De Epagneul Français van verleden tot heden. Inhoud De hond is ons oerhuisdier Erfelijkheidsleer Het fokbeleid Ontwikkelingen in de jacht De Epagneul De Epagneul Français De rasbeschrijving Appendix 1 De rasstandaard Appendix 2 De werkstandaard
De hond is ons oerhuisdier Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat ver voor de tijd dat de mens vee ging houden, de hond als eerste al ons huisdier was. Deze kennis ontlenen we aan bodemvondsten uit een periode van 12000 jaar geleden. Dat de hond als huisdier toen geen gezelschapsdier was, maar als gebruiksdier van groot nut voor de mens geweest moet zijn, zal duidelijk zijn. Hoe de hond toen huisdier is geworden, is waarschijnlijk het gevolg van de gemakzucht van een aantal wolven, die als aaseters zich in de buurt van de mens zijn gaan ophouden. De mens was in die tijd al een succesvol jager, die ook de grotere dieren tot zijn prooi maakte. Van een te grote jachtbuit kon niet alleen alles meegenomen worden en werden zeker de ingewanden als afval ter plaatse achter gelaten en daarmee voor de wolf een gemakkelijke en goede voedselbron vormden. In de loop van de tijd ging het de generatie wolven, die de minste angst voor de mens hadden, het het meest voor de wind, waardoor ze zich isoleerden van de generaties meer voorzichtige en schuwere soortgenoten. Uiteindelijk leerden deze wolven het gedrag van de mens, waarvan ze min of meer afhankelijk geworden waren, steeds beter te „lezen‟. In het blad Science wordt een Amerikaans onderzoek beschreven, waarin onderzocht is in hoeverre honden, gedomesticeerde wolven, en de nu nog in het wild levende wolven, in staat zijn, voedsel te ontdekken dat verborgen is onder en plastic kom als een mens ernaar wijst. De wolven brengen daar niet veel van terecht, terwijl het de honden in minder dan geen tijd feilloos lukt het voedsel te bemachtigen. Het is daarbij zelfs gebleken dat de honden de aanwijzingen van de mens beter en sneller begrijpen dan de ons meer verwante en slimme chimpansee. Dit duidt erop dat een belangrijk gedeelte van de ontwikkeling van de hond erop gericht is geweest om de menselijke lichaamstaal te leren begrijpen. Tot voor kort werd aangenomen, dat de hond het eerst gedomesticeerd werd in het Midden-Oosten, omdat daar de eerste onomstotelijke bewijzen voor de aanwezigheid van honden in de directe nabijheid van mensen zijn opgegraven, zoals een aandoenlijk graf van een jonge vrouw met een puppie in haar armen.
Tegenwoordig is deze kennis niet meer alleen afhankelijk van de archeologie en heeft met name de bestudering van het DNA van honden in vergelijking met het erfelijk materiaal van hun naast verwante, de wolf, volledig nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Een team van Zweedse en Chinese onderzoekers heeft het DNA onderzocht van meer dan 500 hondenrassen van over de hele wereld en van tientallen wolvenpopulaties uit Europa en Azië. Op grond van de door mutaties veroorzaakte verschillen in het DNA hebben zij een ruwe stamboom van de verschillende hondenrassen kunnen samenstellen, met verrassende uitkomsten. Want hoewel de honden in verschillende genetische groepen onderverdeeld konden worden, bleek de overgrote meerderheid zoveel overeenkomsten te vertonen, dat de conclusie voor de hand ligt het aannemelijk te achten dat de domesticatie van de hond het meest waarschijnlijk op één geografische locatie heeft plaats gevonden. Omdat echter de hondenrassen uit het onderzoek afkomstig uit Oost-Azië de grootste onderlinge diversiteit vertonen, gaat de wetenschap ervan uit dat deze hondenpopulatie de oudste is en dat de hond, als huisdier, daar is ontstaan. De Zweedse onderzoeker Peter Savolainen van het Koninklijk Technologisch Instituut in Stockholm noemt China dan ook de meest waarschijnlijke locatie waar de hond gedomesticeerd is, zodat we naast het buskruit en de boekdrukkunst ook onze beste vriend, de hond, aan de Chinezen te danken hebben. Ook wordt korte metten gemaakt met de veronderstelling dat de verschillende hondenrassen hun diversiteit te danken zouden hebben aan een domesticatie welke op verschillende tijd-stippen en locaties zou hebben plaatsgevonden Door het onderzoek is nu voor het eerst onomstotelijk bewezen dat alle hondenrassen, van de kleinste pekinees tot de grootste Ierse wolfshond, afstammen van één en dezelfde groep. Volgens Amerikaanse onderzoekers, die een soortgelijk DNA-onderzoek hebben uitgevoerd, geldt dat ook voor de Amerikaanse hondenrassen, waarvan lange tijd werd aangenomen dat deze af zouden stammen van de daar voorkomende grijze wolven. De voorouders van de chihuahua‟s, huskies en Mexicaanse naakthonden, zijn dus naar alle waarschijnlijkheid met de eerste mensen vanuit Azië via de Beringstraat Amerika binnen gekomen. De Amerikaanse wolven zijn hoogstens verre neven, die niets of hoogstens een marginaal kleine bijdrage aan het DNA van de Amerikaanse honden hebben bijgedragen. Het valt te verwachten dat de raadsels rond de stamboom van de hond, binnen enkele jaren nog verder opgelost zullen worden, omdat het Amerikaanse Human Genome Research Institute, dat zich tot nu toe heeft beziggehouden met het bepalen van het genoom of genotype, het totaal aan erfelijke eigenschappen, van de mens, besloten heeft de hond als één van de diersoorten voor het vervolgonderzoek te kiezen waarvan het genotype ontrafeld zal worden. We staan daarmee voor een nieuw tijdperk waarin onze honden genetisch gemanipuleerd en gekloond kunnen gaan worden, een vervelend gevolg van onze drang tot het onderzoeken van de genetica. Maar door dit onderzoek ontstaat ook de mogelijkheid om te gaan fokken met raszuivere exemplaren, iets wat we met de nu beschikbare kennis en mogelijkheden middels de traditionele erfelijkheidsleer niet kunnen garanderen. Naar boven
Erfelijkheidsleer. De eerste mens die de vererving van eigenschappen wetenschappelijk heeft onderzocht was de Augustijner monnik Mendel, die in 1865 resultaten en conclusies
publiceerde over de wetmatigheden bij de overerving van eigenschappen bij erwten en bonen. Deze wetten van Mendel, vormen heden ten dage nog steeds de basis voor de genetica. De ons nu ten dienst staande voortschrijdende wetenschappelijke kennis heeft voor een verdere onderbouwing zorg gedragen. Zo weten we tegenwoordig dat alle organismen zijn opgebouwd uit cellen en dat in deze cellen chromosomen zitten, met daarin opgeslagen de dragers van erfelijke eigenschappen, de genen. De chromosomen in een cel zijn in vakjes verdeelde holle buisjes, waarbij in ieder vakje een gen is opgeslagen, een erfelijke factor welke bepalend voor een specifieke eigenschap. Elke diersoort heeft zijn eigen specifieke en constante even aantal chromosomen, omdat er steeds twee van elke soort voorkomen. Zo hebben honden van welk ras dan ook steeds een even aantal van 78 chromosomen, waarvan we het eigenlijk zo moeten zeggen, dat er twee keer 39 bij de hond voorkomen.( de wolf heeft er ook 78, de vos 38 en de jakhals 74 )De in de chromosomen opgeborgen genen, zijn de erfelijke biologische kenmerken, zoals de kleur van de vacht. Deze genen erft de hond van zijn ouders en blijven altijd onveranderd aanwezig in de chromosomen, zodat ook de nakomelingen deze zelfde erfelijke factor bezitten. Daarentegen zijn alle eigenschappen die een hond verkrijgt door zijn opvoeding, ervaringen en de omgeving waarin deze opgroeit, het milieu, niet erfelijk en kunnen dan ook per individu variabel zijn. Hoe een individuele hond eruit ziet en hoe deze zich gedraagt, noemen we het fenotype van een hond, wat de samenvoeging is van het genotype, alle benoembare erfelijke factoren door de genen, en de niet erfelijke factoren zoals het milieu waarin het dier opgroeit en leeft. De voortplanting wordt mogelijk gemaakt door de geslachtscellen, die in het organisme een zelfstandig leven zijn gaan leiden. De geslachtscellen zijn ontstaan door een deling van cellen, waarbij na de deling in de gameten, de gedeelde kernen, er steeds maar één exemplaar van de 39 chromosomen aanwezig is. Bij de voortplanting vindt er de koppeling van chromosomen plaats uit de mannelijke en de vrouwelijke geslachtscellen. Het resultaat daarvan is een bevruchte eicel, die zich door celdeling verder zal gaan ontwikkelen. Daarbij is vastgesteld dat steeds één lid van het chromosomenpaar van de reu komt, welke gekoppeld is aan één exemplaar van de teef. Dezelfde ordening geldt daarmee dus ook voor de genen. Wanneer een bepaalde erfelijke eigenschap is verworven uit gelijke genen, die ook weer na celdeling en koppeling weer gelijke genen oplevert, spreken we over een individu met een raszuivere eigenschap, een homozygoot. Wanneer dit niet het geval is, dus wanneer een erfelijke eigenschap is verkregen uit twee ongelijke genen dan krijg je bij dat individu na een cel deling weer twee verschillende genen terug. In dat geval spreken we over een heterozygoot. Bij het fokken met heterozygoten zijn verrassingen dan ook niet uitgesloten. Ieder gen heeft een bepaalde erffactor, bijvoorbeeld de kastanje bruine kleur van de platen bij de honden van ons ras. Dit gen kan een tegenhanger hebben die de platen bij de honden van ons ras oranje kleurt. Als het gen met de kastanje bruine kleur overheerst, dan noemen we die eigenschap dominant en de eigenschap verantwoordelijk voor de oranje kleur recessief. We spreken van een intermediaire vererving wanneer beide eigenschappen een gelijke invloed uitoefenen. Dit laatste is te zien bij Siamese katten die hele toverballen nesten kunnen hebben. Helaas is er binnen een ras geen hond genetisch precies gelijk aan een andere, waardoor er ondanks een betrachte zorgvuldigheid bij het fokken, steeds ontelbare kruisingen mogelijk zijn. Dit laat zich het beste verklaren aan de hand van een
monohybride kruising, waarbij twee homozygoten, die maar in één eigenschap met elkaar verschillen, bijvoorbeeld kastanje bruine en oranje kleurige platen, gekoppeld worden. We weten dat het kastanje bruine gen dominant is en het oranje gen recessief. We duiden het dominante gen aan met “K” en het recessieve gen met “k” waarmee we in dit voorbeeld aangeven dat het om hetzelfde genenpaar van de “kleur”gaat. Hierdoor ontstaan 3 mogelijke combinaties namelijk KK, kk en Kk. De platen van de KK-hond zijn kastanje bruin, die van de kk-hond zijn oranje, maar de platen van de Kk-hond zijn ook kastanje bruin, omdat het K gen dominant is. Een Kkhond ziet er raszuiver uit, maar is dit niet. Een dergelijke hond kan zowel K als k vererven en is niet fokzuiver (heterozygoot). De KK- en kk-honden zijn beiden op deze eigenschap wel fokzuiver (homozygoot), maar in dit geval wel duidelijk verschillend door de kleur van de platen. In ons ras zijn oranjekleurige platen niet toegestaan en worden de kk-honden van de fokkerij uitgesloten, maar in Frankrijk en Duitsland is daar wel mee gefokt met vervelende gevolgen. Want wanneer een KK- en een kk-hond gekruist worden ontstaat er conform de eerste wet van Mendel, als gevolg van de uitsluitend voorkomende K- en k-gameten, een generatie van uitsluitend Kk-honden, heterozygoten, die er raszuiver uitzien, maar betreffende de kleur van de platen, beslist rasonzuiver zijn. Met zorgvuldigheid en verstand van zaken kunnen ook veredelingen ingefokt worden, waarbij het niets uitmaakt of de reu dan wel de teef drager is van het dominante gen. En natuurlijk zijn er fokkers geweest die dat wel eens even zouden regelen, met over het algemeen desastreuze gevolgen. Want, wanneer twee Kk-honden gekruist worden ontstaan er zowel K- als k-gameten bij zowel de eicel als de zaadcel met het in het onderstaande schema aangegeven fokresultaat.. Ouders Gameten Fokresultaat
K KK
Kk of
k Kk
K Kk
Kk of
k kk
Er worden dus twee keer zoveel heterozygoten als homozygoten geboren, 75 % van het fokresultaat ziet er raszuiver uit en slechts 25 % is aanwijsbaar van verdere fokkerij uit te sluiten, waardoor bij het fokken met dit materiaal de kans op het doorgeven van fouten groter is, omdat 50 % heterozygoot is, dan bij het zuiver op raskenmerken fokken. Want als je steeds de honden met oranje platen van de fokkerij uitsluit, dan nog blijft door het dubbel voorkomen van de heterozygoten, de fout zich in het oneindige herhalen. Het ras is er door verpest want ook met zeer stringente fokselectie-programma‟s en waarschijnlijkheids-berekeningen zelfs na 40 fokgeneraties nog niet voor 100 % te zuiveren. Alleen met het, vooralsnog extreem dure, wetenschappelijke genotype onderzoek is het mogelijk de raszuivere homozygoten te selecteren, maar naar verloop van tijd mag verwacht worden dat dezelfde chaos weer zal ontstaan, omdat de mens altijd zal proberen (schijn)verbeteringen in te voeren. Naar boven
Het fokbeleid. Het is daarmee duidelijk dat, om verantwoord te kunnen fokken, het noodzakelijk is zoveel mogelijk kennis en informatie omtrent de afstamming, voorkomen en gedrag van de honden, geordend en logisch gerangschikt, beschikbaar te hebben. Zolang we eigenlijk wel zeker weten dat we bij de ouderhonden niet met homozygoten,
volledig raszuivere honden, te maken hebben, is bij het fokken het selecteren van de ouderhonden op basis van de beschikbare kennis, de meest zekere methode om het ras in stand te houden, het doel en het bestaansrecht van de een rasvereniging.Het fokken is daarmee niet gebaseerd op een wiskundige zekerheid maar op een meest verantwoorde waarschijnlijkheid. Daartoe zijn in het huishoudelijk reglement van de Nederlandse Club de Epagneul Francais een aantal gedragsregels opgenomen, waarmee we denken het ras in stand te kunnen houden. Daarvoor is door onze rasvereniging een registratie systeem aangeschaft, waarmee de aanwezige kennis omtrent afstamming en bijzonderheden van een groot aantal honden beschikbaar zijn, in een database geordend vastgelegd zijn. In deze database zijn nu de gegevens van ruim 1250 honden, voornamelijk de afstamming betreffend, ondergebracht, maar het is ook mogelijk om t.z.t. de foto en bijzonderheden van elke individuele hond op te slaan. Met dit programma claimt de vereniging het best in staat te zijn fokadviezen, op basis van de regelgeving welke in het huishoudelijk reglement zijn vastgelegd, te kunnen verstrekken en fokbeleid voor ons ras het best te kunnen coördineren. De Raad van Beheer ondersteunt deze zienswijze, door in de naaste toekomst alleen stam-boomcertificaten af te gaan geven, indien op basis van de overeengekomen voorschriften, door de rasvereniging een positief fokadvies verstrekt wordt. Indien dit niet het geval is, zal een afstammingsbewijs verstrekt worden, ten teken dat er bij het fokken, conform de vastgelegde voorschriften en instructies, minder zorgvuldig dan gewenst en mogelijk, met de raskenmerken omgegaan is. De uitvoering van deze regelgeving is om juridische redenen ondergebracht bij de Raad van Beheer en is in “het centrale fokbeleid” voor de verschillende rassen verplichtend aangegaan. De uitvoerende zeggenschap is toebedeeld aan de Raad van Beheer, maar de rasverenigingen zijn bepalend bij de invulling van de criteria welke aan de uitvoering ten grondslag liggen en zijn geldend voor alle in Nederland gefokte rashonden. Naar boven
Evolutie van de jacht.. Het zal niemand verbazen dat de evolutie van de toegepaste jachtmethoden een grote invloed op de gewenste eigenschappen van de jachthond in de tijd gehad heeft. In het recent verschenen boek “Hond & Baas”van Jori Zijlmans wordt daarover het een en ander samenvattend beschreven. Zo was het vroeger in heel Europa alleen de adel toegestaan jachthonden, brakken en windhonden, te houden, die op grond daarvan als edele honden aangeduid werden. De brakken stoten het wild uit de dekking en jagen het, in meutes, luid blaffend langdurig op, totdat ze het vermoeide wild kunnen stellen en doden. De windhonden doen hetzelfde, maar jagen op het zicht in plaats van op de neus. Deze honden hebben veel minder uithoudingsvermogen, maar hebben wel een hoge snelheid, waardoor de jacht bij deze methode niet alleen sneller, maar ook over een kortere afstand, verloopt. Dat laatste is
belangrijk omdat een meute het wild niet alleen doodt, maar ook aanvreet en het verkrijgen van een ongeschonden bout bij de maaltijd daarmee geheel afhankelijk was van de tijd die de jager nodig had om bij het wild te komen. De jacht was een zeer belangrijke uiting van macht en aanzien voor de adel, reden waarom het houden van een spectaculaire drijfjacht met veel drijvers,jachthoorngeschal en blaffende honden, veel attractiever was dan de jacht met een hond en een net. Het was daarom een exclusief privilege voor de adel. Zo bezat Gaston Phoebus,. Graaf van Foix een meute van meer dan 1000 jachthonden, waarmee hij in zijn tijd zoveel aanzien verworven heeft, dat wij er vandaag nog melding van kunnen maken. De voorstaande jachthond is zeker voortgekomen uit de edele honden, de brakken en de windhonden. De Griekse schrijver Xenophon beschrijft in de vierde eeuw voor Christus al honden die in plaats van het wild op te jagen en te achtervolgen, gefascineerd, geëmotioneerd trillend, met gestrekte kop voor het wild stram bleven staan en zo de jager het wild aanwezen. Maar ook de Romeinen beschrijven het verstarren van de jachthond bij het vinden van het wild, in plaats van het op te jagen en te achtervolgen. In 1387 beschrijft eerder genoemde Gaston Phoebus in zijn Jachtverhandeling, Traité de Chasse, dit verschijnsel enigszins laatdunkend als volgt;
Tot de goede eigenschappen van deze honden behoort de aanhankelijkheid aan de jager, die waar dan ook op de voet gevolgd wordt. Deze honden zijn van nature op vogels ingesteld, reageren op ieder vogelgeluid, zoeken iedere vogel en ander wild wat zich in het jachtgebied bevind, en zijn gespecialiseerd in de jacht op de patrijs en de kwartel. Deze eigenschappen zijn zeer nuttig voor hem die jaagt met de valk of met de aan de lijn gehouden saker valk (komt in ons land niet voor). De honden respecteren het wild en zijn zacht in de vang en een aangenaam gezelschap gedurende de jacht. Een getrainde hond is niet alleen zeer goed inzetbaar bij de jacht met het net op de patrijs, kwartel en snip, maar is tevens bruikbaar bij het waterwerk om het in het water liggende wild te bemachtigen.
Naar hun specialiteit noemt hij deze honden “chiens d‟Oysel”, vogelhonden, maar ook espaignols omdat ze uit Spanje afkomstig zouden zijn. Deze laatste zienswijze wordt echter nergens bevestigd, waarmee ook aangegeven wordt, hoe onbelangrijk deze honden in de jachtpraktijk voor deze Graaf waren. Ze pasten niet in het jachtvertoon van de adel, waardoor deze eigenschap als ongewenst ervaren werd en het zelfs tot in de middeleeuwen de horigen toegestaan werd, met deze niet edele honden te jagen. Daar werd de mogelijkheid om de eigenschappen van deze hond in stilte toe te passen in de praktische jacht, de hond geleerd om na het fixeren van het wild te gaan liggen, waarmee de jager de mogelijkheid kreeg het wild en de zich drukkende hond te benaderen en het in alle rust middels een net te bemachtigen. Deze jachtmethode was overigens niet nieuw maar bestond al sinds mensenheugenis, zoals zichtbaar is op de mozaïeken in de Romeinse ruïnes bij Volubilis, of die in de buurt van Meknès in Marokko, maar is ook zichtbaar in de zeer oude grottentekeningen.
Pas in 1578 werd het de horigen verboden deze jachtmethode nog langer uit te oefenen. In de ogen van de adel werd er op deze manier teveel wild bemachtigd, maar ook omdat de jacht met de valk, als statussymbool, tot privilege van de adel benoemd werd. De adel nam geen halve maatregelen ter bescherming van hun privileges, bijvoorbeeld door de grootte van honden te maximeren. Men maakte een hoepel waar iedere te tolereren hond doorheen moest kunnen. De te grote honden, die “niet door de beugel konden” , werden ter plekke, zonder enige scrupules, gekreupeld en daardoor voor iedereen onbruikbaar.. Naar boven
De Epagneul. Dat de ontwikkeling van de jachthond bepaald is door de plaatselijke fokker en een gevolg is geweest van de ontwikkelingen in de jachtpraktijk, zal duidelijk zijn. De te bejagen wildsoort, de komst van het jachtgeweer, het landschap, de maatschappelijke ontwikkelingen en het geografische isolement zijn daarin bepalend geweest Door deze plaatselijke beïnvloeding is het nagenoeg onmogelijk onderzoekingen naar de oorsprong van de oude hondenrassen te doen, mede ook omdat er voor 1900 nauwelijks gestandaardiseerde rassenbeschrijvingen bestonden. Echter in de kunst zijn verschillende hondenrassen redelijk nauwkeurig vastgelegd. Zo zijn er in de middeleeuwen veel wandkleden en schilderijen gemaakt, waarop de adel uit heel Europa zich heeft laten vereeuwigen met een windhond en een valk. Vaak is daar ook een roodbonte hond bij afgebeeld, een Spioen, een hond die men overal in Europa tegenkwam. De grote versie was een gewaardeerde hond voor de vogeljacht en de enige bruikbare hond bij de jacht met de valk, terwijl de kleinere versie een gezelschapshond was. Omtrent de oorsprong van de Spioen, Epion in Frankrijk, wordt vaak gezegd dat deze uit Spanje of Nood Afrika (Barbarije) zou stammen, maar dat is zeker onjuist omdat in die landen er geen inheems hondenras bekend is wat maar enigszins vergelijkbaar is met de Spioen. Nee we moeten terug in de geschiedenis tot in de tiende eeuw en zien dan dat de Kruistochten niet alleen een religieus doel maar ook een ander resultaat gehad hebben. De edelen die tussen 1096 en 1099 in de richting van het Heilige Land trokken, werden o.a. vergezeld door jagers met hun honden, vooral brakken. Gedurende deze drie jaren hadden deze honden voldoende gelegenheid de Arabische windhonden te ontmoeten, met als gevolg het ontstaan van de Spioen. Met de terugkeer van de edelen naar onze streken, kwamen de door hun uiterlijk opvallende Spioenen mee. Niet alleen vanwege hun jachteigenschappen maar ook als statussymbool waren de Spioenen zeer gewild, omdat de eigenaar immers aanwijsbaar in het Heilige Land voor het ware geloof gevochten had. Vooral hierdoor is de snelle verspreiding van de Spioen in West Europa tot in de koningshuizen verklaarbaar. In de periode tussen de tiende en de vijftiende eeuw zijn deze Spioenen afhankelijk van de geografische isolatie,de heersend jachtmethodiek en mode, door lokale fokkers naar behoefte en mogelijkheden zoveel mogelijk aangepast. Zo is in Frankrijk uit de Spioen een grote langharige jachthond ontstaan die Epagneul genoemd werd. Deze benaming is in Frankrijk noodzakelijkerwijs ontstaan, om onderscheid te maken met de edele honden. Immers tot ongeveer 1600 was het jagen met de edele honden een privilege van de adel en was het jagen met een zich drukkende hond en een net aan de horigen toegestaan. Juist om dit onderscheid te benadrukken is men daar het woord Epagneul gaan gebruiken, een verbastering van
het woord Epion met het oud Frans het woord “s‟espaigne” dat voor “zonsondergang” gebruikt werd, waarmee ook het woord “espaner” te vertalen als “neergaan” of “zich drukken”, verband houdt. Zo is ook de aanduiding “voorstaande honden” ontstaan in Frankrijk ter onderscheiding van de edele jachthonden. De netten die over het wild en de hond geworpen werden, werden in de volksmond “rets”genoemd, waardoor de daarbij gebruikte honden “chien des rets”genoemd werden wat later verbasterd is tot “chien d‟arrêt”, hond van de stilstand, toen dezelfde hond niet meer mocht gaan liggen maar voor het wild moest blijven staan, door ons aangeduid als de “voorstaande hond”. Naar boven
De Epagneul Français. Hoewel tot het begin van de negentiende eeuw alleen de adel met honden mocht jagen, hadden een aantal horigen wel de plicht de tafel van de adel van wild te voorzien. Daartoe werd bij wijze van uitzondering getolereerd dat zij een aantal honden, waaronder Epagneuls tot hun beschikking hadden. Natuurlijk werd het gevangen wild ook voor de eigen dis gebruikt. Om dit veiliger te kunnen doen werden de Epagneuls, door deze horigen, gekruist met hun herdershonden, wat een niet direct herkenbare ruwharige jachthond tot gevolg gehad heeft. Maar een echte chaos in de jachthondenwereld is ontstaan gedurende en na de Franse Revolutie, aan het begin van de negentiende eeuw. Deze revolutie betekende het einde van alle jachtprivileges van de adel en mede daardoor werd de Epagneul, gedurende de jaren 1790 tot 1830 in Frankrijk een soort nationale jachthond. Zijn veelzijdige toepasbaarheid heeft daar ongetwijfeld flink aan bijgedragen. Gelijktijdig, rond 1850, ontdekten de Engelsen, met de ontsluiting van Frankrijk als jachtterrein, de
jachtmogelijkheden van de moerassen aan de westkust van Bretagne en Normandië. Deze Engelse jagers namen hun jachthonden mee naar Frankrijk maar gaven deze na het jachtseizoen “in pension” bij de lokale Franse boeren. Deze waren daar erg happig op en kruisten de Epagneul met de Engelse Springer Spaniël, de Ierse Water Spaniël, de Field Spaniël, de Gordon Setter, de Ierse Setter, de Pointer, om met name de snelheid van de Engelse honden in het ras te brengen. Op deze manier zijn een aantal stabiele rassen ontstaan; * de Epagneul Pont-Audemer uit een combinatie van de Epagneul, de Poedel, de Ierse Water Spaniël en de Ierse Setter * de Epagneul Breton uit een combinatie van de Epagneul, de Engelse Springer Spaniël, en de Field Spaniël * de Epagneul Picard uit een combinatie van de Epagneul en plaatselijk herders- en waakhonden * de Epagneul Bleu Picardi uit een combinatie van de Epagneul en de Gordon Setter Natuurlijk zijn er nog veel meer genetisch niet stabiele combinaties geweest en is vrij zeker de Epagneul, veel eerder al, ook gekruist met de Engelse Setter, waaraan we waarschijnlijk de kleine vlekjes in de witte velden van de Epagneul te danken hebben en is ook de Pointer toegevoegd. Maar ook de in ons land bekende Drentse Patrijshond welke in 1943 pas als ras erkend is en duidelijke afwijkingen heeft t.o.v. de Epagneul Français, dezelfde voorgeschiedenis en is daarmee een duidelijk voorbeeld van een geografisch geïsoleerde Spioenstam. Al met al was eind er 1800 nauwelijks nog een originele Franse Epagneul te vinden en het is slechts aan een paar personen te danken dat de Epagneul Français tegenwoordig nog bestaat. In 1891 stelde James de Coninck de eerste rasstandaard op, welke pas in 1912 erkend werd met de publicatie in de Encyclopedie des Races de Chiens. Daarin werd, ter onderscheid, expliciet gesteld dat alleen de kastanje bruine platen toegestaan waren, waardoor de Epagneul de Munsterlande, met zwarte platen, hoewel behorend tot de Epagneulfamilie een separaat ras geworden is. In 1906 werd de rasvereniging Club de l‟Epagneul opgericht en bracht de Abt Fournier de weinige overgebleven originele Epagneuls onder in zijn kennel St. Hilaire en fokte daarmee de mooie elegante jachthond terug die we tegenwoordig kennen als de Epagneul Français. In 1921 pas wordt de nieuwe Club de l‟Epagneul Français door het overkoepelende orgaan Société Centrale Canine erkend en krijgt de toevoeging “Français” een officieuze betekenis.. In 1937 herschreef Yves Labasque de rasstandaard van de Epagneul Français die door de Federation Cynologique International aanvaard werd, waarbij het ras een officiële status heeft gekregen. In deze nieuwe rasstandaard blijft de witte ondergrond
met bruine platen de enig toegestane kleur, maar nu met de toevoeging van “met of zonder losse vlekjes, onder voorwaarde dat de losse vlekjes niet te talrijk mogen voorkomen”. Met name door deze standaard is de afscheiding gestimuleerd van de families met de zwarte vlekken en de rode kleuren en is er een afscheiding gestimuleerd van de Epagneul Picard, grijs met bruine vlekken en rode vlekjes, en de Epagneul Bleu de Picardie, zwartgrijs met blauwachtige glanzende vlekjes. De enkele dieren van Fournier uit begin 1900 staan dus aan de oorsprong van de huidige populatie van de Epagneul Français. Naar boven
Rasbeschrijving. De Epagneul Français is een grote, gespierde hond, maar toont zeker niet zwaar of log. Het is een voorname en elegante hond, harmonieus van lichaamsbouw en heeft een edel voorkomen door de zuiverheid van zijn contouren. Door zijn spier- en beenderstelsel beschikt hij over de noodzakelijke energie en uithoudingsvermogen behorend bij een allround jachthond voor het zwaardere terrein. De hond is maximaal 61 cm hoog (59 cm voor teefjes), maar is in huis toch minder prominent aanwezig dan de kleinere drukkere rassen. De vacht, lang en lichtkrullend op de oren en golvend aan de achterzijde van de poten, staart en borst, is wit met bruine platen. De beharing op het lijf is lichtgolvend waarbij de witte velden voorzien mogen zijn van niet al te overdadige spikkels. De ogen zijn amberkleurig en stralen rust, goedaardigheid en trouw uit. Door zijn goedhartigheid raakt hij ontreddert bij harde berispingen en een ruwe behandeling. De Epagneul Français is een formidabele huisgenoot, zeer gehecht aan zijn baas en huisgenoten. Zijn kwaliteiten komen pas volledig tot ontwikkeling indien hij bij U vrij in en rond het huis leeft. Een langdurig verblijf in een kennel is daarom minder geschikt. Hij is zeer geduldig met kinderen en houdt ervan met hen te spelen, zonder hen ooit kwaad te doen. Het is geen bijter, maar weet toch zeer goed ongewenste indringers buiten de deur te houden. Het is behalve een prachthond, vooral een uitstekende jachthond. Want zowel thuis als in het veld komen zijn karaktertrekken goed naar voren; rust, betrouwbaar, zorgvuldig, volhardend en intelligent. Het is een hond die in het veld methodisch te werk gaat, met de neus in de wind jaagt, goed uit de voeten kan in zowel de begroeiing als in het open veld op zowel harde, droge ondergrond als in het water. De hond heeft een zachte beet en wijst met overtuiging alle soorten wild aan. Zijn onverstoorbare temperament, dichte vacht en vaardigheid om in struikgewas te werken, zorgen ervoor dat hij niet terugdeinst voor doornstruiken en ijskoud water. Door zijn intelligentie heeft de hond vermogen zich makkelijk aan de voorkomende omstandigheden aan te kunnen passen. Naar boven
Tot slot. Ik denk met dit stuk, een derivaat van vele naslagwerken, naar mijn stellige overtuiging de juiste geschiedenis van de Epagneul Francais geschreven te hebben. Teun Voogd.
Nijega 15-11-2003
Naar boven
Appendix 1 Rasstandaard. F.C.I.-standaard onder nummer 175 op 25-septmber 1998 laatstelijk vastgelegd. - Kort historisch overzicht: De middeleeuwse vogelhond (spioen) is de stamvader van diverse epagneulvariëteiten. Eén van de huidige vormen is de Epagneul Français, een elegante en atletische hond, die op krachtige wijze voorstaat en in de jacht uitblinkt in het veldwerk. De eerste rasstandaard is in 1891 opgesteld door James de Coninck en is nadien meerdere malen aangepast aan de ontwikkeling van de soort. Herkomst: Frankrijk Publicatiedatum van de thans geldige rasstandaard: 24 juli 1996 Gebruik: staande jachthond FCI-classificatie: groep 7, staande jachthonden Sectie 1.2, staande jachthonden van het Europese vasteland, type Epagneul Werklust proef met succes doorstaan -
Algemeen voorkomen Hond van het braccoïde type, gemiddeld groot, elegant en gespierd. Door een goed geproportioneerde lichaamsbouw is het, zoals voor het gebruiksdoel verlangd mag worden, een energiek en weerbaar hondenras. Het beenderstel is stevig, maar zeker niet grof.
-
Lichaamsverhoudingen De lichaamslengte, gemeten tussen het schoudergewricht en het zitbeen, is minimaal twee tot drie centimeter langer dan de schofthoogte. Het lichaam heeft een rechthoekige hoofdvorm. De borstlengte is minimaal 6 / 10 van de lichaamslengte.
-
Karakter Evenwichtig, open, zacht, kalm en onderdanig. Vurig in de jacht, sociaal onder soortgenoten en onder alle omstandigheden een ideale vriend. Uitblinkende voorstaande jachthond en goede apporteerder van de prooi.
-
Hoofd Wordt trots, vriendelijk en zonder zwaarte gedragen. Toont een mooi getekend reliëf. Het hoofd heeft zowel in de lengte als in de breedte gemiddelde afmetingen. Het ontbreken van wittinten op het hoofd is toegestaan. Al het uitwendige slijmvlies is kastanjebruin, zonder ontkleuring, met name op de neus en de oogleden.
Schedel: De zijvlakken hebben vrijwel geen reliëf. De wenkbrauwen zijn redelijk aangezet. In het zijaanzicht wijken de lijnen van de schedel en het voorhoofd enigszins uiteen. Stop: Vooruitstekend en gemiddeld aanwezig Neus: Goed gepigmenteerd met wijd openstaande neusgaten Voorhoofd: Moet enigszins rond zijn en zeker niet recht. Het voorhoofd is iets korter dan de schedellengte. Lippen: De bovenlip is prominent aanwezig. In het zijaanzicht valt deze vrijwel verticaal over de mond en loopt met een kromming door tot de mondhoeken, welke niet erg opvallen. De bovenlip mag de onderlip niet in een overdreven mate bedekken Gebit: Het gebit is volledig aanwezig en over de volle breedte scharend. Ogen: De donkere, amberkleurige ogen stralen zachtheid en intelligentie uit. Ze zijn redelijk groot en ovaal van vorm. De oogleden volgen de vorm van de oogballen. De bovenste oogleden hebben forse wimpers. Oren: De oren zijn groot, laag aangezet, ter hoogte van de ooglijn of iets daar onder, enigszins aan de achterzijde van het hoofd, achter de ogen gepositioneerd. De binnenzijde van het oor wordt niet getoond. De beharing is golvend tot licht krullend tot aan het einde, wat rond en niet driehoekig moet zijn. Indien de oren zonder veel kracht naar voren worden getrokken moet de neusbasis net nog zichtbaar zijn. Hals: Kort en sterk gespierd, zonder lompheid, met een lengte welke in harmonie is met het hoofd en het lichaam. Matig gerond, ovaal van vorm en zonder halskwab. -
Lichaam Bovenlijn: Recht en iets afzakkend ten opzichte van de schoften. Als de hond in beweging is, wordt deze lijn goed zichtbaar. Schoften: Het gewricht steekt iets uit de lichaamslijn en is redelijk ontwikkeld. Lendenen: Breed, niet overmatig lang en krachtig gespierd. Achterhand: Breed en rond. Ligt in het verlengde van de lendenen, zonder een duidelijk zichtbaar botreliëf. Borst: Toont breed, met een aanzienlijk volume. Verdwijnt in het ellebooggebied Borstbeen: Uitstaand, breed met een ronde vorm. Onderlijn:
Loopt harmonieus op in de richting van de buikholte Staart: Niet gecoupeerd, loopt door tot de knieholte, zonder zijdelingse slag of scheefgroei. Hangt duidelijk, laag bevestigd, achter aan de bovenlijn van het lichaam en heeft een wegvallende sabelvormige curve. Heeft een stevige lichaamsaanzet en wordt naar het einde steeds smaller. Is voorzien van een golvende beharing, welke enkele centimeters na de staartaanzet begint, die naar het midden in lengte toeneemt om daarna in de richting van de staartpunt weer af te nemen.
-
Ledematen Voorbenen: De voorbenen hebben een loodrechte stand. De achterzijde van de voorbenen is in het deel van boven het ellebooggewricht, voorzien van een middellange beharing. Onder het ellebooggewricht is deze beharing langer en hangt tot achter de voeten Schouders: Goed aangezet aan de borst en redelijk gedraaid (50 graden ten opzichte van een horizontale stand) Bovenvoorbenen: De lengte is minder dan 1/3 deel van de schoftlengte. De stand wijkt ongeveer 60 graden af ten opzichte van een horizontale positie Ondervoorbenen: Slank en gespierd Carptum en Middenvoet: Goed ontwikkeld,slank, met goed zichtbare botstructuur, wat echter niet plomp toont. De middenvoet heeft een lichtaflopende bovenlijn. Voorvoeten: Ovaalvormig. De tenen vormen een compact geheel met een kromming, uitlopend in krachtige, teennagels. De ruimte tussen de tenen is begroeid met haar. De voetkussentjes zijn hard en donker van kleur. Achterbenen: Van achter de hond gezien zijn de billen van de hond verticaal gevormd. Achterbovenbeen (dijbeen): Breed, redelijk lang en krachtig gespierd. De stand wijkt 65 tot 70 graden af van een horizontale positie. Achteronderbeen: Lengte komt ongeveer overeen met de lengte van het dijbeen en is goed gespierd. Spronggewricht: Stevig en gespierd. Achtervoeten: Ovaal en iets langer dan de voorvoeten, waarvan de verdere kenmerken hetzelfde zijn.
-
Gangwerk: Heeft een natuurlijke, soepele, regelmatige en energieke maar elegante tred. De ledematen bewegen goed langs de lichaamsas, zonder duidelijke beweging in de ruggengraat. De rug slingert niet in de loop.
-
Huid: Soepel en direct op het lichaam gelegen.
-
Vacht Langharig, golvend tot licht krullend op de oren. De oorlengte lijkt daardoor langer. Aan de achterzijde van de ledematen en op de staart is de beharing lang. De vacht is vlakliggend, zijdeachtig en overal goed dekkend. In de nek, borst en aan de staartbasis is de vacht enigszins golvend. Op het hoofd is de beharing kort met een fijne zachte structuur
-
Kleur De kleurstelling is wit met kastanjebruine velden en op onregelmatige plaatsen bruine vlekjes. ( doorgaans gemiddelde spikkelvorming, soms echter uitbundig, wat niet gewenst is). De voeten en onderbenen zijn meestal gespikkeld. De kastanjebruine kleur varieert van kaneel- tot donker leverkleurig bruin. Een smalle witte bles en een witte bovensnuit worden gewaardeerd.
-
Afmetingen: Schouderhoogte van een reu 56-61 centimeter Schouderhoogte van een teef 55-59 centimeter Voor beiden geldt een tolerantie van + 2 centimeter.
-
Afwijkingen: te lange schedel te kort voorhoofd lichtgekleurde ogen (roofvogel oog) (gedeeltelijk) witte, te korte of driehoekig gevormde oren halskwabben zijdelings gebogen staart onvaste houding gebrek aan zichtbaar beenderstel kroezend haar op het lichaam gebrek aan bevedering oogpartij in witte vacht, met gepigmenteerde oogleden (piraten look) aanwezigheid van achterklauwen op het achterbeen iedere andere kleur dan wit of kastanje bruin ontkleuring, vooral op de snuit en de oogleden afwijkingen van de afmetingen. angstvallige, agressieve of bijtgrage gedragskenmerken ernstige afwijkingen in de lichaamsbouw gebrekkige tred * n.b. reuen hebben twee testikels van de gebruikelijke afmetingen, die volledig in het scrotum zijn gepositioneerd.
-
Gebreken gebrek aan persoonlijkheid (onderontwikkeling van het typerend karakter, waardoor de hond in zijn algemeenheid te weinig lijkt op zijn soortgenoten)
het in lijn doorlopen van de schedel en het voorhoofd niet op elkaar sluitende kaken (prognathisme), met een tolerantie van één millimeter onvolledig gebit (uitgezonderd de PM1) instulping van het ooglid (entropion) een naar buiten krullend ooglid (ectropion) meerkleurige iris (heterochromie) scheelzien (strabisme) Naar boven
Appendix 2 Werkstandaard. (kenmerken en eisen als gebruikshond) - Hond van het Europese vasteland. - Zacht van karakter, goedmoedig, zeer intelligent. Heeft nauwelijks africhting nodig en verdraagt geen slechte behandeling. De hond is voor alles in; jaagt zowel in bos, als open vlakten en in drassig terrein. Is geschikt voor de jacht op alle soorten gevolgelte , hazen en konijnen. - Middelmatig grote hond, gebouwd voor een langdurend maar niet bovenmatig inspanningsniveau. Een explosieve jachtstijl en een hoge handelingssnelheid behoren niet tot de kenmerken. - Het is een middelmatige draver met voldoende uithoudingsvermogen in niet gedekt terrein. Zijn galop toont natuurlijk en geeft uiting aan zijn gretigheid in de jacht. In gedekt terrein wordt in een lagere snelheid overgeschakeld. Het vermogen hierin te variëren is eigen aan het ras. - Het door de hond te bejagen terrein dient aan beide zijden van de voorjager 50 tot 100 meter te kunnen zijn. De jachtstijl is methodisch, maar door zijn extreem goede neus niet regelmatig. De hond dient zich aan te passen aan het biotoop en het specifieke terrein, zodanig dat hij nooit het directe contact met de voorjager verliest. De hond moet benul hebben van zijn positionering ten opzichte van het wild, omtrekkende bewegingen kunnen maken, het geurspoor weer oppakken en voorkomen dat het wild buiten zijn actieradius raakt. - Het hoofd wordt bij voorkeur enigszins hoger dan de rug gedragen, maar dit kan variëren naargelang de omstandigheden. De hond moet in deze houding geursporen onderkennen. Kortstondige neusbewegingen naar de grond zijn toegestaan, voor zover dat noodzakelijk wordt geacht om het spoor te blijven volgen - De hond positioneert zich in het zicht van het wild op een rechtopstaande wijze, waarbij de lichaamsspanning aanhoudt. Op een autoritaire wijze blokkeert hij iedere vluchtmogelijkheid van het wild en toont de voorjager duidelijk waar het wild zich bevindt. Zelfs wanneer de hond in achtervolgingsomstandigheden briljant gedrag vertoond, komt hij niet in aanmerking voor de jachtkwalificatie CACT, als hij liggend de prooi aanduidt. - De sluipgang dient zowel zelfbewust als voorzichtig uitgevoerd te worden. Indien hieraan niet wordt voldaan, met uitzondering ter plaatse van de directe nabijheid van het wild, wordt zulks als een ernstige afwijking van de standaard beschouwd. - Het apport dient op een natuurlijke wijze te worden uitgevoerd, zonder het wild te beschadigen. Het apport dient zonder te dralen en ook hier plezier demonstrerend uitgevoerd te worden.
- De hond vertoont een soepel en natuurlijk gedrag zonder een overmatige nervositeit. n.b.
Deze karakteristieken dienen op een wenselijk niveau bij de hond geconstateerd te worden. Het is echter ongewenst dat de hond daarbij superieur gedrag vertoont, in die zin dat de stijl de raskenmerken te boven gaat.
Naar boven