadslid 1882-1891 (Grondwet, Burgerpligt), Provenicale Staten 1886-1917, Gedeputeerde Staten 1891-? Commissies/raden: Amsterdamse Hypotheek Bank (r.v.t.), Rijksakademie van de Beeldende Kunsten (c.v.t.vz), Rijks-museum (c.v.t.), Commissie van Toezicht en Advies voor de schilderijen der Gemeente, Conservatorium van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst (vz), Kononiklijke Akademie van Wetenschappen (lid), Woning-Maatschappij (comm.), Maatscchappij voor de Werkende stand (vz.afd. Kosthuizen), Burgerziekenhuis (secr.-penningmeester), Leeskabinet (best.), Paleis voor Volksvlijt (c.v.b.), Vereniging Amstel-Bouwkring (comm.), Woning-Matschappij (comm.), Vereniging voor NoordNederlandsche Muziekgeschiedenis (mede-oprichter) Mr. Nicolaas Jacob den Tex 1836-1899 Religie: Waals-hervormd Coterie/elite: tweede coterie Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Hester Boissevain (Amsterdam) Opleiding: Beroep: Advocaat, directeur der Koninklijke Nederlandse Stoomboot-Maatschappij Adres: Nieuwezijds Voorburgwal bij de Wijdesteeg, Vondelstraat 3, Keizersgracht 474 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club, Arti et Amicitiae Belasting: 1876 SG: 0/212/0/212; 1887 SG: 143/397/0/540 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Lager onderwijs en schoolwezen (plaatselijke schoolcomm.), Amsterdamse Kanaal Maatschappij (comm.), Maatschappij voor Gemeente-Crediet (r.v.t.), Stoomvaart Maatschappij "Kon. West-Indische Maildienst" (comm.), Paleis voor Volksvlijt (r.v.t.)
75
Willem Hendrik de Vos 1842-1878 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: overig Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Cornelia Leembruggen (Hillegom) Opleiding: onbekend Beroep: Commissionair in assurantiën Adres: Keizersgracht 182 Lidmaatschap: Felix Meritis, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: 1876 SG: 104/410/129/643 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: n.v.t. Mr. Adrianus Daniel de Vries Azn. 1851-1884 Religie: Doopsgezind Coterie/elite: onbekend Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: onbekend Opleiding: Rechten (Leiden), opzichter Rijksmuseum van schilderijen Beroep: Advocaat Adres: Herengracht 232 Lidmaatschap: Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Belasting: n.v.t. Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (secr.) Justus Rudolph Wüste 1845-1916 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: Indisch fortuin Herkomst: Amsterdam Echtgenote + geboorteplaats: Barones Olga Emma Alexandra Eleonora von Gotsch (Freienwalde aan de Oder, Pruisen, Duitsland) Opleiding: onbekend Beroep: Tabakhandelaar Adres: Keizersgracht 209 Lidmaatschap: Felix Meritis, De Groote Club Belasting: 1876 SG: 24/465/392/882; 1887 SG: 452/962/0/1414 Politiek: Raadslid (Grondwet) 1886-1894 Commissies/raden: Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (c.v.t.), Algemeene Waarborgmaatschappij (comm.), Nederlandsche Maatschappij van Kaas- en Roomboterfabrieken (comm.), Nederlandsche Koloniale Vereeniging (best.vz.), Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap (best.), Statistisch Instituur van de Vereniging voor de Statistiek in Nederland (best.), Hollandsche Maatschappij van Landbouw (best.afd.Amsterdam)
76
Johan Carl Zimmerman 1828-1888 Religie: Nederlands-hervormd Coterie/elite: Indisch fortuin Herkomst: Batavia Echtgenote + geboorteplaats: Suzanna Jacoba Vrolik (Amsterdam) Opleiding: onbekend Beroep: Makelaar in suiker bij Zimmerman en Co., redacteur De Gids Adres: Keizersgracht 162, Keizersgracht 258 Lidmaatschap: De Groote Club, Arti et Amicitiae Belasting: 1864 SG: 0/288/320/608; 1876 SG: 156/311/320/1363; 1887 SG: 0/484/416/900 Politiek: n.v.t. Commissies/raden: Rijksakademie van de Beeldende Kunsten (c.v.t.secr.), Crediet Vereeniging (comm.vz.), Nederlandse Bank (comm.), Teekenschool voor kunstambachten (c.v.b. onder-vz.), Commissie van Toezicht en Advies voor de schilderijen der Gemeente
77
Summary Around 1850 Amsterdam was a city in a state of stagnation, and only a shadow of the rich centre of international trade and commerce it had been in the seventeenth century. From 1850 onwards, however, a new dynamism took slowly hold of the city. Along with renewed economic growth and development, the city’s civil society expanded and new groups of elites emerged, having earned their money in commerce, finance and industry. These men of wealth were not only interested in making money, but also showed a social responsibility. They cared about their city and were concerned about its image of stagnation and cultural backwardness. Some of them decided to take action. Four committees, consisting of a total of thirty-two men, took four decisive initiatives. They founded a park, a music hall, a foundation to preserve Dutch art in Amsterdam and one to preserve Dutch art in the Netherlands. These initiatives were typically situated in the civil society, that space between the market, the state and the family. In all probability the men met in clubs and associations where they were able to discuss their plans. Research about the history of Amsterdam and its elites suggests strong cleavage lines, separating old and new elites, as well as groups of different religious denomination: protestants, catholics and jews. This research shows a more varied picture. The composition of the four boards was diverse. None of them consisted of men of one specific religion, social status or level of wealth. Men belonging to different groups of the Amsterdam elites worked together in the civil society to make Amsterdam look a little bit more like Paris by turning it into a modern and culturally attractive city.
78