De Hasjiesjclub 1846
Théophile Gautier (1811-1872)
I. II. III. IV. V. VI. VII. VIII. IX.
Hotel Pimodan Intermezzo Agape Een ongenode heer Fantasia Kief De kief verandert in een nachtmerrie Tredmolen Vertrouw geen klokken Hotel Pimodan
I. Hotel Pimodan Op een avond in december gaf ik gehoor aan een in geheimzinnige en alleen voor leden begrijpelijke en voor anderen ondoorgrondelijke bewoordingen opgestelde oproep en kwam terecht in een afgelegen wijk, een soort oase van verlatenheid middenin Parijs, die door de rivier, die haar met haar beide armen omvatte, verdedigd leek te worden tegen inbreuken door de beschaving. Want in een oud huis op het eiland Saint-Louis, het door Lauzun gebouwde hotel Pimodan, hield de zonderlinge club, waarvan ik sinds kort lid was, haar maandelijkse bijeenkomsten, die ik nu voor het eerst bij ging wonen. De avond was pikdonker, ofschoon het amper zes uur was. Een nevel, die nog dikker was door de nabijheid van de Seine, vervaagde alle voorwerpen onder haar wattendeken, die hier en daar uiteengescheurd en doorboord werd door de roodachtige lichtkringen van de straatlantaarns en aan verlichte vensters ontsnapte lichtstrepen. Als een watervlakte die feestverlichting weerkaatste spiegelde onder de gaslampen het door regen overstroomde plaveisel, terwijl een snijdende, met ijsdeeltjes volgepakte, noordenwind het tafereel geselde en haar kermende fluittonen daar bovenuit een symfonie vormden, waarvan de gezwollen golven, die tegen de bogen van de bruggen uiteensloegen, de bastoon vormden: die avond liep over van onstuimige wintergedichten. Langs de verlaten kade, te midden van die opeenhoping van sombere gebouwen, was het niet eenvoudig het pand te onderscheiden waarnaar ik op zoek was; toch slaagde mijn koetsier, door zich van zijn zitplaats te verheffen, erin op een marmeren plaat, waarvan het verguldsel deels verdwenen was, de naam te lezen van het oude hotel, de plaats van samenkomst van de ingewijden.
Omdat het gebruik van een deurbel met koperen drukknop nog niet doorgedrongen was tot deze afgelegen contreien, tilde ik de bewerkte deurklopper op en hoorde zonder resultaat meerdere malen het scharnier knarsen; ten slotte, zwichtend onder een nog hevigere dreun, werd de oude verroeste grendel opengeschoven en begon de deur met massieve panelen op haar scharnierduimen te draaien. Toen ik naar binnen liep verscheen achter een geelachtig glazen venstertje het hoofd van een oude portier, afgetekend door een beverige kandelaar, sprekend een nachtgezicht van Skalden. — Het gezicht grijnsde me merkwaardig toe en een vanuit de portiersloge uitgestoken broodmagere vinger wees me de weg. Voor zover ik het kon onderscheiden bij het bleke lichtschijnsel dat altijd, zelfs uit de duisterste hemel, valt, was de binnenplaats die ik overstak omgeven door in oude stijl opgetrokken gebouwen met puntgevels; ik voelde dat ik natte voeten kreeg alsof ik door het gras liep, want de voegen tussen de tegels stonden vol onkruid. De hoge trapvensters met vierkante ruitjes, die oplichtten vanaf de sombere gevel, dienden me als gids en zorgden ervoor dat ik niet verdwaalde. Nadat ik het bordes opgelopen was, bevond ik me aan de voet van een van die enorme trappenhuizen zoals die ontworpen werden in de tijd van Lodewijk XIV, zo enorm dat een hedendaags huis daar met gemak in zou kunnen ronddansen. — Een Egyptisch fabeldier in de trant van Lebrun, waar schrijlings een Amor bovenop zat, strekte zijn poten uit op een voetstuk en hield een kaars in zijn tot een kaarsvetvanger gekromde klauwen. De helling van de trap was aangenaam; de zich op regelmatige afstanden bevindende trapbordessen en overlopen gaven blijk van de genialiteit van de oude architect en het luisterrijke leven van voorbije eeuwen; — en terwijl ik die prachtige glooiing opliep, gekleed in mijn armzalige zwarte rokkostuum, had ik het gevoel dat ik een smet vormde in het geheel en mij wederrechtelijk iets toe-eigende dat mij niet toekwam; voor mij was de diensttrap toereikend geweest. Schilderijen, het merendeel zonder lijst, kopieën van meesteerwerken uit de Italiaanse en Spaanse school, bedekten de muren en helemaal bovenaan, in de schaduw, tekende zich vaag een mythologische plafondschildering in fresco af. Ik bereikte de aangegeven verdieping. De deur herkende ik aan het met gerafeld en glinsterend fluweel beklede voorportaal, waarvan de vergeelde boordsels en gedeukte nagels blijk gaven van een lange staat van dienst. Ik belde aan; met de gebruikelijke voorzorgen werd ik opengedaan en kwam terecht in een grote zaal, die aan het uiteinde verlicht werd door een paar lichtpunten. Iemand die daar binnentrad, maakte een sprong van twee eeuwen terug in de tijd. De tijd die zo snel verstrijkt, leek dat huis niet beroerd te hebben en zoals een pendule die men vergeten heeft op te draaien, gaf haar wijzer altijd dezelfde tijd aan. De wanden, betimmerd met witgeschilderde bewerkte panelen, waren deels bedekt met vaal geworden stof, die kenmerkend was voor de tijd; op de enorme schoorsteenmantel stond een standbeeld dat er uitzag alsof het gejat was uit de laantjes van Versailles. Aan het tot een koepel gewelfd plafond kromde zich een schets van een allegorie in de trant van Lemoin, en misschien ook wel van hem was. Ik liep verder naar het verlichte deel van de zaal, waar rond een tafel verschillende menselijke gedaanten druk in de weer waren, en zodra het lichtschijnsel mij bereikte, werd ik herkend en deed een luid hoera de doffe uithoeken van het oude gebouw schudden.
“Hij is het! hij is het! riepen tegelijkertijd verschillende stemmen; geef hem zijn portie!” De dokter (Moreau) stond naast een buffet waarop zich een dienblad bevond vol kleine schoteltjes van Japans porselein. Met behulp van een spatel, die hij uit een kristallen kom haalde, pakte hij een stukje groenachtige pasta of jam op, ongeveer zo groot als een duim, en legde dat op elk schoteltje, naast een verzilverde lepel. De gestalte van de dokter straalde geestdrift uit; zijn ogen glinsterden, zijn konen hadden een blos, de aders aan zijn slapen tekenden zich duidelijk af en zijn opengesperde neusgaten snoven met kracht lucht naar binnen. “Dit zal je in mindering gebracht worden op je portie in het Paradijs,” zei hij tegen me, terwijl hij me de dosis toereikte die voor mij bestemd was. Nadat iedereen zijn portie ingenomen had, werd er koffie opgediend, op de Arabische manier, dat wil zeggen met koffiedik en zonder suiker. Daarna gingen we aan tafel. Die omkering van culinaire gewoonten heeft de lezer zonder twijfel verrast; het is inderdaad nauwelijks gebruikelijk koffie vóór de soep te nemen en in het algemeen jam pas bij het nagerecht. Die zaak verdient zonder meer enige uitleg.
II. Intermezzo Eertijds bestond in het Oosten een gevreesde sekte, aangevoerd door een sjeik met de titel de Oude Man op de Berg, of vorst der Assassijnen. Die Oude Man op de Berg werd zonder tegenspraak gehoorzaamd; zijn onderdanen, de Assassijnen gaven zich met absolute toewijding over aan het uitvoeren van zijn bevelen, wat het ook was; geen enkel gevaar weerhield hen, zelfs niet een zekere dood. Op een teken van hun Meester wierpen zij zich vanaf de hoogte van een toren naar beneden en staken een vorst neer in zijn paleis, te midden van zijn bewakers. Met behulp van welke kunstgrepen verkreeg de Oude Man van de Berg een zo volledige zelfverloochening? Door middel van een wonderbaarlijk roesmiddel, waarvan hij het recept had en dat de eigenschap heeft schitterende hallucinaties teweeg te brengen. Degenen die het ingenomen hadden vonden het echte leven, als ze weer bijkwamen uit hun roes, zo treurig en kleurloos, dat ze maar wat graag het offer brachten om het paradijs van hun dromen weer binnen te kunnen gaan; want iedereen die gedood werd tijdens het uitvoeren van de bevelen van de sjeik, ging rechtmatig naar de hemel, of mocht, als hij aan de dood ontsnapte opnieuw de gelukzaligheid genieten van het geheimzinnige goedje. Welnu, de groene pasta die de dokter ons ging uitdelen, was precies hetzelfde spul wat de Oude Man van de Berg eertijds zijn fanatieke discipelen had toegediend, zonder dat zij dat merkten, terwijl hij hen deed geloven dat hij zeggenschap had over de hemel van Mohammed en de drie verschillende soorten maagden, — dat wil zeggen dat hij beschikte over hasjiesj, waarvan het woord hachicin afstamt, oftewel hasjiesj-slikker, de wortel van het woord assassijn, waarvan de wrede betekenis geheel te verklaren valt uit de bloeddorstige gewoonten van de handlangers van de Oude Man van de Berg.
De mensen die mij van huis hadden zien gaan op een tijdstip waarop eenvoudige stervelingen aan de dis gaan, hadden vast niet het vermoeden dat ik naar het Île Saint-Louis ging, ooit een eerbaar en aartsvaderlijk oord, om een vreemd gerecht te gaan nuttigen dat een leugenachtige sjeik eeuwen geleden diende om zijn fanatieke discipelen tot moord aan te zetten. Niets in mijn volstrekt burgerlijke kledij had de verdenking kunnen wekken van die Oosterse buitensporigheid. Ik zag er eerder uit als een neefje dat bij zijn oude tante gaat dineren, dan een gelovige die op het punt staat Mohammeds hemelse vreugden te gaan genieten in gezelschap van twaalf vreselijk Franse Arabieren. Als iemand u, vóór deze onthulling, verteld zou hebben dat er in 1845, in die tijd van beursspeculanten en spoorwegen, in Parijs een genootschap van hasjiesjslikkers bestond, waarover de heer Hammer (vert.: Joseph von Hammer-Purgstall) niets geschreven heeft, zou u hem niet geloofd hebben en toch is het niet minder het geval geweest, — zo gaat dat met onwaarschijnlijkheden.
III. Agape De maaltijd werd opgediend op een wonderlijke manier en in allerlei buitensporig en schilderachtig vaatwerk. Grote glazen van Venetiaans glas, overdekt met melkglazen spiralen, Duitse drinkbekers versierd met blazoenen en randschriften, Vlaamse kruiken van geëmailleerd aardewerk en flessen met lange halzen, gehuld in rieten vlechtwerken, vervingen de glazen, flessen en karaffen. Het opake porselein van Louis Lebœuf en het gebloemde Engels aardewerk, de opsmuk van bourgeoistafels, schitterden door afwezigheid; geen enkel bord was hetzelfde, maar elk was op zijn eigen manier verdienstelijk; China, Japan en Saksen boden daar staaltjes van hun fraaiste keramiek en rijkste kleuren: het geheel was wat beschadigd, hier en daar gebarsten, maar gaf blijk van een voortreffelijke smaak. De schalen waren merendeels geëmailleerd werk van Bernard de Palissy, of aardewerken uit Limoges, en soms stuitte het mes van de voorsnijder, onder de echte spijzen, op een reptiel, kikker of vogel in reliëf. De kronkelingen van de eetbare paling liepen over in die van de geboetseerde slang. Een eerzame droogstoppel zou enige schrik om het hart geslagen zijn bij de aanblik van die langharige, bebaarde en besnorde en op een zonderlinge manier geschoren disgenoten, zwaaiend met zestiende-eeuwse dolken, Maleisische krissen en knipmessen, gebogen over de etenswaren waarop de weerschijn van de flikkerende lampen onheilspellende schaduwen wierp. Bernard de Palissy 1510-1589
De maaltijd liep ten einde; sommige van de vurigste ingewijden voelden al de werking van de groene pasta; ik van mijn kant had een totale smaakverandering ondergaan. Het water dat ik dronk leek te smaken naar de voortreffelijkste wijn, vlees veranderde in mijn mond in frambozen en omgekeerd. Ik had een kotelet niet kunnen onderscheiden van een perzik. Mijn buren begonnen me wat zonderling over te komen; ze sloegen hun grote kerkuilogen op; hun neus verlengde zich tot een slurf; hun mond verwijdde zich tot de opening van een rinkelbelletje. Hun gedaante vertoonde bovennatuurlijke kleurschakeringen.
Een van hen, een bleek gezicht onder een zwarte baard, schaterlachte om een onzichtbaar schouwspel; een ander deed ongelofelijke moeite om zijn glas naar zijn lippen te brengen, en zijn stuiptrekkingen om dat klaar te spelen ontlokten oorverdovend gejoel. Hier draaide iemand, onrustig van de zenuwtrekken, met een ongelofelijke lenigheid zijn duimen rond; daar liet een ander, omgekeerd op zijn stoel, met wazige ogen en lamme armen, zich wellustig de bodemloze zee van het niets inglijden. Met mijn ellebogen op de tafel geleund, sloeg ik dat alles gade met de helderheid van een restje verstand dat bij tijd en wijle kwam en weer ging, als een bijna uitdovende nachtkaars. Lome hittegolven doortrokken mijn ledematen en als iets onbestemds dat op een rotskust toegolft en zich weer terugtrekt om opnieuw toe te slaan, bereikte en verliet de gekte mijn hersenen, en drong die uiteindelijk helemaal binnen. De hallucinatie, die vreemde gast, had zich in mij genesteld. “Naar de salon! naar de salon! riep een van de disgenoten; horen jullie die hemelse koren dan niet? De muzikanten zitten al lang op het podium.” Inderdaad kwamen ons, dwars door het kabaal van de gesprekken heen, flarden prachtige muziek tegemoet.
IV. Een ongenode heer De salon is een enorm vertrek met gebeeldhouwde en vergulde lambriseringen, een geschilderd plafond met kroonlijsten, versierd met saters die nimfen achtervolgen in het riet, een grote marmerkleurige schouw en een overvloed aan brokaten gordijnen, die de luxe van voorbije tijden ademen. Meubels met geborduurde bekleding, rustbanken, fauteuils en armstoelen, van een zodanig formaat dat ze met gemak de gewaden van hertoginnen en markiezen konden bergen, ontfermden zich met hun mollige en altijd ontvankelijke armen over de hasjiesjslikkers.
Zaal van Hotel Pimodan
Een leuningstoel aan het uiteinde van de schoorsteenmantel maakte een uitnodigend gebaar; ik vlijde me neer en gaf me zonder verzet over aan de werking van het fantastische roesmiddel.
Na een paar minuten verdwenen mijn metgezellen, de een na de ander, en lieten geen ander spoor na dan hun schaduw op de muur, die daar door weldra werd opgenomen; — ook de bruine vlekken die het water op het zand had gemaakt droogden op en vervaagden. Omdat ik geen besef meer had van wat zij uitvoerden, moet u voor deze keer vanaf dat moment genoegen nemen met het relaas van mijn eigen eenvoudige persoonlijke indrukken. De salon was een oord van verlatenheid geworden, slechts beschenen door een paar zwakke lichtbronnen; opeens trok een roodachtig lichtschijnsel langs de binnenkant van mijn oogleden, een ontelbare hoeveelheid kaarsen ontstaken zichzelf en ik had het gevoel dat ik baadde in een mat en gelig licht. De plek waar ik me bevond was helemaal hetzelfde gebleven, maar het tafereel was anders ingevuld; alles was groter, overdadiger en stralender. De werkelijkheid diende slechts als uitgangspunt voor de pracht van de hallucinatie.
Ik zag niemand meer en voelde toch de aanwezigheid van een grote menigte. Ik hoorde stoffen tegen elkaar schuren, gekraak van damesschoenen, fluisterende, smoezende, lispelende en mompelende stemmen, gedempte lachbuien, het geluid van schuivende tafel- en stoelpoten. Rammelend servies en deuren die open- en dichtgingen; er gebeurde iets ongewoons. Opeens verscheen er een geheimzinnige gedaante. Hoe hij binnengekomen was? ik weet het niet; toch boezemde zijn aanblik mij geen enkele angst in; hij had een gekromde neus als een vogelbek, door drie bruine kringen omcirkelde groene ogen, die hij herhaaldelijk afveegde met een enorme zakdoek; een lange witte gesteven stropdas, in de knoop waarvan een visitekaartje stak waarop de woorden te lezen waren: — Daucus-Carota (vert.: Latijnse naam van wilde peen), van de Gouden Pot, — zat wurgend strak om zijn magere hals, waardoor de huid van zijn wangen vol roodachtige plooien zat; een zwart pak met vierkante zakken, waaruit bossen kettingen hingen, omsloot zijn pafferige lichaam met kippenborst. Wat zijn benen betreft moet ik zeggen dat het leek alsof het een mandragorawortel was, in tweeën gesplitst, zwart, ruw, vol knobbels en wratten, die er uitzag alsof hij net uit de grond getrokken was, want er hingen nog stukjes aarde aan de zijworteltjes. Die benen spartelden en kronkelden op een buitengewoon drukke manier, en toen het korte bovenlichaam dat daardoor gedragen werd helemaal oog in oog met mij stond, barstte de zonderlinge gedaante uit in snikken en sprak tot me, terwijl hij uit alle macht zijn ogen uitwreef, met een allerklaaglijkste stem: Mandragorawortel
“Vandaag moet ik me doodlachen!” En tranen, als erwten zo groot, rolden langs zijn neusvleugels naar beneden. “Lachen….lachen…” herhaalden koren van onwelluidende en nasale stemmen, als een echo.
V. Fantasia Toen keek ik naar het plafond en ontwaarde een menigte hoofden zonder lijf, zoals die van cherubijnen, die een zo komische uitdrukking vertoonden en een zo vrolijk en ingelukkig uiterlijk hadden, dat ik wel moest meedoen met hun vrolijkheid. — Hun oogleden vernauwden zich, hun mond sperde zich open en hun neusgaten verwijdden zich; het waren grimassen van blijdschap over het spleen bij iedereen. Die kluchtige maskers bewogen zich rond in de ruimte terwijl ze tegen elkaar in draaiden, wat een schitterend en duizelingwekkend effect teweegbracht. Langzaam maar zeker was de salon volgelopen met buitengewone figuren, zoals die te vinden zijn op de etsen van Callot en aquatinten van Goya: een warboel van kenmerkende vodden en lompen, met menselijke en dierlijke vormen; in elk ander geval zou ik misschien ongerust zijn geweest in een dergelijk gezelschap, maar er school niets dreigends in die gedrochten. Het was kwaadaardigheid en geen wreedheid die hun oogappels deed fonkelen. Hun hoektanden en puntige Jacques Callot Violist
snijtanden ontblootten zij alleen vanwege hun goede humeur.
Alsof ik de koning van het feest was, betrad elke gedaante op zijn beurt de verlichte kring, waarvan ik het middelpunt was, met een houding van groteske ernst, om in mijn oor wat grappen te mompelen,
waarvan ik me geen enkele kan herinneren, maar die mij op dat moment wonderbaarlijk geestig leken en tot een onbedaarlijke vrolijkheid leidden. Met donderend gebulder barstte bij elke nieuwe verschijning een Homerisch, Olympisch, enorm en oorverdovend gelach uit om mij heen, dat in het oneindige leek te weerkaatsen. Jankende en holklinkende stemmen riepen om de beurt: “Nee, dit is te leuk; hou op! Mijn God, mijn God, wat heb ik een plezier! Harder, harder! — Stop! ik kan niet meer… Ho! ho! ha! ha! hi! hi! Wat een goeie grap! Wat een mooie woordspeling! — Hou op! ik stik! ik knap! Kijk me niet zo aan….of hou me vast, ik ga knappen…” Ondanks die deels schertsende, deels smekende protesten, neemt de uitbundige vrolijkheid alleen maar toe, het kabaal wordt heviger, de vloeren en muren van het gebouw komen omhoog en kloppen als een menselijk middenrif, op en neer geschud door een tomeloos, onweerstaanbaar en onverbiddelijk geschater. In plaats van zich een voor een aan mij voor te stellen begonnen de potsierlijke schimmen zich weldra gezamenlijk op mij te storten, terwijl ze zwierden met hun lange pierrotmouwen, struikelden over de plooien van hun magiërsmantel, hun kartonnen neus verpletterden bij lachwekkende botsingen, het poeder van hun pruik als een wolk opwierpen en op onmogelijke rijmen vals buitenissige liederen zongen. Alle door de spotzucht van volkeren en kunstenaars bedachte typetjes, waren daar bijeen, maar dan tienvoudig, honderdvoudig krachtiger. Het was een vreemd gedrang: de Napolitaanse Pulcinella sloeg vriendschappelijk op de bochel van de Engelse Jan Klaassen; de Harlekijn uit Bergamo wreef zijn zwarte snoet tegen het bepoeierde masker van de Franse Paljas, die vreselijke kreten slaakte; dokter Bolonais gooide tabak in de ogen van de ouwe Kassander; Tartaglia galoppeerde te paard over een clown heen en Gilles trapte met zijn voet zijn kapitein Spaveno tegen zijn achterste; Karagöz, gewapend met zijn Karagöz en Hacivat
obscene knuppel vocht een duel uit met een Ottomaanse nar.
Verder was het een wirwar van grappige droombeelden, vormeloze mengsels van mens, dier en apparaat: monniken met wielen als voeten en een pot als buik, krijgers geharnast met vaatwerk en zwaaiend met houten zwaarden in vogelklauwen, staatslieden voortbewogen door het raderwerk van een draaispit, koningen tot hun middel weggezakt in een wachttoren in de vorm van een pepervaatje, alchemisten met een tot een blaasbalg uitgerekt hoofd, hun benen verwrongen tot destilleerkolven, lichtekooien vervaardigd uit een samenraapsel van pompoenen met merkwaardige gezwellen, alles wat in een koortsdelier geschetst kan worden door de tekenstift van een cynicus, die door een roes bevangen is. Dat krioelde, trippelde, sprong, knorde en floot, zoals in de Walpurgisnacht, volgens Goethe. Om mij te onttrekken aan de overdreven drukte van die zonderlinge figuren, zocht ik mijn toevlucht in een donkere hoek, van waaruit ik kon zien hoe zij helemaal opgingen in dansen, die de Renaissance ten tijde van Chicard, of de Opera onder het bewind van Mussard, de koning van de dolgedraaide quadrille nooit gekend heeft. Die dansers, duizendmaal beter dan Molière, Rabelais, Swift en Voltaire, schreven met een kuitenflikker of pirouette zo diepzinnig filosofische blijspelen, satires van een zo hoog gehalte en zo gekruid, dat ik in mijn hoekje mijn buik moest vasthouden van het lachen.
Terwijl hij doorlopend zijn ogen depte, voerde Daucus-Carota onbegrijpelijke pirouettes en capriolen uit, zeker voor iemand met benen als een mandragorawortel, en herhaalde op een koddig deerniswekkende toon: “Vandaag moet ik me doodlachen!” O gij, die de voortreffelijke stompzinnigheid heeft bewonderd van Odry, de hese onnozelheid van Alcide Tousez, de zelfbewuste domheid van Arnal, de makakengrijns van Ravel, en gedacht heeft te weten wat een grappig masker is, als gij het door de hasjiesj opgeroepen bal van Gustave zou hebben bijgewoond, zoudt gij toegeven dat de vermakelijkste grappenmakers van onze theatertjes slechts geschikt zijn om gebeeldhouwd te worden op de hoeken van een katafalk of graftombe! Wat een merkwaardig verkrampte gezichten! wat een sarcastisch knipperende en fonkelende ogen onder hun vogelvlies! wat een grijnzende smoelen! wat een grove bekken! wat een koddige dodecaëdrische neuzen! wat een buiken, dik van Pantagruel-achtige spotternijen! En dat terwijl in heel dat nachtmerrieachtige, van angst gespeende, gekrioel zich met een onweerstaanbare uitwerking flitsen aftekenden van plotselinge gelijkenissen, karikaturen waar Daumier en Gavarni jaloers op zouden zijn geweest, droombeelden die met gemak de voortreffelijke Chinese kunstenaars, — die Phidiassen (vert.: Griekse beeldhouwer) met hun duikelaartjes en porseleinen poppetjes — in zwijm hadden kunnen doen vallen! Toch waren die visioenen niet allemaal monsterlijk of grappig; in dat carnaval der vormen was ook sprake van sierlijkheid: naast de schouw rolde een hoofdje met perzikwangen rond op zijn blonde haren, terwijl het in een eindeloos vrolijke bui tweeëndertig rijstekorrelgrote tandjes liet zien, en een schel, trillend, zilverachtig, aanhoudend gelach uitstootte, versierd met trillers en orgelpunten, dat mijn trommelvlies doorsneed en mij door een zenuwmagnetisme dwong een heleboel rare dingen te doen. De vrolijke waanzin had zijn hoogtepunt bereikt; er was nog alleen maar krampachtige gezucht en onduidelijk gegrinnik te horen. Het lachen had zijn kleur verloren en veranderde in gegrom en de vrolijkheid werd gevolgd door krampachtigheid; het refrein van Daucus-Carota begon werkelijkheid te worden. Sommige uitgeputte hasjiesjslikkers waren al op de grond gerold, met die slappe zwaarte van de roes, waardoor vallen minder gevaarlijker wordt, onder het slaken van kreten zoals: “— Mijn God, wat ben ik gelukkig! wat een gelukzaligheid! ik drijf rond in extase! ik ben in het Paradijs! ik ben in de afgronden van het genot gestort!” die elkaar kruisten, samenvielen en elkaar overstemden. Schorre schreeuwen welden op uit benauwde borsten; armen strekten zich uitzinnig uit naar vluchtige visioenen; hakken en nekken trommelden op de vloer. Het was tijd om een druppel koud water op die gloeiende damp te werpen, want anders zou de ketel barsten. Het menselijk omhulsel, dat op het gebied van vrolijkheid zo weinig vermag en zoveel als het om smart gaat, zou een nog grotere druk van geluk niet kunnen dragen. Een van de leden van de club, die niet deelgenomen had aan de wellustige vergiftiging om zodoende toezicht te kunnen houden op de zinsbegoocheling en degenen onder ons die zouden geloven dat ze vleugels hadden te verhinderen uit het raam te springen, stond op, opende de klep van de piano en ging zitten. Zijn beide handen, die tegelijkertijd neervielen, drongen door tot in het ivoor van het klavier en een met kracht weerklinkend prachtig akkoord deed alle rumoer verstommen en veranderde de richting van de roes.
VI. Kief
Het ingezette thema was volgens mij de aria van Agatha uit de Freischütz; die melodie was weldra weggeëbd, als een ruis die wanstaltige wolken wegvaagt, de lachwekkende visioenen die mij lastigvielen. De grijnzende larven trokken zich kruipend terug onder de fauteuils, waar zij zich verscholen tussen de plooien van de gordijnen, terwijl ze kleine gesmoorde zuchtjes slaakten en opnieuw had ik het gevoel dat ik alleen was in de salon. Het enorme orgel in Freiburg brengt zonder twijfel niet een even grote klankrijkheid voort als door de ziende (zo werd de nuchtere ingewijde genoemd) ontlokt werd aan de piano. De klanken vibreerden met zoveel geweld, dat ze als lichtgevende pijlen in mijn borst doordrongen; weldra leek ik door de gespeelde aria mij zelf te verlaten; mijn vingers gingen tekeer op een afwezig klavier; de klanken welden daar blauw en rood uit op, als elektrische vonken; de ziel van Weber was in mij gereïncarneerd. Toen het stuk afgelopen was, ging ik verder met mijn innerlijke improvisaties, in de geest van de Duitse meester, die bij mij onuitsprekelijke verrukkingen teweegbrachten; wat jammer dat een magische stenograaf die louter in mijzelf gehoorde geïnspireerde melodieën niet heeft kunnen opnemen, die ik, in alle bescheidenheid van mijn kant, niet aarzel boven de meesterwerken te stellen van Rossini, Meyerbeer en Félicien David. O Pillet! oVatel! één van de dertig opera’s die ik toen in tien minuten maakte, zou jullie binnen zes maanden rijk gemaakt hebben. Op de ietwat krampachtige vrolijkheid van het begin, was een onbestemd gevoel van welbehagen gevolgd, een grenzeloze kalmte. Ik verkeerde in die gelukzalige toestand door de hasjiesj die door de Oosterlingen kief genoemd wordt. Ik voelde mijn lichaam niet meer; de banden met materie en geest waren verbroken; louter door mijn wilskracht bewoog ik me in een omgeving die geen enkele weerstand bood. Zo, stel ik me voor, moeten ook de zielen zich bewegen in de geurige wereld waar wij naartoe gaan na onze dood. Een blauwige nevel, een Elyseïsche dag, een weerschijn van een azuurblauwe grot, vormden in de kamer een sfeer waarin ik vaag onbestemde contouren ontwaarde; die sfeer, tegelijkertijd koel en zoel, vochtig en welriekend, omhulde me als water in een bad, in een opwindend zachte omstreling; als ik van plaats wilde veranderen, veroorzaakte de koesterende lucht om mij heen duizend wellustige golvingen; een weldadige loomte maakte zich meester van mijn zinnen en ik liet me achterovervallen op de ligbank, waarop ik ineenzeeg als een uitgetrokken kledingstuk. Toen begreep ik het plezier dat geesten en engelen, naar gelangs hun mate van volmaaktheid, beleven bij het doorkruisen van luchtruim en hemelen, en waarmee de eeuwigheid zich bezig houdt in het paradijs. Niets stoffelijks mengde zich nog in die extase; geen enkel aards verlangen deed meer iets af aan de zuiverheid. Overigens zou zelfs de liefde daaraan niets hebben kunnen toevoegen, want de hasjiesjslikkende Romeo was zijn Julia vergeten. Voorovergebogen tussen de jasmijn, had het arme kind de hele nacht vanaf het hoge balkon tevergeefs haar fraaie albasten armen uitgestrekt, terwijl Romeo aan de voet van de zijden ladder was blijven staan en hoewel ik smoorverliefd ben op de engel der jeugd en die door Shakespeare geschapen schoonheid, moet ik toegeven dat voor een hasjiesjslikker zelfs het mooiste meisje van Verona niet de moeite waard is om zich daardoor van van slag te laten brengen. Ook ik zag met een vredig oog, hoewel verrukt, de slinger van volmaakt schone vrouwen die met hun goddelijke naaktheid de kroonlijst omkranste; ik zag satijnen schouders glanzen, zilveren borsten fonkelen, kleine voetjes met roze voetzolen tegen het plafond zitten en mollige heupen golven, zonder
de minste verzoeking. De bekoorlijke taferelen die de Heilige Antonius in verwarring gebracht hadden, hadden geen enkele macht over mij. Door een wonderlijk gebeuren ging ik na een paar minuten mijmeren over in het voorwerp waarop ik mijn aandacht had gericht en werd zelf dat voorwerp. Zo veranderde ik in de nimf Syrinx, want in werkelijkheid stelde het fresco de dochter van Ladon voor, die achtervolgd werd door Pan. Ik ondervond alle verschrikkingen van de arme vluchtelinge, en probeerde me te verschuilen achter het denkbeeldige riet, om te ontkomen aan het monster met bokkenpoten.
VII. De kief verandert in een nachtmerrie Tijdens mijn vervoering was Daucus-Carota weer binnengekomen. Terwijl hij als een kleermaker of pasja op zijn keurig gedraaide wortels zat, richtte hij zijn vlammende ogen op mij; zijn bek klapperde op een zo sardonische manier en uit zijn hele kleine mismaakte gestalte straalde een houding van een zo spottende triomf, dat ik tegen wil en dank moest huiveren. Toen hij doorkreeg dat ik bang was, verdubbelde hij zijn trekkingen en grimassen en kwam huppelend op me toe als een gewonde hooiwagen of iemand zonder benen (cul-de-jatte) in zijn karretje. Ik voelde een koude ademtocht bij mijn oor en een stem, waarvan de tongval mij Cul-de-jatte
welbekend was, hoewel ik niet kon vaststellen bij wie die hoorde, zei tegen me:
“Die ellendige Daucus-Carota, die zijn benen verpatst heeft maar om te kunnen drinken, heeft je hoofd weggegoocheld en niet in de kop van een ezel, zoals Puck bij Bottom (in Shakespeare’s Mid Summer Night’s Dream), maar in een olifantskop veranderd!” Buitengewoon benieuwd, liep ik rechtstreeks naar de spiegel en zag dat de waarschuwing terecht was. Men had me kunnen aanzien voor een Hindoe- of Javaans afgodsbeeld: mijn voorhoofd was opgetrokken, mijn neus uitgerekt tot een slurf, die zich over mijn borst kromde, mijn oren bungelden op mijn schouders en tot overmaat van ramp was ik helemaal blauw, zoals Shiva, de blauwe god. Kokend van woede ging achter de springende en keffende Daucus-Carota aan, die alle tekenen vertoonde van een vreselijke angst; ik slaagde erin hem te vangen en sloeg hem zo hard tegen de tafelrand dat hij ten slotte mijn hoofd teruggaf, dat hij in zijn zakdoek gewikkeld had. Vergenoegd over die overwinning, wilde ik mijn plaats op de ligbank weer innemen, maar datzelfde onbekende stemmetje sprak tot me: “Pas op, je bent omringd door vijanden; onzichtbare krachten proberen je te lokken en vast te houden. Je zit hier gevangen: probeer naar buiten te gaan en dan zal je wel zien.” In mijn hoofd scheurde een sluier en toen werd het me duidelijk dat de leden van de club Kabbalisten en Magiërs waren die mij ten verderve wilden voeren.
VIII. Tredmolen
Met veel pijn en moeite stond ik op en begaf me naar de deur van de salon, die ik pas na een hele tijd bereikte, want een onbekende kracht dwong me na elke drie stappen een stap terug te doen. Volgens mijn berekening deed ik er tien jaar over om die afstand af te leggen. Grinnikend liep Daucus-Carota achter me aan en prevelde met een geveinsd medelijdende houding: “Als hij zo doorgaat, is hij oud als hij bij de deur aankomt.” Ik was er echter in geslaagd het belendende vertrek te bereiken, waarvan de afmetingen in mijn ogen veranderd en onherkenbaar waren. Het werd langer en langer…..eindeloos langer. De lamp die helemaal aan het eind hing te flikkeren, leek ook uit te rekken, als een vaste ster. Ik werd overmand door moedeloosheid en wilde stil blijven staan, toen het stemmetje tegen me zei, terwijl het me bijna met zijn lippen beroerde: “Flink zijn! ze verwacht je om elf uur.” Terwijl ik wanhopig een beroep deed op alle krachten van mijn ziel, slaagde ik erin, door een enorme wilsinspanning, mijn voeten op te tillen, die vastzaten aan de vloer en ik als boomstronken uit de grond moest rukken. Het monster, met benen als een mandragorawortel, vergezelde me terwijl het spottend mijn pogingen nadeed en op de wijs van een slepend psalmgezang kweelde: “Het marmer wint toch! het marmer wint toch!” Ik voelde inderdaad dat mijn benen begonnen te verstenen en het marmer mij geleidelijk tot de heupen omhulde zoals de Daphne in de Tuilerieën; tot halverwege mijn lichaam was ik nu een standbeeld, precies zoals de betoverde prinsen in de vertellingen van Duizend-en-een-Nacht. Mijn versteende hakken weergalmden vreselijk op de vloer: ik had zo de Commandeur kunnen spelen in de Don Juan (vert.: toneelstuk van Molière). Intussen had ik de overloop van de trap bereikt, en probeerde die af te dalen; het was daar halfdonker en de trap nam in mijn droom cyclopische en reusachtige afmetingen aan. De twee in de duisternis verdronken uiteinden leken door te lopen tot in de twee afgronden, hemel en hel; toen ik mijn hoofd oprichtte ontwaarde ik vaag, in een wonderlijk perspectief, ontelbare over elkaar heen lopende trappen en beloopbare hellingen, alsof daarlangs de top van de Toren van Lylacq bereikt kon worden; terwijl ik de trap afdaalde verbeeldde ik me afgronden te zien tussen de treden, spiraalvormige draaikolken en schitterende wervelingen. “Die trap gaat waarschijnlijk dwars door de aarde heen, van de ene naar de andere kant, zei ik bij mijzelf, terwijl ik werktuiglijk doorliep. Daags na het Laatste Oordeel zal ik wel beneden zijn.” De gedaanten op de schilderijen sloegen me gade en leken medelijden met me te hebben; sommige wrongen zich opgewonden in allerlei bochten, als doofstommen die op het laatste moment nog een goede raad wilden geven. Je zou kunnen zeggen dat ze me wilden waarschuwen om niet in een valstrik te lopen, maar een trage en vreugdeloze kracht sleepte me mee; de treden waren gammel en bogen door onder mijn gewicht, zoals de geheimzinnige trappen in de beproevingen van de vrijmetselarij. Kleverige en weke stenen deukten in als de zitting van een leunstoel; nieuwe trappen, nieuwe treden verschenen doorlopend onder mijn gelaten stappen, en die ik had afgelegd werden uit zichzelf vóór mij door nieuwe vervangen. Dat gedoe duurde naar mijn berekening duizend jaar. Eindelijk bereikte ik de hal, waar me een andere, niet minder vreselijke, kwelling wachtte.
Het fabeldier met de kaars in zijn poten, dat ik opgemerkt had bij mijn binnenkomst, versperde me de doorgang met duidelijk vijandige bedoelingen; zijn groenachtige ogen fonkelden van ironie, zijn gluiperige bek lachte kwaadaardig; vrijwel plat op zijn buik schoof het naar me toe, waarbij zijn bronzen dekkleed door het stof sleepte, maar dat was niet uit onderdanigheid; woeste sidderingen trokken door zijn leeuwenachterkant en Daucus-Carota hitste het op zoals je dat doet met een hond die je wilt laten vechten: “Bijt ‘m! bijt ‘m! marmeren vlees voor een bronzen bek, een geweldig feestmaal.” Zonder me schrik aan te laten jagen door dat vreselijke beest, liep ik naar buiten. Een koude windvlaag sloeg mij tegemoet en opeens ontwaarde ik de nachtelijke hemel, schoongeveegd van wolken. Een zaaibed van sterren bepoederde de aders van dat grote blok lapis-lazuli met goud. Ik bevond me op de binnenplaats. Om u te kunnen vertellen welke uitwerking die naargeestige bouwstijl op mij had, doe ik een beroep op het moment waarop Piranesi het zwarte vernis van zijn prachtige etsen schrapte: de binnenplaats had de afmetingen aangenomen van de Champ-de-Mars, en was binnen een paar uur omgeven door reusachtige gebouwen, die aan de horizon een kartelrand uitsneden van naalden, koepels, torens, puntgevels en piramides, Rome en Babylon waardig. Ik was buitengewoon verrast; nooit had ik vermoed dat het Île Saint-Louis zoveel monumentale pracht herbergde, die overigens twintigvoudig zijn werkelijke oppervlakte besloeg en niet zonder enige bezorgdheid dacht ik aan de macht van de magiërs die in één avond dergelijke bouwwerken hadden kunnen oprichten. “Je bent de speelbal van ijdele illusies; die binnenplaats is heel klein, prevelde de stem; die meet zeventwintig bij vijfentwintig passen. — Ja, ja, bromde het gevorkte misbaksel, maar dan met zevenmijlslaarzen. Elf uur, dat haal je nooit; vijftienhonderd jaar geleden ben je vertrokken. Je haren zijn deels al grijs….Ga maar weer naar boven, dat is het verstandigst.” Toen ik daar geen gehoor aan gaf, omwikkelde het afschuwelijke monster me met de wortelnetten van zijn benen en met behulp van zijn handen, die als hechtwortels fungeerden, sleepte hij me ondanks mijn tegenstribbelen mee, liet mij weer de trap opklimmen, waarop ik zoveel angsten uitgestaan had en deed me, tot mijn grote wanhoop, opnieuw plaatsnemen in de salon, waaruit ik zo moeizaam ontsnapt was. Toen maakte een duizeling zich volledig van mij meester; ik werd gek, waanzinnig. Daucus-Carota maakte bokkensprongen tot aan het plafond terwijl hij me toevoegde: “Idioot, ik heb je wel je hoofd teruggegeven, maar eerst heb ik daar met een pollepel je hersenen uitgeschept.” Ik werd overvallen door een vreselijke droefheid, want toen ik mijn hand naar mijn schedel bracht, merkte ik dat die leeg was, en verloor mijn bewustzijn. .
IX. Vertrouw geen klokken Terwijl ik weer tot mezelf kwam, zag ik dat de kamer vol was met zwartgeklede mannen, die elkaar droefgeestig aanstootten en de hand drukten met een melancholieke hartelijkheid, als lieden die getroffen zijn door een gemeenschappelijk verdriet.
Ze zeiden: “De Tijd is dood; voortaan geen jaren, geen maanden en geen uren meer; de Tijd is dood en wij gaan haar ter aarde bestellen. — Ze was weliswaar al heel oud, maar ik had toch niet verwacht dat dit zou gebeuren; voor haar leeftijd deed ze het nog uitstekend, voegde een van de rouwende aanwezigen daaraan toe, die ik herkende als de schilder van mijn vrienden. — De eeuwigheid was op, er moest wel een eind aan komen, hernam een ander. — Grote God! riep ik uit, terwijl me opeens iets inviel; als er geen tijd meer is, wanneer wordt het dan elf uur?.... — Nooit meer... riep Daucus-Carota met een donderende stem, terwijl hij me verwijtend aankeek en zich in zijn ware gedaante aan mij toonde... Nooit meer... het zal altijd kwart over negen blijven... De wijzer zal precies het tijdstip blijven aanwijzen waarop de tijd heeft opgehouden te bestaan en als troost kun je naar die stilstaande wijzer gaan kijken en weer gaan zitten en van voren af aan beginnen, tot je op je tandvlees loopt.” Ik werd meegesleept door een onweerstaanbare kracht en vier- of vijfhonderd keer liep ik naar de klok om met een vreselijke onrust de wijzerplaat gade te slaan. Daucus-Carota zat schrijlings bovenop de klok en trok vervaarlijke grimassen naar me. De wijzer bewoog niet. “Ellendeling! je hebt de slinger stilgezet, riep ik vlammend van woede uit. — Helemaal niet, die gaat gewoon heen en weer... maar de zonnen zullen tot stof vergaan zijn, voordat die stalen pijl ook maar eenmiljoenste millimeter vooruitgegaan is. — Kom, ik zie dat de kwade geesten bezworen moeten worden, de zaak wordt mistroostig, zei de ziende, laten we wat muziek maken. Dit keer zullen we Davids harp vervangen door een Érard-piano.” En nadat hij plaatsgenomen had op de pianokruk, speelde hij in een levendig tempo zijn opgewekte melodieën… Dat leek zeer tegen het zere been van de mandragora-man, die in grootte afnam, platter werd, zijn kleur verloor en onverstaanbaar gejammer uitstootte; ten slotte verloor hij elk menselijk voorkomen en rolde over het parket in de vorm van een tweewortelige schorseneer. De betovering was verbroken. “Alleluja! de Tijd is herrezen, riepen kinderlijke en opgewekte stemmen; kijk maar naar de klok!” De wijzer wees elf uur. “Mijnheer, uw rijtuig staat beneden,” zei de bediende tegen me. De droom was voorbij. De hasjiesjslikkers gingen ieder huns weegs, zoals de officieren na de teraardebestelling van Malbrouck.
En ik! ik daalde lichtvoetig de trap af, die mij zoveel kwellingen had bezorgd en even later bevond me in mijn kamer, weer helemaal in de werkelijkheid; de laatste, door de hasjiesj voorgebrachte nevels waren verdwenen. Mijn verstand was teruggekeerd, of ten minste zo noem ik dat, bij gebrek aan een andere uitdrukking. Ik was zo helder van geest geweest, dat ik nog wel verslag kon doen van een pantomime of toneelstukje, of drieletterige rijmversjes kon maken.
* * * * * Zie ook: Jan Godderis: En mijn verrukking neemt geen end: cultuurhistorische reflecties over drugs. Uitg. Garant, 2004, ISBN 90-441-1544-8. Gedeeltelijke weergave: Google books, pag. 241 ev.