De Cyclopen in de antieke literatuur Kleine En-cycloop-edie
W. H. Mineur
Zoals men bij Hannibal onmiddellijk aan olifanten, bij Columbus aan een ei, en bij Hugo de Groot aan een boekenkist denkt, zo zal eenieder bij het horen van het woord Cycloop ongetwijfeld het beeld voor zich krijgen van een reus met één oog. Maar zoals er ook van Hannibal, Columbus en Hugo de Groot waarachtig wel meer te zeggen valt dan hun relatie met olifanten, eieren en kisten, zo blijken ook Cyclopen wezens met meer facetten dan alleen die eenogigheid. Antieke commentatoren onderscheidden reeds drie soorten Cyclopen, en de moderne wetenschap heeft daar nog een vierde aan toegevoegd om het ontstaan van die drie andere te kunnen verklaren; en het speciale optreden van één van deze monophthalmen heeft aanleiding gegeven tot een uitgebreide literatuur, met echo’s in allerlei Europese kunstuitingen. Voldoende de moeite waard dus om er eens een Hermeneusnummer lang bij stil te staan. Laat ik mijn rondreis door de relevante klassieke literatuur beginnen met een enkel woord over de herkomst van het woord. Etymologie De voor de hand liggende verklaring van Κàκλωψ wordt al gegeven door de Griekse dichter Hesiodus, wiens Theogonie tot stand zal zijn gekomen tussen 730 en 700 v. Chr. In de verzen 139-146 van dit mythologische leerdicht treffen we de volgende beschrijving aan van afkomst en uiterlijk van de Cyclopen (de vertaling volgt niet het oorspronkelijke metrum): ‘Gaia heeft ook geweldige Cyclopen voortgebracht. Zij heetten Brontès, Steropès, en Argès Dommekracht, die graag voor Zeus de bliksems smeedden en zijn donderboden, en die voor al het overige geleken op de goden; alleen prijkte op hun voorhoofd, middenop, één enkel oog. Dus heetten zij Rondogigen, omdat, ’t hoeft geen betoog, één enkel oog van ronde vorm daar in hun voorhoofd lag. Zij legden naast hun brute kracht ook slimheid aan de dag’. Dat Κàκλωψ is samengesteld uit de elementen Κàκλοσ= cirkel en – ωπ – = -ogig (vergelijk woorden als λικωψ = met beweeglijke ogen,µàωψ = bijziende, en ονωψ = wijnkleurig) wordt ook tegenwoordig algemeen aangenomen, hoewel de logica 2/58
natuurlijk enigszins zoek is: het woord betekent immers eigenlijk niet ‘eenogig’, maar ‘rondogig’. Maar poëtische uitdrukkingen zijn nu eenmaal minder gebonden aan de wetten van de logica. Poëtisch gevoel zal ook niet de sterkste kant zijn geweest van de Leidse Graecus C. G. Cobet, getuige een opmerking naar aanleiding vaneen passage in de hymne aan Artemis van de Griekse dichter Callimachus (3e eeuw v. Chr.). Daar staat beschreven (w. 52-4), dat de Cyclopen onder hun wenkbrauw allen ‘eenpupillige ogen’ (φÀεα µουνÞγληνα) hebben. ‘Ja dank je de koekoek’, is dan ongeveer de reactie van Cobet, ‘eenpupillige ogen hebben we allemaal’. Maar, zoals gezegd, dichters gaan nu eenmaal anders te werk, en zo kunnen we ook wat Κàκλωψ betreft ‘cirkelogig’ zeker accepteren als een expressief-poëtische term. Voor de curiositeit zij nog vermeld dat Thieme heeft voorgesteld om Κàκλωψ af te leiden van * Πκà-κλωψ ‘veedief, waarbij men in het eerste lid het Latijnse pecus zal herkennen, en verder dat Κàκλωψ via het Etruskisch in het Latijn gekomen is in de vorm Cocles - inderdaad, de bijnaam van de beroemde Horarius, die de hoofdrol speelde in de Romeinse versie van ‘One Bridge too Far’. 3 soorten Cyclopen ΤρÝα γaρ γÛνη φασdν εrναι Κυκλñπων τοfσ κατa τeν \ΟδυσσÛα, Σικελοfσ ντασ, τοfσ ΧειρογÀστορασ, καd τοfσ καλουµÛνοσ ΟρανÝουσ. ‘Want men zegt, dat er 3 soorten Cyclopen zijn: de Siciliaanse van de Odyssee, de Broodverdieners en de zogenaamde Hemelingen’. Dit noteert een oude commentator (Scholiast) al over ons onderwerp, en ik neem zijn indeling graag over voor dit overzicht. Cyclopen als goddelijke smeden Als smeden staan de Cyclopen het eerst beschreven bij Hesiodus, in de passage die ik boven al heb geciteerd. Hesiodus’ beschrijving is enigszins verwarrend: aanvankelijk lijkt het, dat de Cyclopen, wier geboorte na die van de Titanen beschreven wordt, zelf ook Titanen zijn; maar later blijkt, dat de Cyclopen alsmede de na hen geboren Hekatoncheiren (‘Honderdhandigen’) beslist niet tot de Titanengroep gerekend moeten worden. Duidelijk is in elk geval, dat alle kinderen van Gaia door Ouranos in de Tartaros worden opgeborgen, waaruit de Cvclopen pas bevrijd worden door Zeus, die hun hulp (en die van de Honderdhanders) nodig heeft voor de strijd tegen de al eerder vrijgekomen Titanen. De Cyclopen smeden daarop uit dankbaarheid voor Zeus een aantal bliksems, voor Poseidon een drietand en voor Hades een κυνÛη (onzichtbaar makende helm, ‘Tarnkappe’), en daarmee weten de Olvmpiërs tenslotte de Titanomachie in hun voordeel te beslissen. Wanneer Hephaistos zijn intrede in het pantheon heeft gedaan, worden de Cyclopen logischerwijze met hem in verbinding gebracht. Bij Homerus is dit overigens nog niet het geval: daar wordt de Smid der Goden, wanneer Thetis hem een bezoek komt brengen om voor haar zoon Achilles een nieuwe wapenrusting te bestellen, bijgestaan door twee door hemzelf vervaardigde ‘robot-meisjes’ (Ilias 18, 417 e.v.). Maar in latere poëzie zijn de Cyclopen traditionele helpers van Hephaistos in zijn smidse, die gelokaliseerd wordt op plaatsen waar regelmatig vulkanische activiteit heerst, zoals Lemnos, de Etna of Hiera, een van de Liparische eilanden. Als zij wapenrustingen smeden voor goden of mensen, dreunt het mijlenver in de omtrek. De Cyclopennamen, die in de Latijnse poëzie hun intrede doen, zoals Acamas (de Onvermoeibare), Pyracmon (Vuurtang) en Acmonides (κµων = aambeeld), passen ook geheel in deze sfeer. 3/59
Cyclopen als bouwers Wie Griekenland bezocht heeft, kent ongetwijfeld de indrukwekkende Cyclopische muren van Mycene en Tiryns, opgebouwd uit blokken van zo enorme afmetingen, ‘dat een span muildieren zelfs de kleinste steen nog niet in beweging zou kunnen krijgen’, zoals Pausanias in zijn 2e eeuwse ‘Guide bleu’ schrijft (2,25,8). De Cyclopen, die deze muren bouwden, zouden een Thracisch volk zijn geweest, waarvan een deel naar Lydië verbannen was. Vandaaruit keerden ze weer naar Griekenland terug op uitnodiging van koning Proitos, die hen de burcht van Tiryns liet bouwen. Proitos voelde zich namelijk bedreigd door zijn tweelingbroer Akrisios, die in het nabije Argos heerste. ‘Cyclopisch’ blijkt in elk geval voor de Grieken een begrip te zijn geweest, als we zien hoe Euripides Mycene aanduidt als ‘de Cyclopische stad’, en Pindarus Tiryns omschrijft als ‘het Cyclopisch voorportaal van Eurystheus’. Latere dichters schrijven ook andere indrukwekkende bouwwerken wel aan de Cyclopen toe; en wanneer Vergilius wil aanduiden dat het bastion van Proserpina, waaraan Aeneas de Gouden Tak moet bevestigen, van brons of ijzer is, schrijft hij dat ze gebouwd zijn ‘met de ovens van de Cyclopen’ (Aeneis 6, 630). De Cyclopen in de Odyssee De Cyclopen, waarvan we er één vooral zo goed kennen uit de beschrijving die Homerus van hem geeft in het 9e boek van de Odyssee, vertonen vrijwel geen overeenkomst met de Smeden en de Bouwers, afgezien misschien van hun voorkeur voor grote rotsblokken. De Homerische Cyclopen zijn geïsoleerd levende natuurmensen, die profiteren van hetgeen de natuur hun biedt. Zonder dat zij er iets voor behoeven te doen groeit voor hen het koren en gedijt de wijnstok; verder houden zij schapen en geiten, waarvan zij de melk zelf verwerken. Kortom, hun land was een waar paradijs voor moderne liefhebbers van het onbedorven leven, hoewel het nog beter toeven zou zijn geweest op het idyllische eiland, waar Odysseus landde, vóór hij aan zijn bezoek aan Polyphemus begon: want daar kwamen de Cyclopen, die geen scheepvaart kenden, gelukkig nooit. Het waren immers geen aantrekkelijke heren, maar eenzelvige figuren, die elk met vrouw en kinderen in een eigen grot woonden, niet bepaald beschikkend over wat je noemt ‘goede contactuele eigenschappen’. Terecht had Odysseus er een voorgevoel van, dat hij ‘een man ging bezoeken, die beschikte over een ontzaglijke kracht zonder beschaving, wars van alle verplichtingen tegenover mensen en goden’ (v. 213-5). De Cycloop Polyphemus, bij wie Odysseus toevallig belandt, onderscheidt zich in zoverre van de andere, dat hij zich uitsluitend met veeteelt schijnt bezig te houden. Brood zien we hem niet eten, maar dat komt misschien ook, omdat hij door Odysseus’ komst nu mensenvlees op het menu heeft staan. Verder leeft hij alleen, zonder vrouw en kinderen, een essentiële trek in verband met de loop van het verhaal. Dit verloop lag voor Homerus overigens nogal vast, omdat de oorsprong van de Polyphemus-episode ongetwijfeld gezocht zal moeten worden in de sfeer van het sprookje, en ook sprookjes hebben bij al hun veelvormigheid doorgaans een vast schema. Eenoog en Tweeoogje In 1928 publiceerde de Russische folklorist Vladimir Propp een fenomenologische studie van het Russische sprookje. Uit zijn onderzoekingen, die ook op andere sprookjes van toepassing zijn, blijkt, dat zich in de opbouw van sprookjes uit 4/60
verschillende tijden en culturen steeds weer een aantal standaardverschijnselen voordoen. De 31 elementen, die Propp onderscheidt, zijn door Bremer vereenvoudigd tot een negental, dat in ons geval duidelijk van toepassing is: A. er heerst een toestand van rust en vrede; B. een monster doet kwaad; C. een held komt; D. deze krijgt een tovermiddel; E. hij strijdt met het monster; F. hij overwint; G. hij wordt achtervolgd; H. hij weet te ontkomen; I herstel vredestoestand. Welnu, Homerus begint met een lange beschrijving van het idyllische eiland in de buurt van het Cyclopenland, waar Odysseus en de zijnen voedsel in overvloed vinden en bijkomen van hun vorige avontuur. Het is evenwel Odysseus zelf die door zijn bezoek aan de grot van Polyphemus de rust verstoort (een gevolg uiteraard van het feit dat het een onderdeel van een grotere avonturenreeks is), en daardoor zijn bij Homerus B en C verwisseld. Opvallend is verder, dat de Cycloop driemaal bemanningsleden van Odysseus verslindt: de tol die het getal drie in sprookjes speelt lijkt me genoegzaam bekend. Voor een wapen (de paal met de gloeiende punt) en nog enige andere trucs (de naam Niemand, de ontsnapping onder de schapen) zorgt de slimme held Odysseus zelf, maar de sterke wijn van Maron is natuurlijk een echte toverdrank. Strijd en ontsnapping vinden in het verhaal in de traditionele volgorde plaats; er is zelfs een dubbele ontsnapping, want Polyphemus smijt het schip van Odysseus tot tweemaal toe een enorm rotsblok achterna, hetgeen hun avontuur nog een hachelijk staartje geeft. Voor een echt ‘happy end’ is in deze avonturenreeks van Odysseus natuurlijk geen plaats: het volgende avontuur staat immers alweer voor de deur... Functie van het Polyphemus-verhaal in de Odyssee Het geniale van de zanger, die de Odyssee zijn uiteindelijke vorm heeft gegeven, is, dat hij elementen van verschillend gehalte (zoals sprookjes, zeemansverhalen, bestaande epen, e.d.) tot één dramatisch geheel heeft weten te construeren. Terwijl nu een aantal van Odysseus’ ‘Sindbadavonturen’ alleen maar bedoeld is als illustratie van de problemen van de held om naar huis terug te keren (het zg. Nostos- of Terugkeerthema, dat ook in epen over andere Trojaanse helden een rol moet hebben gespeeld), is het Cycloop-avontuur een essentieel element in de Odyssee. Meteen al in het eerste boek, vv. 20-21, was de toehoorders duidelijk gemaakt dat Poseidon ‘bij voortduring toornig was op Odysseus’, en in boek 5, 282 e.v. was dat door de beschrijving van zijn ‘vlotbreuk’ in de praktijk ook meer dan voldoende gebleken. Maar het waarom van dit alles wordt de toehoorder pas duidelijk door het Cycloopavontuur: dan blijkt immers Polyphemus Poseidons zoon te zijn, en na de geslaagde ontsnapping van onze held smeekt de blindgeworden reus zijn vader, dat deze de thuisreis van Odysseus zo ellendig mogelijk zal maken. Hiermee wordt dus de motivatie voor een groot deel van de verdere avonturen gegeven. Ruwe bolster, blanke pit? Homerus laat er geen twijfel over bestaan: Polyphemus is een monster. Tot in de meest gruwelijke details wordt zijn kannibalisme beschreven; zijn gastgeschenk voor Odysseus (‘Niemand zal ik als laatste opeten!’) is een cynische grap. Toch is het opmerkelijk dat hij ook humane trekken vertoont, maar dan alleen ten opzichte van zijn vee en het daarmee verbonden werk, zoals melken en kaasmaken. Roerend is vooral zijn toespraak tot de ram, waar Odysseus onder hangt om uit de grot te ontsnappen. We zullen zien, dat in de Hellenistische literatuur dit aspect van de wildeman speciaal benadrukt gaat worden. 5/61
Polyphemus op de planken Odysseus’ Cycloop-avontuur is af en toe behandeld in de Attische comedie, maar van de betreffende stukken zijn alleen wat titels en/of korte fragmenten bewaard gebleven. Wel beschikken we over een compleet satyrspel van de hand van Euripides (± 485-406), getiteld ‘Cvclops’. Polyphemus houdt daarin al enige tijd de oude Silenus met een aantal satyrs gevangen, wanneer Odysseus arriveert. Deze vraagt hun hulp om de Cycloop van zijn gezichtsvermogen te beroven, maar als het er op aankomt hebben de satyrs ineens allerlei smoesjes: ‘vuiltje in m’n oog’, ‘m’n voet verzwikt’, enz. Odysseus’ bemanning moet er dan aan te pas komen om het karwei te klaren en zo de satyrs te bevrijden. In verband met de toneeleisen zijn er enkele wijzigingen ten opzichte van Homerus: het stuk speelt vóór de grot van de Cycloop; het blindmaken is minder essentieel voor de bevrijding van de gevangenen, maar gebeurt vooral uit wraak voor het verorberen van enkele bemanningsleden; en in verband met het verplichte snufje erotiek is er een scène, waarin de dronken Polyphemus verliefd wordt op Silenus en hem op het toneel achterna zit. Het stuk speelt in zoverre ook in op de problematiek van Euripides’ tijd, dat de Cycloop, als principieel wettenverachter, een extreme vertegenwoordiger is van de groep van voorstanders van het natuurrecht, en als zodanig het publiek herinnerd kan hebben aan de radicale sofisten, die ook de physis (natuur) stelden boven de nomos (wet). ‘Der Hirt auf dem Felsen’ Rond 405 v. Chr. kwam in Syracuse op Sicilië Dionysios I aan de macht, een tyranniek vorst met weinig scrupules. Hij moet eruit gezien hebben als een zwaargebouwd man met rossig haar en veel sproeten. In ietwat onverwacht contrast met dit alles stond zijn artistieke kant: in zijn vrije uren was hij amateurkitharaspeler, dichter en componist. Een van de hofdichters van Dionysios, Philoxenos van Kithera, werd eens door de tyran betrapt met diens maitresse, een aantrekkelijke fluitspeelster. Philoxenos werd daarop in een van de beruchte steengroeven van Syracuse opgesloten. Maar de dichter nam wraak, door in de steengroeve een zg. mimos (eenacter) te vervaardigen, waarin een lompe Cycloop ten tonele wordt gevoerd, die op de helling van de Etna verliefd zit te zijn op een lieftallige zeenimf, Galatea. Deze verliefdheid slaat zelfs poëtische kwaliteiten bij de bruut los: in het toneelstukje brengt hij een ‘Ständchen’ aan zijn geliefde, maar het is een ‘vergebliches Ständchen’, want Galatea neemt een loopje met de eenogige lomperik en gaat er met Odysseus vandoor. Het Syracusaanse publiek van die tijd zal er weinig moeite mee gehad hebben om in de zingende Cycloop Dionysios, in Galatea de fluitspeelster en in Odysseus Philoxenos te herkennen. Deze ombouw van het traditionele gegeven is in de Griekse literatuur zeer populair geworden. Het contrast tussen de lieftallige nimfen de onbehouwen eenogige reus appelleerde door de combinatie van het pathetische en het groteske kennelijk zeer aan de smaak van de Hellenistische dichters. Omdat deze wellicht minder goed bekend zijn, veroorloof ik mij hier even een uitweiding. Hellenistische poëzie Onder de Hellenistische periode verstaat men doorgaans de rijd tussen Alexander de Grote en keizer Augustus, dus ruwweg van 330 tot 30 v. Chr. In deze tijd werkten ‘literati’ in besloten kringen als het Pergameense hof en het Mouseion van Alexandrië, waar zij grote bibliotheken tot hun beschikking hadden en op grond van 6/62
dat materiaal tekstedities verzorgden, commentaren schreven, bibliografieën samenstelden, e.d. Binnen deze ‘Muiderkringen’ van geleerde dichters of dichtende geleerden legde men zichzelf ook toe op het schrijven van fijnzinnige poëzie, waarin men zijn kennis kon etaleren, toespelingen kon maken op elkaars werk en op contemporaine gebeurtenissen, en vorstelijke beschermheren kon vleien. De dichters gebruikten daarvoor in hoofdzaak het traditionele literaire materiaal, maar vermeden het clichématige van hun voorgangers door gebruik te maken van weinig bekende mythen of mythische details, en door op taalkundig niveau verrassingseffecten te bewerken door het gebruik van curieuze ‘antieke’ woorden, neologismen, onverwachte woordbetekenissen, etc. De belangrijkste Alexandrijnse dichter, Callimachus van Cyrene (± 300-240), beschrijft in die trant bijvoorbeeld in zijn Hymne aan Artemis, hoe de jonge godin met een paar vriendinnen naar Hephaistos en zijn Cyclopen gaat om een boog en pijlen te bestellen. De meisjes schrikken na aankomst geweldig van die ruige Cyclopen, maar Artemis had met hen geen moeite: ze was namelijk als driejarig meisje al op de arm van haar moeder Leto bij Hephaistos geweest voor een kennismakingsbezoek. Ze was toen gezellig bij Brontes op schoot geklommen, en had daar zó aan zijn weelderige borsthaar geplukt, dat de reus daar sindsdien een kale plek aan over had gehouden, ‘zoals wanneer de vos (= kaalhoofdigheid) het op de slapen van een man groeiende haar heeft afgegraasd’. Moeten we hier een toespeling in zien op een persoon aan het Alexandrijnse hof of in het Mouseion? Of misschien op medische onderzoekingen van de arts Herophilus, die in die tijd aan het Mouseion verbonden was, en op wiens ontdekkingen Callimachus meermalen zinspeelt? Of is het een puur literaire verwijzing naar een berg met een merkwaardige kale plek op een van de hellingen? Allemaal vragen, waarop men met onze gebrekkige kennis van de Griekse literatuur en van de toenmalige omstandigheden maar zelden het juiste antwoord vindt. Van thema naar drama Een tijdgenoot en vriend van Callimachus was Theocritus van Syracuse, die enige tijd in het Alexandrijnse Museum heeft gewerkt. Hij staat te boek als degene die het genre van de herderspoëzie heeft ontwikkeld: gedichten waarin herders, maaiers en andere landlieden met elkaar dichtwedstrijden houden, ruzie maken of anderszins pastoraal bezig zijn. In twee van zijn ‘Idyllen’ heeft Theocritus het Cycloop-thema verwerkt. In nr. 6 houden twee herders een zangwedstrijd. Daphis zingt daarin een veertiental verzen, waarin hij Polyphemus bespot om zijn onverschilligheid ten opzichte van de avances van Galatea, en Damoetas kruipt daarna in de huid van de Cycloop om uit te leggen, dat die onverschilligheid bedoeld is om Galatea’s arrogantie te doorbreken en haar zo tot overgave te dwingen. Beroemder en meermalen geïmiteerd is nr. 11. Theocritus richt zich hierin tot de arts-dichter Nicias met de wijze les, dat er tegen de liefde geen kruid is gewassen, behalve: de poëzie. Dat ondervond Polyphemus, die zijn hopeloze liefde voor Galatea vergat door haar toe te zingen. De Cycloop doet dat overigens geheel in bucolische sfeer, waarbij hij slechts één couplet wijdt aan een beschrijving van Galatea’s charmes; de rest van zijn lied bevat voornamelijk een opsomming van kwaliteiten, die zijn onaantrekkelijk uiterlijk naar zijn zeggen in ruime matecompenseren. De Romeinse dichter Ovidius heeft later in zijn Metamorfosen (XIII, 778 e.v.) dit thema overgenomen en - zoals dat in de Oudheid gebruikelijk was - verder uitgebreid en verfraaid. Zo heeft Theocritus bijvoorbeeld vier vergelijkingen gebruikt 7/63
om Galatea’s schoonheid te prijzen, in de trant van ‘je bent nog blanker dan kwark’; maar Ovidius heeft maar liefst 25 comparatieven, waarin ook Galatea’s ontoeschietelijkheid breed wordt uitgemeten. Verder voegt Ovidius, mogelijk uit eigen inventiviteit, een ‘Nebenbuhler’ in, in de figuur van de herdersjongen Acis, en daarmee wordt wat tot nu toe in het verhaal alleen maar situatie was (contrast blanke Galatea ruwe Cycloop) tot drama, overigens in de beide betekenissen van het woord. Want Polyphemus, kampioen rotsblokkenwerper zoals we nog wisten uit de Odyssee, wordt door de poëzie niet genezen, maar hij verplettert de arme Acis met een enorme steen. In deze Ovidiaanse versie is het verhaal pas goed rijp geworden voor schilderkunst, toneel, opera en ballet, en in de Renaissance is het daarvoor dan ook naarstig gebruikt blijkens de lijst in Hungers Lexikon (p. 296). ‘After the Fall’: De Cyclopen in de Aeneis Troffen we in de Hellenistische versies van het thema steeds een jeugdige Polyphemus aan, nog steeds in het glorieuze bezit van zijn ene oog, in de Latijnse poëzie komt tweemaal de situatie na Odysseus’ optreden ter sprake. In Ovidius’ Metamorfosen vinden we in boek 14, 154 e.v. een dialoog tussen Macareus en Achaemenides, twee bemanningsleden van Odysseus, van wie de eerste bij de Etna was achtergebleven, en de laatste door Aeneas uit Sicilië was meegenomen. Ovidius ontleent deze stof aan Vergilius, die in het derde boek van zijn Aeneis enige duidelijke verwijzingen heeft naar de avonturen van Odysseus (Scylla en Charybdis, Polyphemus), waarschijnlijk om de parallel tussen de beide helden, die beiden op weg zijn naar hun - zij het nogal verschillende - einddoel, te accentueren. De voorstelling van zaken bij Vergilius is als volgt (v. 588 e.v.): Tijdens zijn reis van Troje naar Italië landt Aeneas op Sicilië in de buurt van de Etna. Daar komt een uitgemergelde Griek op hem af, die de Trojanen - eigenlijk zijn doodsvijanden - vraagt hem te redden uit de handen van de Cyclopen. Hij heet Achaemenides, was bemanningslid van Odysseus, en is in de paniek door deze bij Polyphemus achtergelaten. Hij beschrijft uitgebreid de gruwelijke daden van de reus en Odvsseus’ wraakactie, uiteraard om medelijden op te wekken. Als om zijn woorden kracht bij te zetten verschijnt daarop Polyphemus zelf, door Vergilius beschreven in het bekende, effectvolle vers: monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum, ‘Een schriklijk woest gedrocht, en van zijn eenig oog/Beroofd’ (Vondel). Van schrik roeien de Trojanen dan met Achaemenides weg. Op het horen van het geluid van de roeiriemen stoot Polyphemus een luid gebrul uit, dat ook de andere Cyclopen naderbij roept. De Trojanen zetten nu alle zeilen bij, terwij l ze in de verte de grimmige ‘Etnabroeders’ op het strand zien samendrommen, als een waar woud van reuzen: ‘one of the most striking pieces of visual imagery in Virgil’ (R. D. Williams). Polyphemus in de kleinkunst: Lucianus Voor de laatste wat grotere bewerkingen van het Polyphemus-motief - vele secundaire vermeldingen heb ik achterwege gelaten - keren we terug naar het Griekse taalgebied. Lucianus van Samosata (± 120 - na 180 n. Chr.) had het Grieks niet als moedertaal, maar leerde het goed genoeg om advocaat en voordrachtskunstenaar te worden. Later concentreerde hij zich op het schrijven van satyrische dialogen, waarin hij populaire godsdienstige opvattingen, de menselijke ijdelheid en filosofische pretenties op de hak nam. In deze dialogen treden regelmatig goden op in typisch ‘Hellenistische’, d.w.z. alledaagse situaties, waarin zij eigenlijk volkomen menselijk 8/64
reageren. De bedoeling daarvan was niet om de Olympische goden belachelijk te maken - die waren in intellectuele kringen in die tijd allang van hun voetstuk gestoten maar om via een travestie menselijke verhoudingen te bekritiseren, zoals fabeldichters dat via dieren plegen te doen. Onze Polyphemus treedt in twee van Lucianus’ ‘eenacters’ op. In nr. 2 van de zogenaamde ‘Zeegodendialogen’ klaagt Polyphemus bij zijn vader Poseidon over de ruwe behandeling, die hij van Odysseus heeft ondergaan; in nr. 1 maakt Galatea ruzie met een medezeenimf Doris. Net op het einde van de klassieke traditie krijgt het thema hier nog een onverwachte wending: hetzelfde soort argumenten, dat Polyphemus bij Theocritus en vooral Ovidius hanteert om zichzelf ondanks zijn ruige uiterlijk aan te prijzen, wordt nu Galatea in de mond gelegd. Ze valt kennelijk op het muzikale monster. Ook uit Pompeii kennen we overigens tenminste één schildering, waarin Galatea en de Cycloop elkaar duidelijk gevonden hebben. ‘Here is my journey’s end’ Men zou denken, dat in de Oudheid het Polyphemus-thema al van alle mogelijke kanten belicht was, en dat er voor de verdere traditie weinig mogelijkheden tot ‘poetische Entfaltung’ resteerden. Dat er letterlijk muziek in het thema zat, bewijst het ontstaan van ettelijke opera’s met het Acis-Galatea-Polyphemus-motief in Europa vanaf ± 1600 (na een voorstelling in Dresden van Metastasio’s ‘La Galatea’ verschenen toepasselijke illustraties zelfs op Meissner-porcelein). Maar ook in minstens één ander opzicht was er nog iets toe te voegen, dat in de antieke versies volkomen ontbreekt: een moraal. Onder invloed van het Christendom werd vooral de altijd immens populair gebleven Ovidius bruikbaar gemaakt voor de nieuwe leer door allegorische verklaringen (‘Ovide moralisé’). Veel variatiemogelijkheden bood ons thema overigens niet: Galatea is in deze verklaringen altijd de kuise vrouw, Acis nu eens de bestrafte verleider, dan weer de onschuldige verliefde, die door een wonder gered wordt uit de handen van de Cycloop. Maar deze laatste blijft altijd de schurk, die moet boeten voor zijn misdaden. Wat dat betreft blijft het verhaal wat het vanaf het begin was: een sprookje. Belangrijkste geraadpleegde literatuur: J. M. Bremer, Beschouwingen omtrent de Odyssee, Lampas 6 (1973), 304-333. Id., Sprookjes in de Odyssee, Lampas 7 (1974), 215-221. P. Chantraine, Dictionnaire étymologique de la langue grecque (Paris 1968), 598. H. Dörrie, Die schöne Galatea (München 1968). S. Eitrem, art. ‘Kyklopen’, in Pauly-Wissowa’s Realencyclopädie der class. Altert. wiss., IX, 2328 e.v. H. von Geisau, art. ‘Kyklopen’, in Der kleine Pauly, 3 (München 1979), 393 e.v. A. S. F. Gow, Theocritus II (Cambridge 1973), 118e.a. H. Hunger, Lexikon der griechischen und römischen Mythologie (Wien 1959). M. L. West, Hesiod, Theogony (Oxford 1971), 206 e.a.
9/65
Op zoek naar de cycloop
Jan N. Bremmer
Het verhaal van Odysseus’ bezoek bij de Cycloop Polyphemus behoort tot de boeiendste episodes van de Odyssee. Niet alleen kinderen horen het verhaal met rode oortjes aan, maar ook volwassenen worden altijd weer geboeid door Odysseus’ meeslepend relaas. Juist de laatste jaren zijn verschillende interessante studies over de Polyphemus-episode verschenen die ons in staat stellen de achtergronden van dit verhaal beter te begrijpen. Aan de hand hiervan zullen wij eerst bekijken wat het verband is van het Cyclopen-avontuur met soortgelijke verhalen bij talloze andere volkeren. Dan analyseren wij Homerus’ schildering van de Cyclopen. Vervolgens gaan we in op een recente interpretatie van Polyphemus als nazaat van de goddelijke ‘Heer der dieren’, een religieuze figuur die waarschijnlijk al uit het Palaeolithicum stamt. Tenslotte bekijken we enkele curieuze parallellen van het Cyclopen-avontuur met een archaïsche rite, die zich in een afgelegen gebied van Griekenland tot in historische tijd heeft gehandhaafd. Hoe uniek is Homerus? In 1815 ontdekte de Duitse geleerde H. F. von Dietz in de Koninklijke Bibliotheek te Dresden een 16e eeuws handschrift met een collectie nog onbekende Turkse verhalen;, die zich afspeelden in de heldentijd van de Turkse stam der Oghuzen, Het boek van Dede Korkut. De Oghuzen woonden omstreeks de 8e eeuw nog bij het Baikal-meer, maar ze schoven daarna steeds meer op naar het Westen om uiteindelijk de belangrijkste macht in het Ottomaanse rijk te vormen. Tot zijn verbazing las Von Dietz ook het volgende verhaal, dat ik verkort weergeef: Een Cycloopachtige figuur terroriseerde het land van de Oghuzen. Deze riepen de hulp van hun ziener Dede Korkut in, die het monster overreedde genoegen te nemen met twee mensen en 500 schapen per dag. Toen een moeder haar tweede en laatste zoon moest opgeven, ging ze naar de grote held der Oghuzen, Basat, die uiteindelijk erin toestemde het monster uit de weg te ruimen. Dit schudde echter Basats pijlen als vliegen van zich af, greep de held beet en stopte hem in zijn laars. Toen Basat zich bevrijd had, dreef hij 10/66
een braadspit in het oog van de ‘Cycloop’ en verliet de grot in de huid van een ram. De ‘Cycloop’ gaf hem nog een ring, maar Basat doodde hem kort hierop. Het ontging de ontdekker van de verhalen niet, dat deze episode rechtstreeks geïnspireerd was door de ontmoeting van Odysseus met Polyphemus en daarmee was de eerste parallel voor dit verhaal buiten Homerus genoteerd.1 Een kleine vijftig jaar later had de broer van Jacob Grimm, Wilhelm, al tien versies verzameld waaronder enkele uit Noord-Europa en een kleine honderd later verscheen een monografie met 221 varianten die uit alle delen van de wereld versies presenteerde; de grote vlijt van moderne volkskundigen heeft daar in de laatste decennia nog het nodige aan toegevoegd.2 Wilhelm Grimm meende, dat Esten, Finnen, Grieken en de andere volkeren bij wie hij versies van het Polyphemus-verhaal gevonden had allen uit dezelfde oerbron putten, waarbij het niet van belang was dat de versies uit Noord-Europa meer dan 2500 jaar na Homerus waren genoteerd. Ook veel latere volkskundigen bekommerden zich niet om een chronologische zifting van hun materiaal. De romantische opvatting van het ‘volk’ als drager van oeroude tradities maakte dit onnodig. Daarbij kwam, dat de verschillende versies lang niet allemaal precies op het Polyphemusverhaal leken. Locale vertellers voegden varianten toe, die het verhaal een schijnbaar onafhankelijke oorsprong gaven. Een mooi voorbeeld vinden we in de alleroudste versie, die in West-Europa is opgetekend. De Cisterciënzer monnik Johannes uit hef Lotharingse Alta Silva vertelt in zijn Dolopathos (omstreeks 1190) het volgende verhaal, dat ik weer iets verkort weergeef: Rovers hadden gehoord dat een reus (gigas) een enorme hoeveelheid goud bezat. Ze besloten hem te beroven, maar werden zelf gevangen genomen. De reus koos onmiddellijk de vetste onder hen om te koken. Zo verging het ook de andere rovers, totdat de verteller, die aan dit kannibalisme moest meedoen, als laatste over was. Door een list wist hij de reus te verblinden, maar kon niet ontsnappen, totdat hij zich in de huid van een ram had gewikkeld en zo naar buiten kwam. De reus gaf hem een ring, die hem dwong zijn plaats te verraden. Daardoor kon de reus hem telkens op het spoor komen, totdat hij - door de nood gedwongen - de vinger met de ring afsneed. Jammer genoeg vermeldde Johannes in een tweede roversavontuur, dat de naam van deze menseneter Polyphemus luidde. Dat is voldoende om te weten, dat de geleerde monnik uiteindelijk uit Homerus, langs directe of indirecte weg, putte. De kanalen, waarlangs Johannes deze informatie betrokken had, zijn helaas nog onbekend, maar het lijkt mij in dit verband aantrekkelijk om te denken aan de Kruistochten, die de contacten tussen het Westen en het Oosten sterk bevorderden. De kennis van de Homerische Cycloop moet in elk geval betrekkelijk recent zijn geweest, zoals blijkt uit een vergelijking met een notitie over Cyclopen uit het Liber Monstrorum van omstreeks 900 n. Chr.: Et fuit quoddam hominum genus in Sicilia, ubi Aetnae montis incendium legitur, qui unum oculum sub asperrima fronte clipei latitudinis habuerunt: et Cyclopes dicebantur. Et procenssimarum arborum altitudinem excedebant, et humano sanguine vescebantur. Quorum quidam in suo antro resupinus una manu duos viros tenuisse et crudos manducasse legitur. 11/67
Er was eens een soort mensen in Sicilië, waar naar men vertelt de berg Aetna vuur spuwt, die een oog zo groot als een schild in een afschuwelijk voorhoofd hadden: en ze werden Cyclopen genoemd. En ze overtroffen de hoogste bomen in grootte, en ze voedden zich met menselijk bloed. Men vertelt dat één van hen op zijn rug liggend in zijn grot met één hand twee mannen greep en rauw heeft verslonden. Dit bericht is bijna letterlijk gebaseerd op een episode in Vergilius Aeneïs III (588 vv) en verraadt nog niet de geringste kennis van de Odyssee.3 Ook andere versies van het Polyphemus- verhaal vertoonden sporen van literaire invloed. Zo noemde een Siciliaans sprookje de reus Ciclopu en in een IJslandse versie merkten de twee helden (monniken in dit geval) op, dat de reus in het Latijn monoculus, ‘eenoog), heette. Weliswaar missen de meeste sprookjes de ‘Niemand’-episode van Homerus en hebben zij vaak de scène met de ring toegevoegd, maar toch kan men nauwelijks betwijfelen, dat al deze versies uiteindelijk van Homerus afhankelijk zijn. Nu hebben volkskundigen ook opgemerkt, dat de latere sprookjesversies in een aantal details overeenstemden met de archeologische overlevering van Odysseus’ bezoek aan Polyphemus, waarvan verschillende episodes op vazen zijn overgeleverd. Dit is een interessant probleem dat nog niet voldoende onderzocht is. Wat is het geval? Het blijkt, dat op de vazen verschillende episodes uit de Griekse mythologie voorkomen, die niet in de literatuur geattesteerd zijn. Zo zien we bijvoorbeeld afbeeldingen van een draak, die Jason verslindt, of van een ketel, waarin Athene na haar geboorte gekookt wordt. In zekere zin kan men zeggen, dat op deze manier de orale overlevering van de mythen in picturale vorm bewaard is gebleven. Op deze vazen nu zien we een twee-ogige Polyphemus en ook op Etruscische vazen heeft de Cycloop twee ogen. We zien ook, dat Polyphemus één van Odysseus makkers roostert in plaats van hem rauw te verslinden. Odysseus zelf ontsnapt in de huid van een ram in plaats van hangend onder de buik van het dier. Deze verschillen met het epos komen precies zo voor bij de sprookjesversies. Het gaat echter veel te ver om hieruit te concluderen, dat er dus een van Homerus onafhankelijke traditie heeft bestaan, die pas na 1200 n. Chr. weer aan de oppervlakte kwam. Al deze verschillen kunnen gemakkelijk verklaard worden als varianten, die een vakkundige verteller aanbrengt om een bekend verhaal boeiend te houden.4 De conclusie moet dus zijn, dat voor het verstaan van het Polyphemus-verhaal de latere versies verder niet van belang kunnen zijn. Een onderzoek naar de ouderdom en de functie van het verhaal moet de Odyssee als uitgangspunt nemen; latere varianten zijn alleen van belang voor de studie van de populariteit van het motief. Waar de grote Frazer nog zo’n dertig parallellen presenteerde, zullen wij het in eerste instantie met de tekst van Homerus moeten doen. Deze ontwikkeling is voor een groot deel te danken aan de intensieve analyse van het probleem van de orale overlevering. De laatste jaren is het steeds duidelijker geworden, dat de mondelinge overlevering volstrekt weerloos is tegen de tand des tijds. Slechts als een verhaal verbonden is met een rite of met een bepaald object, zoals een grafheuvel of een ruïne, kan men verwachten dat archaïsche tradities zich over een lange tijdsspanne handhaven. Wanneer men klassieke motieven tegenkomt in modernere sprookjes, zijn deze altijd aan de Oudheid ontleend. Deze inzichten zijn niet alleen van belang voor ons verhaal. Wijlen professor Wagenvoort heeft in Hermeneus (1959) eens de beroemde gouden tak van Aeneas met behulp van sprookjes willen verduidelijken; elders ging hij het sprookje van Amor en Psyche uit Apuleius met behulp van moderne sprookjes te lijf. Beide pogingen moeten naar modernere inzichten als mislukt en 12/68
misplaatst beschouwd worden. We verlaten dus voorlopig het terrein van het volksverhaal en wenden ons tot de episode uit de Odyssee. Wat leert deze ons van de Cycloop? Wie waren de Cyclopen? Een interessante kant van de volksverhalen is, dat de episode geheel geïntegreerd werd in de cultuur van de vertellers. Zo wordt de held in een versie, die opgetekend is onder de Berbers, bijgestaan door Allah die hem de list om in de huid van de ram te ontsnappen influistert. Het is dan ook niet meer verrassend te zien, dat in dit verhaal de Reus beschreven wordt als een ‘vijand van god’! In een versie uit Gascogne bidt een meisje tot God en de maagd Maria en wordt tot straf meteen levend geroosterd door de Reus. In een variant opgetekend onder de Lappen worden de ongelukkige slachtoffers niet geroosterd maar gekookt, zoals deze nomaden gewoonlijk hun vlees bereiden. Hoe worden de Cyclopen getekend? Past hun typering in de vroeg-archaïsche tijd of kunnen zij van alle tijden en alle plaatsen zijn? Voordat we nader op de episode in het negende boek van de Odyssee ingaan, is het verstandig eerst te kijken naar andere gegevens over de Cyclopen in de verdere Griekse geschiedenis. Als deze een eenstemmig beeld opleveren, dan wordt het van groot belang dit beeld met de schildering van Homerus te confronteren, omdat wij misschien op deze manier ook de eigen inbreng van deze dichter kunnen achterhalen. De Griekse literatuur is zo goed als eenstemmig in zijn oordeel dat de Cyclopen smeden waren. Dit begint bij Hesiodus, die in zijn Theogonie (139-146) vertelt, dat de Cyclopen de bliksem voor Zeus smeedden. Volgens Apollodorus (1.2.1), die hier uit een ons onbekende bron put, maakten zij bij deze gelegenheid ook de onzichtbaarmakende helm voor Hades en de drietand voor Poseidon. De historicus Istros (FGH 334 F 71), een leerling van Callimachus, voegt hier aan toe, dat de Cyclopen de uitvinders van de bronzen wapens waren, en de late commentator Proclus (in Timaeum II.100a) weet nog te melden, dat de Cyclopen de kunst van standbeelden gieten aan Athene en Hephaistus onderwezen hadden. Het is dan ook met een knipoog naar de lezer dat Homerus het schuimen van het bloed in Polyphemus’ oog, wanneer de paal er in geboord wordt, vergelijkt met het schuimen van het water waarin een smid een bijl of een hak koelt. Bij Hesiodus horen we maar van drie Cyclopen; ook latere berichten geven niet deindruk, dat men hen zich in grotere getale voorstelde. Nu is bekend, dat bij vrijwel alle primitieve volkeren smeden een zeer speciale plaats innamen, doordat zij als enigen de bijna magische kunst van het ijzer bewerken kenden; zelfs vormden ze vaak een kaste. Deze marginaliteit weerspiegelde zich ook in de verbeeldingswereld, waarin de smeden als zeer aparte, eigenlijk on-menselijke, mensen werden voorgesteld. Zo dacht men zich de Telchinen, de ijzerwerkers van Rhodos, in als half mensen en half rob en de smeden van het Idagebergte werden blijkbaar als Dactyloi, of ‘Duimelingen’, voorgesteld. Zo hebben ook de Cyclopen, ongetwijfeld de mythische afspiegeling van een historische broederschap van smeden, niet alleen slechts één oog maar ze worden ook Cheirogasiores, of ‘zij die de handen aan de maag vast hebben zitten’, genoemd. Mensen die buiten de normale gemeenschap stonden konden door de vroege Grieken blijkbaar niet als normale mensen worden voorgesteld. De Cyclopen werden bovendien als reuzen gedacht (Od. 9.187), zodat men in latere rijd ook vertelde, dat de reusachtige muren van Mycene en Tiryns door Cyclopen waren opgebouwd. Deze ontwikkeling naar een superieur soort bouwvakker is echter secundair en behoort niet tot het oorspronkelijke karakter van de Cyclopen. 13/69
Het is tegen de hier geschetste achtergrond, dat we naar Homerus’ beschrijving van de Cyclopen in Odyssee 9 moeten kijken. Hoe worden zij bij Homerus getekend? Wanneer Odysseus zijn beschrijving begint, lijkt het er even op dat we in een land gearriveerd zijn, waar de gouden tijd van Kronos heerste. De Cyclopen zaaien niet en zij ploegen niet: alles komt ongezaaid en ongeploegd op. Maar dan voegt hij er aan toe, dat zij geen politieke instituties kennen, geen wetten onderhouden en niet in beschaafde huizen maar in grotten wonen (v. 106-115). Verder in het verhaal wordt opgemerkt, dat de Cyclopen ook andere kenmerken van beschaving missen zoals de handel (127vv), de landbouw (134), de scheepvaart (136), de vroomheid en de gastvrijheid (272vv). Binnen dit onbeschaafde volk vormde Polyphemus nog een verder dieptepunt van onbeschaving. Zijn grot lag ver van de andere grotten verwijderd (182); nooit dreef hij zijn kudde eens naar die van de andere herders (188); als enige regeerde hij niet over vrouw en kinderen (115,188). Waker Burkert (noot 1, p.32), over wiens analyse van Polyphemus wij dadelijk komen te spreken, heeft geschreven dat hij de details van het leven der Cyclopen onmiddellijk zou vergeten als hij dit verhaal moest memoriseren. Dat lijkt mij volkomen juist. Wij zijn vooral geboeid door de confrontatie van Odysseus met zijn gruwelijke tegenstander. Homerus vond echter de andere details ook zeer belangrijk anders zou hij ze wel achterwege hebben gelaten. In deze opsomming van de negatieve kenmerken van de Cyclopen valt het echter niet moeilijk het robuuste zelfvertrouwen te herkennen van een beschaving, die juist wel aan deze kenmerken voldoet en vol dédain neerkijkt op volkeren, die het Griekse beschavingspeil niet hebben bereikt. De woorden passen exact bij een vertegenwoordiger van een volk dat door de beginnende kolonisatie in contact met tal van vreemde landen is gekomen en trots is op zijn eigen verworvenheden. Het is een mentaliteit die we precies aan het begin van de archaïsche bloeitijd zouden verwachten, een tijd waar de vermelding van agoraì boulephóroi, of ‘raadsvergaderingen’), inderdaad ook naar verwijst.5 Het kan nu niet moeilijk meer vallen in de typering van de Cyclopen en Polyphemus de hand van de dichter te zien, die aan het begin van de archaïsche tijd de Odyssee in zijn definitieve vorm op schrift stelde. Pas Homerus zal van de menseneter in het traditionele verhaal een Cycloop hebben gemaakt en de kleine groep van drie Cyclopen hebben omgevormd tot een apart volk aan de marge van de Griekse beschaving. Homerus’ hand lijkt ook in het motief van de ‘Niemandepisode’ herkenbaar. Betrekkelijk weinig sprookjesversies hebben deze scène. Dat is ook niet zo verwonderlijk, als we letten op de subtiliteit waarmee deze episode is uitgevoerd. De naam wordt pas onthuld op het moment dat Polyphemus beneveld is en dat houdt in, dat de dichter deze roes zorgvuldig heeft moeten voorbereiden. Tenslotte, de meeste sprookjesversies laten de held in contact met de menseneter komen uit hebzucht of door het toeval. Slechts Homerus geeft de nieuwsgierigheid van Odysseus als motief (174-76). Ook dit past uitstekend in de tijd van de kolonisatie en is nauwelijks eerder te dateren. Tot zover moet onze conclusie dus luiden dat het zeer waarschijnlijk is, dat de dichter die wij Homerus noemen een traditioneel verhaal heeft aangepast door van de menseneter een Cycloop te maken en de episode vooral te beschrijven als een confrontatie van de beschaafde Griek met een zeer ongeciviliseerde tegenstander. Er zijn echter nog enkele aanwijzingen in het verhaal, die ons misschien in staat stellen om veel verder in de tijd terug te gaan dan tot aan de periode vlak voor Homerus. Daartoe moeten we wel bereid zijn ons met reuzenschreden in de prehistorie terug te verplaatsen.
14/70
Was Polyphemus een ‘Heer der dieren’? In 1979 werd een geheel nieuwe interpretatie van de Polyphemus-episode gepubliceerd door Waker Burkert, een geleerde wiens naam we al even tegengekomen zijn. Burkert, een Duitser en nu al weer meer dan tien jaar hoogleraar Grieks te Zürich, is de beste kenner van de Griekse godsdienst van dit ogenblik ea bovendien een geleerde die niet terugschrikt voor koene studies, waarbij hij graag Griekse riten en mythen in verband brengt met oeroude gebruiken die zich alleen bij ‘primitieve’ stammen hebben gehandhaafd; hij schrikt er zelfs niet voor terug gegevens uit de ethologie op de bestudering van de menselijke samenleving toe te passen. Burkert nu heeft zich afgevraagd, wat voor figuur zich zou kunnen verschuilen achter de reus die ver weg in een grot woont en daar grote kudden vee houdt. Wanneer het probleem op deze manier wordt gesteld, is het antwoord niet moeilijk. Zoals Burkert onmiddellijk gezien moet hebben komt slechts één figuur in aanmerking: de ‘Heer der dieren’. Bij bijna alle jagersvolken ter wereld komt een goddelijke figuur voor die wordt beschouwd als de bezitter van de jaagbare dieren. Het wild behoort tot zijn domein en hij zorgt er voor dat de jagers niet te veel dieren afschieten. Als de jager zich aan zijn voorschriften houdt, dan heeft hij altijd succes bij de jacht. Mocht hij zijn geboden overtreden, dan is meestal de dood het gevolg. Naast een meer algemene ‘Heer’ of ‘Vrouwe der dieren’ bestonden er ook speciale Heren van afzonderlijke soorten dieren. Het opvallende is dat deze figuur die nadrukkelijk uit de religie der’ jagersvolken stamt zich ook heeft kunnen handhaven bij volkeren waar het wild werd gedomesticeerd. Een mooi voorbeeld van een reusachtige ‘Heer der dieren’ die zich zelfs om schapen (Polyphemus!) bekommerde, vinden we nog in een moderne volksoverlevering uit Tirol: Sie (i.e. de Reuzen) schützten die Singvögel, Murmeltiere und Schafe. Erstere durfte kein Jäger töten. Zu lange eingesperrten Schafen öffneten die Riesen den Stall, unbarmherzig behandeltes Vieh führten sie fort und bestraften grausame Menschen durch Lawinensturz. Über verunglückte Schafe weinten sie. Deze ‘Heer’ of ‘Vrouwe der dieren’ (Artemis!) is nog tot in de historische tijd bij de Grieken blijven voortleven. Hier, zoals Burkert heeft laten zien, moeten we vooral aan de avonturen van Heracles denken, die telkens weer wordt afgeschilderd als de held die kudden vee weet te ontroven aan een monsterachtige figuur die ver weg in een grot woont. Heracles’ beroemdste tegenstander is waarschijnlijk Geryon, die in Erytheia, het Rode Eiland, nog voorbij Okeanos woonde, maar hij roofde ook het vee van Cacus en veestapels op verschillende plaatsen in Griekenland werden in verband met Heracles gebracht. Burkert voert deze rooftochten van Heracles terug op rituelen, waarin shamanen van ‘primitieve’ jagersvolken speelden, hoe zij de voor de jagers zo belangrijke buit uit de handen van een ‘Heer der dieren’ bevochten. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Heracles een shamaan was. Maar in de legenden, die zich rond zijn persoon concentreerden, zijn duidelijk de elementen te onderkennen van archaïsche jagersculturen, zoals de Griekse cultuur er meerdere bewaard heeft. Al heel vroeg heeft men de Heracles-Geryon episode vergeleken met een soortgelijke scène in de Indische mythologie. In de Veda wordt verhaald, hoe Indra een demon Visvarupa, wiens naam ‘van alle mogelijke gedaantes’ betekent, doodde en de koeien die door hem in een grot waren verborgen bevrijdde. Burkert heeft deze Visvarupa vergeleken met één van Heracles’ tegenstanders, Periclymenos, of ‘de zeer 15/71
beroemde’. Deze kon zich in allerlei gedaantes veranderen, net als Visvarupa blijkens zijn naam vermocht, totdat Heracles hem in de gestalte van een bij neerschoot en het vee van Neleus, dat zich in een grot bevond, meenam. De parallel is inderdaad te frappant om niet aan een Indo-Europese mythe te denken. Van deze Periclymenos vertelt Hesiodus (fr.33a), dat hij zijn vermogen tot metamorphose te danken had aan Poseidon. Als we deze drie elementen van Periclymenos - de naam, het vee en Poseidon - bij elkaar nemen, komen we mijns inziens zeer dicht bij Polyphemus. Burkert zelf meende, dat de Cycloop zijn naam als ‘de zeer beroemde’ (poly-phemos) te danken had aan de faam van de episode. In dat geval zouden we moeten aannemen, dat de Cycloop eerst een andere naam bezat, maar later deze verloren zou hebben op grond van de populariteit van het verhaal. Dat lijkt hoogst onaannemelijk, want juist van een zeer bekend verhaal gaat de dichter niet zomaar de naam van de hoofdpersoon veranderen. Het zou moeilijk zijn voor deze procedure in het vroege Griekenland parallellen te vinden. Het lijkt veel waarschijnlijker om in de naam van Polyphemus een bevestiging te zien van Burkerts verklaring van de Cycloop als een verre nazaat van de ‘Heer der dieren’. Net als Periclymenos is ook de Cycloop een niet-menselijke figuur, die de bezitter is van grote kudden in een grot, die een nauwe verbinding met Poseidon heeft en wiens naam ‘de zeer beroemde’ betekent. Bovendien is het land van de Cyclopen dicht bij dat van de goden gelocaliseerd (Od.7.206), zoals ook de shamanen hun wild uit het Jenseits moesten halen en ook Heracles naar het verre Westen moesten reizen. Homerus heeft dus de nazaat van de ‘Heer der dieren’ geactualiseerd door hem te maken tot een Cycloop, een figuur die historisch gezien natuurlijk van veel recentere datum was. Burkert meent, dat ook nog een ander element in het verhaal naar het Palaeolithicum verwijst. Volgens hem had Odysseus even goed met zijn zwaard Polyphemus kunnen verblinden in plaats van een speer te maken op de manier van de Palaeolithische jagers, die ook de punt van speren in een vuurtje verhardden. Dan zou het Polyphemus-verhaal dus niet alleen een roof van het vee van de ‘Heer der dieren’ bevatten, maar ook nog de uitvinding van de eerste speer. Dat lijkt wel wat veel van het goede voor een goed verhaal. Niet alleen komt deze uitvinding niet voor in de vele etnografische parallellen, die Burkert voor de Heracles-Geryon ontmoeting heeft aangehaald, maar zelfs nog in Homerus’ tijd was het verharden van speren door vuur heel normaal zodat Homerus’ toehoorders nauwelijks aan een uitvinding kunnen hebben gedacht. Het lijkt minder gecompliceerd in deze scène ook weer het contrast te onderkennen van de geciviliseerde Griek met een echte ‘wilde’. Een knots was niet alleen in Griekenland (Heracles), maar tot ver in de Middeleeuwen het wapen per excellence van diegenen, die aan de marge van de beschaving werden gelocaliseerd. Door zijn gebruik van het vuur om een wapen te maken onderscheidde Odysseus zich weer uitdrukkelijk van de Cycloop, die niet alleen een ‘natuurlijk’ wapen had, maar ook het gebruik van het vuur voor zijn maaltijden nog niet had uitgevonden: de makkers werden als jonge honden(!) tegen de grond geslagen en rauw verorberd.6 Er blijft nu nog één vraag over. Het is duidelijk dat in het Palaeolithicum de ‘Heer der dieren’ nog niet Polyphemus heette. Het verhaal zelf moet in de loop der tijden betrekkelijk onveranderd zijn overgeleverd, terwijl de namen en attributen van de hoofdrolspelers telkens werden geactualiseerd. Kunnen we misschien hier nog iets verder komen en (één van) de kanalen traceren, waarlangs in meer historische tijd het verhaal overgeleverd moet zijn?
16/72
Reuzen, kannibalen en initiatie In 1923 publiceerde een trans volkskundige een studie van de sprookjes van Perrault, waarin hij naar aanleiding van le petit Poucet poneerde, dat sprookjes waarin een kannibalistische reus kinderen of jonge mannen gevangen houdt ooit verband met initiatieriten hielden. In de Afrikaanse sprookjes, die als bewijs werden geciteerd, werd inderdaad rechtstreeks verwezen naar deze riten, maar dit was bij Perrault niet het geval en kon bij hem ook nauwelijks het geval zijn; zijn sprookjes stammen meestal uit literaire bronnen. Toch hebben ook critische moderne volkskundigen de grondgedachte aanvaard, dat er in het sprookje initiatiemotieven kunnen zitten. Een typisch voorbeeld, dat in dit verband nog niet is aangehaald, lijkt mij te vinden in een sprookje, dat in 1913 werd opgetekend in de Kaukasus en dat ik weer verkort weergeef: Een koning kon geen kinderen krijgen. Op een keer ontmoette hij een vreemdeling die hem een soort appel gaf die in twee stukken was gesneden. Door deze stukken op te eten zou de vrouw zonen krijgen, van wie de vreemdeling er één zou opeisen. Toen de jongens groter werden, kwam de vreemdeling zijn loon ophalen. Hij nam één jongen mee en zorgde er voor, dat hij opgroeide tot een krachtige jongeman. Op een dag liep deze rond bij het huis waar hij verbleef. Opeens hoorde hij uit één van de andere huizen bij hem in de buurt een stem die hem vertelde dat zijn opvoeder elke dag één gevangene uit het huis consumeerde. Door een list wist de jongeman toen zijn opvoeder in de grote ketel te laten vallen, waarin hij zijn gevangenen kookte. Daarna opende hij de huizen in de buurt waaruit allemaal jonge^ mannen te voorschijn kwamen. Deze kookten de opvoeder twee dagen, voordat het vlees van zijn gebeente los kwam (d.w.z. de man w-as blijkbaar een soort reus). Daarna ging iedereen naar huis. Na nog enkele andere avonturen werd de jongeman een koning. Hier zien we dus een jongen, die opgroeit bij een kannibaal ver van zijn ouderlijk huis. Hij ontkomt op de leeftijd, waarop de volwassenwording plaats vindt. In de historische tijd verbleven de jonge novieten van ‘primitieve’ stammen niet bij echte kannibalen, maar bij volwassen mannen van hun stam, die pretendeerden menseneters te zijn om de novieten angst aan te jagen. In de verhalen is deze pretentie niet nodig en kan men vertellen dat jonge mannen bij reële kannibalen vertoefden. Sprookje en werkelijkheid moeten dus nooit geheel met elkaar geïdentificeerd worden. Voor ons verhaal is nu van bijzonder belang dat bij veel stammen de kannibalistische tegenstander van de novieten de ‘Heer der dieren’ is. Dat zou dus bijzonder goed bij de Polyphemus-episode passen.7 Kannibalisme komt ook voor in een merkwaardig ritueel complex in Magnesia, een afgelegen streek in Griekenland, waar een Hellenistische reiziger het volgende zag: Op de top van het Peliongebergte is een grot, de zogenaamde grot van Cheiron, en een heiligdom van Zeus Aktaios. Daarheen klimmen ten tijde van de opgang van de Sirius, wanneer de hitte het hevigst is, de jonge mannen die tot de hoogste klassen (van Magnesia) behoren. Ze worden door priesters uitgekozen. Ze zijn omgord met verse, driemaal geschoren schapenvellen. Zo koud is het boven op de berg! 17/73
De ooggetuige dacht blijkbaar dat het hier om een stel bergbeklimmers ging, die zich extra tegen de koude hadden gewapend. Burkert daarentegen heeft terecht gezien, dat hier een offer beschreven is, waarna de jonge mannen ter verzoening van de gedode schapen naar het heiligdom en de grot van Cheiron gaan. Cheiron was opvoeder van veel Griekse helden, zoals Achilles, Jason en Heracles. Zijn opvoeding deed zo sterk denken aan de initiatieriten, dat het nu algemeen aanvaard is in Cheiron een mythische afspiegeling te zien van reële opvoeders in de donkere eeuwen en de vroegarchaïsche tijd in Griekenland. Er werd verteld dat juist in deze grot Heracles door Cheiron tot een homosexuele verhouding werd gedwongen en ook de homosexualiteit werd juist in ‘primitieve’ initiatieriten gepractiseerd; in historische tijd gebeurde dit nog in Sparta en Kreta. Men fluisterde zelfs van mensenoffers in de grot - een motief dat ook in Arcadische initiatieriten doorschemerde. Zo werd van de Olympische winnaar Damarchos (omstreeks 400 v. Chr.) verteld dat hij na deelname aan het kannibalistische offerfeest van Zeus Lykaios als ‘wolf in de wildernis moest rondzwerven om in het tiende jaar weer als mens (en nu als volwassene) terug te keren. Al deze gegevens doen sterk vermoeden dat het ritueel op het Peliongebergte zich ontwikkeld heeft uit oeroude initiatierituelen. Burkert heeft dit ritueel betrokken op onze Polyphemus-episode. Hij wees daarbij op het feit, dat in allerlei sprookjesversies de held niet onder de ram ontsnapt, maar gestoken in de huid van de ram. Nu hebben we gezien, dat deze sprookjesversies allemaal van Homerus afhankelijk zijn en daarom is het des te meer belangrijk dat deze versie ook op een Attische vaas van het einde der 6e eeuw voorkomt. Het lijkt aannemelijk in deze variant een meer oorspronkelijke versie te zien, daar het hangen onder de ram en de schapen in werkelijkheid slecht uitvoerbaar is. Behalve het motief van de schapenhuid wees Burkert ook op het kannibalisme. Ook voor Odysseus vormde de aanwezigheid bij een kannibalistische maaltijd het keerpunt, waarna hij nog negen jaren moest zwerven om dan terug te keren, de orde te herstellen en als koning op te treden. De vermomming in de huid van de ram zou dus uiteindelijk afkomstig zijn van reële riten, zoals die eens in Griekenland werden gepractiseerd.8 Het is duidelijk dat wij bij deze pogingen om de Polyphemus-episode in verband te brengen met oude initiatieriten eigenlijk al voorbij de grens van de acceptabele hypothese gaan. De figuur van Odysseus is al te veel literair ontwikkeld om nog met succes zijn antecedenten te achterhalen, ook al schemeren in zijn eigen jeugd en avonturen nog initiatiemotieven door. Zoals zo vaak het geval is bij de bestudering van de Griekse mythen, zullen we ook hier met een ‘non liquet’ genoegen moeten nemen. Wat hebben we wel kunnen vaststellen? Hoewel in vele landen versies van de Polyphemus-episode voorkomen, zijn deze uiteindelijk allemaal afhankelijk van Homerus. Deze dichter uit de vroeg-archaïsche tijd beschreef de ontmoeting van Odysseus met de Cycloop vooral als een ontmoeting tussen een beschaafde Griek met een ongeciviliseerde tegenstander. Bij zijn beschrijving introduceerde de dichter verschillende innovaties. Onder andere verving hij de figuur van de ‘Heer der dieren’ door een meer moderne figuur: de smid die aan de rand van de samenleving leefde. Het is niet onmogelijk dat zich achter het verhaal ook nog initiatiemotieven verschuilen, maar dat is niet meer redelijk bewijsbaar vast te stellen. We zullen afscheid nemen van de Cycloop in een wat lichtere toonzetting met een anecdote van Plutarchus (Moralia 176F) over Agathocles, de heerser van Syracuse (360-289). Het laat ons nog één keer de meesterdief zien, maar nu gebruikt tegen de inwoners van zijn eigen Ithaca: 18/74
Toen de bewoners van Ithaca zijn (Agathocles’) zeelui beschuldigden dat zij, op het eiland geland, enkele stukken vee hadden geroofd zei hij: ‘Jullie koning kwam naar ons (de Cyclopen werden later op Sicilië gelocaliseerd) en na niet alleen onze kudden geroofd te hebben, maar ook de herder te hebben blindge maakt, ging hij heen!’ NOTEN 1. Vgl. G. Lewis (ed.), The Book of Dede Korkut (Penguin 1974) 140-150. De tijd van oorsprong van de individuele verhalen is helaas niet vast te stellen. 2. De beste bibliografie is W. Burkert, Structure and History in Greek Mythology and Ritual (Berkeley etc. 1979) 156 noot 13; vgl. ook nog H. P. Naumann, Das Polyphem-Abenteuer in den altnordischen Sagalheratur, Schweiz. Archiv f. Volksk. 75 f1979) 173-189. 3. G. Bologna (ed.), Liber monstrorum de diversis generibus (Milaan 1977) 46. 4. Belangrijke studies in dit verband zijn D. Fehling, Amor und Psyche (Wiesbaden 1977) 89-97; D. -R. Moser, Die Homerische Frage und das Problem der mündlichen Überlieferung aus volkskundlicher Sicht, Fabula 20 (1979) 116-136. 5. Voor het contrast van Odysseus en de Cyclopen, zie C. Calame, Mythe grec et structures narratives: le mythe des Cyclopes dans l’Odyssee, in Il mito greco (Rome 1977) 369-391; P. Vidal-Naquet, Le Chasseur noir (Parijs 19832) 39-68. De beste studies van de Cyclopen zijn A. Brelich, Gli eroi greci (Rome 1958) 332-336; M. Detienne en J. -P. Vernant, Les ruses de l’intelligence (Parijs 19782) 75-87. 6. Vgl. Burkert (noot 1), 23 (naam Polyphemus), 30-34 (Odysseus en de Cycloop), 78-98 (Heracles en de ‘Heer der dieren’). Voor een uitgebreide bibliografie van de ‘Heer der dieren’, vgl. J. Brommer, The Early Greek Concept of the Soul (Princeton 1983) 129. De Tiroolse overlevering citeer ik uit de mooie studie over de ‘Heer der dieren’ in West-Europa door L. Röhrich, Sage und Märchen (Freiburg 1976) 142-195. 7. Voor sprookjes en riten, vgl. P. Saintyves, Les contes de Perrault (Parijs 1923); G. Germain, Essai sur les origines de certains thèmes odysséens et sur la genèse de l’Odyssee (Parijs 1954) 78-86 (te fantastisch); I. Levin (ed.), Märchen aus dem Kaukasus (Düsseldorf 1978) 26-35. ‘Heer der dieren’ en initiatie: A. Brelich, Paides e parthenoi (Rome 1969) 36v. 8. Voor Odysseus en initiatie) zie het briljante boek van W. Burkert, Homo necans (Berlijn en New York 1972) 148-152 = idem. Homo necans. The Anthropology of Ancient Greek Sacrificial Ritual and Myth (Berkeley etc. 1983) 130-134; vgl. ook J. Bremmer, Heroes, Rituals and the Trojan War, Studi StoriciReligiosi 2 (1978) 5-36 (te lezen met de opmerkingen van A. Heubeck Gymnasium 89, 1982, 441v en H. S. Versnel, Lampas 17, 1984, no. 2).
19/75
Polyphemus in de antieke kunst
J. J. V. M. Derksen
De ontmoeting van Odysscus met de Cycloop Polyphemus is een van de spannendste scènes uit de verhalenreeks van de zwerftochten van Odysseus op weg naar zijn vaderland Ithaka na de beëindiging van de Trojaanse oorlog. We maken kennis met een vreemd volk van onbeschaafde en primitieve reuzen, die zich van recht noch wetten iets aantrekken. Het bewerken van akkers om in hun levensonderhoud te voorzien kennen ze niet, ze leven van wat de natuur oplevert aan voedsel. Al sinds de oudheid tracht men de woonplaats van dit volk te ontdekken, vooral op basis van gegevens, die aan de Odyssee van Homerus ontleend worden. Men mag echter betwijfelen, of Homerus een beschrijving van een werkelijke woonplaats heeft willen geven. Toch zijn er wel reizigers geweest, die beweren plaatsen gevonden te hebben, die beantwoorden aan Homerus’ beschrijving.1 Het meest wordt daarbij Zuid-Italië genoemd en met name Sicilië. Op dit eiland, in één van de grotten aan de west- of oostkust, wordt dan ook vaak het Cyclopen verhaal gesitueerd. In boek IX van de Odyssee (vers 170540) vertelt Homerus, hoe Odysseus met zijn schip aankomt bij het eiland van de Cyclopen en door nieuwsgierigheid gedreven met twaalf makkers op 20/76
onderzoek uitgaat. Bij de grot van de Cycloop aangekomen treffen ze hem niet aanwezig en hoewel de anderen liever naar het schip willen terugkeren, kan Odysseus het niet laten de komst van de bewoner af te wachten. Dan verschijnt Polyphemus met zijn kudde. Hij moet geweldig groot en sterk zijn, want volgens de beschrijving van Homerus sluit hij de opening van zijn grot af met een zeer groot rotsblok, dat zelfs door twee- en twintig vierwielige wagens niet verplaatst kan worden. Zijn herdersstaf is zo groot als de mast van een vrachtschip (Odyssee IX, 322) en het kost hem verder geen moeite twee Grieken tegelijk beet te pakken, tegen de rotsen te slaan en te verorberen. Dat hij daarbij het mensenvlees ongebraden eet, is weer een teken van zijn gebrek aan beschaving. Daarnaast vertoont hij ook nog een asociaal trekje: hij woont apart en kan met zijn mede-Cyclopen niet al te best opschieten. Als contrast geeft Homerus een beschrijving van de wijze, waarop hij met zijn kudde omgaat, de dieren liefdevol verzorgt en erop let, dat ook de jonge dieren voldoende te drinken krijgen (Odyssee IX, 244-247). Opmerkelijk zijn ook de tedere woorden, waarmee hij zijn ram toespreekt, wanneer deze na de blindmaking van Polyphemus Odysseus als
laatste moeizaam uit de grot draagt (Odyssee IX, 447-453). In de beschrijving van het uiterlijk van Polyphemus blijft Homerus vaag en het is dan ook niet eenvoudig de dichterlijke fantasie met concrete voorstellingen te verbinden. Dat het daarbij vooral het \Y^ van de Cyloop is, dat de lezer het meest intrigeert, behoeft niet te verbazen. Centraal in het hele verhaal staat namelijk de slimme vondst van Odysseus om de reus blind te maken door een gloeiende paal in zijn oog te drijven. Op grond van de term ‘Cycloop’ (Κàκλωψ = ‘rondoog’, ‘eenoog’) zou men kunnen concluderen, dat Polyphemus slechts één oog bezat. Ook gebruikt Homerus steeds het Griekse woord voor oog: φθαλµÞσ in het enkelvoud en verder doet het verloop van het hele gebeuren veronderstellen, dat Polyphemus slechts het gebruik van één oog bezat. Hoe wij ons dat echter precies moeten voorstellen, komen we uit de beschrijving van Homerus niet te weten. Was hij reeds blind aan één van zijn ogen? Had hij slechts één groot oog midden in zijn gezicht of bezat hij naast de twee ogen op de normale plaats nog een derde oog op zijn voorhoofd, waarbij alleen dat laatste bruikbaar was? Dit zijn vragen, die een dichter aan de fantasie van zijn lezers kan overlaten, maar die een beeldend kunstenaar dient te beantwoorden, eer hij een ‘portret’ van de Cycloop kan maken. Zo heeft de beeldhouwer van een ‘Polyphemusportref in Boston een derde oog aangebracht tussen de beide andere, die door zware huidplooien worden afgedekt (afb. 1). Dat laatste is ook het geval bij een kleine kop in Turijn, waarbij het derde oog - het enige dat normaal kan zien - echter midden op het voorhoofd is geplaatst (afb. 2). Beide oplossingen zijn van de hand van beeldhouwers uit de Hellenistische-Romeinse periode. In de volgende bladzijden willen we trachten na te gaan hoe de beeldende kunstenaars vanaf het eerste verschijnen van herkenbare afbeeldingen hun ideeën
Afb. 1. Polyphemuskop van Parisch marmer. Uit de tijd van Trajanus, naar Hellenistisch voorbeeld. Boston, Museum of Fine Arts.
Afb. 2. Polyphemuskop. Marmer. Romeins (?). Turijn, Museo Nazionale.
21/77
over het uiterlijk van Polyphemus hebben weten vorm te geven door middel van vaasschilderingen, kleinkunst en monumentale beeldhouwkunst. Vooral dient echter nog te gaan een opmerking over de herkomst van de Cyclopen en van Polyphemus in het bijzonder. Vele auteurs zijn van mening, dat zowel de dichter van de Odyssee als de beeldende kunstenaars hiervoor geput hebben uit de vele volksverhalen, waarin reu/en vaak een rol spelen.2 Daarbij kunnen de verhalen, die de Mvceense zeevaarders en vroegste Griekse kolonisten hebben meegebracht van hun tochten naar het westen, een belangrijk aandeel geleverd hebben. Zowel de dichter als de beeldende kunstenaar hebben deze verhalen op hun eigen wijze geïnterpreteerd, interpretaties, die vaak duidelijk verschillen vertonen en elkaar soms tegenspreken. B. Andreae heeft in zijn recente boek over Odysseus echter een andere mening uitgesproken. Hij gaat ervan uit, dat het Polyphemusverhaal, zoals het voorkomt in de Odyssee een zuivere vondst is van de dichter van het epos: de vroegste afbeeldingen zijn dan ook reeds geïnspireerd door de literaire schepping en afwijkingen dienen verklaard te worden uit de vrije fantasie van de vaasschilder of beeldhouwer. Indien het epos van Homerus wellicht de eerste en vroegste inspiratiebron voor de beeldende kunst is geweest, het is zeker niet de enige gebleven. Steeds weer is men in de antieke wereld gefascineerd geweest door de sprookjesachtige figuur van de eenogige reus, waarbij met name het merkwaardige contrast tussen de onbehouwen Cycloop en de listige Odysseus steeds een belangrijke rol heeft gespeeld en op vele manieren is uitgewerkt.
De oudste afbeeldingen van Polyphemus Wanneer we het ontstaan van de Odyssee in het begin van de 7e eeuw v.Chr. dateren, dan zie we hoe al spoedig daarna de eerste afbeeldingen worden gemaakt van scènes uit de epische verhalen van Homerus. Onze belangrijkste bron uit die vroege periode is het Griekse aardewerk. Een van cic eerste voorbeelden is een Protoattische vaas uit Eleusis uit het midden van de 7e eeuw v.Chr. (afb. 3), die ooit als grafurn voor een kind heeft gediend.3 Op de hals van deze bijna 1,50 m. hoge vaas is een grote zittende Polyphemus afgebeeld. Zijn forse lichaam is nogal onbeholpen als een zwaar zwart silhouet weergegeven. Zijn
Afb. 3. De blindmaking van Polyphemus. Detail van Proto-attische vaas, 670-650 v.Chr. Eleusis, museum.
kop heeft meer aandacht gekregen en de vaasschilder heeft alle nadruk gelegd op het grote frontaal afgebeelde linkeroog. In zijn rechterhand houdt de Cycloop de beker, waaruit hij de zware Maro22/78
nische wijn heeft gedronken, met zijn linkerhand grijpt hij naar de paal, die Odysseus en twee van zijn makkers (op de detailafbeelding is slechts één van beiden te zien) in zijn oog stoten. Alle belangrijke elementen, die we ook in het verhaal van Homerus aantreffen, zijn hier aanwezig: de beker met wijn, de paal, die in het oog wordt gedreven, etc. Maar het is duidelijk, dat de vaasschilder een andere wijze van vertellen gebruikt dan de dichter. Bij Homerus is de Cycloop languit liggend in slaap gevallen en de beker is hem ongetwijfeld ontglipt; met vijf man wordt dan de gloeiende paal gehanteerd. De vaasschilder heeft gezocht naar een zo evenwichtig mogelijke vlakverdeling; daarom beeldt hij de Cycloop zittend af en laat hij de handeling verlopen in horizontale richting. Voor meer dan drie Grieken was op de hals van de vaas geen plaats, en wat het oog betreft, dat laat hij maar aan de fantasie van de kijker over... Het schema van de handeling op de Eleusisvaas, waarbij de winnende partij, Odysseus c.s., van links (voor de toeschouwer) komt en de verliezende partij, Polyphemus, rechts is afgebeeld, treffen we aan op het merendeel van de voorstellingen van het Cyclopenverhaal. Dat geldt overigens in het algemeen voor strijdscenes in de Griekse kunst. Een van de weinige uitzonderingen vinden we op een vaasfragment uit Argos, dat eveneens uit het midden van de 7e eeuw v.Chr. dateert (afb.4).4 Hier voltrekt zich de handeling van rechts naar links* Polyphemus ligt languit op een hoop stenen en is duidelijk groter van gestalte dan de Grieken. Dezen tillen de paal, die in het open rechteroog van de Cycloop verdwijnt, hoog boven hun hoofd. Een grote stroom bloed loopt over gezicht en schouders van de reus tot op de keien, een extra realistisch trekje, dat we ook op enkele andere vazen tegenkomen (op de reproductie niet steeds duidelijk te zien). Soms krijgt Polyphemus een wild, en
Afb. 4. De blindmaking van Polyphemus. Fragment van krater. Midden 7e eeuw v.Chr. Argos, museum.
woest uiterlijk, zoals we dat zien op een Caeretaanse hydria (waterkruik) uit Cerveteri, die in de tweede helft van de
Afb. 5. De blindmaking van Polyphemus. Caeretaanse hydria uit Cerveteri. 530-520 v.Chr. Rome, Museo di Villa Giulia.
6e eeuw v.Chr. gedateerd kan worden (afb. 5).5 Hij draagt een wilde baard en zijn lange haren vallen ver over zijn voorhoofd, een slimme oplossing om het probleem van de ogen enigszins te verdoezelen. Uit de halfopen mond van de Cycloop lijkt een kreet van schrik te komen. 23/79
Op een Lakonische schaal uit het midden van de 6e eeuw v.Chr. (afb. 6) zijn verschillende elementen van het
Afb. 7. De ontsnapping uil de grot. Detail van Attische zwartfigurige oinochoe uit Kameiros (Rhodos). Begin 5e eeuw v.Chr. Londen. British Museum.
Afb. 6. De blindmaking van Polyphemus. Lakonische schaal. Midden 6e eeuw v.Chr. Parijs, Bibliothèque Nationale.
verhaal tot één ikonografisch geheel gecomponeerd: Odysseus reikt de beker met wijn aan, terwijl de Cycloop nog aan zijn maaltijd bezig is en de resten van een van de Grieken nog in zijn handen houdt. Maar tegelijkertijd wordt door het viertal een stok in zijn oog gedreven, en wel in zijn - niet zichtbare - rechteroog. Men krijgt de indruk, dat de schilder heeft willen aangeven, dat het linkeroog al blind is: hij heeft er namelijk een kras doorheen gehaald. Het uiterlijk van de Cycloop is hier minder wild weergegeven dan op de Caeretaanse vaas. Hij draagt wel een lange baard en lange haren, maar deze zien er beter verzorgd uit, zoals dat ook het geval is op een Attische oinochoe (wijnkan) uit het begin van de 5e eeuw v.Chr. (afb. 7). Hierop is de ontsnapping van Odysseus uit de grot afgebeeld. We zien de ram de grot uit komen met Odysseus, die zich onder zijn buik vastklemt. Polyphemus ligt achterover geleund bij de ingang en strekt zijn rechterhand uit naar zijn 24/80
lievelingsdier. Het blindgemaakte linkeroog is aangeduid met enkele streepjes zonder pupil. Het hele verhaal van de ontsnapping uit de grot is hier wel in een zeer verkorte versie weergegeven; voor de Grieken was dit echter voldoende. Soms wordt ook de Cycloop nog weggelaten en wordt het hele verhaal verteld door middel van een afbeelding van Odysseus onder de ram. Afbeeldingen van het blindmaken van de Cycloop en de ontsnapping uit de grot vinden we vrijwel uitsluitend op vazen van het zwartfigurige type, waarvan de jongste exemplaren in het begin van de 5e eeuw v.Chr. gedateerd kunnen worden.6 De figuren zijn dan nog vrij stijf en gebonden aan een strak schema. Pas in de roodfigurige stijl vanaf ongeveer 500 v.Chr. kunnen we een grotere levendigheid en natuurlijkheid constateren. Als zeldzaam voorbeeld van een Polyphemus-scene op een roodfigurige vaas kan een stamnos vermeld worden, die zich in bruikleen bevindt in het J. Paul Getty Museum in Malibu (afb. 8).7 Hij kan gedateerd worden in het eerste kwart van de 5e eeuw v.Chr. De Cycloop draagt op deze afbeelding een lange golvende baard en verzorgde haren, die hem doen lijken op zijn vader
gend afgebeeld met zijn rechterarm achter zijn hoofd gebogen. De vaasschilder heeft geen moeite gedaan om
Afb. 8. De ontsnapping uil de grot. Detail van roodfigurige stanmos. Eerste kwart 5e eeuw v.Chr. Malibu, J. Paul Getty Museum.
Poseidon. Hij heeft zich half opgericht en terwijl hij met zijn rechterhand de grote steen voor de grotopening tegenhoudt, buigt hij zich over de ram, waaronder Odysseus is vastgebonden. Het dier heft zijn kop op en schijnt te luisteren naar de vriendelijke woorden, die zijn baas tot hem richt, zoals we dat kunnen lezen bij Homerus (Odyssee IX, 447-453). Uit het linkeroog van de Cycloop, dat gesloten is weergegeven, stroomt bloed. Niet alleen lijkt de reus soms op Poseidon, maar ook met andere mythologische wezens of halfgoden vertoont hij soms overeenkomsten. Dat hij door zijn robuuste gestalte wel eens met Herakles verwisseld wordt, ligt voor de hand. In plaats van de herdersstaf heeft hij dan een knots bij zich en een enkele maal zit hij op een leeuwehuid, of heeft hij deze als Herakles omgeslagen, in plaats van een geitevel.8 Verder lijkt hij qua uiterlijk soms op een s i leen. Alleen deze kaalhoofdige begeleider van Dionvsos, satyrs en soortgelijke wezens worden in de 6e eeuw v.Chr. op zwartfigurige vazen frontaal afgebeeld. Zo vertoont de Cycloop, die op een skyphos (drinkbeker) uit Boeotië van rond 500 v.Chr. ons recht aankijkt, de kenmerken van een sileen: de ronde kop met een platte neus en spitse baard (afb. 9). Hij is halflig-
Afb. 9. De blindmaking van Polyphemus. Detail van zwartfigurige Boeotische skyphos. Ong. 500 v.Chr. Berlijn, Antikenmuseum.
een originele oplossing te zoeken voor de één-ogigheid: hij heeft de Cycloop twee normale ogen gegeven, waarvan het rechter door de paal wordt doorboord. Het linkeroog wordt wijd opengesperd. Merkwaardig is de ronde harige tekening op de borst. Sommigen willen hierin een derde oog zien, maar waarschijnlijk heeft de schilder hiermee een wrat willen aanduiden om zo het afstotelijke van de woeste reus te versterken. Polyphemus in de kunst van de 5e eeuw v.Chr. Na het tweede kwart van de 5e eeuw v.Chr. lijkt de stroom van afbeeldingen van de Cycloop, vooral op het aardewerk, op te drogen. We krijgen de indruk, dat er in de periode van de klassieke kunst, waarin alle aandacht van de kunstenaar uitgaat naar de geïdealiseerde gestalte van goden en helden, geen plaats meer was voor een mismaakte en onbeschaafde figuur als een eenogige reus. Dat was geen verschijning, die paste in het artistieke streven van de beeldende kunstenaar 25/81
naar volmaaktheid. Het zijn niet meer de sprookjesfiguren uit de Odyssee, maar de dapper strijdende goden en helden uit de Ilias, die beter passen bij dit ideaalbeeld van de kunst van Phidias en zijn tijdgenoten. Toch ontbreekt de Cycloop niet helemaal in de kunst van de tweede helft van de 5e eeuw v.Chr. We bezitten een voorstelling van de blindmaking, die echter niet geïnspireerd is door de beschrijving in boek IX van de Odyssee, maar door het enige bewaard gebleven satyrspel van Euripides: ‘de Cycloop’. De afbeelding is te vinden op een roodfigurige kelkkrater uit Zuid-Italië, die op stilistische gronden gedateerd kan worden tussen 430 en 400 v.Chr. (afb. 10).9 Omdat het stuk van Euripi-
niet in de Odyssee van Homerus aantreffen, maar wél in de Cycloop van Euripides. Polyphemus lijkt op deze afbeelding ook wel enigszins op een sileen of satyr. Hij ligt languit op de voorgrond, gewend naar de toeschouwer. Op zijn rug hangt een diere vel. Voor het eerst zien we, dat hij is afgebeeld met drie ogen, die naar het schijnt alle drie gesloten zijn om aan te geven, dat hij in slaap gevallen is. Naast hem staat een kyathos (een maatbeker om wijn te scheppen), een lege wijn/ak hangt aan een struik. De blindmaking voltrekt zich van boven af: drie Grieken dragen een boomstam in de richting van de Cycloop, waarbij zij elk de stam zo beetpakken, dat er verschillende handelingen uitgevoerd kunnen worden: opheffen, stoten en draaien (verg. Homerus, Odyssee IX, 382-384). Odysseus zelf neemt niet deel aan de handeling, maar geeft aanwijzingen; de satyrs lichten bij met toortsen. Overigens mag men de vaasafbeelding niet zien als een illustratie van het gebeuren op het toneel, de scène van de blindmaking speelde zich namelijk niet af voor de ogen van de toeschouwers. Polyphemus verschijnt pas op het toneel, wanneer het noodlot zich al voltrokken heeft.10 Een andere weergave, die waarschijnlijk geïnspireerd is door het theater, is een groteske terracotta figuur van Poly-
Afb. 10. De blindmaking van Polyphemus. Roodfigurige Zuiditalische krater. Ong. 415 v.Chr. Londen, British Museum.
des waarschijnlijk in 415 is opgevoerd, lijkt een datering van de krater rond die datum niet onwaarschijnlijk. De verbinding van de vaasafbeelding met het toneelstuk van Euripides kan gelegd worden op grond van de aanwezigheid op de vaasschildering van satyrs, die we 26/82
Afb. 11. Polyphemus. Terracotta groteske uit Athene. Eerste helft 4e eeuw v.Chr. München, Antikensammlungen.
phemus, die gevonden is in Athene. Hij zit erbij als een dronken sileen en de drinkbeker is uit zijn handen gegleden. De kop met de beide gesloten ogen en het grote ronde oog op het voorhoofd doen denken aan een toneelmasker (afb. 11). Polyphemus in de Etruscische kunst Bij de Etruscen was Polyphemus evenmin een onbekende. De Etruscische voorbeelden van Polyphemusafbeeldingen zijn afkomstig uit de wereld van de dood en de begrafenis. In de Tomba delFOrco (het Graf van de Onderwereld) in Tarquinia bevindt zich een muurschildering uit de 2e eeuw v.Chr., waarop de Cvcloop is afgebeeld als een wanstaltige reus met een kolossaal hoofd; één zeer groot oog neemt de centrale plaats in (afb. 12). De blindmaking vindt plaats door Odysseus, die een zware boomstam, waaraan nog jonge loten zitten, in het oog drijft. Rechts
van de Cycloop is nog een deel van zijn kudde te herkennen. De figuur van Odysseus is bijna geheel verdwenen, maar boven de scène zijn twee namen te lezen, die identificatie mogelijk maken, in Griekse letters en retrograde: VΘVΣΤΕ en CVCLV = Uthuste en Cuclu: Odysseus en de Cycloop.11 De aanwezigheid van een dergelijk thema in de Etruscische grafkunst behoeft niet te verbazen. De bestraffing van degene, die de goddelijke wetten overtreedt, vinden we in vele varianten in de funeraire kunst van de Etruscen terug: de vrijers in het huis van Penelope, die door Odysseus worden gedood, de Niobiden, die hun straf ontvangen van Apollo en Diana, en Aegystus en Clytaemncstra, over wie het vonnis wordt voltrokken door Orestes. Wellicht moet men Odysseus in de Etruscische grafkunst zien als een voorbeeld van de wijze en verstandige man, die door zijn verstand het kwaad (namelijk de dood door de hand van de Cycloop) meester weet te worden en daardoor gered wordt.
Afb. 12. De blindmakmg van Polyphemus. Tekening naar muurschildering in de Tomba dell’Orco in Tarquima, 2e eeuw v.Chr.
27/83
Op een reeks van askisten uit Volterra uit de 3e of 2e eeuw v.Chr. vinden we diverse scènes uit het Cyclopenverhaal in reliëf afgebeeld. Op een hierbij in
werpen en de Etruscische doodsgodin Vanth probeert hem daarvan te weerhouden. Op enkele andere askisten worden meerdere scènes gecombineerd:
Afb. 13. De blindmaking van Polyphemus. Tekening van Êtruscische askist uit 3e/2e eeuw v.Chr. Volterra, Museo Guarnacci.
tekening weergegeven exemplaar (afb. 13) ligt de reus languit te slapen voor de ingang van de grot.12 Opvallend zijn de wilde haren en baard, maar verder lijkt hij twee normale ogen te hebben. Vier mannen slepen een grote paal met vlammende punt aan. Van de gestalte van Odysseus is slechts een klein fragment bewaard; hij staat naast de Cycloop en geeft aanwijzingen aan de paaldragers. Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden bezit een grafkist uit Volterra (afb. 14), waarop Polyphemus met een normaal menselijk uiterlijk is afgebeeld.13 Hij draagt laarzen en een mantel, alleen is hij iets groter dan de Grieken. Het reliëf laat het vertrek van de Grieken per schip zien na de ontsnapping. Odysseus roept de Cycloop honende woorden toe vanaf het wegvarende schip. Polyphemus staat op het punt een zware steen naar het schip te 28/84
Afb. 14. Odysseus daagt de Cycloop uit. Etruscische askist uit Volterra, 3e/2e eeuic v.Chr. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden. Foto: Dr. L. B. van der Meer, Leiden.
in het ene geval wordt het aanbieden van de wijn verbonden met de voorbereiding van de blindmaking, in een ander geval met de ontsnapping uit de grot. Het lijkt overigens waarschijnlijk dat de Polyphemusscenes, zoals we die tegenkomen in de Etruscische funeraire kunst een sterke invloed hebben ondergaan van de opleving van de belangstelling voor Homerus in de Hellenistische cultuurcentra. Polyphemus in de Hellenistisch-Romeinse kunst Tot het ontstaan van de hierboven reeds genoemde nieuwe belangstelling voor de werken van Homerus in de Hellenistische periode van de 3e en 2e eeuw v.Chr. hebben in belangrijke mate de Alexandrijnse geleerden bijgedragen. Onder hun invloed ontstonden nieuwe tekstuitgaven van de dichtwerken met daarnaast reeksen van illustraties, die de tekst begeleidden. Het zijn dan deze illustraties geweest, die geïnspireerd hebben tot het samenstellen van Homerische cycli in de beeldende kunst: reeksen van afbeeldingen van scènes uit één verhaal, die als het ware de tekst in beelden navertellen.14 Als voorbeeld kunnen de zgn. Homerische bekers genoemd worden, die op de buitenkant een serie van reliëfversieringen dragen met scènes uit mythologische verhalen, zoals die in epische en dramatische teksten waren verwerkt. Deze bekers zijn waarschijnlijk gemaakt in NoordGriekenland (Macedonië) in de tweede helft van de 3e eeuw v.Chr. Op enkele, helaas slechts fragmentarisch bewaard gebleven, exemplaren komen scènes voor uit het Cyclopenverhaal.15 Verder kennen we de Tabulae Iliacae, marmerreliëfs met scènes uit de strijd rond Troje. Enkele reliëffragmenten met scènes uit de Odyssee, die gevonden zijn, maken het waarschijnlijk, dat er eveneens Tabulae Odysseacae bestaan hebben.16
Interessanter zijn de Odyssee-fresco’s, die gevonden zijn in een Romeins huis op de Esquilinus in Rome en nu te zien zijn in de Vaticaanse Musea.17 Ze zijn geschilderd rond het jaar 40 v.Chr., maar gaan terug op een Hellenistisch voorbeeld uit de 2e eeuw v.Chr. Bij deze schilderingen spelen de verhalen van de zwerftochten van Odvsseus zich af in groots geschilderde landschappen, waarop de toeschouwer uitzicht heeft door een eveneens geschilderde porticus. In de reeks van bewaard gebleven scènes ontbreekt het Polyphemus-verhaal. Men neemt aan, dat dát nu net het onderwerp was van het eerste deel, dat bij de opgraving verloren is gegaan. Sperlonga Groot opzien baarde in 1957 de vondst van duizenden sculptuurfragmenten in een grot aan de zee bij Sperlonga, een plaats ongeveer 100 km. ten zuiden van Rome.18 Bij deze grot waren al eerder de resten van een Romeinse villa gevonden. De marmerfragmenten bleken te behoren tot een aantal levensgrote beelden, die op een gegeven moment moedwillig waren stukgeslagen en in een grote vijver geworpen. Al spoedig onstond een heftige wetenschappelijke discussie over de reconstructie van de beeldengroepen en hun oorspronkelijke plaats van opstelling in de grot. De vondst van een inscriptie met de namen van de beeldhouwers, die al bekend waren van de Laokoongroep, Hagesandros, Athanadoros en Polydoros van Rhodos, maakte het probleem weer actueel, of we de Laokoon en de beelden van Sperlonga moeten beschouwen als originele werken van deze beeldhouwers of als Romeinse copieën naar Hellenistische voorbeelden. Een tweede inscriptie, het zgn. Faustinus-epigram maakte identificatie en reconstructie van een van de groepen mogelijk. Het feit, dat in dit epigram gesproken wordt over “de listen 29/85
van de Ithaker én de vlammen, die het licht ontroofden aan de ogen van het in gelijke mate door slaap en wijn overweldigde monster”, deed vermoeden, dat een aantal fragmenten wel eens afkomstig konden zijn van een Polyphemusgroep. B. Andreae, destijds hoogleraar Archeologie aan de Universiteit van Bochum in Duitsland en nu in Marburg, slaagde er na vele jaren studie tenslotte in om met behulp van afgietsels van de fragmenten in moderne lichte kunststof een reconstructie op ware grootte van deze groep tot stand te brengen, die opgesteld is in de Kunstverzameling van de Universiteit van Bochum (afb. 15). Op de bezoeker maakt de metershoge groep, ondanks de vreemde opstelling in de betonnen museumruimte en de witte kunststof, een overweldigende indruk, ook al kan men niet spreken van een eerste-rangs kunstwerk.19 Het meest imposant van de in de driehoekvorm opgebouwde compositie is de machtige op een rots achteroverliggende gestalte van Polyphemus; hij is
bedwelmd door de wijn in slaap gevallen. Verder neemt Odysseus in het geheel een belangrijke plaats in: geholpen door twee van zijn makkers staat hij op het punt de gloeiende paalpunt in het oog van de Cycloop te stoten. Een vierde Griek, met de lege wijnzak in de hand, staat klaar om op het eerste teken van onraad weg te vluchten. Van de figuur van Polyphemus is wel een groot aantal fragmenten gevonden, maar toch niet voldoende om een definitieve reconstructie mogelijk te maken. De beide armen en benen zijn vrijwel compleet aanwezig. Aan de behaarde voeten (afb. 16) valt weer iets van de wilde natuur van de reus af te lezen. Van de kop zijn slechts een paar fragmenten gevonden. Voor de reconstructie heeft Andreae gebruik gemaakt van het hierboven besproken ‘Polyphemusportret’ in Boston (afb. 1), dat naar zijn mening behoord heeft tot een groep, die het aanbieden van de beker met wijn uitbeeldde. Een gelukkige vondst was de ontdekking van een reliëf, de korte zijde van een sarkofaag, in het museum
Afb. 15. De blindmaking van Polyphemus. Reconstructie van de Sperlongagroep door B. Andreae. Bochum, Kunstsammlungen der Ruhr-Universität.
30/86
Afb. 16. Voet van Polyphemus. Museo archeologico Nazionale.
Sperlonga,
van Catania op Sicilië, dat uit de 2e eeuw n.Chr. dateert en een opmerkelijke overeenkomst met de Sperlongagroep vertoont (afb. 17).20
Afb. 17. De blindmaking van Polyphemus. Marmerreliëf van sarcofaag, 2e eeuw n.Chr. Catania, Castello Ursino, Museo Civico.
De overige marmerfragmenten, die in de grot van Sperlonga zijn gevonden, zijn afkomstig van een Skyllagroep en een zgn. Pasquinogroep.21 De identificatie van de figuren van deze laatste groep is nog onzeker: Aiax met het lijk van Achilleus, of Menelaos met het lijk van Patroklos. Volgens Andreae gaat het hier echter om een bewerking, die beter past in het geheel van de Sperlongabeelden: het zou Odysseus
moeten zijn, die het lijk van Achilleus van het slagveld sleept. Een vierde groep geeft het moment weer, waarop Odysseus het Palladion, het beeldje van de beschermgodin van Troje, aan Diomedes tracht te ontroven.22 Het staat intussen wel vast, dat het landgoed, waarvan de grot deel uitmaakte, keizerlijk eigendom is geweest, en dat we hier te maken hebben met het bij Tacitus (Annales IV, 59) en Suetonius (Tiberius 39) vermelde Spelunca, waar Tiberius zich graag ophield. In het jaar 26 ontsnapte de keizer hier ternauwernood aan de dood, toen tijdens een maaltijd een deel van de grot instortte. Tiberius werd gered door de snelle reactie van Seianus, hoofd van zijn lijfwacht. Uit de vermelding bij Tacitus en Suetonius blijkt ook, dat de grot als een soort triclinium (eetzaal) was ingericht. De beeldengroepen waren zo opgesteld, dat men er vanuit het triclinium zicht op had. Zo konden ze dienst doen als uitgangspunt voor tafelgesprekken over literaire en filosofische onderwerpen (zie de reconstructietekeningen, afb. 18 a en b). Dit past uitstekend bij het karakter en de interesse van keizer Tiberius, die meer belangstelling had voor Griekse literatuur dan voor politiek en dat ook voortdurend liet blijken.23 Dat Tiberius de opdrachtgever van het sculpturenprogramma van Sperlonga is geweest, lijkt dan ook zeer waarschijnlijk. Toch is de discussie over herkomst en datering van de beelden van Sperlonga nog niet afgesloten. Andreae heeft in zijn recente boek, waarin hij spreekt over een ‘Odyssee in marmer’ als zijn mening gegeven, dat de marmeren beelden gemaakt zijn in de regeringsperiode van Tiberius en wel naar bronzen voorbeelden uit de Hellenistische tijd. Dat de boven vermelde instorting in de grot niet de verwoesting van de beeldengroepen tot gevolg heeft gehad, blijkt wel uit de waarderende opmerkingen over de beelden in het Faustinusepigram, dat in de 2e of wellicht zelfs 3e 31/87
Afb. 18a. Reconstructietekening van de opstelling van de beeldengroepen in de grot van Sperlonga. V.l.n.r.: Odysseus met lijk van Achilleus, Skyllagroep, Polyphemusgroep, Odysseus ontrooft Diomedes het Palladion. Naar: Conticello-Andreae, Skulpturen, tekstfig. 12.
Afb. 18b. Plattegrond van de grot van Sperlonga, waarop is aangegeven het uitzicht vanuit het triclinium op de beeldengroepen. A. Odysseus mei lijk van Achillus. B. Skyllagroep. C. Polyphemusgroep. D. Odysseus ontrooft Diomedes het Palladion. Naar: Conticello-Andreae, Skulpturen, tekstfig, 7.
32/88
eeuw gedateerd kan worden. Ook vondsten van voorwerpen uit de 3e eeuw in de grot wijzen op een gebruik van het complex nog in de 3e eeuw. De aanleiding of oorzaak van de verwoesting daarna is nog onduidelijk. Polyphemus in de Romeinse keizertijd Hierboven is reeds aangegeven, dat de nieuwe belangstelling voor de Griekse literatuur in de kringen van de Alexandrijnse geleerden een sterke invloed heeft uitgeoefend op de beeldende kunst. Dat heeft ook doorgewerkt in de Romeinse tijd, zoals we reeds zagen bij Tiberius. Daarnaast heeft in de vroege keizertijd het nationale Romeinse epos, de Aeneis van Vergilius, in dit opzicht een belangrijke rol gespeeld. In het reeds genoemde Faustinus-epigram uit Sperlonga wordt de kwaliteit van de beelden afgemeten aan de hand van de poëtische kunst van Vergilius: ‘Als de goddelijke zanger uit Mantua (= Vergilius) nog leefde, zou hij zelfs niet in staat zijn met zijn liederen de grootsheid van de beeldengroepen (van Sperlonga) te evenaren’. Ook in de Aeneis komen we de Cycloop tegen. Wanneer Aeneas, die op weg is naar zijn nieuwe toekomstige vaderland, een bezoek brengt aan het Cyclopeneiland, treft hij daar een van de achtergebleven makkers van Odysseus, Achaemenides, aan. Deze doet aan Aeneas en de Trojanen verslag van de ontmoeting van Odysseus met Polyphemus (Vergilius, Aeneis III, 613 e.v.). Het verhaal is zo een literair thema geworden, door Vergilius aan Homerus ontleend, dat in Sperlonga in een natuurlijke omgeving tot een nieuwe werkelijkheid is gemaakt met behulp van levensgrote beeldengroepen. Vanuit deze literaire achtergrond is het dan ook te verklaren, dat gruwelijke scènes als de blindmaking van de Cycloop en de ontmoeting met de monsterlijke Skylla voor de Romeinen geen belemmering
vormden van een uitgebreide maaltijd te genieten. Ook de invloed van de Stoïcijnse filosofenschool heeft daarbij een rol gespeeld. Zenon, rond 330 v.Chr. de stichter van deze school, had reeds gewezen op de morele waarde vatt de werken van Homerus, waarbij hij met name Odysseus’ moed, vindingrijkheid, vaderlandsliefde en trouw als voorbeeld had aangehaald. Zo heeft Odysseus bij de tafelgesprekken in Sperlonga als exemplum virtutis, uitblinkend in alle deugden, die men zichzelf toewenste, centraal gestaan.24 Deze antrum cyclopis (Cyclopengrot) van Tiberius staat niet alleen. Van verschillende andere keizers is bekend, dat zij een villa hebben ingericht met een triclinium, waarin het Polyphemus avontuur van Odysseus een rol heeft gespeeld. Zo bezat Domitianus een Cyclopengrot in zijn villa aan het Lago Albano;25 het was een kunstmatige constructie naar het voorbeeld van de grot in Sperlonga. Onder de sculptuurresten, die bij de opgraving te voorschijn zijn gekomen en die nu bewaard worden in de tuin van de Pauselijke villa van Castel Gandolfo, bevindt zich ook een Polyphemusfiguur (afb. 19). De reus ligt achterover met zijn rechterhand onder zijn hoofd; het lijkt alsof hij op zijn voorhoofd een derde oog bezit, maar het is wel zeer summier aangegeven. Zijn ogen zijn gesloten om aan te geven, dat hij slaapt. De houding van
Afb. 19. Fragment van Polyphemusfiguur, Tijd van Domitianus. Marmer. Castel Gandolfo, Tuin van Pauselijke villa.
33/89
Polyphemus doet denken aan het reliëf van de hierboven besproken Etruscische askist uit Volterra (afb. 13), waarop de Cycloop ook liggend met zijn arm onder zijn hoofd is afgebeeld. De grootte van het bewaard gebleven fragment in Castel Gandolfo maakt een schatting van de originele lengte van de Cycloop mogelijk: ongeveer 2,50 m. In de Domus Aurea van Nero in Rome is in een ruimte, die als nympheum (bronnentempel) heeft dienst gedaan, een gewelfmozaiek van deels glazen tesserae (mozaieksteentjes) gevonden, dat een afbeelding geeft van de aanbieding van de wijn door Odysseus aan Polyphemus (afb. 20)26. De kleur van het mozaïek is donkergroen en zwartbruin,
Een zeer late variant (eind 3e eeuw) van de aanbieding van de wijn is aangetroffen als vloermozaiek in een uitgestrekt villacomplex bij Piazza Armerina op Sicilië (afb. zie pag. 00027). De plaats waar het gebeuren zich afspeelt, een grot, is op het mozaïek duidelijk aangegeven. Polyphemus zit op een gropt rotsblok. Over zijn knie ligt een ram met opengereten buik; dit dier neemt de plaats in van een van de gedode Grieken. De opdrachtgever of de maker van het mozaïek heeft zo iets van de gruwelijkheid van deze scène willen wegnemen. De Cycloop draagt als herder een geitevel over zijn schouders. Hij draagt een baard en op zijn voorhoofd is een derde oog aangegeven, dat evenals de beide andere ogen normaal lijkt te kunnen zien (afb. 21). Hij
Afb. 20. De aanbieding van de wijn. Gezvelfmozaiek in het nympheum van de Domus Aurea van Nero te Rome.
terwijl met vergulde tesserae bepaalde lichteffecten zijn aangebracht, die men ook wel ziet bij bronzen beelden. Dit zou erop kunnen wijzen, dat een bronzen beeldengroep als voorbeeld gediend heeft voor dit mozaïek. Ook in de villa van Hadrianus in Tivoli heeft waarschijnlijk een Polyphemusgroep gestaan; van een Skyllagroep zijn fragmenten teruggevonden in de zgn. Kanopus. 34/90
Afb. 21. Polyphemuskop. Detail van afb. op pag. 68.
strekt zijn hand uit naar Odysseus, die een zeer groot formaat drinkbeker aan-
reikt; op de achtergrond zijn z’n makkers bezig met het vullen van een tweede beker. Recente vondsten Tijdens een archeologisch onderzoek in 1969 bij Baiae aan de westrand van de Golf van Napels en bij een nieuw onderzoek, dat in 1981 werd begonnen, zijn zes meter onder water enkele marmeren sculpturen gevonden, waaronder een beeld van Odysseus, die in zijn uitgestrekte handen een drinkbeker houdt, en een beeld van een wijnzakdrager. Deze beelden hebben zonder twijfel deel uitgemaakt van een groep met als onderwerp de aanbieding van de beker wijn aan Polyphemus. Van de Cycloop zelf zijn intussen enkele kleine fragmenten gevonden. Ook de ruimte, waarin de groep stond opgesteld, is onder water herkend: een nympheumachtige zaal, die later als triclinium is ingericht. De beelden hadden hun plaats in een absisvormige aanbouw. De zaal heeft waarschijnlijk behoord bij een zomerpaleis van Claudius, dat tengevolge van bradysismos, het langzaam stijgen en dalen van de aardbodem in vulkanische gebieden, onder water is geraakt. Met spanning wordt gewacht op de resultaten van de voortzetting van het onderzoek. Van een andere monumentale groep, die door Andreae in Ephesos werd geïdentificeerd, is de Polyphemusfïguur eveneens bijna geheel verloren geraakt. De beelden van deze groep hebben dienst gedaan als decoratie van een fonteingebouw, het zgn. Pollio-nympheum, uit de tijd van Domitianus. Oorspronkelijk waren ze echter bedoeld als gevelversiering van de Dionysostempel ter ere van Marcus Antonius op de Staatmarkt in Ephesos. Door de nederlaag van Marcus Antonius in 31 v.Chr. is waarschijnlijk het oorspronkelijke plan met de Polyphemusgroep in het gevclveld nooit gerealiseerd. Volgens
de reconstructie van de groep in het museum van Sel^uk vormt Polyphemus het middelpunt van de compositie; van links nadert Odysseus met de beker, rechts zijn twee Grieken bezig met het aanpunten van de paal, waarmee de blindmaking zal worden voltrokken.
Polyphemus in de kleinkunst Talloze navolgingen in de kleinkunst bewijzen, dat met name de scène met de aanbieding van de wijn in de Hellenistisch-Romeinse tijd een grote populariteit heeft gekend. Het voorbeeld is ongetwijfeld een monumentale bronzen groep geweest, die ook al werd vermeld bij de bespreking van het mozaiek in de Domus Aurea van Nero. Deze bronzen beelden zullen wel in de smeltkroes verdwenen zijn, zoals dat met de meeste is gebeurd. Dat verrassingen echter niet uitgesloten mogen worden, hebben de vondsten van Riace wel bewezen. De compositie van de groep, zoals we die in de kleinkunst tegenkomen, vertoont slechts weinig variatie; afwijkingen betreffen slechts details. Polyphemus zit steeds rechts op een rots, soms op een vel van een leeuw of panter. Ook heeft hij wel eens een dierevel om zijn schouders geslagen. Met zijn linkerhand houdt hij een van de gedode Grieken vast, terwijl hij zijn rechterhand uitsteekt naar Odysseus, die hem van links nadert met de beker in de handen. Aan zijn houding is duidelijk te zien, dat hij bij het minste gevaar zal wegvluchten. Een duidelijk voorbeeld is de hierbij afgedrukte tekening van het spiegelreliëf van een Romeinse olielamp (afb. 22). Lampen met alleen Odysseus of alleen Polyphemus komen ook voor, waarbij de laatste soms in plaats van de gedode Griek een knots in de linkerhand houdt.28 Hij is dan identiek aan de wijndrinkende Herakles. Op de zgn. koekvorm in Berlijn zien we ook een attribuut van Herakles 35/91
Afb. 22. De aanbieding van de wijn. Tekening van spiegelreliëf van Romeinse olielamp.
afgebeeld (afb. 23): Polyphemus zit namelijk op een leeuwehuid, de kop van het dier is rechts naast hem te herkennen.29 Ook op terra sigillata komen we
een thema, dat we voor het eerst tegenkomen in een dithyrambe van de Griekse dichter Philoxenos van Kythera (435380 v.Chr.). Het thema wordt door vele dichters overgenomen, onder wie Theocritus (ong. 300 v.Chr.) met zijn 11e Idylle wel het meeste succes heeft gekend.31 Naast de tegenstelling tussen de slimheid van Odysseus en de domheid van de Cycloop, zoals we dat bij Homerus uitgewerkt vinden, gaat nu een nieuw contrast een rol spelen: lichamelijke schoonheid en bevalligheid tegenover mismaaktheid en lompheid, met als centraal motief een onmogelijke liefdesverhouding De Hellenistische beeldende kunst heeft dit thema gretig overgenomen. Via reliëfs en Romeinse muurschilderingen, waarvan de onderwerpen voor het merendeel aan de Hellenistische kunst zijn ontleend, kunnen we kennis nemen van de wijze, waarop de kunstenaars zich deze amourette hebben voorgesteld. Soms speelt de scène zich afin een groots kustlandschap, waarbij de Cycloop - noodgedwongen op het vasteland blijvend - zijn liefdeslied zingt,
Afb. 23. De aanbieding van de wijn. Terracotta. Zgn. boekvorm. Laatromeins, Berlijn, Antikenmuseum.
dergelijke voorstellingen tegen en eveneens in de vorm van kleine marmeren of bronzen statuetten, waarbij echter meestal slechts één van beide figuren bewaard is gebleven. De verliefde Polyphemus De verliefdheid van de onbeholpen Cycloop op de mooie Nereïde Galatea is 36/92
Afb. 24. Eros brengt Polyphemus een brief van Galatea. Muurschildering uit Pompeii, 1e eeuw. Napels, Musea Nazionale.
zichzelf begeleidend op een zelfgebouwde lier, terwijl Galatea op een Triton of ander zeedier over zee zijn amoureu/e toenadering ontvlucht. Op de hierbij afgebeelde schildering uit Pompeii, nu in het museum van Napels, wordt het contact tussen de Cycloop en Galatea in stand gehouden door Eros, die een brief komt afleveren (afb. 24). Op een helaas verloren schildering, die wel in een tekening bewaard is gebleven, in het huis van Livia op de Palatijn in Rome waagt de Cycloop zich in het water om zijn geliefde te bereiken (afb. 25).
Op een mozaïek uit Cordova in Spanje,32 te dateren rond 200, zit Polyphemus naast Galatea (afb. 26). Hij houdt in zijn linkerhand een lange staf en strekt zijn rechterhand uit naar de Nereïde.
Afb. 26. Polyphemus en Galatea. Mozaiek uit Cordova (Spanje). Begin 2e eeuw.
Afb. 25. Polyphemus tracht Galatea te bereiken. Tekening van muurschildering (nu verloren) in huis van Livia op de Palatijn in Rome. Eind 1e eeuw v.Chr.
Over zijn knieën ligt een pantervel en naast hem is een syrinx (herdersfluit) afgebeeld. Op zijn voorhoofd is een derde oog aangebracht, dat evenals de overige twee geopend is. Galatea zit op een ketos, een zeemonster, dat vaak als rijdier door de bewoners van de zee wordt gebruikt. Zij is slechts weinig kleiner dan de Cycloop, die als een atletische Herakles en niet zozeer als een afstotelijk monster is afgebeeld. Een nieuw element, dat diende om aan de verhouding van beide geliefden een grotere dramatische dimensie toe te voegen, danken we aan Ovidius. Hij voerde de herdersjongen Acis in (Metamorphoses XIII, 750-897), die verliefd was op Galatea en door de Cycloop uit jaloezie werd gedood, waarna hij in een rivier (de Acis) werd veranderd. Reproduceerbare afbeeldingen zijn van dit verhaal niet beschikbaar. Deze versie, die in de latere kunst (literatuur, muziek en schilderkunst) nog een geweldige navolging heeft gekend, is de enige, waarin de liefdesgeschiedenis tot een 37/93
dram«tisch climax is uitgewerkt. In de andere gevallen gaat het steeds slechts om het amoureuze spel tussen Nereïde en Cycloop, waarbij iedere bewerker, dichter of beeldend kunstenaar, zich op eigen wijze de afloop van het verhaal kon voorstellen. Maar hoe die afloop ook werd verbeeld, variërend van een strikte afwijzing door Galatea tot een gelukkige vereniging van beide geliefden, duidelijk is, dat hier een mensenvretend monster, dat zich van geen enkele wet, noch goddelijk noch menselijk, iets aantrekt, niet meer op zijn plaats is. Ook al heeft hij een enkele keer nog drie ogen, toch vertoont hij steeds meer het karakter van een domme en onhandige maar toch goedmoedige lobbes. En dat de onmogelijk lijkende liefde tussen beiden toch ook nog wel eens kan eindigen in een ‘happy ending’ blijkt uit een Pompeiaanse muurschildering, waarop Galatea en Polyphemus zijn afgebeeld in een innige ‘eindeloze’ omhelzing (afb. 27).
Een keuze uit de geraadpleegde literatuur B. Andreae, Odysseus. Archeologie des europäischen Menschenbildes. Frankfurt, 1982. B. Conticello en B. Andreae, Die Skulpturen von Sperlonga (Antike Plastik, Lieferung 14). Berlijn, 1974. E. Bradford, Ulysses found. Londen, 1963. Fr. Brommer, Odysseus, Die Taten und Leiden des Helden in antiker Kunst und Literatur. Darmstadt. 1983. B. Frellmann, Die antiken Darstellungen des (Münchener archäoloPolyphemabenteuers gische Studiën, 5). München, 1972. M. I. Finley, The world of Odysseus. Harmondsworth, 1962. R. Hampe, Sperlonga und Vergil (Schriften zur antiken Mythologie, 1). Mainz, 1972. Zie ook recensie van B. Andreae in: Gnomon, 45, 1973, 84-88. J. H. Jongkees en W. J. Verdenius, Platenatlas bij Homerus. Haarlem, 1955. E. Lessing (cd.). Die Odyssee. Homers Epos in Bildern erzählt. Bazel-Wenen, 19662. Zie vooral: H. Sichtermann, Die Bilderwelt der Odyssee. Ueber die bildlichen Darstellungen des odysseischen Sagenkreises, 211-233. G. Säflund, The Polyphemus and Scylla Groups at Sperlonga. Stockholm, 1972. Margaret R. Scherer, The legends of Troy in art and literature. New York en Londen, 1963. W. B. Stanford, The Ulysses theme. A study in the adaptability of a traditional hero. Oxford, 1963. W. B. Stanford en J. V. Luce, The quest for Ulysses. Londen, 1974. Odette Touchefeu-Meynier, Thèmes odysséens dans l’art antique. Parijs, 1968. Noten
Afb. 27. Polyphemus en Galatea. Muurschildering uit de Casa della caccia antica in Pompeii, 1e eeuw. Napels, Museo Nazionale.
38/94
l. Strabon (Geographica 1,2,15) geeft als zijn mening, dat de zwerftochten van Odysseus zich moeten hebben afgespeeld in het westelijk deel van de Middellandse Zee. V. Bérard (Les navigations d’Ulysse. 4 delen. Parijs, 1927-1929) meent, dat Homerus reële locaties beschrijft, die dan ook terug te vinden moeten zijn. E. Bradford (Ulysses found. Londen, 1963) ontleend aan Homerus gegevens voor windrichtingen en zeilroutes en zeilde de route van Odysseus na. J. V. Luce (in: Stanford-Luce, Quest, 118 e.v.) meent, dat een aantal passages bij Homerus gebaseerd zijn op de beschrijving van werkelijke plaatsen in Zuid-Italië. De bron van deze gegevens moeten gezocht worden bij de Mykeense zeevaarders en vroegste Griekse kolonisten. Maar ook de sprookjestheorie heeft nog steeds aanhan-
2.
3. 4. 5.
6.
7.
8.
9.
10.
gers, terwijl anderen de Homerische locaties willen zoeken op de meest vreemde plaatsen op de aarbol. Zie o.a.: A. B. Cook, Zeus. A study of ancient religion. I. Cambridge, 1914, 302323. Lutz Röhrich, Die mittelalterlichen Redaktionen des Polyphem-Märchens (AT 1137) und ihr Verhältnis zur ausserhomerische Tradition, in: Fibula, 5, 1962, 48-71. G. E. Mylonas, ^Ο πρωτοαττικeσ. µφορεfσ τσ \Ελευσ
νοσ. Athene, 1957. P. Courbin, Un fragment de cratère protoargien, in: Bulletin de Correspondance Hellénique, 79, 1955, 1-49. P. E. Arias-M. Hirmer, Tausend Jahre griechische Vasenkunst. München, 1960, 57 en pl. 80. J. M. Hemelrijk, The Caeretan Hydriai. Mainz, in druk. Behalve op het aardewerk vinden we scènes uit het Polyphemusverhaal ook afgebeeld op bronzen plaatjes uit Olympia, die gediend hebben als decoratie van schildriemen. Ze zijn voor het merendeel slechts fragmentarisch bewaard en de figuren zijn vaak moeilijk herkenbaar. Ze worden gedateerd in de 6e eeuw v.Chr. Touchefeu, Thèmes, 16, nr. 8 en 9; Fellmann, Darstellungen, 22-23. Op een bronzen plaatje uit Samos (3e kwart 7e eeuw v.Chr.) is Polyphemus niet meer te zien. Fellmann, Darstellungen, 15-19. D. van Bothmer, A new Kleitias fragment from Egypt, in: Antike Kunst, 24, 1981, 6667, pl. 10. Op het elders in dit Hermeneusnummer besproken Kleitias-fragment is de ontsnapping van Odysseus uit de grot afgebeeld. Het lichaam van de Cycloop is geheel met haren bedekt, aangegeven met stippellijntjes. Zie b.v. de zwartfigurige oinochoe uit het eerste kwart van de 5e eeuw v.Chr. in het Nationale Museum in Athene, waar hij een knots in de hand heeft. Fellmann, Darstellungen, 93 en afb. 19. De Cycloop op de Caeretaanse hydria in Rome (zie afb. 5) vertoont sterke overeenkomsten met de reus Alkyoneus, een van de geduchte tegenstanders van Herakles, op een Caeretaanse hydria in de Vatikaanse Musea in Rome. Erika Simon, Die griechische Vasen. München, 1976, 65 en pl. 42. Touchefeu, Thèmes, 20-21; Fellmann, Darstellungen, 32-33; zie verder o.a.: Fr. Brommer, Satyrspiele. Bilder griechischer Vasen. Berlijn, 1944, 15 e.v.; Margarete Bieber, The history of the Greek and Roman theater. New Jersey, 19714, 10; R. G. üssher, The Cyclops of Euripides, in: Greece and Rome, sec. ser. 18, 1971, 166179. Zie Euripides, Cycloop, 656 e.v., waar de satyrs op het toneel door kreten en gebaren
11.
12. 13.
14. 15.
16.
17.
18.
19.
20.
duidelijk maken, wat zich in de grot en onzichtbaar voor de toeschouwers, afspeelt. Zie: C. de Simone, Die griechischen Entlehnungen im Etruskischen, I. Wiesbaden, 1968, 125, nr. 9. De datering van de Simone: 4e eeuw v.Chr. is niet juist. Voor deze verwijzing ben ik Dr. L. B. van der Meer te Leiden zeer erkentelijk. Afb. naar: E. Brunn-G. Körte, I rilievi delle urne etrusche... I Rome, 1870, 115 en pl. 82,2. L. B. van der Meer, The Etruscan urns from Volterra in the Rijksmuseum van Oudheden at Leiden, in: Oudheidkundige Mededelingen van het RMO Leiden, 56, 1975, 89-90, pl. 17,1; L. B. van der Meer, De Etrusken. ‘s-Gravenhage, 1977, 59, fig. 67; F. L. Bastet en H. Brunsting, Corpus Signorum Classicorum Musei Antiquarii Lugduno-Batavi. Zutphen, 1982, 152-153 en pl. 77. Zie o.a.: K. Weitzmann, Illustrations in roll and codex. A study of the origin and method of text illustration. Princeton, 1947. U. Sinn, Die Homerischen Becher. Hellenistische Reliefkeramik aus Makedonien (Athenische Mitteilungen, Beiheft 7). Berlijn, 1979, 86 e.v. (ontsnapping uit de grot) en 147 e.v. (aanbieding van de beker met wijn). A. Sadurska, Les tables iliaques. Warschau, 1964. De Bibliotheca Vaticana te Rome is in het bezit van een fragmentarisch bewaard gebleven Tabula Odysseaca; het Polyphemusverhaal ontbreekt. Zie: Sadurska, 72 e.v. Anna Gallina, Le pitture con paesaggi dell’Odissea dall’Esquilino (Studi Miscellanei, 6). Rome, 1964; Andreae, Odysseus, 56-68. De lijst van publicaties over Sperlonga is reeds zeer omvangrijk en groeit nog steeds. Het meest recent is: Andreae, Odysseus. De meest recente wetenschappelijke publicatie is: Conticello-Andreae, Skulpturen. Kort daarvoor was verschenen: Hampe, Sperlonga, waarin een sterk van de meeste gangbare theorieën afwijkende verklaring van de Sperlonga-groepen wordt gegeven. Een volledige bibliografie van 1880-1972 is te vinden in: Conticello-Andreae, Skulpturen, 53-54. Later verschenen literatuur is te vinden in: Andreae, Odysseus. De originele fragmenten bevinden zich in het museum in Sperlonga. Daar wordt nog gezocht naar een bevredigende opstelling, die een idee moet geven van de originele toestand van de beeldengroepen. Voor een uitvoerige beschrijving van de reconstructiemethode, die door Andreae is toegepast, zie: Andreae, Odysseus, 122 e.v. Zie o.a. Conticello-Andreae, Skulpturen, 66
39/95
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27. 28.
e.v., pl. 59 en afb. 13-15. Door vergelijking met oude tekeningen heeft men kunnen constateren, dat het reliëf een aantal ingrijpende restauraties heeft ondergaan. De paal is verdwenen en de tweede Griek van links heeft een beker in zijn hand gekregen. Zie: Fellmann, Darstellungen, afb. 13; Conticello-Andreae, Skulpturen, pl. 59b. Volksnaam van fragment van MenelaosPatroklos-groep, opgegraven en opgesteld in Rome, vlakbij de Piazza Navona, op de plaats, waar in de Middeleeuwen de schoenlapper Pasquino zijn werkplaats had. Deze Pasquino fungeerde als levende ‘muurkrant’, na de dood van Pasquino werd de beeldengroep als prikbord gebruikt. Voor verdere parallellen van de groep: Conticello-Andreae, Skulpturen, 87 e.v. Alleen het Polyphemus- en Skyllaverhaal vinden we in de Odyssee van Homerus. De redding van het lijk van Achilleus wordt het eerst vermeld bij Sophokles (Philoktetes 372-373) en verder bij Ovidius (Metamorphoses XIII, 282-285). De beroving van Diomedes is te vinden bij Aristophanes (Ekklesiazousai 1029). A. F. Stewart, To entertain an emperor: Sperlonga, Laokoon and Tiberius at the dinner-table, in: Journal of Roman Studies, 67, 1977, 76-90. l Zie o.a.: W. B Stanford, The Ulysses theme. A study in the adaptability of a traditional hero. Oxford, 1963, 118-127. Opmerkelijk is, dat onder de beeldengroepen van Sperlonga ook een voorbeeld is opgenomen van een minder fraai trekje van Odysseus, nl. dat hij Diomedes het Palladion, dat deze met levensgevaar uit Troje had gehaald, tracht te ontroven om zo zelf de eer op te strijken. Men wil dit wel verklaren vanuit de onstabiliteit van Tiberius’ karakter. A. Balland, Une transposition de la grotte de Tibère à Sperlonga; le ninfeo Bergantino de Castelgandolfo, in: Mélanges d’Archéologie et d’Histoire (École française de Rome), 79, 1967, 421-502; F. Magi, Il Polifemo di Castelgandolfo, in: Rendiconti della Pontificia Academici Romana di Archeologia, 41, 1969, 69-84; Andreae, Odysseus, 216 e.v. H. Lavagne, Le Nymphée au Polyphème de la Domus Aurea, in: Mélanges d’Archeologie et d’Histoire (École française de Rome), 82, 1970, 673-721. G. V. Gentili, Die Villa Erculia in Piazza Armerina. Die figürlichen Mosaiken. Stuttgart, z.j. (1958?), 27-28, pi. 23. Alleen Polyphemus: G. Heres, Die römischen Bildlampen der Berliner AntikenSammlung. Berlijn, 1972, 91, nr. 620; alleen Odysseus: D. M. Bailey, A catalogue of the
40/96
29.
30.
31.
32.
lamps in the British Museum, 2. Roman lamps made in Italy. Londen, 1980, 143, nr Q 805, pl. 5. Van deze terracotta negatiefvormen (matrijzen) zijn de meeste exemplaren in het westelijk deel van het Middellandse Zeegebied (vooral in Ostia en Noord-Afrika) gevonden. Van geen enkel exemplaar is een positieve afdruk bekend; deze zijn dus waarschijnlijk van zeer vergankelijk materiaal (deeg?) geweest. Datering: eind 2e begin 3e eeuw. J. W. Salomonson, Römische Tonformen mil Inschriften. Em Beitrag zum Problem der sogenannten ‘Kuchenformen’ aus Ostia, in: Bulletin Antieke Beschaving, 47, 1972, 88-113. Zie b.v.: M. Renard, Ulysse et Polyphème. A propos d’une mosaique de Piazza Armerina, in: Hommages à Léon Herrmann, Collection Latomus 44, 1960, 655-668, fig. 6-8, 11. Voor een overzicht van de behandeling van dit thema door dichters en schilders in de oudheid en van het ‘Nachleben’ kan verwezen worden naar: H. Dörrie, Die schöne Galatea. Eine Gestalt am Ronde des griechischen Mythes in antiker und neuzeitlicher Sicht. München, 1968. A. Blanco, Polifemo e Galatea, in: Archivo Español de Arqueologia, 32, 1959, 174-177. J. M. Blazquez, Mosaicos Romanos de Cordoba, Jean y Malaga (Corpus de mosaicos de Espana, fasc. III). Madrid, 1981, 13-17, fig. 1-2, pl. 1-2, 81.
Zwartfigurige kylix uit Vulci. ong. 530 v.Chr. Würzburg, Antikensammlung. Polyphemos met knots achtervolgt Odysseus onder de ram. Ongewone voorstelling.
Illustratie van Jean Mielot bij 15de-eeuwse copie van Christine de Pisan, L’épitre d’Othéa. Brussel, Koninklijke Bibliotheek.
41/97
Polyphemus, Acis en Galatea Ovidius Metamorphoses XIII 750 t/m 8971
Ik was verliefd op Acis, de Cycloop op mij, zo begint de zeenimf Galatea haar eigen geschiedenis aan Scylla te vertellen. Polyphemus is zo verliefd dat hij al z’n vroegere activiteiten vergeet en alleen maar aan Galatea kan denken. Zittend op een rots aan zee zingt hij, terwijl Acis en Galatea zonder dat hij het weet meeluisteren, het volgende lied voor haar. ‘Galatea, blanker ben je dan de bloem van de sneeuwwitte liguster, bloeiender dan weidevelden, slanker dan een hoge els, schitterender dan kristal, speelser dan een jong bokje, gladder dan door de zee gepolijste schelpen, heerlijker dan zon in de winter en schaduw in de zomer, edeler dan appels, opvallender dan een hoge plataan, helderder dan ijs, zoeter dan een rijpe druif, zachter dan zwanedons en gestremde melk, en, als je maar niet wegliep, mooier dan een besproeide tuin. Maar, Galatea, wilder ben je ook dan ongetemde vaarzen, harder dan een stokoude eik, bedrieglijker dan de golven, eigenzinniger dan wilgentwijgen en wilde wingerd, onbuigzamer dan deze rotsen hier, onstuimiger dan een rivier, hooghartiger dan de veelgeprezen pauw, feller dan vuur, stekeliger dan distels, grimmiger dan een berin met jongen, dover dan de zee, wreder dan een slang waarop getrapt is, en - wat ik nog het ergste vind - je vlucht nog sneller dan een hert, opgejaagd door hondengeblaf, nee, zelfs sneller dan het waaien van de wind. Maar kende je me goed, dan zou je vlucht je wel spijten, en zou je juist ieder gemist moment vervloeken en moeite doen om mij te binden. Weet je wat ik bezit? Een heel stuk berg met een natuurlijke grot, waarin je hartje zomer de hitte niet voelt en ’s winters de koude niet. Ik heb appels, de takken buigen er van door. Druiven heb ik, ze lijken wel goud, aan lange ranken, en ook andere, purperkleurige. Voor jou bewaar ik ze, allebei. Zelf zul je eigenhandig rijpe aardbeien plukken, gegroeid in de schaduw van het bos, en zelf ook herfstkornoeljes en pruimen, zowel de sappige donkere als de prachtige gele met een kleur als was. Trouw je met mij, het zal je niet ontbreken aan kastanjes en aardbeziën; iedere boom zal tot je dienst staan. Dit vee hier: allemaal van mij! En veel lopen er nog rond in de dalen en in de beschutting van het bos, veel staan er op stal in mijn grot. En als je mij soms vroeg: hoeveel zijn het er nou?, dan zou ik het je niet kunnen zeggen. Alleen een arm man telt zijn vee. Over hun kwaliteiten hoef je me niet te geloven - kom zelf maar kijken hoe 42/98
vol hun uier is, zodat hun poten er nauwelijk omheen kunnen. Dan zijn er de lammeren, het kleinere goed, in de koele schaapskooi, en in een andere kooi de bokjes, even oud. Sneeuwwitte melk is er altijd bij mij; een deel bewaar ik om te drinken, het stremsel maakt de rest tot kaas. En je zult niet alleen voor de hand liggende en gewone geschenken krijgen, als damherten, hazen en een bok, of een paartje duiven of een nest uit een hoge boomtop. Nee, ik vond een tweetal om met je te spelen, ze lijken op elkaar als twee druppels water, jongen van een ruige berin hoog in de bergen. Toen ik ze vond, zei ik meteen: die zal ik houden, voor haar! Steek nu je mooie hoofdje toch eens op uit die donkere zee, kom nu toch Galatea, en wijs mijn geschenken niet af. Ja, ik weet wel hoe ik er uit zie. Ik heb mezelf pas nog bekeken in de spiegeling van het water en ik was best tevreden met mijn uiterlijk. Kijk eens hoe groot ik ben! Jupiter in de hemel is niet groter - want volgens jullie moet er een of andere Jupiter de scepter zwaaien. Een welige bos haar hangt over mijn mannelijke trekken en overschaduwt als een bos mijn schouders. En dat mijn lichaam is bedekt met ruig en borstelig haar, dat moet je niet lelijk vinden: lelijk is een boom zonder bladeren en lelijk een paard als blonde manen zijn hals niet bekleden» veren bedekken de vogels, wol is het sieraad van het schaap. Een baard en ruige beharing, dat staat juist voor een man! Eén oog heb ik, midden op mijn voorhoofd, maar het evenbeeld van een reusachtig schild. Nou? Ziet de zon niet alles hier vanuit de hemel? En toch heeft hij maar één schijf. Daarbij, mijn vader is koning over jullie zee. Dat is de schoonvader die ik je aanbied. Heb toch medelijden en verhoor mijn smeekbeden. Jij bent de enige voor wie ik buig. Ik, die slechts verachting voel voor Jupiter in de hemel en de allesdoordringende bliksem, aanbid jou, dochter van Nereus, jouw woede doet meer pijn dan de bliksem. En ik zou deze afwijzing makkelijker verdragen, als je van niemand iets wilde weten. Maar waarom verstoot je de Cycloop en houd je van Acis, laat je je liever door Acis omhelzen dan door mij? Maar hoe hij ook in de smaak valt bij zichzelf en bij jou, helaas, Galatea, als ik de kans krijg, zal hij merken dat ik net zó, sterk ben als ik er uit zie. Z’n ingewanden zal ik levend uit zijn lijf trekken en z^n ledematen in stukjes verstrooien over de golven - jouw terrein. Zo’n verbintenis wens” ik jullie toe. Want ik ben zo verliefd en mijn liefdesvuur gloeit alleen maar feller nu het niet beantwoord wordt. Het lijkt wel of ik de hele Etna in mijn hart draag - maar dat laat jou koud, Galatea’. Wanneer Polyphemus na het zingen van dit lied als een razende ronddwaalt, ondekt hij Acis en Galatea en verplettert hij Acis onder een rotsblok. Deze verandert vervolgens in een riviergod. (De naar hem genoemde rivier ontspringt op de noordhelling van de Etna). Vert.: M. C. E. Mineur-van Kassen 1
De Latijnse tekst van dit fragment is te vinden op pag. 99; voor de achtergrond van de tekst leze men de inleidingen op Thcocritus en Ovidius, pag. 94 en 96.
43/99
Cyclopen in de Franse kunst Odilon Redon en de traditie H.E.C. Mazur-Contamine
Van de verschillende soorten Cyclopen, die Roscher1 onderscheidt, komen alleen de smidsknechten van Vulcanus en de Homerische herder-Cyclopen voor de kunst van de Nieuwe Tijd in aanmerking. De smidse van Vulcanus zonder meer is nooit een erg populair onderwerp geweest. Evenmin de twee gebeurtenissen waarin de smid-Cyclopen kunnen voorkomen, omdat de handeling zich in de werkplaats van Vulcanus afspeelt: de scène, waarin Apollo aan Vulcanus het overspel van zijn vrouw komt rapporteren, en de in de Ilias beschreven episode, waarin Thetis aan Vulcanus een nieuwe wapenrusting voor Achilles komt vragen. Daarentegen heeft voor het onderwerp ‘Venus in de smidse van Vulcanus’ (Aeneis VIII, 370 e.v.), dat aan het thema van Thetis verwant is, grote belangstelling bestaan. Bekijkt men deze afbeeldingen, dan moet toegegeven worden, dat de smidsknechten - als zij al voorkomen - geen enkele bijzonderheid vertonen. Het zijn nietszeggende figuren, die zelfs hun meest karakteristieke kenteken (het derde voorhoofdsoog, om niet van één enkel rond oog te spreken) missen. Van de hierop bestaande uitzonderingen vormt de 18e eeuwse prent van Louis Desplaces naar Louis de Boulogne (1654-1733) een aardig voorbeeld (afb. 1). De overigens weinig markante Cyclopen hebben hier wel een derde oog. In het vervolg beperken we ons tot de meer kleurrijke herder-Cyclopen en wel tot Polyphemus, de belangrijkste onder hen. De kunstwerken die Polyphemus voorstellen kunnen als volgt onderverdeeld worden: ten eerste die waarin een vijandige Polyphemus wordt afgebeeld, de machtige, afschrikwekkende tegenstander van Odysseus en van Aeneas; ten tweede die waarin een verliefde Polyphemus optreedt. De Cycloop die zijn liefde op de fluit bezingt, terwijl de zeenimf Galatea met haar gevolg over de zee trekt, is een thema dat - wat de antieke bronnen betreft bekend was van Philostratus (Imagines, II. 18) en van Ovidius (Metamorphoses XIII 750 e.v.). Ovidius introduceerde een derde figuur, de herder Acis, die Galatea bemint. Met Ovidius ontstond naast de verliefde Polyphemus een jaloerse Polyphemus, die, als hij zijn lief met haar minnaar betrapt, zijn slechte gewoonte om met rotsen te smijten hervat. Het aantal afbeeldingen, waarin Polyphemus optreedt als tegenstander van Odysseus of waarin Aeneas aan hem ontsnapt, is nogal gering. Het verhaal van 44/100
Afb. 1. L. Desplaces naar Louis de Boulogne, Venus in de smidse van Vulcanus. Ets, Rijksprentenkabinet. Leiden.
Polyphemus, Acis en Galatea is echter heel dikwijls afgebeeld en een van de meest populaire onderwerpen is de zogeheten ‘Triomf van Galatea’ (Philostratus, Imagines, II. 18).2 Grote voorbeelden Wat waren in de Renaissance de grote voorbeelden van deze thema’s, die iedere kunstenaar steeds voor ogen heeft gehad? Het is Raphael (1483-1520), die geïnspireerd door een gedicht van Poliziano - de ‘Triomf van Galatea’ in de Villa Famesina te Rome met zulk een succes inluidde, dat zijn fresco onmiddellijk het voorbeeld werd voor dit onderwerp. Hij schilderde alleen Galatea, die in al haar schone, blanke naaktheid, omringd door Tritonen, Nereïden en putti, op een schelp de zee oversteekt. Polyphemus werd er direct daarna aan toegevoegd door Sebastiano del Piombo in een aangrenzend vak. Van Poliziano’s beschrijving blijft niet veel over: Gli omer setosi a Polifemo ingombrono l’orribil chiome.../siede in un freddo sasso a pié d’un acero. D’all una all’altra orecchia un arco face ill ciglio irsuto lungo ben sei spanne: largo sotto la fronte le naso giace: paion di schiuma biancheggiar le zanné: 45/101
(Een verschrikkelijke haardos overlaadt de met stekelige haren bedekte schouders van Polyphcmus... gezeten op een koude steen aan de voet van een ahorn. Eén enkele ruige wenkbrauw, wel zes spannen lang; strekt zich boogvormig uit van het ene oor naar het andere. Breed spant zich de neus onder het voorhoofd. Zijn tanden zijn wit van schuim.)
Dat monster wordt een faunachtige, met bloemen bekranste figuur, die de fluit bespeelt, gezeten in de schaduw van een boom. Toen een dame de Farnesina bezocht en zich beklaagde over de onbehoorlijkheid van deze naaktfiguur, kreeg Polyphemus op bevel van Agostino Chigi een azuurkleurige tuniek; het maakt hem niet aanvaardbaarder. Dat men zich Polyphemus ook anders voorstelde, bewijst Giulio Romano (1492/99-1546) in het ‘Palazzo del Te’ te Mantua. In de beroemde Psyche-zaal prijkt op een muur heel onverwachts een enorme, flink gespierde reus, gewapend met knots en fluit. Als Acis en Galatea zich niet schuchter voor hem zouden verbergen en als hij niet voorzien was van een derde oog, dan zou men hem voor Heracles aangezien hebben. Tibaldi (1527-1596) nam de Cycloop op in een decoratieve cyclus voor het ‘Palazzo Poggi’ (tegenwoordig de Universiteit) te Bologna. Odysseus doorsteekt het oog van zijn vijand, die niet meer is dan een bovenmatig grote man. Agostino Carracci (1506-1600) illustreerde zowel het verhaal van Acis en Galatea (Talazzo Farnese’ te Rome) als - in een cyclus gewijd aan Aeneas - de ontsnapping van de Trojaanse held (‘Palazzo Fava’ te Bologna). In beide gevallen schildert hij de Cycloop als een krachtige, rijzige gestalte, die er misschien wel angstaanjagend, maar zeker niet monsterachtig uitziet. Wordt Polyphemus (‘de minst klassieke figuur uit de antieke letterkunde, die zelfs de goede eigenschap van symmetrie miste’3) dan altijd aantrekkelijker weergegeven in de beeldende kunst dan in de literatuur? Als men zich zou beperken tot de aangehaalde hoogtepunten uit de Italiaanse Renaissance, dan zou men tot deze conclusie kunnen komen. Wellicht denkt men nu aan de Cycloop van Odilon Redon, die zich in het KröllerMüller museum bevindt (afb. 2). Is deze figuur onafhankelijk uit de rijke fantasie van
Afb. 2. Odilon Redon, Le Cyclope. Rijksmuseum Kröller-Müller.
46/102
zijn schepper ontstaan of zijn de beeldende kunstenaars van de 19e eeuw of de Fransen in de loop der eeuwen tot een realistischer weergave van de Cycloop gekomen? De Cycloop in de 17e eeuw Het is niet goed mogelijk om hier de figuur van Polyphemus door de hele Franse kunst te volgen. Toch lijkt het nuttig om een aantal schilderijen uit de 17e eeuw aan te halen, om vervolgens de evolutie in de 18e eeuw vluchtig te bespreken, aangezien algemeen wordt aangenomen, dat die de 19e eeuw aankondigt. Tenslotte zullen een paar afzonderlijke werken uit de 19e eeuw besproken worden, om aldus aan Redons Cycloop enig perspectief te geven. Het verhaal van de verliefde Cycloop wordt in Frankrijk in de 17e eeuw nogal eens geschilderd en kan in de tijd van de Franse rococo tot een van de meest uitgebeelde scènes gerekend worden.4 In Nicolas Poussins (1594-1665) ‘Acis en Galatea’ (Dublin, National Gallery) domineert de Cycloop; hij is iets groter dan de hem omringende zeenimfen en Tritonen. Maar Polyphemus, die rustig op zijn fluit speelt, ziet er niet onheilspellend uit. Heel anders is Poussins Tolyphemus’ (afb. 3), die door toedoen van Diderot in de
Afb. 3. Nic. Poussin, Polyphemus. Hermitage Leningrad.
Hermitage te Leningrad terecht kwam. Hier gaat het niet meer om de sentimentele tegenstelling tussen de verliefde Cycloop en de mooie, sierlijke zeenimf. Het beeld wordt beheerst door een op een heuvel gezeten Polyphemus, die met de rug naar de toeschouwer zijn fluit bespeelt, terwijl op de voorgrond een Arcadisch landschap te zien is. 47/103
Claude Lorrain (1600-1682) voegt Acis en Galatca er weer aan toe, maar bij hem ligt het zwaartepunt op het mooie zeelandschap, waarin de kleine figuurtjes bijna verdwijnen. Dat er gevaar dreigt, is duidelijk op te maken uit de donkere wolken, die zich op de achtergrond rond de Etna opstapelen. Tot de overgangsperiode van het Academisme naar de Lodewijk-XVe stijl behoren o.a. de Boulognes. Deze kunst richt zich tot de opkomende bourgeoisie. Zowel Bon als Louis Boulogne, van wie wij reeds een ‘Venus in de werkplaats van Vulcanus’ aanhaalden, schilderde een ‘Triomf van Galatea’, die weinig nieuws bracht. Ook Antoine Coypel (1661-1722) behoort tot deze periode, maar hij brengt ons dichter bij de rococo-stijl. In zijn ‘Triomf van Galatea’ (afb. 4) verschijnt de zeenimf
Afb. 4. Anioinc Covpel, Triomf van Galatea. Cat. Sotheby P.B. Monaco, Juni 1982.
Afb. 5. Jean-Francois de Troy, Acis en Galatea. Cat. Sotheby P.B. Monaco, Juni 1982.
in bescheiden négligé, zoals toen aanbevolen werd door de Academie. Maar - en hierin ligt de vernieuwing - Galatea is ontegenzeglijk een portret, een model waarschijnlijk ontleend aan het hof van de Regent, de hertog van Orléans. Het brengt Coypels wil tot uitdrukking om weer tot de werkelijkheid terug te keren. De reusachtige, iets vulgaire Polyphemus leunt over een rots om zijn liefde beter te kunnen gadeslaan. Een nieuwe periode Met Jean-François de Troy (1679-1752) zijn wij in de nieuwe periode beland. Volgens zijn biograaf (de ridder de Valory) stond hij goed aangeschreven ‘bij de fatsoenlijke hoewel gevoelige vrouwen van de Parijse bourgeoisie’5. Voor hen schilderde hij tal van genre- en historiestukken, waaronder een ‘Acis en Galatea’ (afb. 5). De blanke, mollige Galatea vertoont een burgerlijke wellust, die reeds aan Boucher doet denken. Ondanks zijn derde oog is Polyphemus niet meer dan een gewone, jaloerse minnaar, die naar een steen grijpt om zijn jeugdige rivaal te verdrijven. 48/104
Met een andere schilder van de Coypel-dynastie, Noël Nicolas (1690-1734), komen wij in de buurt van Boucher, bij wie alle lijnen golven en alles decor en bevalligheid is. De aanwezigheid van Polyphemus die elke gratie ontbeert, is nauwelijks toelaatbaar in zijn ‘Triomphe de Galatée’; hij wordt dan ook - zo klein mogelijk - naar de achtergrond verwezen. Boucher zelf verkiest de triomf van Venus’ boven die van Galatea. Greuze geeft de voorkeur aan de traditie, die sinds Raphaels fresco ontstaan was, waarin de Cycloop achterwege werd gelaten. In de tweede helft van de 18e eeuw geeft men langzamerhand de decoratieve, galante, mythologische taferelen op om zich te concentreren op het ernstige en heroïsche. Voor het strenge classicisme, dat in Frankrijk begint met Vien en met David gestalte krijgt, is de Cycloop te ver verwijderd van de ‘ideale mens’ om afgebeeld te wwden. Galatea wordt gezien als de exponent van datgene waartegen men zich wilde afzetten. De Romantiek Er is echter in dit tijdperk een andere stroming, de Romantiek, die zich zowel in de literatuur als in de kunst met werkelijke monsters bezig houdt. Om een goed voorbeeld te vinden hoe een romanticus zich Polyphemus voorstelde moeten wij buiten Frankrijk zoeken. Met de in Londen levende Zwitser Henry Fuseli (17411825) die tot de eerste romantische schilders gerekend wordt zien we eindelijk een afbeelding van de Cycloop vol echte verbeeldingskracht (afb. 6). Een soort gorilla, die aan de ongeveer tegelijkertijd ontstane reuzen van Goya doet denken.
Afb. 6. Henry Fuseli, Polyphemus. Particulier bezit, Zwitserland. Foto: Institut für Kunstw., Zürich.
Iets later schildert Turner ‘Odysseus die aan Polyphemus ontsnapt’ (National Gallery, Londen). Niet alleen de gestalte van de Cycloop, maar ook de flitsende kleuren en lichteffecten verlenen aan dit doek een romantische sfeer. 49/105
De grootste ooit afgebeelde Polyphemus is waarschijnlijk die van Antoine Wiertz (1806-1865). ‘Un grand de la terre’ noemt hij zijn schilderij (Wiertz Museum,. Brussel). ‘Du toqué belge’, vindt Huysmans (belgisch gekkemanswerk).6 Polyphemus buigt zich voorover en verslindt in deze houding een van Odysseus’ metgezellen. Het schilderij is 9.18 m hoog, zodat de Cycloop - als hij rechtop ging staan - ongeveer 15 m groot moet zijn. Niet alleen door zijn afmetingen en sterk geaccentueerd licht en schaduw imponeert deze figuur. Het is een afgrijselijk wezen,’ bij wiens aanblik men terstond weet ‘dat hij een gevaar is voor iedere vreemdeling en zowel de Olympus als de goden veracht’ (Ovidius, Metamorphoses XIII. 760-761). De 19e eeuw in Frankrijk Intussen is in de eerste helft van de 19e eeuw ook in Frankrijk de belangstelling voor Polyphemus weer opgeleefd, maar deze blijft beperkt tot de verliefde Cycloop. Te Parijs werden in 1852 de drie nissen van de zgn. fontaine de Médicis in de Jardin du Luxembourg door Auguste Ottin van beelden voorzien. Een ervan is een groep met een klassieke aandoende Polyphemus die een rots optilt, terwijl de twee geliefden zich diep in een grot verbergen. Ook Gustave Rodolphe Boulangers ‘Acis en Galatea’ uit 1849 (Museum van Narbonne) toont geen gruwelijke Cycloop.7 Boulangers fantasie en delicate schilderwijze kondigen enigszins Gustave Moreau (1826-1898) aan. Deze kunstenaar was iets ouder dan Redon, met wie hij dikwijls in verband wordt gebracht. Zijn hang naar het bizarre maakt hem tot een voorloper van het surrealisme en zijn onderwijs was een van de uitgangspunten van het fauvisme. Tussen 1880 en 1896 schilderde hij Galatea vijf maal. Het gaat hem niet om de mooie, sierlijke vormen van de zeenimf. Voor hem zijn de antieke mythen niet meer zuiver plastische voorwendsels. De mooiste van Moreau’s Galatea’s is die uit de collectie Rebel (afb. 7), waar in een geraffineerde stijl de nimf, gezeten in een grot,
Afb. 7. G. Moreau, Galatée. Coll. P. Rebel, Parijs.
50/106
met neergeslagen ogen en een pruilend neerhangende lip de blik van Polyphemu» over zich heen laat glijden. Alleen Polyphemus’ hoofd is zichtbaar en doet - ondanks het derde oog - eerder aan Neptunus denken dan aan een Cycloop. Nieuw is dat hij haar alleen (zonder Acis) op het vasteland ziet en niet op zee. Daar de afstand tussen beiden onoverschrijdbaar moest blijven (deze was tot nu toe gewaarborgd door de zee), heeft de kunstenaar Galatea verschanst in een grot; de Cycloop kan slechts door een opening naar haar gluren. Welke boodschap lag verborgen in dit ‘monument d’adoration et de frustation’, zoals José Pierre het zo treffend zegt?8 Hautecoeur wijst op de invloed van Leconte de Lisie op Moreau.9 In diens gedicht ‘Les plaintes du Cyclope’ (Poèmes antiques, 1852) symboliseert Polyphemus’ klaagzang de poëzie en de kunst in het algemeen, de enige remedie voor de menselijke smart. Er is ook gewezen op de invloed van het esoterische werk van Eliphas Levy, ‘professeur des hautes sciences’, op Moreau. In zijn gedichten vinden wij hetzelfde dualisme terug als in het besproken schilderij: de vrouw wordt van grilligheid, koketterie en onverschilligheid beschuldigd, maar toch bezongen zoals nergens anders. ‘La belle était couchée et ses mains et ses cheveux se couvraient chaque jour de bijoux merveilleux. Tout fleurissait près d’elle au gré de son sourire.’10 (Daar lag de schone, haar handen en haren werden iedere dag bedekt met prachtige sieraden. Alles dicht bii haar bloeide op de wenken van haar glimlach).
Het zou een beschrijving van Moreau’s Galatea kunnen zijn. Odilon Redon Voor Odilon Redon (1840-1916) bevatten de mythen geen verborgen waarheden. Dat de Cycloop Redons verbeelding aansprak, kwam door het feit dat hij gefascineerd werd door het oog. Het motief van het oog, dat volgens het populaire beeld de spiegel van de ziel is, komt in zijn gehele oeuvre voor. In zijn ‘suite mythologique’, die deel uitmaakt van de vermaarde litho-reeks ‘Les Origines’, illustreerde Redon in 1883 de evolutie. De eerste litho ervan stelt een Cycloop voor, met slechts één enorm, rond oog (afb. 8). De wimpers die zich van het ene oor naar
Afb. 8. Odilon Redon, Le polype difforme flottait sur les rivages, sorte de Cyclope souriant et hideux (Les Origines, III). Litho, Haagse Gemeentemuseum.
51/107
het andere waaiervormig uitspreiden, vormen een soort borstelige haardos die het bovenste gedeelte van het hoofd uitmaakt. Een zielloze grijns voltooit deze naar mijn mening meest onverbloemde, meest karakteristieke weergave van een Cycloop. Twee decennia later verzacht Redon de uitdrukking van zijn monster (zie afb. 2). Ovidius vertelt bij monde van Galatea, dat de Cycloop zijn haar kamde om de nimf het hof te maken. Toch verklaart dit niet zijn gelaats verandering. Redon moet Fuseli’s Polyphemus gezien hebben of de prent, die I. G. Walker ervan maakte voor Pope’s vertaling van Homerus (1805). Redon had bijzondere belangstelling voor het werk van Pope. Tussen de hoofden van beide Cyclopen bestaat ongetwijfeld een verwantschap. De gigantische Polyphemus steekt duidelijk af tegen de horizon, juist zoals de reuzen van Goya (Redon werd opgevoed in Bordeaux, waar Goya net gestorven was), hij leunt over de kam van de heuvel om beter naar het kleine slapende vrouwenfiguurtje te kunnen kijken. Moreau’s Galatea sliep niet, maar had gesloten ogen en was eveneens omringd door bloemen. Terwijl de onbereikbaarheid van Galatea in Moreau’s schilderij door de grot werd gesuggereerd, moest in Redons werk de afgewende blik van de Cycloop de onverenigbaarheid van Polyphemus en de zeenimf uitdrukken. Het oog, dat de begeerte belichaamt, keert zich naar het oneindige toe. ‘On ne peut guère mieux formuler l’inhibition sexuelle’, zegt Sandström.11 Redons aangrijpende weergave van de hopeloze liefde van Polyphemus kon na hem niet overtroffen worden. Met ‘Galatée’ (1917, Museum van Grenoble) van Maurice Denis (1867-1943) belanden wij weer in een andere wereld. Een wereld van geestelijk en lichamelijk welzijn (afb. 9). Het is een vrije herschepping van het ver-
Afb. 9. M. Denis, Galatée. Musée de Grenoble.
haal. Het heden wordt gebruikt als een symbolische uitdrukking van het verleden. Een faunachtige Cycloop geniet vanaf zijn heuveltop van het aardige tafereel, dat zich op het strand afspeelt: jonge meisjes gaan stoeiend de zee in met een levenslust die aan Renoir doet denken. 52/108
De Franse kunstenaars hebben de Cycloop doorgaans niet als een gedrocht afgebeeld, integendeel, ze hebben hem eerder gehumaniseerd. Soms probeert men door atmosferische effecten een stemming van onrust weer te geven. Deze tendens, die met Poussin en Lorrain aanvangt, zal veel later in Turner een weerklank vinden. Ook als in de periode van de romantische schilders buiten Frankrijk wanstaltige wezens en schrikwekkende Cyclopen verschijnen, blijft men daar de verliefde Cycloop prefereren boven de vijand van Odysseus en men beeldt hem heel conventioneel uit: een iets grotere mens met een derde voorhoofdsoog. Hoe edel hij er zo uit kan zien, bewijst Moreau. Redons Cyclopen zijn derhalve unieke beelden, die uit zijn sensitieve geest te voorschijn zijn gekomen. In zijn schitterende schilderij, ook wat kleuren aangaat, is alle aandacht gericht op Polyphemus. Het staat lijnrecht tegenover het fresco van Raphael, waar alleen Galatea van belang is. Na Redon sloeg de slinger weer terug. Het schilderij van Denis is hiervan het bewijs. Noten 1. VT. L. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, Leipzig 18841937, II (1) kol. 1676-1690 s.v. Kyklopen. 2. Zeer uitvoerige lijsten van afbeeldingen met Polyphemus vindt men in: A. Pigler, Barockthemen, Boedapest 1956.2 3. Kenneth Clark, The Romantic Rebellion, Norwich 1975, pag. 67. 4. Tot dit succes vanaf de 17e eeuw draagt zeker bij het verschijnen in 1614 van een serie prenten die de Imagines van Philostratus illustreerde (Matthieu Gillemot ed., Tableaux de platte peinture des deux Philostrates, Parijs 1614), en wellicht ook de veel geprezen en nagebootste herdersroman ‘Galatea’ van Miguel Cervantes, uitgegeven in 1611 te Parijs, waarin weliswaar Polyphemus geen rol meer speelt en Galatea niets meer met de zeenimfte maken heeft, maar die toch de belangstelling voor de gelijknamige Nereïde aangewakkerd kan hebben. Voor literaire werken met het thema Acis, Galatea en Polyphemus, zie Heinrich Dörrie, Die schone Galatea, München 1968, pag. 88-92. 5. Geciteerd door Jean Adhémar, La gravure originale au XVIII siècle, Parijs 1963, pag. 23. 6. J. K. Huysmans, L’Art moderne. Parijs 1883, pag. 53. 7. De afmetingen van Boulangers schilderij zijn zo aanzienlijk, dat het museum het opgerold in zijn reserve bewaart en het niet kan fotograferen. Er bestaan geen afbeeldingen van. Ik heb mij op de beschrijving ervan gebaseerd. 8. Jean Paladilhe en José Pierre, Gustave Moreau, Parijs 1971, pag. 156. 9. Louis Hautecoeur, Littérature et Peinture en France..., Parijs 1963, pag. 108. 10. Eliphas Levy, Fables et symboles avec leur explication. Parijs 1862, ‘L’Enchanteur et la Sultane’. 11. Sven Sandström. Le monde imaginaire d’Odilon Redon, Lund 1955, pag. 68.
53/109
De Cyclooppassage in James Joyce’s Ulysses C. van Boheemen-Saaf
Ieder tijdperk geeft zijn eigen kleur aan de klassieken. De goden van de Olympus krijgen een Christelijk tintje in de middeleeuwen. In de voorstelling van de 19e eeuw gedraagt een Romeins keizerlijk paar zich met Victoriaanse preutsheid. Er bevindt zich in Rijksmuseum Kröller-Müller een schilderij van Odilon Redon getiteld ‘De Cycloop’, (zie afb. pag. 46). Het beeldt een groot maar lief wezen uit, dat pathetisch verdwaald lijkt in het Arcadische landschap waarboven zijn gezicht oprijst. Dit aandoenlijke monster, dat ongeveer twintig jaar voor de Cycloop van James Joyce het levenslicht zag, ademt een heel andere geest. De Cycloop van Joyce is agressief en afstotend, die van Redon verliefd en aandoenlijk. De verschillen tussen deze twee versies zijn niet terug te voeren tot het navolgen van verschillende bronnen, Ovidius tegenover Homerus. Zelfs de voorkeur voor een visie op de Cycloop is een uiting van de instelling van de auteur, en/of het tijdvak waarin hij of zij leeft. Dat Joyce de Cycloop niet als een goedaardige anomalie zag zoals Reden, maar als het verslindende monster ‘Oorlog en Agressie’, is kenmerkend voor de persoonlijke visie van Joyce, maar berust ook op het historisch gegeven dat tussen 1898-1900 (de tijd van Redons schilderij) en 1922 (publicatie van Ulysses), de Europese cultuur werd geconfronteerd met oorlog en direct geweld: de eerste wereldoorlog, en de Ierse onafhankelijkheidsstrijd van Pasen 1916. In feite behoren de beide versies van de Cycloop dan ook tot verschillende cultuur-historische tijdvakken: enerzijds het symbolisme (of zo u wilt het tijdperk van decadentie en ‘the aesthetic movement’) van de late 19e eeuw, en het modernisme van de jaren twintig en dertig anderzijds. Hoewel het symbolisme een duidelijke voorloper en component is van wat we als modernisme aanmerken, zijn er belangrijke verschillen. De bespreking van de Cycloop in Ulysses die hieronder volgt, wil niet alleen een beeld geven van de visie van één auteur, maar ook van de complexiteit, de ‘self-consciousness’, de drang tot experimenteren en het omverwerpen van heilige huisjes die de meer recente stroming kenmerken. Terwijl Joyce, zelf bijna blind ondanks herhaalde oogoperaties, in Parijs voortploeterde aan zijn versie van de Cycloop, schreef Anatole France Le Cyclope, G. Fauré een opera Penelope. Giraudoux had Elpenor al voltooid, en Guillaume Apollinaire Les Mamelles de Tiresias. Klassieke motieven waren kennelijk in de mode. Het was de Engelse dichter T. S. Eliot - die in zijn gedicht The Waste Land zelf ook op de klassieken voortbouwde, die de reden daarvoor verwoordde in een artikel in 54/110
The Dial in 1923, getiteld ‘Ulysses, Order and Myth’. Eliot vindt Joyce’s gebruik van de Odyssee ‘even belangrijk als een (natuur)wetenschappelijke ontdekking’; en vervolgt: ‘In using the myth, in manipiilating a continuous parallel between contemporaneity and antiquity, Mr Joyce is pursuing a merhod which others must follow after him... It is simply a way of controlling, of ordering, of giving a shape and a significance ïo the immense panorama of futility and anarchy which is contemporary history’. (Deining, pag. 270). Op de vraag of de moderne geschiedenis zo zinloos is als Eliot voorgeeft, en op de heel andere ideeën die Joyce daarover had, kunnen we hier niet ingaan. Belangrijk voor een juist begrip van de wijze waarop Joyce het Homerische epos heeft nagevolgd zijn Eliot’s woorden ‘een continue parallel’. Wanneer men de roman Ulysses (de gebruikelijke Engelse benaming voor Odysseus) opent na het lezen van de titel, verwacht men een verhaal over deze held. Niets in de roman echter lijkt op het eerste gezicht naar de klassieken te verwijzen, behalve een paar woorden Grieks geuit door een vlerkerige student. De roman is zo anders dan het epos, dat we moeten spreken van een herschepping, of van een vertaling van het klassieke gegeven in een hedendaagse mythe, waarbij de structuur van het epos in zijn algemeenheid tot leidraad heeft gediend. Joyce’s Ulysses is dan ook een roman die speelt in de twintigste eeuw - om precies te zijn verhaalt hij de gebeurtenissen op één dag en één plaats, het Dublin van 16 juni 1904. Er is een jongeman genaamd Stephen Dedalus op zoek naar een vader (zoals Telemachos dit was), er is een oudere man, Leopold Bloom (het equivalent voor Odysseus) wiens omzwervingen de lezer volgt, en er is een - zeer ontrouwe - echtgenote, Molly geheten, die in bed wacht op de thuiskomst van haar man. Zoals blijkt zijn de personages bij Joyce zeer vrij gekozen. Het zijn onheroïsche, moderne ‘reïncarnaties’ van het klassieke voorbeeld. De overeenkomst tussen epos en roman is alleen een kwestie van zeer vage structurele parallellen, niet van gelijkenis in karakter, fysieke kwaliteiten enz. Dat Joyce Homerus zo vrij - en voor sommigen aanstootgevend - herschreef, was niet uit minachting, maar uit bewondering voor het epos. Wij weten dat hij het ‘the most beautiful, allembracing theme’ noemde. Waaraan hij toevoegde ‘If is greater, more human than that of Hamlet, Don Quixote, Dante, Faust. The rejuvenation of old Faust has an unpleasant effect upon me. Dante lires one quickly, it is like looking at the sun. The most beautiful, most human traits are contained in the Odvssey... I am almost afraid to treat such a theme; it’s overwhelming’. (Ellman, pag. 416). In de passage waaruit deze zinnen zijn genomen, beschrijft Joyce Odysseus verder als een pacifist, een vader, een zwerver, een musicus en een artiest. Al deze rollen zijn ook kenmerkend voor James Joyce zelf. Zijn herschepping van het epos als een roman over en voor onze tijd, was een poging het universeel menselijke te belichten dat een Griekse held, een Ierse auteur, en een heel gewone, heel zwakke burgerman uit Dublin gemeen hebben. Mochten we, onder invloed van recente ontwikkelingen in antropologie en sociologie, twijfelen aan het bestaan van iets dat men als ‘universeel menselijk’ zou kunnen betitelen, dan nog geldt, dat de ideeën van Jovce moeten worden gezien in de intellectuele context van de tijd waaruit zij stammen: de tijd van Jungs archetypen, Freuds Oedipus-complex, Frazers noties over de structuur van mythen, enz. Hierbij valt Joyce op door een totale afwezigheid van fascistoïde trekjes. Al nam Joyce grote vrijheden met de Odyssee, hij ging in zijn voorbereiding zelf heel nauwgezet te werk. Hij betreurde het, dat hij weinig Grieks kende, en bestudeerde alles wat hij over Homerus te pakken kon krijgen. Zo ontdekte hij der theorie van Victor J. Bérard dat de Odyssee van Semitische oorsprong zou zijn. Bij nauwkeurige beschouwing zouden de plaatsnamen in het verhaal kunnen worden teruggevonden door een Hebreeuws woord te zoeken dat op het Grieks leek. Dit kwam Joyce goed te pas. Zijn held kreeg een joodse origine, en het thema van de 55/111
wandelende jood werd vervlochten met de omzwervingen van Üdysseus. Hoe verschillend roman en epos ook mogen zijn, voor zichzelf had Joyce de, overeenkomsten nauwgezet bedacht: de Cycloop zou een Ierse vrijheidsstrijder worden, de speer van Odysseus de sigaar van Bloom, Nausicaa een jong meisje op het strand, Circe een hoerenmadam, het Trojaanse paard een achteloze toespeling op de paardenrennen, enz. Zoals ook uit de referentie aan het Trojaanse paard blijkt, verwerkte Jovce in zijn versie van de Odyssee veel materiaal dat hij in andere bronnen dan Homerus’ Odyssee vond. Ulysses is een composiet, die veel dankt aan Ovidius, Dante, Shakespeare, en Charles Lamb’s Adventures of Ulysses. Uiteindelijk werden de parallellen geformaliseerd in een structuurplan dat in zijn complexiteit lijkt op de vervlechting van allegorische lagen in Dantes Divina Commedia. Joyce’s Ulysses werd niet alleen een modern verhaal over een moderne? versie van de Homerische held, het werd ook ‘the epic of two races (Israël - Ireland) and at the same time the cycle of the human body as well as a little story of a day (life)’. Alsof dit niet genoeg is, voegde Joyce hieraan toe: ‘It is also a kind of encyclopedia’ (Ellman, 186). Voor ieder van de achttien hoofdstukken werd een exact schema ingevuld: tijd van handelen, de dominante symbolen, kleuren, attributen, de stijl enz. Het negende hoofdstuk ‘Cyclops’ werd geschreven volgens het onderstaande schema. Dit schema is het oudste schema dat wij kennen (een ander en later schema kennen we uit Stuart Gilberts bespreking van Ulysses). Joyce stuurde dit schema op 21 december 1920 naar zijn vriend Cario Linati. Het zal duidelijk zijn dat Joyce het niet als een keurslijf beschouwde tijdens het schrijven. Zo vinden we Galatea niet in de roman terug, tenzij we haar vertegenwoordigd zien in Blooms mooie echtgenote Molly, over wie in de kroeg verlekkerd en afgunstig wordt gesproken. Titel
Time
Colour
Persons
Technic
Cyclops
5-6
Green
Prometheus No one Ulysses Galatea
Surgery
Sense (Meaning)
Organ
Symbol
The Egocidal Terror
Muscles Bones
Nation: State Religion: Dynasty Idealisme: Exaggeration Fanaticism: Collectivity
De plaats van handelen is een bruine kroeg in Little Britain Street Dublin, Barney Kiernan’s genoemd, die er vandaag nog bijna net zo uitziet als in 1904. Het is tegen vijf uur als het verslag begint. Ik zeg met nadruk ‘verslag’, omdat de lezer de handeling niet op dramatische wijze krijgt voorgeschoteld. Wat er gebeurd is wordt ons verteld door een anonieme verteller, die zijn eigen verhaal regelmatig onderbreekt met opmerkingen die op het vertelmoment van toepassing zijn. Zo blijkt uit zijn kermen tijdens het urineren dat hij waarschijnlijk aan gonorrhoe lijdt. De belangrijkste personages in ‘Cyclops’, deze verteller en de ‘citizen’ die de Cycloop verbeeldt, blijven naamloos (Joyce zet hier een traditioneel gegeven op zijn kop). Ik zal daarom in dit artikel spreken van ‘de verteller’ en ‘de citizen’. 56/112
De verteller gaat met een vriend de kroeg in waar zich een gesprek ontspint dat hij zo levendig weergeeft, en in een taal die zo gespierd en kernachtig is, dat we hem tegen wil en dank bewonderen, al is hij een zeer onaangename persoon. Hij zit vol met de roddel en achterklap van Dublin. Hij weet over niemand iets goeds te melden, maar over eenieder de meest intieme details, en meest verholen schandalen. Hoe hij aan zijn gegevens komt? Deze verteller, een Privé-journalist avant la lettre, beschikt over het vaak niet nauwkeurige soort informatie dat via sleutelgaten of uit prullebakken komt. Illusieloos en liefdeloos, ziet hij alleen het slechte in zijn medeburgers. Zo wordt Bloom door hem aangeduid als die ‘kwebbelzuchtige spekmuil’, en heeft diens vrouw Molly ‘billen als een balalaika’. Toch is zijn karikaturale visie vaak beangstigend juist. In andere tijden, toen Ierland nog een bloeiende eigen cultuur had, was een man met zo’n gave van het woord niet een afgunstige, gemene kroegloper geworden, maar een dichter, of een beroepsverteller aan het hof. Met deze overweging raken we aan het thema waarover de citizen de mond vol heeft: de Ierse onafhankelijkheid. We’ll put force against force, says the citizen. We have our greater Ireland beyond the sea (de V.S.). They were driven out of house and home ...and the Times rubbed its hands and told the whitelivered Saxons there would soon be as few Irish in Ireland as redskins in America. Even the grand Turk sent us his piastres. But the Sassenach (de engelsen) tried to starve the nation at home while the land was full of crops that the British hyenas bought and sold in Rio de Janeiro. Ay, they drove out the peasants in hordes. Twenty thousand of them died in the cotïinships. But those that came to the land of the free remember the land of bondage. And they will come again and with a vengeance, no cravens, the sons of Granuaile, the champions of Kathleen ni Houlihan. We zullen geweld tegenover geweld gebruiken, zegt de burger. We hebben ons Grootlerland overzee. In het zwarte jaar 47 zijn ze van huis en hot’verdreven... en de Times wreef zich in de handen en verkondigde de lafhartige Saksen dat er dra al even weinig Ieren in Ierland zouden zijn als roodhuiden in Amerika. Zelfs de Grote Turk stuurde ons zijn piasters. Maar de Saks probeerde de natie hier uit te hongeren terwijl het land overdekt was met koren dat die Britse hyena’s opkochten en in Rio de Janeiro verkochten. Ja, met hordes hebben ze de boeren verjaagd. Twintigduizend van hen zijn in die lijkkisten van schepen omgekomen. Maar zij die het land van de vrijheid bereikten zijn het land van de slavernij niet vergeten. En eens komen ze weer en hoe, geen lafaards, de zonen van Granuaile, de voorvechters van Kathleen ni Houlian. (Vert. John Vandenbergh).
Al luistert niemand in de kroeg erg goed naar de citizen - ze hebben hem al zo vaak gehoord, en hij overdrijft zo, hij spreekt zelfs een soort namaak-Iers tegen zijn hond het valt de lezer op dat de taal van de citizen steeds bloemrijker wordt, en de toon en het ritme krijgt van de bijbelse profeten en Keltische mythen. Hoewel de citizen misschien geen ongelijk heeft met zijn beschrijving van de Britse houding tijdens de Ierse hongersnood, realiseert de lezer zich spoedig dat de citizen een gevaarlijk heerschap is. Niet alleen is hij zelf heel groot, en opgezwollen door ziekte, maar hij heeft ook een vervaarlijke hond. Zijn haat is kolossaal en zijn bitterheid gigantisch; en in de loop van het verhaal zwelt hij verder op van woede en drank. Al is deze Cycloop geen letterlijke holbewoner, hij bewoont een donker hol van een kroeg, waar hij wacht tot iemand langs komt die hem een drankje aanbiedt. Hij is eenogig in symbolische zin: hij ziet maar één kant van de Ierse zaak, en veroordeelt alles wat niet Iers is blindelings. De Fransen zijn die ‘dansleraren’, de Duitsers ‘sausageeating bastards’, en de Engelse beschaving haalt niet bij de Ierse: ‘Their syphilisation you mean’ says the citizen. ‘To hell with them! The curse of a goodfornothing God light sideways on the 57/113
bloody thicklugged sons of whores’ guts! Any civilisation they have they stole from us. Tonguetied sons of bastards ghosts’. Hun syfilisatie zal je bedoelen, zegt de burger. Ze kunnen naar de hel lopen? Dat de vloek van een waardeloze God op die verrekte dikorige hoerekinderen moge neerdalen! Geen muziek en geen schilderkunst en geen letterkunde die zelfs maar die naam waard zijn. Wat voor civilisatie ze bezitten hebben ze van ons gestolen. Stemmetje spelende geesten van hoerekinderen. (Vert. John Vandenbergh’)
Wat de verteller ontbeert, idealisme, heeft de citizen in gevaarlijk overdreven mate, maar les extrêmes se touchent. In tegenstelling tot de Homerische Cycloop heeft de Joyceaanse graag gezelschap, dan krijgt hij gratis drank. Dus wordt Bloem die buiten op de stoep op Martin Cunningham staat te wachten, binnengehaald. Bloom drinkt niet, maar mengt zich met enthousiasme in een discussie over het effect van de dood door ophanging op het mannelijke sexuele orgaan. Op de hem kenmerkende wijze probeert Bloom het ’fenomeen’, zoals hij het noemt, op objectieve en populair-wetenschappelijke wijze te verklaren. Ook over de andere onderwerpen die worden aangesneden: de martelaren voor de Ierse zaak, mond- en klauwzeer, sport, met name boksen, blijkt Bloom over veel feitelijke informatie te beschikken. Het irriteert de aanwezigen dat Bloom zoveel weet en zo weinig drinkt. De citizen, die nog steeds geen drankje heeft gekregen, zoekt ruzie. Bloom reageert met de opmerking ‘Some people can see the mote in others’ eyes but they can’t see the beam in their own’, waarop de citizen met het spreekwoord komt: ‘There’s none so blind as the feller that won’t see’. Hoewel Bloom beter had kunnen inzien dat zijn redelijkheid en objectiviteit een ergernis voor figuren als de citizen en de verteller betekenen, blijft hij zichzelf. Wanneer iedereen als één man de harde discipline in het Engelse leger afkeurt, onderbreekt Bloom met de vraag, ‘But isn’t discipline the same everywhere? I mean wouldn’t it be the same here if you put force against force?’ - waarmee hij de eerdere woorden van de citizen aanhaalt. De citizen, nu echt boos, vraagt Bloom - die immers een joodse moeder heeft, wat zijn natie is. Waarop Bloom antwoordt: ‘Ireland’, says Bloom, ‘I was bom here. Ireland... And I belong to a race too’, says Bloom, ‘that is hated and persecuted. Also now. This very moment. This very instant... But it’s no use’, says he. ‘Force, hatred, history, all that. That’s not life for men and women, insult and hatred. And everybody knows that it’s the very opposite of that that is really life’. ‘What?’ says Alt. ‘Love’, says Bloom. ‘I mean the opposite of hatred’. Ierland, zegt Bloom. Ik ben hier geboren. Ierland... En tevens behoor ik tot een ras, zegt Bloom, dat gehaat en vervolgd wordt. Ook nu. Op ditzelfde ogenblik. Op ditzelfde moment... Maar dat heeft geen zin, zegt hij. Geweld, haat, geschiedenis, al dat gedoe. Dat is geen leven voor mannen en vrouwen, belediging en haat. En iedereen weet dat dit juist het tegenovergestelde is van wat het leven werkelijk is. Wat dan? zegt Alf. Liefde, zegt Bloom. Ik bedoel het tegenovergestelde van haat. (Vert. John Vandenhergh)
Bloom loopt meteen het café uit naar Martin Cunningham die inmiddels is gekomen. Het gesprek in de kroeg gaat nu alleen nog over Bloom, zijn onmannelijkheid en zijn vermeende gierigheid. Die komt in een nog schrijnender daglicht te staan als iemand het gerucht verspreidt dat Bloom veel geld gewonnen zou hebben op de paardenrennen. Terwijl Bloom en zijn vriend regelen dat een weduwe financieel wordt verzorgd, wordt er binnen geroepen ‘pockers hanging down with gold and silver. Mean bloody scut. Stand us a drink itself. Devil a sweet fear! There’s a jew for you! All for number one. Cute as a shirhouse rat’. Je zakken puilen uit van goud en zilver. Smerige verrekte krentenkakker. Zelf eens een rondje geven. De ballen hoor! Daar is het een jood voor! Alles voor zichzelf. Zo link als een rat in ‘t schijthuis.’ (Vert. Vandenbergh)
Als Bloom en Martin nietsvermoedend nog even binnenkomen, brult de citizen, 58/114
doelend op Blooms vermeende financiële meevaller, ‘Don’t tell anyone. It’s a secret’. Bloom’s vriend ruikt onraad en trekt hem de deur uit naar een gereedstaand rijtuig. De citizen roept ‘Three cheers for Israel!’, terwijl Bloom staande in het rijtuig nog probeert uit te leggen: ‘Mendelssohn was a Jew, and Karl Marx, and Mercadante and Spinoza. And the Saviour was a Jew and his Father was a Jew. Your God’. ‘He had no Father’, zegt Martin. ‘That’ll do now. Drive ahead’. ‘Whose God’, schreeuwt de citizen. ‘Well, his uncle was a Jew’ zegt Bloom nog. ‘Your God was a Jew. Christ was a Jew like me’. De citizen is buiten zinnen, en rent de kroeg in om een leeg koekblik te halen. ‘By Jesus’ zegt hij, ’I’ll brain that bloody Jewman for using the Holy name. By Jesus I’ll crucify him, so I will’. En zoals Odysseus een rotsblok achterna krijgt bij zijn ontsnapping uit het hol van de Cycloop, krijgt Bloom het koekblik naar zijn hoofd (merk ‘Jacobs’). Als dit verhaal niet zo van toepassing was op de tegenwoordige ‘toestand van de wereld’, zou het uitgesproken komisch zijn. Nu gaat het lachen niet van harte. Het zal geen betoog hoeven dat de parallel tussen dit verhaal en de Odyssee voornamelijk symbolisch is. De Cycloop wordt blind van woede om de woorden en de houding van Bloom, niet door fysiek geweld. Er is weinig of geen echte handeling: de strijd speelt zich af tussen twee verschillende zienswijzen, twee ideologische instellingen of levenshoudingen. Het verblinde nationalisme van de citizen is geplaatst tegenover de bedachtzame redelijkheid van Bloom. Een hoofd vol vooroordelen en gemeenplaatsen contrasteert met het objectief wegen van feiten, de massamens met de enkeling, machismo met vrouwvriendelijkheid, haat met liefde. Zoals ik al aan het begin van het artikel schreef, is Joyce’s versie van de Cycloop een typisch moderne en persoonlijke. Zijn vertaling van lichamelijk geweld in een woordenstrijd, is een blijk van zijn eigen vredelievendheid. Maar tegelijk is het een fabel voor de twintigste eeuw. Wat in Homerus letterlijk was, het oog, het kunnen zien, wordt bij Joyce symbolisch - ‘Cyclops’ gaat over de balken in de ogen van hen die een zaak maar van één kant bekijken. Toch moeten we voorzichtig zijn met onze interpretatie van dit hoofdstuk. Bloom mag dan de ‘held’ van het verhaal zijn, en de citizen het ‘monster’, maar als we onze sympathie zo eenzijdig verdelen, maken we ons zelf schuldig aan de eenzijdige visie van een Cycloop. Joyce bewonderde de dichter Blake die ‘one-eyed vision’ als verderfelijk beschouwde. Hij doelde daarmee op materialisme en de afweer van dialectiek. Bij nauwkeurig lezen van ‘Cyclops’ blijkt dat de auteur een al te eenzijdige identificatie met Bloom, evenals de totale verwerping van de citizen, onmogelijk heeft gemaakt. Ook deze personages worden van verschillende kanten belicht. Joyce’s vriend, de schilder Frank Budgen noemde zijn techniek in dit hoofdstuk ‘cubistisch’, en omschreef deze benaming zo: ‘You first state one view of it and then you draw it from another angle to another scale, and both aspects lie side by side in the same picture’ (Budgen, pag. 153). Joyce bereikt dit effect door de manipulatie van taal en stijl. Als in het verhaal een onderwerp wordt aangesneden - een personage moet iets kopen bijv. - dan volgt het taalgebruik het onderwerp. De behandeling wordt weergegeven in het vakjargon en de stijl van een huurcontract. Betreft het een executie, dan zitten we midden in een griezelverhaal, of in een medische verhandeling. Zegt iemand iets over een geest, dan begint het verslag van een spiritistische seance. Het is net alsof de taal zelfde leiding neemt in het verhaal, en uit het stramien van de plot wegbreekt als een op hol geslagen paard. Het ‘Cyclops’-hoofdstuk heeft vele tientallen ‘terzijdes’, soms meerdere bladzijden lang, in erkende stijlen die variëren van sprookjes, doktersroman en sportjournalistiek tot Bijbel, geschiedschrijving en mythologie. Zo-wordt 59/115
Bloom’s ontsnapping die het hoofdstuk besluit gepresenteerd. ‘When, lo, there came about them all a great brightness, and they beheld the chariot wherein He stood ascend to heaven. And they beheld Him in the chariot, clothed upon in the glory of the brightness, having raiment as of the sim, fair as the moon and terrible that tor awe they durst not look upon Him. And there came a voice out of heaven, calling: Elijah! Elijah! And he answered with a main cry: Abba! Adonai! And they beheld Him, even Him, ben Bloom Elija, amid clouds of angels ascend to the glory of the brightness at an angle fortyfive degrees over Donohoe’s in Little Green Street like a shot off a shovel. En ziet, een groot helder licht kwam om hen heen en ze zagen de wagen waarin Hij stond ten hemel stijgen. En zij zagen Hem in de wagen, gekleed in de glorie van dat licht, en Zijn gewaad was dat van de zon, schoon als de maan en zo verschrikkelijk dat ze uit vrees niet tot Hem durfden opzien. En er kwam een stem uit de hemel, roepende: Elia! Elia! En hij antwoordde met luider stemme: Abba! Adonai! En ze aanschouwden Hem Hemzelf, ben Bloom Elia, te midden van wolken engelen opstijgen tot de glorie van dat licht met een hoek van vijfenveertig graden boven de winkel van Donohoe in Little Green Street als een kluit aarde van een schop. (Vert. John Vandenbergh)
De Bijbelse stijl wordt gesuggereerd door Blooms joodse nationaliteit; maar het effect ervan op de lezer is ironisch. De overdrijving confronteert ons met onze eigen idealisering van de arme achtervolgde Bloom. Door hem te beschrijven als een Messias die ten hemel vaart, worden zowel Blooms onbewuste gedachten, als de neiging tot heldenverering van de lezer bewust gemaakt. Immers, ook het blindelings verafgoden van goede helden is voor Joyce ‘one-eyed vision’. De passage besluit dan ook met een bathos: het doorprikken van de rhetorische inflatie met een plotselinge terugkeer naar een straat in Dublin, en de manier waarop daar gesproken wordt. Als we er ons eenmaal van bewust zijn dat de personages in het hoofdstuk niet zwart of wit zijn, maar allemaal gevlekt, wordt er een andere lezing van Joyce’s interpretatie van het klassieke motief van de Cycloop mogelijk. In een brief aan Cario Linati van 1920 schrijft Joyce dat ‘each episode is so to say one person although it is composed of persons - as Aquinas relates of the Angelic hosts’ (Kenner, pag. 101). Volgens mijn woordenboek betekent Polyphemus ‘veel sagen kennend en verhalend’. Dit is zeker van toepassing op het hoofdstuk als geheel. Bij het doorlezen zijn de taal, de vulgaire stijl, het rhetorisch geweld, de vele terzijdes, veel meer in het oog springend dan de handeling. Taal is de handeling. Het hoofdstuk gaat over taal en stijl: de invloed van cliché’s, de maatschappelijke connotaties van stijl, het geweld van bepaalde rhetorische vormen. De Polyphemus van Joyce is dus niet alleen de breedsprakige citizen. Het is het hele pantomimische hoofdstuk uit Ulysses zelf, dat met zijn gezwollen, blindelings voortrazende rhetoriek de lezer dreigt te verpletteren onder verbaal geweld. Dat deze lezing strookt met de ideeën van Joyce wordt bevestigd door zijn belangstelling voor de plannen van de componist George Antheil. Deze wilde een electrische opera opvoeren met de ‘Cyclops’-episode als libretto. Het orkest zou twaalf electrische piano’s hebben, gekoppeld aan een dertiende, slagwerk, xylofoons, en verschillende blaasinstrumenten. Alles zou op topsnelheid worden afgedraaid, met crescendo’s en descrescendo’s naar gelang het aantal actieve piano’s. Het koor, verborgen in de orkestbak, zou zingen in microfoons die uitkwamen in luidsprekers op het toneel, terwijl het corps de ballet het verhaal in pantomime opvoerde. Helaas stelde Antheil Joyce teleur door de opera niet te voltooien. Als bevestiging van het feit dat de ‘Cyclops’-episode in zijn geheel ook bedoeld is als een weergave van de idee van een Polyphemus, is Joyce’s enthousiasme voor AntheiPs plannen genoeg.
60/116
Verantwoording Budgen, Frank. James Joyce and the Making of Ulysses. Bloomington: Indiana Univ. Press, 1960. Deming, R. H. James Joyce: The Critica! Herhage I. London: Rouledge & Kegan Paul, 1970. Ellman, Richard. Ulysses on the Liffey. New York: Oxford Univ. Press, 1972. Ellman, Richard. James Joyce. New & Rev. Ed., Oxford: Oxford Univ. Press, 1982. French, Marilyn. Het Boek als Wereld: Inleiding tot James Joyce ‘s Ulysses. Vert. P. Verhagen. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. Joyce, James. Ulysses. 1922; rpt. New York: Random House, 1961. Kenner, Hugh. Ulysses. London: Allen & Unwin, 1980.
CYCLOPIE Cyclopie (v. Gr. Kukloops = eenogige reus) is een misvorming, waarbij slechts één lidspleet met één oog of twee vergroeide ogen in het midden van het gezicht zijn gevormd. Boven dit ene oog bevindt zich een enigszins slurfvorming uitgroeisel. Inwendig heeft de cycloop zeer grote ontwikkelingsstoornissen van de grote hersenen en vaak ook van andere organen. De zeer zeldzame afwijking is niet met het leven verenigbaar. Zij ontstaat zeer vroeg tijdens de embryonale ontwikkeling. (Grote Winkler Prins dl. VI, 1968, pag. 108). HANDICAP De leraar natuurkunde legt uit: ‘Om goed afstand te kunnen schatten moet men twee ogen hebben. De Cycloop, die maar één oog had, wierp dan ook mis, toen hij een rotsblok gooide naar het schip van Odysseus’. Een jongen uit de klas merkt op: ‘Mijnheer, de Cycloop was toch al blind gemaakt door Odysseus?’ Daarop zegt de leraar: ‘Juist, jongen, dat kwam er nog bij’. (Met dank aan Prof. Dr. J. H. Waszink). MICROPHILOLOGIE Gruwelijk vittersgespuis, grammatici, zure figuren, boekenwurmen, gebroed vers uit Zenodotus’ nest, troep van Callimachus, ja, met wie jullie trots paraderen (maar op een ander moment krijgt hij een veeg uit de pan), voegwoordenvossen, die zwelgen in woorden als ‘Gij’ en ‘Ulieden’, worstelen met het probleem: ‘Had Polyphemus een hond?’, ga maar je leven lang door met het gooien van modder naar and’ren, maar laat het wat mij betreft uit zijn met vuilspuiterij. (Anthologia Graeca XI, 321, Philippos; vert. W. H. Mineur)
61/117
Antieke Cultuur
Lesmateriaal
Aan steeds meer scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland verschijnt in de eerste en/of tweede klas de leergang ‘Antieke Cultuur’, ook wel ‘Oudheidkunde’ genoemd. De cursus is erop gericht alle leerlingen te laten kennis nemen van aspecten van de antieke cultuur. Het vak is geïntroduceerd vanuit de gedachte dat datgene wat de Oudheid aan belangrijks te bieden heeft, niet voorbehouden behoeft te blijven aan de leerlingen die de barrière van de talen Latijn en Grieks kunnen en willen nemen. Scholen die een dergelijke leergang aan hun leerlingen willen aanbieden, staan voor de taak zelf materiaal te maken; in Nederland is landelijk vrijwel geen materiaal beschikbaar. Over de uitgangspunten is men het wel eens. Tot de doelstellingen van zo’n cursus behoren: — de leerlingen vertrouwd te maken met de belangrijkste aspecten van de leefwereld van de oudheid; — bij de leerlingen het besef ontwikkelen dat er een relatie bestaat tussen de wereld van de klassieke oudheid en onze wereld. Hier volgt een specimen van vier lessen Antieke Cultuur in de onderbouw, met als onderwerp ‘De Cycloop’. Het materiaal bestaat uit: — informatie, die geleerd en overhoord kan worden; — opdrachten, die de leerlingen confronteren met ‘Cyclopische elementen’ in het huidige taalgebruik; — opdrachten, die erop gericht zijn de leerlingen goed te leren kijken, — verhalende gedeelten (in het geval van de Cycloop is het verhaal kant en klaar geleverd door Homerus); — opdrachten, die de creativiteit van de leerlingen prikkelen. Een mogelijke opbouw van de vier lessen ziet er alsvolgt uit: 1. Inleiding in het thema; Cyclopen als kinderen van de Aarde en als helpers van Hephaistos; opdrachten 1 t/m 4. 2. Bespreking opdrachten 1 t/m 4; opdrachten 5 t/m 7; bespreking. 3. Het verhaal van Homerus, eerste deel opdrachten. 4. Tweede deel opdrachten; fragment Vergilius; afronding.
KINDEREN VAN DE AARDE In het begin was er een leegte. Chaos genaamd. Uit de leegte kwam de Aarde voort, Gaia, die de Hemel (Ouranos) en de Zee (Pontos) voortbracht. Ouranos en Gaia huwden en brachten kinderen voort. Titanen (reuzen), Hekatoncheiren (reuzen met 100 armen) en Cyclopen (reuzen met één oog). Vader Ouranos vond die reuzen met 62/118
100 armen en met één oog zó afschuwelijk, dat hij hen letterlijk onder de grond stopte: hij verwees hen naar de Onderwereld. Maar moeder Gaia kreeg medelijden en spoorde de Titanen aan om hun broers te hulp te komen. Onder leiding van de jongste der Titanen, Kronos, werd Vader Ouranos verjaagd. Bij dat gevecht verwondde Kronos zijn vader met een sikkel; uit het bloed dat vloeide ontstonden weer nieuwe reuzen en Wraakgodinnen. De reuzen (de Giganten) hadden slangen als voeten en de Wraakgodinnen (Furiën) waren angstaanjagende oude vrouwen die misdadigers geen rust lieten. Het bloed van Ouranos riep om wraak: ‘Eens zal ook jouw zoon je van de troon verstoten’, werd aan Kronos voorspeld. Om het zekere voor het onzekere te nemen verslond Kronos al zijn kinderen, meteen na de geboorte. Zo waren al vijf kinderen in de maag van hun vader verdwenen, toen moeder Rhea bij de geboorte van het zesde kind (Zeus) een list bedacht. Zij gaf haar man een steen in plaats van het kind en liet het jongetje Zeus in het geheim opgroeien. Toen Zeus groot en sterk was - en dat was al gauw -, dwong hij Kronos een braakmiddel in te nemen. Dat werkte. In omgekeerde volgorde en springlevend want goden zijn immers onsterfelijk - kwamen de vijf andere kinderen te voorschijn. Nog één keer werd de godenwereld het toneel van een vreselijke strijd. Zeus bevrijdde de Cyclopen (die weer in de onderwereld waren opgesloten) en met hun hulp en de hulp van zijn broers versloeg hij zijn vader Kronos en diens Titanen. Toen tenslotte de Giganten in opstand kwamen en twee bergen op elkaar stapelden om de Olympus te bestormen, overwon Zeus opnieuw en werd definitief alleenheerser in het godenrijk. Zijn zuster Hera werd zijn vrouw.
Opdracht l Noem de eerste doe godenparen uit de Mythologie: 1. ................................................................ en ................................................................ 2. ................................................................ en ................................................................ 3. ................................................................ en ................................................................
Opdracht 2 Noem de drie grote gevechten die plaats vonden in het begin van de godengeschiedenis: 1. ................................................................ en ................................................................ 2. ................................................................ en ................................................................ 3. ................................................................ en ................................................................ 63/119
Opdracht 3 Probeer eerst zelf een omschrijving te geven voor de volgende ivoor den; schrijf dat op na a. Zoek dan de betekenis op in een woordenboek of een encyclopedie; schrijf die over na b. l. Gigantisch
a. ................................................................ b. ................................................................
2. Titanenstrijd
a. ................................................................ b. ................................................................
3. Furieus te keer gaan
a. ................................................................ b. ................................................................
4. Een ‘furie’
a. ................................................................ b. ................................................................
5. Hieronder zie je een plaatje van ‘Cyclopische Bouw. Wat zou daarmee bedoeld worden (a)? Zoek de uitleg op in een woordenboek of een encyclopedie (b).
a. ................................................................ b. ................................................................ DE HELPERS VAN HEPHAISTOS/VULCANUS In latere verhalen zijn de Cyclopen de helpers van de smid van de goden, Hephaistos (Latijn: Vulcanus). De smederij van de goden bevond zich in een vulkaan, waarvoor vooral de Etna op Sicilië werd aangewezen. Allerlei wapens werden gemaakt, ook de bliksem waarmee Zeus (Latijn: Jupiter) uitgerust werd. Omdat Zeus de Cyclopen uit de onderwereld had bevrijd, waren ze hem graag terwille. De oude Grieken verklaarden de natuurverschijnselen die ze meemaakten door invloed van goddelijke activiteiten. Zo werd de werking van een vulkaan verklaard door de bezigheden in de goddelijke smederij. De gloeiende massa’s lava waren het vuur en de gloed van de smederij, het gerommel in de berg was het gedreun van de hamerslagen van de Cyclopen. 64/120
Opdracht 4 Veel en ree! later - als de mensen niet meer zo geloven in de verhalen over hun goden beschrijft de Romeinse dichter Lucretius de vulkaan de Etna. Lees de tekst door en beantwoord de vragen, (Lucretius, De Rerum Natura, VI. 680-702). Nu zal ik uiteenzetten hoe het vuur plotseling in beweging komt en uit de uitgestrekte vuurmonden van de Aetna naar buiten blaast. In de eerste plaats is de hele berg hol; hij steunt op grotten van graniet. In alle grotten is lucht en wind, want lucht wordt wind, als hij in beweging wordt gezet. Als de wind warm wordt en al het gesteente eromheen en de aarde, waar hij maar langs komt, verhit en als hij daaruit een vuur slaat - heet met snelle vlammen -, dan komt hij omhoog en schiet hoog op uit de vulkaan. Over grote afstand voert hij hitte met zich mee, overal verspreidt hij as, alles hult hij ineen dichte rook. Ongelooflijk zware rotsblokken stoot hij uit; daaruit blijkt de kracht van de luchtstroom. Voor een groot deel breekt de zee zijn golven op de wortels van die berg en zuigt zijn branding terug. Vanuit deze zee reiken grotten tot diep onder de vulkaan. Hier dringt de wind diep in door vanuit de open zee en blaast dan naar buiten, vlammen verheffend en rotsblokken en wolken zand met zich meevoerend. Want op de top van de vulkaan zijn kraters, zoals de mensen daar zeggen; wij noemen dat keel of mond.
1. Waardoor ontstaat volgens Lucretius het vuur in de vulkaan? 2. Waarmee is ‘de wind’ van Lucretius te vergelijken in een smederij? 3. Zoek op wal ‘krater’ oorspronkelijk in her Grieks betekende. Waarom wordt de ‘mond’ van een vulkaan ‘krater’ genoemd? 4. Waarmee zou de ‘krater’ van een vulkaan vergeleken kunnen worden in een smederij? 5. Zoek op hoe tegenwoordig een vulkaanuitbarsting wordt verklaard. Opdracht 5 Het woord Cycloop is Grieks en is opgebouwd uit twee andere woorden: kuklos (rond) en ops (oog). Zijn naam betekent dus letterlijk ‘rond-oog’. En dat is meteen het voornaamste kenmerk: Cyclopen hebben één groot rond oog, meestal midden op hun voorhoofd afgebeeld. De stam van het woord kuklos (rond) vinden we in veel woorden van de moderne talen terug. Dat gebeurde via het Latijn, waar de Griekse stam kukl- geschreven werd als cycl-. Ken je de volgende woorden?
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Reus met 1 oog Kringloop Fiets (Engels) Fiets (Frans) Wielersport Veldrit voor wielrenners Rondzendbrief van de Paus van Rome Het weer in omloop brengen van oud materiaal 9. Wervelstorm 10. Kring van eilanden in de Griekse Zee 11. Reeks boeken waarin in alfabetische volgorde de ronde wordt gedaan langs allerlei vormen van kennis.
65/121
Opdracht 6 Maak een tekening van een Cycloop, als reus of als helper in de smederij. Opdracht 7 Maak een tekening van een van de Hekatoncheiren of van een Gigant of van een van de Furiën. ODYSSEUS EN ZIJN MAKKERS BIJ EEN CYCLOOP Het beroemdste verhaal dat over een Cycloop verteld wordt, is het verhaal van Odysseus en zijn makkers die in handen vallen van een Cycloop, in dit geval de vervaarlijke Polyphemus, zoon van de zeegod Poseidon. De Griek Odysseus heeft deelgenomen aan de oorlog tegen Troje en is op weg naar huis. Op zijn tocht belandt hij op het eiland van de Cyclopen. Homerus vertelt. (Vertaling: Dr. Jan van Gelder, De Terugkeer van Odysseus, Amsterdam, 1976) Aankomst bij de grot Na deze woorden ging ik aan boord en beval mijn bemanning ook scheep te gaan en de kabels los te gooien. Onmiddellijk volgden zij mijn bevel op en zetten zich aan de dollen; in hun gewone rijen gezeten sloegen zij met hun riemen de grijze zee. Toen wij, na een korte tocht, het land genaderd waren, zagen wij op een uitloper van de kust, dichtbij de zee, een hoge grot, in de schaduw van laurierbomen. Deze diende tot stal voor talrijk kleinvee, schapen en geiten. Er omheen lag een ruimte, afgezet met een hoge muur van in de grond gegraven stenen, lange pijnbomen en eiken met hun trotse kruinen. Dit geheel was de woning van een reus, die volkomen op zichzelf woonde, tussen zijn vee. Hij bemoeide zich niet met zijn soortgenoten, maar leefde alléén, als zijn eigen god en rechter, een ontstellend monster, dat niets had van een fatsoenlijk broodeter; hij leek een bosrijke top in de hoge bergen, die zich aftekent tegen de lucht, boven de andere uit. Wij gingen aan land en ik beval mijn trouwe volgelingen de wacht te blijven houden bij het schip; maar de twaalf beste koos ik uit om mij te vergezellen. Op deze expeditie nam ik een geiteleren zak mee, gevuld met donkerrode, volle en zachte wijn, die ik gekregen had van Maron, Euanthes’ zoon, priester van Apollo, de beschermgod van Ismaros. Ik had hem namelijk, uit eerbied voor zijn priesterlijke staat, gespaard, en ook zijn zoon en zijn vrouw, met wie hij woonde in een lommerrijk domein van Apollo. Die man gaf mij kostbare geschenken, gouden sieraden tot een gewicht van zeven talenten, een massief zilveren mengvat en dan die wijn. Volle twaalf kruiken had hij gevuld met die loutere, milde drank, werkelijk een godendrank! Geen van de slaven of slavinnen in zijn huis kende het bestaan ervan; alleen hijzelf, zijn vrouw en de huishoudster. Wanneer zij hem dronken, goot hij één volle beker wijn bij twintig maten water, en een verrukkelijke geur, met niets te vergelijken, steeg op uit het mengvat. Dan zou men niet graag bij het inschenken worden overgeslagen! Daarvan droeg ik dus een zak vol bij mij en bovendien een zak met proviand. Want ik had er al een voorgevoel van, dat wij een man gingen bezoeken, die beschikte over een ontzaglijke kracht zonder beschaving, wars van alle verplichtingen tegenover mensen en goden.
Opdracht 8 Schrijf drie zinnen over waarin Homerus de Cycloop beschrijft. Opdracht 9 Welk middel van bestaan heeft de Cycloop? Schrijf de zin(nen) uit de tekst over waarop je je baseert. Ontmoeting met de Cycloop Snel kwamen wij bij de grot. Hem troffen we niet thuis; blijkbaar was hij met zijn kudden op de
66/122
weideplaats. Wij gingen naar binnen en inspecteerden alles. Planken langs de wanden bogen door onder het gewicht van grote kazen. In hokken stonden lammeren en bokjes dicht op elkaar; de oudste, de middensoort en de allerjongste waren apart van elkaar opgesloten. Al het vaatwerk, emmers en troggen, waarin hij gewoon was te melken, vloeide over van wei. Mijn mannen smeekten mij om gauw terug te gaan en alleen een paar kazen mee te nemen. Ik aarzelde. Zij stelden voor de lammeren en de bokjes uit hun hokken naar het schip te drijven en weg te varen. Ook daar wilde ik niets van horen - helaas, het zou ons groter voordeel hebben gebracht! Ik was er nieuwsgierig naar de man zelf te zien; misschien zouden wij nog iets van hem krijgen... Maar toen hij zich vertoonde bleek hij geen vriendelijk gastheer voor mijn volgelingen! Dus maakten wij een vuur, waarin wij voor de goden wat kaas verbrandden, om vervolgens ook zelf van zijn kaas te eten. Na de maaltijd bleven wij in de grot op hem zitten wachten. Eindelijk kwam hij er aan met zijn kudde. Hij droeg een geweldige last droog hout voor het koken van zijn’ avondmaal. Met een smak gooide hij die de grot in en wij stoven verschrikt weg naar de achterwand. Maar hij dreef zijn vette kleinvee de spelonk in, dat wil zeggen, de dieren die gemolken moesten worden; de rammen en bokken liet hij buiten, in de hoog omheinde hof. Vervolgens tilde hij een grote, een overweldigend grote steen hoog op en sloot daarmee de ingang af. Met geen tweeëntwintig stevige, vierwielige wagens had men die steen kunnen verplaatsen; zo’n enorme, steile rots diende hem tot voordeur. Hij ging zitten om zijn schapen en mekkerende geiten te melken, zeer ter zake kundig, waarna hij onder elk dier een jong zette. Van de blanke melk stremde hij de helft en voegde die in gevlochten manden bij zijn voorraad; de andere helft deed hij in emmers, om als hij dorst had, en bij het avondmaal te drinken. Nadat hij deze werkzaamheden vlot had verricht, stak hij een vuur aan - en toen zag hij ons. ‘Hei, bezoekers!’ riep hij. ‘Wie zijn jullie? Waarvandaan zijn jullie komen aanvaren? Drijven jullie handel of zwalk je zo maar rond, als rovers, die de zee afzwerven, terwijl ze hun eigen leven op het spel zetten en andere lui kwaad doen?’ Zo sprak hij en wij voelden ons inwendig gebroken door de angst voor zijn zware stem en zijn reusachtige gestalte. Toch vond ik moed om hen te antwoorden: ‘Wij zijn Grieken, van Troje op weg naar huis; door velerlei winden altijd weer uit de koers geslagen, zijn wij, na een zwerftocht over de grote diepte van de zee, hier aangekomen. Blijkbaar heeft Zeus het zo gewild. Gij ziet in ons krijgsvolk van Atreus’ zoon Agamemnon, wiens roem onder de hemel nu wel het grootste is: zo’n ontzaglijke stad heeft hij verwoest en zoveel mannen vonden door hem hun dood. Wij, echter, tot uw knieën gekomen, smeken u, of gij ons misschien als uw gasten wilt ontvangen of, zonder zover te gaan, ons misschien iets wilt geven van wat vreemdelingen gewoonlijk krijgen. Denk aan de goden, edele heer. Wij zijn uw smekelingen, en Zeus is de beschermer van smekelingen en vreemdelingen, hij, de Begeleider, die hen vergezelt en wil dat men hen respecteert’.
Opdracht 10 Veel afbeeldingen van de Cycloop geven de scène van de blind-making weer; in het verhaal zijn we nog niet zo ver, maar in de afbeeldingen is dit gegeven niet te vermijden. Waarvoor zou de standaard (rechts) dienen? Geef de zin uit de tekst die hierbij past. Afb. 1. Detail van Aristonothos-krater uit Cerveteri. Midden 7e eeuw v.Chr. Rome, Conservatorenpaleis.
67/123
Opdracht 11
Afb. 2. Vloermozaiek in kamer 27 van de villa in Piazza Armerina (Sicilië). Eind 3e eeuw.
Bekijk bovenstaand plaatje goed: - beschrijf de grot; - wat doet de Cycloop? - wat doet Odysseus? De eerste slachtoffers ‘Je bent een sukkel, vreemdeling’, klonk zijn meedogenloos antwoord, ‘of je komt van ver weg, als je mij vermaant de goden te vrezen of uit hun buurt te bliiven. De Cyclopen bekommeren zich niet om de aegisdragende Zeus en evenmin om de andere gelukzaligen, omdat wij, waarachtig! veel sterker zijn. Nooit zou ik jou of een van je mannen sparen om de haat van Zeus te ontlopen; ik doe wat mij lust. Vertel mij liever waar je je schip hebt gelaten, op het eind van de landtong of hier dichtbij? Dat zou ik wel eens willen weten’. Hij probeerde natuurlijk mij uit te horen, maar ik was hem te slim af en antwoordde: ‘Mijn schip werd verbrijzeld door de aardschokker Poseidon, die het op de rotsen wierp, verweg van de kust van uw land. Hij liet ons op een hoge klip lopen; de wind uit zee bracht ons daarheen. Maar mijn mannen en ik ontkwamen aan de afgrond van de dood’. Op deze woorden van mij bleef hij grimmig zwijgen. Plotseling sprong hij overeind, greep twee van mijn volgelingen met een graaiende beweging van zijn handen, en sloeg ze met hun hoofden tegen de grond als jonge honden. De inhoud van hun schedels liep over de vloer. Nadat hij ze in stukken had gesneden, bereidde hij ze tot een avondmaal; alles verslond hij, zoals een leeuw in de bergen vreet: ingewanden, vlees, de beenderen met het merg; niets liet hij over. Huilend hieven wij onze handen op tot Zeus, maar wij moesten die bestialiteit machteloos aanzien. Toen de Cycloop zijn grote buik gevuld had met mensenvlees en daarna volle melk had gedronken, lag hij, zo lang als hij was, bij ons in de grot, midden tussen zijn vee. En bij mijn fiere Zelf vroeg ik mij af, of ik hem
68/124
niet zou besluipen, het scherpe zwaard van mijn zijde trekken, op de tast zoeken naar zijn lever onder het middenrif, en toestoten... Een nadere overweging hield mij hiervan terug. Het zou immers een jammerlijke dood betekend hebben, omdat wij nooit de ontzaglijke steen, die hij voor de hoge ingang had gelegd, zonder werktuigen hadden kunnen wegnemen. Zo wachtten wij steunend van ellende op de goddelijke Dageraad. Zodra de Dageraad, vroeg in de morgen, de hemel had roze gekleurd, stak hij een vuur aan. Zeer ter zake kundig molk hij de schapen die zijn trots uitmaakten, waarna hij onder elk dier een jong zette. Maar zodra hij deze werkzaamheden vlot had verricht, greep hij weer twee van mijn mannen en bereidde zijn ontbijt. Toen hij daarmee klaar was, leidde hij zijn vette vee de grot uit, nadat hij de grote deur-steen zonder moeite had weggenomen. En hij deed hem ook weer voor de ingang, zoals iemand de deksel doet op een pijlkoker. Met druk gefluit dreef hij zijn kudde de bergen in, die Cycloop, maar ik was er ook nog en dacht al na over een manier om hem te verslaan; ik wilde mij wreken en bad dat Athene mij roem zou verlenen.
Opdracht 12 ‘Alles verslond hij, zoals een leeuw in de bergen vreet: ingewanden, vlees, de beenderen met het merg, niets liet hij over’. - Geef van afb. 3 (hieronder) en afb. 4 (volg. pag.) aan, hoe de maker deze tekst uitbeeldt. - Verklaar het verschil in de wijze waarop Odysseus is afgebeeld.
Afb. 3. Detail van Lakonische schaal. Derde kwart 6e eeuw v.Chr. Parijs. Nationale Bibliotheek.
De list Het volgende plan leek mij het best. Ik kwam er op door een grote knuppel van de Cycloop, de nog groene stam van een olijf, die bij een van de hokken lag. Hij had hem afgesneden om te drogen en dan als stok te gebruiken. In onze ogen leek hij groot genoeg voor de mast van een zwart schip met twintig roeibanken, een breed vrachtschip, dat de hoge zeeën bevaart; van zo’n mast leek hij ons de lengte en dikte te hebben. Ik hakte er een stuk af ter grootte van een vadem en liet dit door mijn mannen glad maken. Toen zij klaar waren hakte ik aan onze paal een puntig uiteinde, dat ik verhardde in de vlammen van het vuur. Het zo verharde instrument verborg ‘ik goed onder de mest, want er lag daarvan een ongelooflijk dikke laag door de hele grot heen. Daarna beval ik de anderen erom te loten, wie met mij het waagstuk zouden moeten ondernemen de paal op te tillen en in zijn oog te boren, wanneer de zoete slaap hem bevangen hield. Het lot weest juist hen aan, die ikzelf zou hebben gekozen, vier mannen bij wie ik mij als vrijwilliger aansloot.
69/125
Afb. 4. Schildering van Pellegrino Tibaldi (1527-1596) in de Universiteit (voorheen Palazzo Poggi) van Bologna.
In de avond kwam hij aan met zijn dikwollig vee. Onmiddellijk dreef hij al zijn vette beesten de brede grot in; géén ervan liet hij buiten, in de ruimte die met een hoge omheining was afgesloten; misschien had hij een voorgevoel, misschien ook bracht een god hem ertoe. Vervolgens tilde hij de grote deur-steen hoog op en sloot daarmee de ingang af. Hij ging zitten om zijn schapen en mekkerende geiten te melken, zeer ter zake kundig, waarna hij onder elk dier een jong zette. Maar zodra hij deze werkzaamheden vlot had verricht, greep hij weer twee van mijn mannen en bereidde zijn avondmaal. Toen ging ik voor de Cycloop staan met een tobbe donkerrode wijn in mijn handen, en ik sprak hem aan: ‘Kijk eens, Cycloop; heb je geen zin in een tobbe wijn na je maaltijd mensen vlees? Dan kun je nog eens proeven wat voor drank wij aan boord hadden. Ik had voor jou een zak vol meegebracht, in de hoop dat je ons zou beklagen en naar huis laten gaan. Maar ik zie wel in dat er niets met je te beginnen valt. Je bent een beetje al te origineel! Wie zal er ooit nog bij je komen uit de hele, grote wereld, als je zo volkomen anders optreedt dan ieder ander?’ Zo sprak ik. Hij nam de tobbe en dronk haar leeg. Hij vond de volle, zachte wijn verschrikkelijk lekker en vroeg om meer. ‘Geef mij er nog een, als je blieft’, zei hij, ‘en vertel me eerst je naam. Dan zal ik je een gastgeschenk geven waar je plezier van zult hebben. Want ook het land van de Cyclopen brengt, behalve koren, wijndruiven voort en de regen van Zeus maakt hun trossen vol, maar dit is een proefje van ambrozijn en nectar door elkaar’. Nadat hij zo gesproken had, gaf ik hem nog eens van de fonkelende wijn. Driemaal bracht ik hem een tobbe vol en driemaal dronk hij die leeg in zijn dwaasheid. Maar toen de wijn hem naar het hoofd was gestegen, zei ik met honingzoete vriendelijkheid tot hem: ‘Cycloop, je hebt naar mijn naam gevraagd. Nu, onbekend is die niet, en ik zal je hem vertellen. Dan moet jij me dat gastgeschenk geven, zoals je beloofde. Mijn naam is Niemand. Vader en moeder en al mijn mannen noemen mij zo: ‘Niemand’.’ Zo sprak ik en ik hoorde zijn meedogenloos antwoord: ‘Niemand zal ik het laatst opeten en eerst al zijn volgelingen; dat geschenk krijg je van mij, waarde gast!’.
70/126
Opdracht 13 - Op twee punten is onderstaande afbeelding niet in overeenstemming met de tekst. Geef dat aan. - Op welk van de voorgaande afbeeldingen is één van die twee punten wél goed weergegeven?
Afb. 5. Detail van Caeretaanse hydria, 530-520 v.Chr. Rome, Villa Giulia.
De aanval Onmiddellijk na deze woorden zakte hij achterover. Zo bleef hij liggen in de greep van de slaap, die albedwinger; alleen zijn kop was zijdelings op een wang gedraaid. Uit zijn keel liep wijn, en brokken mensenvlees: de dronkenschap was hem te veel. Toen stak ik onze paal diep in de as van het vuur, om hem warm te maken. Al mijn mannen sprak ik moed in, want nu moest niemand bang worden en weigeren mee te doen. Juist op het moment, dat de olijfstam, al was het nog sappig hout, vlam zou vatten, en door de as heen, rood gloeide, trok ik hem uit het vuur en droeg hem naar de Cycloop. Mijn volgelingen kwamen om mij heen staan; een god gaf hun de grote moed daartoe. Zij namen de paal van mij over, met zijn puntig uiteinde, en drukten die op het oog. Ik, mij schrap zettend tegen het stompe achtereind, draaide hem om en om, zoals een scheepstimmerman zijn boor draait in een balk - de knechts, aan weerskanten staande, houden de boor in rotatie, met riemen die lopen onder de plaats waar hun meester het instrument hanteert, en de boor draait en draait - op die manier boorden wij onze paal met de gloeiende punt in het oog van dat monster. Het bloed stroomde om de gloeiende punt; de hitte van de brandende oogappel verzengde hem oogleden en wenkbrauwen; de oogwortels sisten. Zoals wanneer een smid een grote bijl of een schaaf-bijl in koud water dompelt, zodat het ijzer schreeuwt! - maar dat is de techniek om hard staal te maken - zó siste zijn oog rondom de paal van olijfhout. Hij brulde het uit en de rotswanden brulden terug. Wij stoven verschrikt weg. Hij trok de paal, dik onder het bloed gespat, uit zijn oog en gooide hem van zich af met een onbeheerste zwaai van zijn armen. Luidkeels riep hij om de Cyclopen die in zijn buurt hun spelonken bewoonden, overal verspreid in de wind van de hoogten. Op zijn roepstem kwamen zij uit alle richtingen toelopen. Voor de ingang van de grot bleven zij staan en zij vroegen hem, wat er aan de hand was: ‘Waarom schreeuw je zo benauwd, Polyfemos, midden in de demonische nacht en maak je ons wakker? Het bestaat toch zeker niet dat iemand je vee wil roven of jouzelf doden met geweld of list?’ ‘O vrienden’, antwoordde de vervaarlijke Polyfemos vanuit zijn grot, ‘Niemand wil mij doden met een list en niet met geweld’
71/127
‘Als niemand je dan kwaad doet’, zeiden zij, ‘en je bent alleen... ja... dan weten wij het ook niet: tegen een ziekte die door Zeus wordt gezonden is niets te beginnen; bid maar tot je vader de heerser Poseidon’. Na deze woorden gingen zij heen. Maar mijn hart lachte, waarachtig! omdat ik hem zo mooi had bedrogen met mijn naam, een list die geen sterveling mij zou verbeteren. Steunend van pijn, lijdend van wat je nog eens échte pijn kon noemen! nam hij op de tast de steen voor de ingang weg. Zelf ging hij in de opening zitten met uitgestrekte handen, om ons te grijpen als wij tussen de schapen naar buiten zouden gaan. Blijkbaar hield hij mij nog steeds voor een sukkel. Maar ik dacht erover na hoe ik ons avontuur tot een goed einde moest brengen. Zou ik mijzelf en mijn mannen nog uit de klauwen van de dood kunnen bevrijden? Ik weefde aan een bont geheel van listige bedenksels, want het ging om ons leven en vlak naast ons verrees het Grote Kwaad.
Opdracht 14 Schrijf bij onderstaande afbeelding die zin(nen) uit de tekst die naar jouw mening er hei best bij passen.
Afb. 6. Detail van roodfigurige Zuiditalische krater. Ong. 415 v.Chr. Londen, Brits Museum.
Weer een list Het volgende plan leek mij het beste. In de grot stonden die nacht ook de rammen, wel doorvoede beesten met een dikke vacht; mooi en groot waren zij met hun violetkleurige wol. In doodse stilte bond ik die bij drie tegelijk aan elkaar; ik gebruikte daarvoor de taaie twijgen, waarop de Cycloop gewoon was te slapen, dat onmenselijke monster. Elke middelste ram kreeg een man te dragen en de beide andere moesten hem aan weerszijden dekking verlenen. Terwijl er dus voor ieder van mijn volgelingen drie beesten nodig waren, bleef er voor mij één over, maar dat was verreweg de beste van allemaal. Hem greep ik in de rug en zo liet ik mij hangen, weggedoken onder zijn wollige buik. Mijn handen had ik diep in zijn onwaarschijnlijk dikke vacht gewoeld, waaraan ik mij vastklemde met onversaagde volharding. Zo wachtten wij in verzuchtingen de goddelijke Dageraad af. Zodra de Dageraad, vroeg in de morgen, de hemel had roze gekleurd, snelden de rammen en bokken naar hun weideplaats. De ooien en geiten stonden in hokken te blaten en te mekkeren om gemolken te worden, want hun uiers waren pijnlijk gespannen. Hun meester, uitgeput door verschrikkelijke pijn, betastte de ruggen van alle dieren die hem, recht op hun poten staande passeerden. Maar nu was hij de sukkel, die niet op de gedachte kwam, dat mijn volgelingen onder hun ruige buiken waren vastgebonden. Als laatste ging mijn ram naar buiten, bezwaard door zijn vacht en door mij met al mijn gedachten. Na hem over de rug gestreken te hebben zei de vervaarlijke Polyfemos: “Wat is dat nu, mijn lieve vriend, mijn grote ram? Waarom kom je het laatst van allemaal
72/128
de grot uit? Het was toch nooit je gewoonte om bij de anderen achter te blijven. Ver voor de kudde uit graasde je de lieflijke bloemen van de weide; het eerst kwam je bij het stromende water van de rivier. En ’s avonds ging jij ook weer het eerste vlug naar huis. Maar nu kom je helemaal achteraan. Mis je het oog van je meester? Dat heeft die slechte man uitgestoken samen met zijn afschuwelijke vrienden, nadat hij mij bedwelmde met wijn; maar die Niemand is nog niet met mij klaar. Kon je maar net zo denken en praten als ik: dan zou je mij zeker vertellen waar hij nu wegschuilt voor mijn kracht. Ha, wat zouden zijn hersens door de hele grot heen spatten, wanneer ik zijn kop tegen de grond sloeg; en mijn hart zou de pijn minder voelen, die mij werd aangedaan door zo’n onwaardige Niemand’.
Opdracht 15
Afb. 7. Tekening van de buitenkant van een kylix (drinkschaal) uit Cerveteri, 480-460 v.Chr. Rome, Villa Giulia.
Bovenstaande voorstelling is om verschillende redenen niet in overeenstemming met de tekst. Geef drie verschillen aan. Opdracht 16 Bij de benen staat (v.r.n.l.) ‘Odysseus’. Waarom is deze afbeelding wél in overeenstemming met de tekst?
Afb. 8. Fragment van een volutenkrater van Kleitias. Eerste helft 6e eeuw v.Chr. Bazel, privé-collectie.
73/129
Eind goed al goed Na deze woorden liet hij de ram passeren. Zodra wij een eindje van de grot en de omheinde plaats verwijderd waren, kwam ik het eerst onder mijn beest te voorschijn en bevrijdde vervolgens mijn mannen. Snel dreven wij het vee met zijn dunne poten, maar zwaar van het vet, langs vele omwegen naar ons schip. Mijn trouwe volgelingen waren blij toen zij ons zagen, die aan de dood waren ontsnapt. Bij het horen, echter, van het lot dat de anderen had getroffen, wilden zij luidkeels aan hun gevoelens uiting geven, maar met een frons van mijn wenkbrauwen bracht ik hen tot zwijgen. Ik kon op dat moment geen huilen gebruiken, en gaf het bevel vlug een groot gedeelte van de beesten in te laden en weg te varen over het zoute water. Onmiddellijk gingen zij aan boord en zetten zich aan de dollen; in hun gewone rijen gezeten sloegen zij de grijze zee met hun riemen. Maar toen onze afstand tot de kust zo groot was, als de stem draagt van iemand die roept, schreeuwde ik de Cycloop mijn honende afscheid toe: ‘Cycloop! Zo bleek toch de man niet helemaal weerloos, al heb je dan zijn volgelingen beestachtig opgevreten in dat hol van jou. Dat kwam op je eigen kop terecht, roofdier! Omdat je de gasten in je huis goddeloos opvreet, daarom heeft Zeus je gestraft en de andere goden!’ Zo sprak ik en het maakte hem nog razender. De top van een berg brak hij af en smeet hij weg; juist voor de blauwe boeg van mijn schip had hij hem gegooid; de zee werd teruggeslagen door de neerkomende rots en de deining droeg ons weer landwaarts: een zware vloedgolf die dreigde mijn schip op de kust te zetten. Nog net op tijd kon ik het afstoten met een lange vaarboom. Door een krachtige hoofdknik beval ik mijn mannen zich op de riemen te werpen en ons buiten gevaar te brengen. Zij vielen voorover en trokken aan. Nauwelijks waren wij tweemaal zover uit land als de eerste keer, of ik kon het niet nalaten nog iets tegen de Cycloop te zeggen. Mijn volgelingen probeerden mij er vanaf te houden en hun woorden klonken vriendelijk genoeg: ‘Wij weten wel dat u alles durft! Maar waaróm zoudt u die wildeman nog verder tergen? Daarnet heeft hij ons bijna aan land gebracht door die berg te gooien en wij zagen ons al verloren. Als hij toen één van ons ook maar het kleinste geluid had horen geven, zou hij met een puntige rots onszelf en het schip hebben verpletterd. Hij gooit er ver genoeg voor’. Maar al hun woorden konden mijn fiere hart niet overreden en wederom sprak ik, vertoornd als ik was: ‘Cycloop! Als nog eens iemand van de stervelingen vraagt naar die afzichtelijke verblinding van je oog, zeg hem dan dat de stedendwinger Ódysseus je blind heeft gemaakt, de zoon van Laërtes, wonend op Ithaka!’. Zo sprak ik: hij gateen schreeuw van verrassing en antwoordde: ‘Wat een ellende! Dan is er een oud orakel voor mij uitgekomen! Er woonde hier vroeger een ziener, een goed en groot man, Telemos, de zoon van Eurymos; hij was een meester op zijn gebied en leefde tot in hoge ouderdom onder ons Cyclopen, altijd bezig met zijn wetenschap. Die heeft mij verteld dat het mij zo moest vergaan, dat ik door de handen van Ódysseus mijn oog moest verliezen. Maar ik had altijd gedacht dat er een grote, knappe man hier zou komen, iemand met ontzaglijke kracht. En nu heeft een klein ventje, een waardeloos en zwak mannetje mij blind gemaakt, nadat ik door zijn wijn buiten gevecht was gesteld. Maar luister eens, Ódysseus, ik nodig je uit! Je mag mijn gast zijn en ik zal de roemruchte Aardschokker vragen aan jou zijn geleide te geven. Want ik ben een zoon van hem en word door hem erkend. Hij ook zal mij genezen, als hij wil, en niemand anders van de goden of van de sterfelijke mensen’. ‘Kon ik je maar net zo zeker van je leven beroven’, riep ik terug, ‘als zelfs de Aardschokker jouw oog nooit zal genezen!’ Op mijn woorden strekte hij zijn armen uit naar de hemel die de sterren draagt en bad tot Poseidon: ‘Verhoor mij, Poseidon, aardomvatter, met uw blauwzwarte haren! Als ik werkelijk uw zoon ben en gij mij erkent, laat dan de stedendwinger Ódysseus niet thuis komen. Maar als het zijn lot is dan hij de zijnen weerziet en zijn paleis bereikt en zijn vaderland, moge hij pas over lange tijd met veel moeite aankomen, op het schip van een ander, na al zijn mannen te hebben verloren; en moge hij thuis niets dan ellende vinden!’ Zo bad hij, en de god met blauwzwarte haren heeft hem wél verhoord... Maar toen nam hij nog een veel groter rotsblok dan eerst, zwaaide het rond en gooide het, terwijl hij er een onberekenbare kracht achter zette. Rakelings langs het roer van mijn blauw geboegde schip deed hij dat gevaarte neerkomen. Des te sneller bereikten wij het eiland, waar de rest van mijn schepen met goede roeibanken lagen te wachten; de bemanning zat er moedeloos bij, voortdurend op de uitkijk. Wij lieten ons schip op het zand lopen en gingen aan land, bij de branding van de zee.
74/130
Opdracht 17 - Beschrijf v.l.n.r. wat je op onderstaande afbeelding ziet. - Verklaar de wijze waarop her schip is afgebeeld.
Afb. 9. Etruscische askist uit Volterra, 3e/2e eeuw v.Chr. Leiden, Rijksmuseum van Oudheden.
Opdracht 18: De Romeinse dichter Vergilius vertelt het verhaal van de Trojaan Aeneas die op zijn vlucht uit Troje op Sicilië aankomt en daar ook de Cycloop ontmoet. Een Griek die bij de vlucht van Odysseus (Latijn: Ulixes) is vergeten, vertelt aan Aeneas hoe het zijn makkers verging. 1. Noteer enkele (onderdelen van) zinnen waaruit blijkt dat Vergilius het verhaal van Homerus als voorbeeld heeft genomen. 2. Welke gegevens vind je bij Homerus wél en bij Vergilius niet? Vergilius, Aeneis II l, 613-638 (vertaling: M. A. Schwartz, Haarlem, 19632) ‘Ithaca is mijn vaderland, ik was een gezel van de onzalige Ulixes. Mijn naam is Achaemenides en mijn vader Adamastus was een arm man (ach, waren wij dat maar gebleven!). Ik vertrok naar Troje. Hier in de wijde grot van de Cycloop lieten mijn makkers mij achter, in hun angstige vlucht van de wrede drempel niet aan mij denkend- Die woning, vuil door bloed en bloedige maaltijd, is donker en groot. Zelf is hij een reus, hij reikt tot de hoge sterren; goden, weert zulk een verderf van de aarde! Hij is vreselijk om aan te zien, toegankelijk voor geen menselijk woord. Hij voedt zich met het ingewand en het bloed van ongelukkige mensen. Ik heb zelf gezien, hoe hij twee van ons greep met zijn grote hand en liggend op zijn rug in de grot hen verbrijzelde tegen de rots, zodat de grond dreef van spattende bloed. Ik heb gezien, hoe hij hun leden, druipend van bloed, kauwde en het lauwe vlees trilde tussen zijn tanden. Maar niet ongestraft! dat duldde Ulixes niet; in dit grote gevaar bleef Ithaca’s koning zichzelf getrouw. Want toen de Cycloop, verzadigd van eten en wijn in bedwelmende slaap lag, uitgestrekt in zijn volle lengte met slap hangende hals, in zijn slaap uitbrakend bloed en bloedige brokken met wijn vermengd, trokken wij na een gebed tot de grote goden het lot voor ons werk; wij snelden in een kring op hem toe en doorboorden met een scherpe balk zijn vervaarlijke oog, het ene oog dat onder zijn norse voorhoofd school, zo groot als een Argolisch schild of de zonnefakkel van Phoebus. Zo wreekten wij eindelijk blijde de schimmen van onze makkers.
Opdracht 19: Maak een strip-verhaal van ‘Odysseus en de Cycloop’ 75/131
De oude traditie
Lesmateriaal
HOMERUS EN HESIODUS In de Odyssee van Homerus (waarschijnlijk geschreven in de tweede helft van de 8e eeuw v.Chr.) wordt beschreven hoe de Griekse held Odysseus na de Trojaanse oorlog onder veel avonturen en gevaren zijn vaderland Ithaca bereikt. Eén van de belangrijkste en spannendste episodes tijdens deze reis wordt gevormd door het verhaal van de Cycloop. Odysseus en zijn makkers zijn aangekomen bij het land van de Cyclopen, een onbeschaafd herdersvolk dat voornamelijk leeft van melk en kaas, maar niet afkerig is van mensen vlees als de kans zich voordoet. Wanneer Odysseus en enkele mannen op verkenning gaan, belanden zij in de grot van de Cycloop Polyphemus, een zoon van Poseidon. Na de gruwelijke dood van enkele van zijn metgezellen weet de slimme Odysseus zichzelf en zijn resterende makkers te redden. De door hem met een gloeiende paal blind gemaakte Polyphemus smeekt zijn vader Poseidon zoveel mogelijk onheil op het hoofd van Odysseus te doen neerkomen, een bede die tijdens zijn verdere zwerftochten ook verhoord wordt. Hoewel Homerus nergens expliciet vermeldt dat Cyclopen maar één oog hebben, moet men toch aannemen dat dit door hem zo verondersteld wordt. De Cycloop blijkt immers na de verblinding van een oog niets meer te kunnen zien. Zie voor de vertaling van het hele verhaal pagina 66 e. v. Een totaal ander beeld van de Cyclopen vinden we in de Theogonie van Hesiodus, een schrijver die omstreeks 700 v.Chr. in Boeotië werkte. Hesiodus wil in de Theogonie een compleet overzicht van het ontstaan van de goden en met hen verwante wezens geven. Eerst was er de Chaos (eigenlijk: gaping, leegte), daarna o.a. Gaia, de aarde. Zelf bracht Gaia de hemel, Ouranos, voort. Uit de vereniging van Gaia en Ouranos werden eerst de Titanen geboren, daarna de Cyclopen, bekwame handwerkslieden die maar één oog midden op hun voorhoofd hadden. Hier zijn de Cyclopen geen herders, zoals bij Homerus, en is er ook geen sprake van dat Poseidon de vader van één van hen zou zijn. Het volgende fragmentje geeft de beschrijving van Hesiodus.
76/132
140
145
139 140 141 142 143 144 145
ΓεÝνατο δ\ αs Κàκλωπασ πÛρβιον qτορ χοντασ, ΒρÞντην τε ΣτερÞπην τε καd Αργην βριµÞθυµον, οQ Ζηνd βροντcν τε δÞσαν τεξαν τε κεραυνÞν . οQ δÜ τοι τa µbν λλα θεο
σ ναλÝγκιοι qσαν, µονοσ δ\ φθαλµeσ µεσσÿω νÛκειτο µετñπÿω Κàκλωπεσ δ\ νοµ\ \qσαν πñνυµον, οyνεκ\ ρα σφÛων κυκλοτερcσ φθαλµeσ εισ νÛκειτο µετñπÿω¯ σχàσ τ\ δb βÝη καd µηχαναd qσαν π\ ργοισ.
γεÝνατο , zij baarde (subject is Gaia) πÛρβιοσ , overmoedig qτορ , hart, inborst, aard De namen van de Cyclopen zijn afgeleid van: βροντÜ, donder; στεροπÜ bliksem; ργÜσ , stralend wit. βριµÞθυµοσ , met geweldige moed. δÞσαν : δÞσαν τεξαν : τεξαν ( τεàχω), maken) κεραυνÞσ , bliksem ναλÝγκιοσ (: + dat.), gelijkend op µονοσ (: µÞνοσ ), slechts één µÛσσÿω : µÛσÿω µÛτωπον , voorhoofd νοµα πñνυµον , ‘sprekende naam’ οÅνεκα , omdat σφÛων : ατν , verbinden met µετñπÿω κυκλοτερÜσ , rond ²εισ : εrσ σχàσ , kracht βÝη , geweld µηχανÜ , list, vindingrijkheid
77/133
EURIPIDES EN DE CYCLOOP I Wanneer een schrijver als Euripides een toneelstuk over de Cycloop heeft geschreven, is het zinvol daaraan in dit nummer aandacht te besteden, ook al valt het stuk buiten zijn tragediewerk. We hebben van Euripides 18 tragedies over. ‘De Cycloop’ hoort daar niet bij, omdat het een vrij kort ‘lachstuk’ is, een zgn. satyrdrama en als zodanig zelfs het enige volledige exemplaar dat wij uit de griekse toneelliteratuur overhebben. Toch moeten er heel wat satyrdrama’s zijn geschreven, omdat het tijdens de jaarlijkse toneelcompetitie te Athene gewoonte was iedere dag drie tragedies plus een satyrdrama op te voeren; en als toegift waren ze ook weer niet zo pretentieloos, want ze werden bij de prijsbeoordeling betrokken. Satyrs horen vanouds thuis in de sfeer van Dionysus, de god van de wijn en van het toneel. Het zijn halfdierlijke wezens, harige mannen met spitse oren, een platte neus en een staart. In het satyrdrama vormden zij altijd het koor en zorgden daarmee voor menige dronkemansscene op het toneel. Zo dus ook in ‘De Cycloop’. Tussen Odvsseus en Polyphemus zijn de satyrs een komische derde partij, en Euripides blijkt ook in dit genre een knap theaterman, die aan de boertige sfeer van zo’n stuk ‘body’ en kwaliteit weet te geven. Opdat de lezer daar enig idee van krijgt, is hier gekozen voor een wat langer dialoog-fragment in vertaling, gevolgd door een kort fragment in het grieks; dat laatste speciaal uitgezocht voor hen, die de griekse tekst van Homerus hebben gelezen.1) ) Er bestaan twee nederlandse vertalingen van de Cycloop, voorzover ik weet. Een van Willem Bilderdijk, erg aardig en nogal vrij; en een recente, heel sappige goede vertaling van Stefaan Couvreur, uitgeverij Acco te Leuven, Syrinxreeks 1982, gerecenseerd in Herm. jrg. 55 no. 1, blz. 50.
1
II De inhoud: Silenus, vader der satyrs, is aan het werk bij de grot van Polyphemus. Hij vertelt, hoe de satyrs ooit zijn afgedwaald naar het Cyclopen-eiland en sindsdien in gevangenschap slavenwerk moeten doen. Zijn zoons komen thuis en even later verschijnen, onverwachts voor hen, Odvsseus en zijn vrienden, zojuist geland op hetzelfde eiland. Zij treffen alleen Silenus en de satyrs aan, de Cycloop is nog aan het jagen. Hongerig vraagt Odysseus om voedsel. Silenus haalt in ruil voor Odysseus’ beroemde wijn kaas en vlees naar buiten, maar juist op dat ogenblik verschijnt Polyphemus. De laffe Silenus roept, dat de Grieken het voedsel geroofd hebben, en dat hij nog zó zijn best heeft gedaan hen te verjagen. Odysseus verweert zich en doet een beroep op Polyphemus’ plichtsgevoel als gastheer. Tevergeefs. De Cycloop jaagt de Grieken de grot in om zich een maal van mensenvlees te bereiden. Als Odysseus daarna diepgeschokt de grot uitkomt, stelt hij de satyrs voor de Cycloop dronken te voeren en te verblinden. Juichend stemmen Silenus en zijn zoons ermee in, maar in de volvoering van het plan spelen zij een uiterst dubieuze rol, zoals blijkt uit het hiervolgende fragment: Satyrs:
Kom, wie gaat er voorop? Wie staat er voorin en zal met vaste greep de boomstam oplichten maar ’t Cyclopenoog en zijn heldere blik verschroeien? Stil, stil! Wees nu stil! Nog zwaar van de wijn vertoont hij zich daar in zijn zwarte spelonk, vals zingend met lelijk geluid, en lomp. Dat zal wel spoedig een treurlied zijn... Kom mee, we zullen die woesteling een lesje geven in zingen tot hij voorgoed verblind is.
78/134
(Polyphemus verschijnt in de grotopening) Satyrs
Gelukkig hij die zingend bij ’t rijke vocht van druiven zich uitleeft aan een feestmaal, zijn liefste vriend omhelzend of in een geur van mirre op bed de gouden haarpracht van een lieftallig meisje omstrengeld houdt en fluistert: ‘wie opent mij de deur?’
Cycloop
Ik ga, van wijn beladen, een krachtig maal genieten, krakend tot in mijn naden gelijk een buikig vrachtschip. Het koel-weldadig grasland bij mijn Cyclopenbroeders noodt tot een lente-achtig festijn. Dus kom, mijn gastvriend, reik mij die zak met wijn. (Odysseus loopt op hem toe, maar geeft de wijnzak nog niet uit handen)
Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Silenus Cycloop Silenus
Luister, Cycloop, wat ik u raad.... ik, schenker van die Bacchusgod, van wie ik u al proeven liet... En wat voor god denkt men dan wel dat Bacchus is? De beste, als het gaat om iemands levensvreugd. Ik risp goed van hem op, ja, dat bevalt mij best. Zo is die god altijd, hij doet nooit iemand kwaad. Een god die in een zak zit en dan toch zo blij? Waar hij zich maar bevindt, hij’s altijd opgewekt. Maar ’n god moet toch een lichaam hebben en een huid? Waarom? Als hij bevalt? Is deze huid zo slecht? Die wijnzak vind ik niks, maar wel de drank erin... Kom hier. Cycloop, drink er nog maar eens lekker van. Nee, ’k ga mijn broers ook schenken van die drank. U lijkt er in uw eentje beter bij gebaat. Maar met je vrienden drinken is veel aardiger. Drinken leidt gauw tot ruzietaal en vuistgevecht. Al word ik nog zo zat, niemand die mij wat doet! Heus, vriend, blijf in uw grot, nu u zo dronken bent. Wie niet van dronkemanspartijen houdt, is gek. En wie in dronken toestand binnen blijft, is wijs. Wat doen we? Wat vind jij, Silenus? Blijf ik hier? Het lijkt me wel, Cycloop, geen drinkeboers erbij. Nu goed. De grond is hier ook zacht, het gras is goed... ’t Is fijn te drinken in de warmte van de zon. Kom hier maar liggen op de grond, steun maar op mij... (Silenus neemt de wijnzak van Odysseus over en kan daar zelf niet van afblijven)
Cycloop Silenus Cycloop Odysseus Cycloop Silenus Cycloop Silenus
Zeg hé, wat doe jij met die wijnzak achter mij? Als iemand langs komt, gapt hij hem misschien... Nee, nee, Jij wil daar stiekem drinken! Zet hem tussen ons. En jij daar, vreemdeling, vertel eens hoe je heet. Ik? Ik heet Niemand... Maar... wat krijg ik voor die wijn? Dat jij het laatst van allemaal mijn maaltijd wordt. Daar geeft u onze gast een mooi geschenk, Cycloop! Zeg jij, wat voer je uit? Drink je wéér in ’t geniep? Nee, maar die wijngod kuste mij, hij vindt me lief...
79/135
Cycloop Silenus Cycloop Silenus Cycloop Silenus Cycloop Silenus Cycloop Silenus Cycloop Silenus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus Cycloop
Silenus Cycloop Silenus Cycloop Silenus
Ik waarschuw je, jij kuste hém. Niet andersom. Bij Zeus, ik moet heel mooi zijn. Hij’s verliefd op mij. Schenk in! Alleen maar schenken! Schenk mijn beker vol! Hij’s nog niet goed gemengd. Laat mij eens even zien... Verdikkeme, schenk in! Toch zeker niet, voordat ik zie dat u uw krans op hebt. Ik proef vast voor... Verrader die je bent! Mijn god, die wijn is lief! Veeg eerst uw lippen schoon, voordat u zoiets proeft... Welnee, kijk hier, mijn mond, mijn haard, mijn snor zijn schoon. Goed. Leun dan rustig op uw arm en neem een slok. Ik zal’t wel even voordoen, zó... Of liever zó... Zeg hé, wat doe je? ’k Nam een heel geslaagde slok... Jij, vreemdeling, pak jij die zak en schenk mij in. Goed. Ook de wijnstok was al aan mijn hand gewend. Nu, schenk dan in! Jaja, ik kom al, houd u kalm. Dat’s makkelijk gezegd tot iemand die graag drinkt. Kijk dan, pak aan en drink, en tot de laatste drop! Wie drinkt, moet samen met de drank de bodem zien. Verdraaid, dat’s wijs gezegd. Die wijnstok wist het wel. Ja, wie een rijke maaltijd rijk met wijn besproeit, verdooft de dorsten van zijn maag en valt m slaap. Maar als je niet goed doordrinkt, droogt die wijn je uit. Ooh! Ik verdrink zowat. Mijn trek is laveloos! Ik heb de indruk dat nu alles om mij heen hemel en aarde is, ik zie de troon van Zeus en alle goden in hun goddelijke glans. De Gratiën! Ze wenken mij! Nee, ’k kan nu niet... Ik wil alleen nog maar bij Ganymedes hier uitrusten... (hij streelt Silenus)... Prachtig mooi! Soms ben’k nog meer verliefd op schone jongetjes dan op een vrouwelijf... Ben ik die Ganymedes? Ik die knaap van Zeus? Natuurlijk, schat, ik roof je mee van Troje’s grond. Help, satyrs, help me! Ik word vreselijk misbruikt! Wijs je je minnaar af? Haat je mij om mijn drank? Ai ai! Ik krijg te maken met een slechte wijn... (De Cycloop valt tegen Silenus aan in de grotopening in slaap)
Odysseus
Satyrs Odysseus
80/136
Kom, zoons van Dionysos, edel satyrvolk, de reus ligt binnen, daar, en overmand door slaap rispt hij het vlees uit zijn barbaarse keelgat op. De boomstam is al klaargemaakt en ligt in ’t vuur, daar binnen in de grot. Ons enig werk is nu ’t Cyclopenoog in brand te steken. Toon je moed! Ach, onze moed is even hard als steen of staal. Gaat u maar gauw naar binnen, eer Silenus daar iets onherstelbaars doet. Alles ligt voor u klaar... (biddend) Hephaistos, Heer van Etna, stook het helder oog van uw barbaarse buurman met uw vuur snel uit, en Hypnos, god der dromen, zoon der donkere Nacht, bedwing nu meer dan ooit die goddeloze bruut! Nee, laat Odysseus zelf met zijn gevolg nu niet na zo’n verheven strijd bij Troje dupe zijn van iemand die van god noch mens iets weten wil. Want of er is een god die ’t mensenlot bestiert of godenmacht is zwakker dan dat mensenlot...
Satyrs
(uitgelaten zingend) Kijk, een ijzeren hand sluit zich bloedig rond het keelgat van’die mensenvreter. Spoedig zal zijn lichtvangend oog in het vuur zijn verbrand. Zwart in sintels verkoold wacht de eiketak onzichtbaar. Na de wijn, die slecht zal smaken, stoot hij dwars door het licht van die helse Cycloop. Ik verlang naar de dag dat ik mijn geliefde Bacchus weerzie tussen klimopranken, ver van grot en Cycloop. Ach, hoe lang nog gewacht?
Odysseus
Satyrs Odysseus Satyrs 2 satyrs 2 anderen l andere Odysseus l satyr Odysseus Satyrs
Odysseus
Satyrs
Stil alsjeblieft! Bedaar een beetje, satyrvolk, en sluit die kaken op elkaar! Ik wil dit niet. Stel, dat het monster wakker wordt. Niemand mag nu ademen, kuchen, knipperen, en net zo lang totdat het vuur’t Cyclopenoog heeft uitgeschroeid. Ja, stil. Wij slikken diep en houden onze bek. Aan’t werk dan, toe maar. Til die gloeistam van de grond, en richt hem op zijn oog. Hij is nu goed verhit. Maar... zegt u ons dan eerst wie er voorop moet gaan om met dat gloeiend hout het oog van de Cycloop eruit te branden... dan heeft iedereen een kans... Wij niet... Wij staan wat ver buiten de grotingang... te ver om met die vuurpunt in het oog te gaan... En wij... hebben toevallig net een poot verzwikt... Ik ook... precies hetzelfde, ’k Weet niet hoe het komt, ik stond hier rustig en toen schoot mijn voet verkeerd! Je stond daar en toen schoot je voet verkeerd! En ik, mijn ogen zitten vol met stof of as of zo... Bah, wat een laffe troep! Een bondgenoot van niks! Omdat wij zuinig zijn op onze ruggegraat en bang zijn dat hij slaat? Wij willen ons gebit liever behouden... Noem je dat een laffe troep? Ik ken uit Orpheus’ werk een heel geschikt citaat: ‘de boomstam richt zich uit zichzelf naar de Cycloop en steekt ’t eenogig kind van Moeder Aarde aan’. Ik wist allang dat jullie zulke lafaards zijn en ’k weet het nu nog beter, ’k Kan alleen maar hulp bij eigen vrienden zoeken. Nu, als jullie kracht zo niets is, spoor ons dan in elk geval maar aan en geef mijn vrienden moed door jullie maatgroep. Ja best. Wij staan als stuurlui veilig op de wal, verweg van de Cycloop, als die wordt blindgemaakt. (zingend) Van je een, van je twee, toe, beste vriend, stoot toe, help mee. Duw die paal in het oog van die woeste kannibaal. Brand hem uit, steek hem blind, die schapenvrind van Etna’s grond. Stoot die staak, draai hem rond,
81/137
maar pas op: hij zal zich wreken voor zo’n felle wond. Cycloop Satyrs Cycloop
Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cydoop Satyrs Cydoop Satyrs Cycloop Satyrs Cydoop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Satyrs Cycloop Odysseus Cycloop Odysseus
Cycloop
Odysseus Cycloop
82/138
Au au! Ik word verbrand, mijn ooglicht is vergaan! Een fraai paeaan. Cycloop! Toe, zing ons nog zo’n lied. Au ik! Wat wordt mij aangedaan? Ik sterf van pijn. Maar jullie, denk maar niet dat je hier uit mijn grot levend naar buiten komt, nietig gespuis! Ik heb mijn handen nog en stel me in de uitgang op. Wat schreeuw je toch. Cycloop? Ik sterf zowat van pijn. Je ziet er vreselijk uit. Ik voel me ook beroerd. Was je zo dronken? Kwam je soms in ’t vuur terecht? Niemand heeft mij verwond. Dus niemand heeft de schuld... Ja, Niemand heeft mijn oog verblind... Je ziet dus nog... Nee nee... Wat dan? Als niemand je heeft blind gemaakt... Geen grapjes nu! Waar ‘s Niemand? Nergens, denk ik zo... Die vreemdeling, begrijp me toch... heeft me verwond, die schurk schonk mij een wijn waardoor ik weerloos werd. Wijn is een zwaar en duchtig wapen in de strijd... Zeg, zijn ze er al vandoor? Zijn ze nog in mijn grot? Ze staan daar als pilaren en ze houden zich verborgen in de rotswand... Waar? Aan welke kant? Daar, rechts van je... Waar? Tegen de rotswand aan. Heb je ze? Au! ’t Is ramp op ramp! Ik heb mijn kop kapot gestoten... Daar! Kijk! Ze ontsnappen je! Niet hierlangs. Zei je hier? Nee, ik bedoel daarginds. Waar dan? Daar, draai je om. ’t Is aan de linkerkant. ’k Word voor de gek gehouden, jullie spotten met mijn ongeluk. Niet waar. Nu is hij recht vooruit... Ellendeling! Waar zit je dan? Hier, ver van u, ik red het vege lijk van wie Odysseus heet... Wat zeg je? Want je noemt nu weer een ander naam. Mijn vader noemde mij Odysseus. Maar ik moest u laten boeten voor dat maal van mensenvlees. ’k Zou laf zijn Troje wel te hebben uitgebrand en dan geen wraak te nemen voor zo’n gruwelmoord op vrienden. Ai, een oud orakel wordt vervuld! Het zei, dat ik mijn oog verliezen zou door jou, als je van Troje terugkwam. Maar... ’t heeft ook voorspeld dat jij op jouw beurt boeten zult voor deze daad met een jarendurende zwerftocht over verre zee. Ach, naar de hel met u! En wat u daar beweert heb ik allang volbracht. Ik ga nu strandwaarts en zet koers naar Siciliaanse zee en vaderland. Geen denken aan! Ik ruk een stuk uit deze rots en zal jou en je vriendenschaar verbrijzelen!
Satyrs
Ik klim hoog op de rotsen, ook al ben ik blind... En wij, wij gaan als makkers met Odysseus mee en zullen gauw weer Bacchus’ volgelingen zijn. (Cyclops v. 483-709)
III In de regels 320-349 geeft de Cycloop tegenover Odysseus een beschrijving van zichzelf. Voor wie de tekst van Homerus kent (Odyssee bk.9 vooral 19. 105-125 en 272-278) is het aardig te zien, hoe Euripides die gegevens ombouwt tot een toneeltekst.
320
325
Kv. Ζηνeσ δ\ γg κεραυνeν ο φρÝσσω, ξÛνε, οδ\ οrδ\  τι Ζεàσ στ\ µο κρεÝσσων θεÞσ. ο µοι µÛλει τe λοιπÞν σ δ\ ο µοι µÛλει, κουσον. Âταν νωθεν µβρον κχÛFη, ν τFδε πÛτρÿα στÛγν\ χων σκηνñµατα, µÞσχον πτeν τι θÜρειον δÀκοσ δαινàµενοσ, εs τÛγγων τε γαστÛρ\ πτÝαν, πεκπιgν γÀλακτοσ µφορÛα, πÛπλον κροàω, ∆ιeσ βροντα
σιν εσ ριν κτυπν. Âταν δb βορÛασ χιÞνα ΘρFÜκιοσ χÛFη,
320. κεραυνÞσ = bliksem φρÝσσω = huiveren voor 321.  τι = in welk opzicht κρεÝσσων = sterker 323. νωθεν = van boven µβροσ = regenbui = voorzien v.e. dak 324. στεγνÞσ τe σκÜνωµα = woning 325. µÞσχοσ = jong dier πτÞσ = gebraden τe δÀκοσ = beet θÜρειοσ = v.e. wild dier 326. δαÝνυµαι = een maaltijd gebruiken τÛγγω = bevochtigen γαστÜρ = de maag Åπτιοσ = achteroverleunend 327. τe γaλα, -ακτοσ = melk µφορεàσ = amfoor, kruik πÛπλον = de Cycloop heeft natuurlijk geen ‘mantel’ aan, maar een dierenhuid. 328. κροàω = slaan op iets; hier waarschijnlijk in obscene betekenis: rukken aan βροντÜ = de donder εσ ριν = om het hardst κτυπÛω = slaan, donderen 329. βορÛασ = de Noordenwind (^uit Thracië afkomstig) χιñν,-ιÞνοσ = sneeuw
83/139
330
335
340
345
δορα
σι θηρν σµα περιβαλgν µeν καd πρ ναÝθων – χιÞνοσ οδÛν µοι µÛλει. γ δ\ νÀγκFη, κiν θÛλFη κiν µc θÛλFη, τÝκτουσα ποÝαν τaµa πιαÝνει βοτÀ. γg οτdνι θàω πλcν µοÝ, θεο
σι δ\ ο, καd τF µεγÝστFη, γαστρd τFδε, δαιµÞνων. σ τοfµπιε
ν γε κÀµφαγε
ν τοfφ\ µÛραν Ζεfσ οyτοσ νθρñποισι το
σι σñφροσιν, λυπε
ν δb µηδbν ατÞν. οQ δb τοfσ νÞµουσ θεντο ποικÝλλοντεσ νθρñπων βÝον, κλαÝειν νωγα¯ τcν δ\ µcν ψυχcν γg ο παàσοµαι δρν εs – κατεσθÝων τε σÛ. ξÛνιÀ τε λÜψFη τοιÀδ\, σ µεµπτοσ t, πρ καd πατρÿον τÞνδε λÛβητÀ γ\\ , nσ ζÛσασ σcν σÀρκα διαφÞρητον µφÛξει καλσ. λλ\ ²ρπετ\ εσω, τÿ κατ\ αλιον θεÿ ´ν\ µφd βωµeν στÀντεσ εωχτÛ µε.
δορÀ = de huid; vel ναÝθω = doen branden νÀγκη = dwang κν = καd Àν 333. ποÝα = gras(land) πιαÝνω = vet maken; verkwikken τa βοτÀ = kuddes; vee 334. γñ = L γñ : en dat vee offer ik... 336/37. want elke dag goed eten en veel drinken, dat is voor verstandige lieden Zeus (dus het hoogste)... τοfµπιε
ν = τe µπιε
ν ( ν-πÝνω) = (het) zich bedrinken τοφ\µÛραν = τe φ\µÛραν = dagelijks 338. ατÞν = αυτÞν ο´ δε : betr. vnw.: diegenen, die... νÞµοσ = wet; regel 339. ποικÝλλω = verfraaien (cynisch) 340. νωγα = ik beveel κλαÝω = ‘ophoepelen’ 341. δρÀω = doen κατεσθÝω = geheel en al opeten τÞ ξÛνιον = gastgeschenk 342. λÜψοµαι : Fut. λαµβÀνω µεµπτοσ εµÝ = ik ben onbcrispcli]k; er valt niets op mij aan te merken λÛβησ = ketel 343. ζÛω = koken 344. σÀρξ, σαρκÞσ = vlees διαφÞρητοσ = in stukjes gesneden µφÛχω = bevatten 345. ²ρπω = gaan κατ\αλιον θεÞσ : de god in de grot (waarschijnlijk als dativus behorend bij βωµÞσ, het altaar van..., en doelend op de Cycloop zelf) = iemand laten smullen 346. εωχÛω 330. 331. 332.
84/140
Οδ. αα
, πÞνουσ µbν Τρωικοfσ πεξÛδυν θαλασσÝουσ τε, νν δ\ σ νδρeσ νοσÝου γνñµην κατÛσχον λݵενÞν τε καρδÝαν.. 347. πεκδàοµαι 348. νÞσιοσ κατÛχω σ λݵενοσ
= zich onttrekken aan, ontkomen = goddeloos = terecht komen bij = zonder haven; ongastvrij.
CALLIMACHUS, HYMNE AAN ARTEMIS De hellenistische dichter Callimachus (eerste helft 3e eeuw v.Chr.) beschrijft in zijn derde hymne, gewijd aan de godin Artemis, hoe de kleine Artemis, nog maar drie jaar oud, de smidse van Hephaestus op het eiland Lipara (ten noorden van Sicilië) bezoekt, waar de Cyclopen zijn helpers zijn. Ook hier heten zij, net als in de Theogonie van Hesiodus, Arges, Steropes en Brontes. Ze worden beschreven als grote, sterke monsters met zware stem. Wanneer de dochters van de goden ongehoorzaam zijn, worden de Cyclopen als een soort boemannen te hulp geroepen wat onmiddellijk het gewenste resultaat heeft. Maar Artemis is niet bang. Hier volgen de verzen 72 t/m 86 van de hymne. Κορα, σf δb προτÛρω περ, τι τριÛτηροσ οσα, εsτ\µολεν Λητñ σε µετ\ γκαλÝδεσσι φÛρουσα, ^ΗφαÝστου καλÛοντοσ Âπωσ πτÜρια δοÝη, 75 ΒρÞντεñ σε στιβαρο
σιν φεσσαµÛνου γονÀτεσσι, στÜθεοσ κ µεγÀλου λασÝησ δρÀξαο χαÝτησ, λοψασ δb βÝηφι¯ τe δ\ τριχον εσÛτι καd νν µεσσÀτιον στÛρνοιο µÛνει µÛροσ, σ Âτε κÞρσFη φωτeσ νιδρυθε
σα κÞµην πενεݵατ\ λñπηξ. 80 Τÿ µÀλα θαρσαλÛη σφε τÀδε προσελÛξαο τµοσ¯ “Κàκλωπεσ, κcµοÝ τι Κυδñνιον ε δ\ γε τÞξον δ\ οfσ κοÝλην τε κατακλη
δα βελÛµνων τεàξατε καd γaρ γñ Λητωιaσ Ïσπερ \ΑπÞλλων α δÛ κ\ γg τÞξοισ µονιeν δÀκοσ τι πÛλωρον 85 θηρÝον γρεÞσω, τe δÛ κεν Κàκλωπεσ δοιεν.” Εννεπεσ, οQ δ\ τÛλεσσαν¯ φαρ δ\πλÝσσαο δα
µον.
Maar u, godin, was jonger (nl. dan de dochters van de goden die wél bang waren), nog maar drie jaar oud, toen Leto u in haar armen naar Hephaestus bracht, die u had uitgenodigd om u een welkomstgeschenk te geven. Toen Brontes u op zijn stevige knieën zette, greep u de dikke haren van zijn geweldige borst en trok eraan uit alle macht. Nog steeds is het midden van zijn borst zonder haar, zoals wanneer de slapen van een man door haaruitval kaal zijn geworden. Volkomen onbevreesd dus sprak u daarop tot hen: Komaan, Cyclopen, maak ook voor mij een Cydonische (d.w.z. Kretenzische) boog en pijlen en een holle pijlenkoker. Want ook ik ben, net als Apollo, een kind van Leto. En als ik met mijn boog een in afzondering levend, verscheurend dier of een groot wild beest neerschiet, mogen de Cyclopen het opeten. Zo sprak u en zij maakten het. En onmiddellijk had u uw uitrusting godin.
85/141
Vergilius, Aeneis III, 568 t/m 681
Inleiding Toen keizer Augustus (27 v.Chr. - 14 n.Chr.) aan de macht kwam, trof hij een in veel opzichten ontredderd Rome aan. Een eeuw lang hadden burgeroorlogen gewoed, die uiteindelijk geleid hadden tot de moord op Augustus’ adoptief-vader Gaius Iulius Caesar in 44 v.Chr. Augustus, toen nog Octavianus geheten, had dertien jaar nodig om het laatste verzet te breken. Rome was in verval geraakt, maar zijn nieuwe heerser begon aan een politiek die op alle gebieden tot herstel moest leiden. Naast de ingrijpende reorganisatie van het bestuur en een grondige restauratie van de stad nam keizer Augustus een doelgerichte cultuurpolitiek op in zijn programma. De grootheid van Rome diende in alle toonaarden bezongen te worden. De geschiedschrijver Livius (59 v.Chr. - 17 n.Chr.) begon aan een imposant werk waarin de geschiedenis van Rome vanaf het allereerste begin (Ab Urbe Condita) tot de tijd van Augustus beschreven werd. De dichter Vergilius (70 - 19 v.Chr.) kreeg het verzoek de geschiedenis van de stad in poëtische vorm gestalte te geven. De oorsprong van Rome werd verbonden met de mythische tijd van de helden van Troje. De Trojaan Aeneas, zoon van de godin Venus, werd in Italië de stamvader van de stichter van Rome, Romulus. Voor de literaire vorm van zijn verhaal koos Vergilius het genre dat vanoudsher voor legendarische vertellingen werd gebruikt: het epos. Het grote voorbeeld daarin was Homerus. In allerlei opzichten laat Vergilius in de Aeneïs steeds weer uitkomen dat Homerus als zijn voorbeeld diende. Dat is te zien aan de opzet van het gehele werk (bij Homerus 24 boeken strijd in de Ilias en 24 boeken zwerftochten in de Odyssee; bij Vergilius 6 boeken zwerftocht en 6 boeken strijd in Italië) en aan de wijze waarop kleinere eenheden worden beschreven, b.v. de ontmoeting met de Cycloop. Chronologisch is de Aeneïs het vervolg op het verhaal van de Ilias. De Ilias houdt op waar Achilles weer gaat deelnemen aan de strijd met de Trojanen. De list met het Houten Paard, de val van Troje en de vlucht van het laatste restje Trojanen horen we van Aeneas, als hij zijn verhaal vertelt aan het hof van koningin Dido in Carthago. Dan vertelt Aeneas ook wat hem allemaal overkomen is op zijn zwerftocht over zee. Niet toevallig heeft hij soortgelijke avonturen beleefd als Odysseus bij Homerus. Tot de doorstane emoties behoort ook de ontmoeting met de Cycloop. Om de parallel 86/142
met het verhaal bij Homerus mogelijk te maken creëert Vergilius een Griek die ongelukkigerwijze bij de overhaaste vlucht van Odysseus en zijn mannen is vergeten. Die Griek treft Aeneas bij diens aankomst op het eiland van de Cyclopen en hij waarschuwt de Trojanen voor wat zijn makkers is overkomen. In het nu volgende fragment is Aeneas aan het woord aan het hof van koningin Dido. l. 586 t/m 587. De Aetna
570
575
580
585
568 569 570 571 572 573
574 575 576 577
Interea fessos ventus cum sole reliquit, ignarique viae Cyclopum allabimur oris. portus ab accessu ventorum immotus et ingens ipse, sed horrificis iuxta tonat Aetna ruinis, interdumque atram prorumpit ad aethera nubem turbine fumantem piceo et candente favilla attollitque globos flammarum et sidera lambit; interdum scopulos avulsaque viscera montis erigit eructans liquefactaque saxa sub auras cum gemitu glomerat fundoque exaestuat imo. fama est Enceladi semiustum fulmine corpus urgeri mole hac ingentemque insuper Aetnam impositam rupris flammam exspirare caminis, et, fessum quotiens mutet latus, intremere omnem murmure Trinacriam et caelum subtexere fumo. noctem illam tecti silvis immania monstra perferimus, nec, quae sonitum det causa, videmus. nam neque erant astrorum ignes nec lucidus aethra siderea polus, obscuro sed nubila caelo, et lunam in nimbo nox intempesta tenebat. fessus, vermoeid ignarus (+ gen.), onbekend met allabi (+ dat.), ergens naar toe glijden immotus ab (+ abl.), beschermd tegen hornficus, angstaanjagend tonare, donderen ruina, aardverschuiving, aardbeving interdum, soms ater, zwart, donker prorumpere, uitstoten turbine piceo, ‘met een pikzwarte dwarreling’ candere, witgloeiend zijn favilla, as globus, bol lambere, likken scopulus, rotsblok avellere, losrukken viscus, -eris, ingewand erigere, uitwerpen eructare, uitbraken liquefactus, vloeibaar glomerare (sub auras), de lucht in slingeren fundus, grond, aarde exaestuare, opbruisen
578
579
580 581 582 583 585 586 587
Enceladus, een van de Giganten, die door Jupiter neergebliksemd zijn en begraven onder vulkanische bergen semiustus) halfverbrand urgere, neerdrukken moles, -is, massa insuper, te verbinden met impositam (580) exspirare, uitblazen caminus, oven, vuurhaard mutare latus, van de ene zij op de andere gaan liggen intremere, beven, sidderen Trinacria, = Sicilië subtexere, omfloersen monstrum, wonderteken lucidus, helder aethra, (hier: abl.) de (heldere) bovenlucht, hemel sidereus, met sterren bezaaid, sterrenpolus, hemel (gewelf) nimbus, wolk nox intempesta, diepe nacht
87/143
Vragen 1. (569 t/m 571) Vergilius maakt dikwijls gebruik van een techniek die in de film- en t.v.-wereld ‘inzoomen’ heet: van een vrij onduidelijk totaalbeeld wordt het beeld langzamerhand scherp gedraaid op het uiteindelijk bedoelde object. Geef met drie of vier woorden of woordgroepen weer, hoe Vergilius ‘inzoomt’ op de Aetna. 2. (570-571) Welke antithese bevat deze regels? 3. (572 t/m 577) a. Uit hoeveel delen bestaat de beschrijving van de Aetna? b. Hoe wordt deze verdeling door het woordgebruik geaccentueerd? c. Vat met één enkel woord elk onderdeel van de beschrijving samen. 4. (578 t/m 582) Met welke twee/drie woorden wordt gesuggereerd dat Enceladus van een geweldige omvang is? 5. (581) Welk woord in het Latijn geeft aan, wat de oorzaak is van het feit dat Enceladus ‘fessum’ is? 6. (582) Vergilius werkt graag met ‘miniatuurtjes’, korte afgeronde vertellingen of beschrijvingen. De beschrijving van de Aetna begint in 572 en eindigt in 582. In zijn woordgebruik zorgt Vergilius voor een af ronding van deze beschrijving. Geef met één woord uit het begin en eind aan hoe Vergilius dit doet. 7. (583 - 584) Geef in het Latijn aan, waaraan we moeten denken als Vergilius spreekt van ‘immania monstra’.
2.588 t/m 612. De ontmoeting met een Griek
590
595
588 589 590 591 593
Postera iamque dies primo surgebat Eoo, umentemque Aurora polo dimoverat umbram, cum subito e silvis macie confecta suprema ignoti nova forma viri miserandaque cultu procedit supplexque manus ad litora tendit. respicimus: dira illuvies immissaque barba, consertum tegumen spinis; at cetera Graius et quondam patriis ad Troiam missus in armis. isque ubi Dardanios habitus et Troïa vidit arma procul, paulum aspectu conterritus haesit continuitque gradum, mox sese ad litora praeceps cum fletu precibusque tulit: ‘Per sidera testor, Eous, de Morgenster umere, vochtig zijn Aurora, de Dageraad umbra, schaduw, duisternis macies, -ei, magerheid confectus, getroffen miserandus, beklagenswaardig cultus, -us, kleding dirus, afschuwelijk illuvies, -ei, vervuiling immissus, lang en verwilderd
594
596 597 598 599
88/144
conserere, aaneenrijgen tegumen, -inis, plunje spina, doorn cetera (adv.), voor het overige Graius, Griek Dardanius, Trojaans habitus, -us, kleding haerere, blijven staan se, te verbinden met ferre (599), rennen praeceps, halsoverkop testari, bezweren, smeken
600
605
610
600 601 602 605 606
per superos atque hoc caeli spirabile lumen, tollite me, Teucri; quascumque abducite terras: hoc sat erit. Scio me Danais e classibus unum et bello Iliacos fateor petiisse Penates; pro quo, si sceleris tanta est iniuria nostri, spargite me in fluctus vastoque immergite ponto. si pereo, hominum manibus periisse iuvabit’. dixerat, et genua amplexus genibusque volutans haerebat. Qui sit, fari, quo sanguine cretus, hortamur, quae deinde agitet fortuna, fateri. ipse pater dextram Anchises haud multa moratus dat iuveni atque animum praesenti pignore firmat. ille haec deposita tandem formidine fatur: superi, (hemel)goden spirabilis, -is, levenschenkend terras, acc. van richting classis, -is, vloot Danaus, Grieks spargere, (hier) in stukken scheuren en (in zee) gooien vastus, geweldig (groot) iuvat, het behaagt
607 608 609 610 611 612
genu, -us, knie volutare, (hier) zich wentelen constr.: hortamur fari, qui sit etc. agitare, voortdrijven haud multa moratus, ‘zonder lang te aarzelen’ praesenti pignore, ‘met een krachtig onderpand’ firmare, bemoedigen formido, -mis, angst
Vragen 1. (591) Met twee woorden benadrukt Vergilius het ongewone van de Griek die ze aantreffen. Welke woorden zijn dat? 2. (592 t/m 599) Beargumenteer vanuit het Latijn: a. Waar bevindt de Griek zich? b. Waar bevindt Aeneas zich? c. Hebben Aeneas en zijn makkers zich voortdurend op dat punt opgehouden sinds hun aankomst? 3. (594 t/m 597) a In hoeverre vormen 594/5 en 596/7 een contrast? b. In hoeverre slaan deze versregels parallel? 4. (594) Cetera: waar zou je aan kunnen denken? 5. (595) Wat is de functie van de regel: is het iets wat Aeneas en zijn makkers kunnen constateren of ligt de functie van de regel meer op literair niveau? Bereidt hij iets voor? Of zijn er stilistische redenen? Ga elk van deze mogelijkheden na. 6. (602) Waarnaar verwijst ‘hoc’? 7. (604) Is ‘nostri’ een pluralis maiestatis? Motiveer je antwoord. 8. (608) ‘Hominum manibus’ vormt een contrast met de weggelaten gedachte....... 9. (610 - 611) a. Welk contrast bevatten deze regels? b. Geef in het Latijn aan waarnaar ‘praesenti pignore’ verwijst.
89/145
3. 613 t/m 629. Het verhaal van Achaemenides
615
620
625
614 616 617 618 619 621
‘Sum patria ex Ithaca, comes infelicis Ulixi, nomine Achaemenides, Troiam genitore Adamasto paupere — mansissetque utinam fortuna! — profectus. hic me, dum trepidi crudelia limina linquunt, immemores socii vasto Cyclopis in antro deseruere. domus sanie dapibusque cruentis, intus opaca, ingens, ipse arduus altaque pulsat sidera — di, talem terris avertite pestem! — nec visu facilis nec dictu affabilis ulli. visceribus miserorum et sanguine vescitur atro. vidi egomet, duo de numero corpora nostro prensa manu magna medio resupinus in antro frangeret ad saxum sanieque aspersa natarent limina, vidi atro cum membra fluentia tabo manderet et trepidi tremerent sub dentibus artus. haud impune quidem; nec talia passus Ulixes oblitusve sui est Ithacus discrimine tanto. genitor, -oris, vader limen, -inis, drempel antrum, grot sanies, -ei, bloed dapes, -is, maaltijd cruentus, bloedig opacus, donker arduus, steil, zeer groot pulsare, (+ acc.), tegen iets stoten visu, supinum (evenals dictu) affabilis, gemakkelijk aan te spreken
622 624 625 626 627 628 629
viscus, -eris, ingewand vesci (+ abl.), zich voeden met resupinus, achterover liggend natare, (hier) drijven fluere, druipen tabum, (hier) bloed mandere, verslinden artus, -us, (pl.) ledematen impunis, -is, ongestraft discrimen, -inis, gevaar
Vragen 1. (613 t/m 618) Op welke wijze brengt Vergilius een verbinding tot stand russen het Cycloop-verhaal van Homerus (Odysseus) en dit verhaal? 2. (615) Geef op grond van her Latijn aan, welke ‘fortuna’ bedoeld is, 3. (616) a. In gebruik van ‘limina’ kun je drie stilistische bijzonderheden onderscheiden. Welke? b. Vergelijk het gebruik van ‘limina’ in 616 met het gebruik van ‘limina’ in 626. Wat valt je op? 4. (618 t/m 621) a. Met welke drie aanduidingen wordt de reusachtige grootte van de Cycloop benadrukt? b. Naast de grootte van de Cycloop wordt mog een ander kenmerk benadrukt. Geef op grond van het Latijn aan welk. c. Welk traditioneel gegeven in de beschrijving van de Cycloop ontbreekt hier? 5. (619) ‘Ipse’ staat in contrast met... 6. (629) Ulixes bleef zichzelf trouw: in welk opzicht? 90/146
4. 630 t/m 654. Achaemenides vertelt verder: de aanval op de Cycloop 630
635
640
645
650
630 631 632 633 634 635
636 637
638 639 641 642
nam simul expletus dapibus vinoque sepultus cervicem inflexam posuit iacuitque per antrum immensus saniem eructans et frusta cruento per somnum commixta mero, nos magna precati numina sortitique vices una undique circum fundimur et telo lumen terebramus acuto, ingens quod torva solum sub fronte latebat, Argolici clipei aut Phoebeae lampadis instar, et tandem laeti sociorum ulciscimur umbras. sed fugite, o miseri, fugite atque ab litore funem rumpite. nam qualis quantusque cavo Polyphemus in antro lanigeras claudit pecudes atque ubera pressat, centum alii curva haec habitant ad litora vulgo infandi Cyclopes et altis montibus errant. tertia iam lunae se cornua lumine complent, cum vitam in silvis inter deserta ferarum lustra domosque traho vastosque ab rupe Cyclopas prospicio sonitumque pedum vocemque tremesco. victum infelicem, bacas lapidosaque corna, dant rami, et vulsis pascunt radicibus herbae. omnia collustrans hanc primum ad litora classem prospexi venientem. huic me, quaecumque fuisset, addixi: satis est gentem effugisse nefandam. vos animam hanc potius quocumque absumite leto’. simul, zodra sepultus, (hier) overmand cervix, -icis, nek inflectere, buigen immensus, onmetelijk groot eructare, uitbraken frustum, stuk, brok merum, wijn sortiri vices, het lot trekken voor de taak (van elk) una, tesamen fundi, (hier) gaan staan lumen, -inis, (hier) oog terebrare, uitboren acutus, scherp torvus, grimmig clipeus, schild (een Argolisch schild was rond) lampas Phoebea, fakkel van Phoebus (= Apollo = de zon) instar (+ gen.), gelijk aan umbra, schim funis, -is, touw, kabel cavus, hol laniger, woldragend pecus, -udis, schaap
643 644 645 646 647 648 649
650
651 653
654
uber, -eris, uier pressare, melken curvus, gekromd vulgo, overal infandus, goddeloos cornu, -us, hoorn cum, (hier) sinds lustrum, leger, hol (van dieren) rupes, -is, rots tremescere (+ acc.), sidderen voor victus, -us, levensonderhoud, eten baca, bes lapidosus, met harde pit cornum, kornoelje ramus, tak pascere, voeden radex, -icis, wortel herba, kruid collustrare, bekijken addicere, toewijden (gewoonlijk gezegd van de praetor die aan iemand een eigendom toewijst) nefandus, goddeloos potius, liever letum, (gewelddadige) dood
91/147
Vragen. 1. (632 - 633) Met welke twee aanduidingen soordt de omvang van de op de grond liggende Cycloop benadrukt? 2. (635 t/m 637) Met welke drie aanduidingen wordt de grootte van het ene oog benadrukt? 3. (638) ‘Laeti’: kun je op grond van het Latijn van r. 638 aangeven wat de reden van de blijdschap zou kunnen zijn? 4. (640) Waarom ‘rumpere funem’ en niet gewoon de ‘touwen losgooien’? 5. (644) Wat is de reden van het ‘errare’ van de Cyclopen? 6. (649) daarom wordt het voedsel ‘infelix’ genoemd? 7. (654) Maak de gedachte af die opgesloten ligt in ‘potius’, liever dan...
5. 655 t/m 681. Polyphemus verschijnt ten tonele 655
660
665
655 659 660 661 663
664 665
92/148
Vix ea fatus erat, summo cum monte videmus ipsum inter pecudes vasta se mole moventem pastorem Polyphemum et litora nota petentem, monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum. trunca manum pinus regit et vestigia firmat; lanigerae comitantur oves; ea sola voluptas solamenque mali. postquam altos tetigit fluctus et ad aequora venit, luminis effossi fluidum lavit inde cruorem dentibus infrendens gemitu, graditurque per aequor iam medium, necdum fluctus latera ardua tinxit. nos procul inde fugam trepidi celerare recepto supplice, sic merito, tacitique incidere funem, verrimus et proni certantibus aequora remis. sensit et ad sonitum vocis vestigia torsit. moles, -is, (hier) lichaam truncus, afgeknot pinus, -us, pijnboom vestigium, voetstap comitari, vergezellen solamen, -inis, vertroosting effodere, uitboren fluidus, druipend inde, daaruit (nl. met water uit de zee) cruor, -oris, bloed dentibus infrendens, knarsetandcnd necdum, en nog niet latus, -eris, zijde, flank tingere, nat maken
666 667 668
celerare, versnellen (celerare, inf. historicus) supplex, -icis, smekeling verrere, vegen over verrimus et, (lees) et verrimus pronus, voorovergebogen aequor, -oris, (oppervlak van de) zee remus, roeiriem
670
675
680
670 671 673
674 676
verum ubi nulla datur dextra affectare potestas nec potis Ionios fluctus aequare sequendo, clamorem immensum tollit, quo pontus et omnes contremuere undae penitusque exterrita tellus Italiae curvisque immugiit Aetna cavernis. at genus e silvis Cyclopum et montibus altis excitum ruit ad portus et litora complent. cernimus adstantis nequiquam lumine torvo Aetnaeos fratres, caelo capita alta ferentes, concilium horrendum: quales cum vertice celso aëriae quercus aut coniferae cyparissi constiterunt, silva alta Iovis lucusve Dianae. affectare, vastpakken (sc. navem) potis, in staat (sc. est) fluctus, -us, golf aequare, bijhouden contremescere, beginnen te sidderen unda, golf penitus, tot in het binnenland tellus, -uris, land immugire, loeien caverna, hol, grot exciere, oproepen
677 678 679 680 681
torvus, grimmig caelo, = ad caelum horrendus, huiveringwekkend vertex, -icis, kruin celsus, hoog aerius, hoog in de lucht rijzend quercus, -us (f), eik conifer, kegeld ragend constiterunt, gnomisch perf., vertalen als praesens lucus, bos
Vragen 1. (657 t/m 659) Met welke twee aanduidingen benadrukt Vergilius het zoeken van de weg door een blinde? 2. (658) Welke functie vervult de metriek in deze regel? 3. (659) Welk effect beoogt Vergilius met de toevoeging van ‘trunca pinus’? 4. (663) Men zou kunnen zeggen dat de ‘sensatie’ het hier wint van het gezonde verstand. Als je de loop van het verhaal scherp bekijkt: welk woord is dan iets te sensationeel en waarom? 5. (667) Omschrijf wat wordt bedoeld met ‘sic’. 61 (669) Welke betekenis heeft ‘vox’ in deze regel? Motiveer je antwoord op grond van het Latijn. 7. (677) Waarom staan de Cyclopen daar ‘nequiquam’, tevergeefs? 8. (655 t/m 681) a. Welke levenswijze van Polyphemus is in het begin van dit fragment benadrukt? Geef drie plaatsen aan die dit illustreren. b. Is er aan het slot van dit fragment een argument te vinden voor de stelling dat alle Cyclopen bij Vergilius op dezelfde manier leven als Polyphemus? Zo ja, welk?
93/149
Een nieuw geluid: Galatea
Lesmateriaal
THEOCRITUS, IDYLLEN XI In de eerste helft van de 4e eeuw v. Chr. regeerde in Syracuse (op Sicilië, dicht bij de Etna) de tyran Dionysius I, een agressieve en bijzonder lelijke man die zich naast zijn militaire en politieke bezigheden gaarne met poëzie bezig hield. De dichter Philoxenos werd eens door hem gestraft, toen hij succes had bij het meisje waar Dionysius zelf verliefd op was. Maar Philoxenos nam wraak. Hij schreef een gedicht (een zogenaamde dithvrambe) met het door hemzelf bedachte verhaal van de grote, lelijke, bij de Etna wonende Cvcloop die hopeloos verliefd wordt op de mooie Galatea, een meisje dat natuurlijk niets van hem wil weten. Iedereen begreep dat met de Cycloop Dionysius bedoeld werd, en het gedicht, dat als een ‘sketch’ op het toneel kon worden opgevoerd, had onmiddellijk groot succes. Het thema werd daardoor algemeen bekend. In de hellenistische rijd (± 330 - 30 v. Chr.) was het Polyphemus-Galatea motief; zeer populair geworden. Het was wegens de vele mogelijkheden tot uitwerking die het bood zeer aantrekkelijk voor de hellenistische dichters, wier werk o.a. gekenmerkt wordt door speelsheid, onverwachte wendingen, humor en dubbele bodems. Ook de dichter Theocritus (eerste helft 3e eeuw v. Chr.) gebruikte het motief in zijn Cyclops (Idyllen XI), een gedicht waarin hij zijn vriend Nicias aanraadt zijn liefdesverdriet te genezen op de manier van de Cycloop. Bij hem komt namelijk Polyphemus al zingend voor Galatea tot de conclusie dat zij hem eigenlijk helemaal niet waard is - meisjes genoeg. Hier volgt het gedicht van Theocritus in de vertaling van prof. dr. B.A. van Groningen (1961). Geen middel is er, Nicias, dat liefde heelt, Noch drank noch poeder. Eén slechts is er, dat ik ken: De Muze! Want zij geeft verlichting en brengt troost Aan ons op aarde, maar... haar vinden valt niet licht! Zo een dit weet, zijt gij het, want als medicus En lieveling der negen Muzen prijst men u. Aan onzen landgenoot althans, aan den Cycloop Ge kent hem: Polyphemus - schonk zij heil en troost Toen hij verliefde op Galatea. ’t Eerste dons
94/150
Bedekte nauw’lijks nog zijn wangen en zijn lip. Geen smachten was ’t van rozengeur en maneschijn. ’t Was rechte razernij; niets gold hem dan dit één! Uit groene weiden keerden dikwijls gans alleen Zijn schapen naar de kooi terug; hij zong en zong Van Galatea en verkwijnde op het strand, Van ’s morgens vroeg, diep in het hart een open wond. Want Cypris zelf had met haar pijl zijn borst geraakt. Maar zie, hij vond het middel, zocht een hoge klip, En zong als volgt, den blik op ‘t watervlak gericht: O blanke Galatea, waarom verstoot je mij? Nog blanker dan hangop ben je om aan te zien, Nog zachter dan een lam, nog speelser dan een kalf, En glanzender dan groene druif. En als de slaap Mij heeft bevangen, kom je telkens voor me staan, Maar glipt ook daad’lijk weg, wanneer ik wakker word, En vlucht gelijk een schaap, dat zag den grijzen wolf. Bekoord heb je mij, meisje, toen je voor het eerst Hier bij mijn moeder hyacinthen op den berg Bent komen plukken, en ik wees je toen den weg. Die liefde laten varen nog, nu ik je meer dan eens Daarna weer zag, ik kan het niet. Ik kan het niet. Maar jij blijft onverschillig. Neen, het raakt je niet. Ik vat wel, aardig kind, waarom je mij ontvlucht. Omdat één ruige wenkbrauw, reuzengroot, mij loopt Van ’t ene oor naar ’t and’re, heel het voorhoofd langs, Daaronder maar één oog en dan een platte neus. Nu goed. Dat mag zo zijn. Maar desalniettemin Hoed ik toch duizend schapen en een beet’re melk Dan die me geven, vind je op de wereld niet; ’k Heb overvloed van kaas des zomers, in den herfst, En tot in ’t hartje van den winter. Altijd zijn De rekken zwaarbelaan. En dan, ’k ben muzikaal; Geen der Cyclopen hier speelt op de fluit als ik, Terwijl ik jou, mijn zoete appeltje, en mij Terzelfdertijd, bezing, vaak tot diep in den nacht. Elf hertjes, alle met een lintje, breng ik voor je groot, En ook vier beertjes nog. Kom, kom dus naar me toe. Je kunt ervan op aan: je gaat niet achteruit. Verlaat de blauwe zee, die aanbruist tegen ’t land. Hier in de grot bij mij rust je veel beter uit. Hier staan laurieren, rijzige cypressen; hier Klimop vol schaduw, wingerd ook met rijke vrucht. Hier is koel water, dat de Etna, dichtbegroeid, Uit witte sneeuw laat stromen, ware godendrank. Wie prefereert dan nog de golven en de zee? ’t Kan wezen, dat je me te ruig van haardos vindt. Wel, er is eikenhout en onder d’as gloeit vuur. Als jij ’t maar deed, ik brandde me het leven uit, Of’t ene oog, den schat waar mij niets boven gaat. Ach! Had mijn moeder mij ter wereld maar gebracht Met kieuwen, ’k zwom dan rechtstreeks naar je toe en zou Je handje zoenen, als je mij je mond niet gunt. Een witte lelie en een klaproos donkerrood En zacht bracht ik je mee. Neen, ’s zomers bloeit de een, De and’re ’s winters; ’t moest dus een van beide zijn. Nu ga ik aanstonds zwemmen leren, meisje lief,
95/151
Zodra een vreemde hier aan land komt met zijn schip. Dan weet ik ook, waarom je zusters en jijzelf Zo groot behagen schept in ’t leven diep in zee. Kwam je maar, Galatea, kwam je maar, om dan, Zoals ik hier zit, nimmer meer naar huis te gaan. Wou je maar schapen hoeden, met me mee, en dan Met mij gaan melken en bereiden gaan de kaas, Waarvoor we bitter stremsel leggen in de melk. Eén doet me kwaad. Mijn eigen moeder. Zij verdient Een hartig standje. Nooit sprak ze één vriendelijk woord Bij jou voor mij. En toch, ze ziet dat ‘k dag aan dag Vermager, ’k Zal maar zeggen, dat ik hoofdpijn heb En pijn aan beide voeten. Moog’lijk vindt ze dat Verdrietig, zoals ik mezelf verdrietig voel. Cycloop, Cycloop! Waarheen is je verstand gevlucht? Als je eens mandjes vlocht, en plukte blaadjes fijn Voor al je jonge diertjes, je zou wijzer zijn. Melk toch het dier dat voor je staat. Het heeft geen zin Te achtervolgen een die vlucht. Je vindt gewis Een and’re Galatea, die nog mooier is. ’t Is waar. Veel meisjes nodigen mij voor het spel Des nachts. Zij lachen alle, als ik antwoord geef. Het blijkt: hier op het land ben ik de minste niet! Zo vleide Polyphemus ’t minnend hart met ‘kunst’, Hij wist zich te cureren en met meer succes Dan als hij ’n dure doktersrekening had betaald.
OVIDIUS, METAMORPHOSES XIII, 750 t/m 897 De Romeinse dichter Ovidius leefde van 43 v. Chr. tot 17 n. Chr. Hij werkte dus voornamelijk ten tijde van keizer Augustus, die niet onverdeeld enthousiast was over zijn virtuoze, maar nogal lichtzinnige poëzie. Deze paste immers slecht bij zijn uiterst serieuze ‘restauratiepolitiek’ (zie inleiding op Vergilius, pag. 86). De in dactylische hexameters geschreven Metamorphoses zijn het bekendste werk van Ovidius. In vijftien boeken worden alle mogelijke gedaante verwisselingen beschreven. Het zijn onderling vaak zeer ongelijksoortige verhalen die kunstig met elkaar verbonden worden tot grotere complexen. Deze bonte reeks begint met de schepping van de wereld en eindigt met de vergoddelijking van Caesar. Ovidius gebruikte als bron voor zijn verhalen voornamelijk hellenistische dichters, hoewel hij ook goed bekend was met de aan hen voorafgaande literatuur. Het verhaal van de Cycloop, Acis en Galatea in het dertiende boek van de Metamorphoses hoort geheel thuis in de hellenistische traditie. Slechts enkele elementen zijn afkomstig van Homerus: de ziener Telemus die de Cycloop voorspeld heeft dat Odysseus hem eens van zijn oog zal beroven komt bijvoorbeeld ook in de Odyssee voor. Maar de kern van de episode, de ‘ode aan Galatea’ sluit duidelijk, met soms letterlijke reminiscenties, aan bij de Cyclops van de hellenistische dichter Theocritus (zie pag. 94). Het kader waarin deze lofzang op de geliefde is geplaatst wijkt echter weer van Theocritus af. De figuur van Acis komt bij deze immers niet voor. Ovidius kan Acis ontleend hebben aan een andere - nu verloren gegane - bron, of hem zelf als nieuw element in het verhaal geïntroduceerd hebben. In ieder geval kan hij door het invoegen van de Acis-tiguur zijn verhaal met een metamorphose laten eindigen. 96/152
De geschiedenis wordt in het grotere geheel gevoegd doordat de zeenimf Galatea, een dochter van de zeegod Nereus, zelfde tragische dood van haar minnaar Acis door toedoen van Polyphemus vertelt aan Scylla, een andere zeegodin die hoofdpersoon is van het voorafgaande en volgende verhaal. 1.
De verliefde Cycloop
750
‘Acis erat, Fauno nymphaque Symaethide cretus, magna quidem patrisque sui matrisque voluptas. nostra tamen maior; nam me sibi iunxerat uni, pulcher et octonis iterum natalibus actis signarat teneras dubia lanugine malas. hunc ego, me Cyclops nullo cum fine petebat: en, si quaesieris, odium Cyclopis amorne Acidis in nobis fuerit praesentior, edam: par utrumque fuit. pro! quanta potentia regni est, Venus alma tui! nempe ille inmitis est ipsis horrendus silvis et visus ab hospite nullo inpune et magni cum dis contemptor Olympi, quid sit amor, sensit validaque cupidine captus uritur oblitus pecorum antrorumque suorum. iamque tibi formae, iamque est tibi cura placendi, iam rigidos pectis rastris, Polypheme, capillos, iam libet hirsutam tibi falce recidere barbam, et spectare feros in aqua et componere vultus. caedis amor feritasque sitisque immensa cruoris cessant, et tutae veniuntque abeuntque carinae.
755
760
765
750
751 753 754
756 756/7 757 758 759
Faunus (een herdersgod) Symaethis, dochter van de riviergod Symaethus (op Sicilië) cretus = natus voluptas, vreugde octonis iterum natalibus actis, zestien jaar oud signarat = signaverat dubius, nog nauwelijks zichtbaar lanugo, -inis, dons mala, wang en, ach! Cyclopis en Acidis zijn beide gen. obiectivus praesens, sterk pro, ach! almus, mild nempe, immers immitis, wreed
761 763 764 765 766 767 768 769
cum dis, verbinden mer Olympi urere, in vuur en vlam staan pecus, -oris, vee antrum, grot forma, uiterlijk rigidus, stug pectere, kammen rostrum, hark hirsutus, ruig falx, - cis, snoeimes componere vultus, z’n gezicht een bepaalde (hier: vriendelijke) uitdrukking geven feritas, -atis, wildheid cruor, -oris, bloed cessare, verdwenen zijn carina, kiel, schip
97/153
770
775
780
785
770/1 771 771 774 776 777 778 779 781
Telemus interea Siculam delatus ad Aetnam, Telemus Eurymides, quem nulla fefellerat ales, terribilem Polyphemon adit ‘Lumen’que, ‘quod unum fronte geris media, rapiet tibi’ dixit ‘Ulixes’. risit et ‘O vatum stolidissime, falleris’ inquit: ‘altera iam rapuit.’ sic frustra vera monentem spernit et aut gradiens ingenti litora passu degravat, aut fessus sub opaca revertitur antra. Prominet in pontum cuneatus acumine longo collis, utrumque latus circumfluit aequoris unda. huc ferus ascendit Cyclops mediusque resedit; lanigerae pecudes nullo ducente secutae. cui postquam pinus, baculi quae praebuit usum, ante pedes posita est antemnis apta ferendis, sumptaque harundinibus compacta est fistula centum, senserunt toti pastoria sibila montes, senserunt undae. latitans ego rupe meique Acidis in gremio residens procul auribus hausi talia dicta meis auditaque verba notavi: Telemus, zoon van Eurymus, en zijn voorspelling worden ook door Homerus genoemd, zie Od. 9, 510 ales, vogel, voorteken lumen, licht, oog stolidus, dom, stom litus, -oris, kust, strand passus, -us, stap degravare, dreunend lopen op, stampen op opacus, schaduwrijk pontus, zee cuneatus, wigvormig uitlopend acumen, -inis, punt aequor, -oris, zee laniger, wollig pecudes, schapen
782 783 784
785 786 787 788
cui = a quo baculum, stok usus, -us, dienst antemna, ra aptus (+ dat.), geschikt harundinibus compacta fistula centum, een herdersfluit bestaande uit honderd rietstengels (het normale aantal is zeven) toti = omnes sibila (plur.), gefluit latitare (+ abl.), verborgen zijn onder gremium, schoot procul, op een afstand auribus haurire, luisteren naar notare, (hier) onthouden
Vragen 1. (758) Naar welke Latijnse woorden verwijst ‘utrumque’? 2. (758/9) Verwijst ‘pro... mi’ naar het voorafgaande of naar het volgende? Verklaar. 3. (759/60) ‘ipsis horrendus silvis’ Wat bedoelt Galatea daar precies mee? 4. (769) ‘tutae ... carinae’ Met welke woorden in het voorafgaande staat dit in contrast? 5. (773 en 775) Welke verschillende betekenissen heeft ‘rapere’ in deze twee verzen? Omschrijf wat wordt bedoeld met ‘altera iam rapuit’. 6. (775/6) Moet ‘frustra’ verbonden worden met ‘monentem’ of met ‘spernit’? Waarom? 7. (780) Waarom zingt Polyphemus zijn lied voor Galatea aan zee? 98/154
8. (781) ‘nullo ducente’ Waar werd dat al eerder vermeld? 9. (782 t/m 786) Welke drie door Ovidius genoemde elementen markeren de geweldige afmetingen van de Cycloop?
2. 790
795
800
789 790
791 792
793 794 795
Ode aan Galatea ‘Candidior folio nivei, Galatea, ligustri, floridior pratis, longa procerior alno, splendidior vitro, tenero lascivior haedo, levior adsiduo detritis aequore conchis, solibus hibernis, aestiva gratior umbra, nobilior pomis, platano conspectior alta, lucidior glacie, matura dulcior uva, mollior et cycni plumis et lacte coacto, et si non fugias, riguo formosior horto: saevior indomitis eadem Galatea iuvencis, durior annosa quercu, fallacior undis, lentior et salicis virgis et vitibus albis, his inmobilior scopulis, violentior amne, laudato pavone superbior, acrior igni, asperior tribulis, feta truculentior ursa, surdior aequoribus, calcato immitior hydro,
folium, bloemblad ligustrum, liguster pratum, weide procerus, slank alnus, els (alle bomen zijn in het Latijn vrouwelijk) vitrum, kristal lascivus, speels haedus, bokje lévis, glad adsiduus, voortdurend deterere, polijsten aequor, (hier) golfslag van de zee concha, schelp soles = sol hibernus, winterconspectus, opvallend glacies, -ei, ijs maturus, rijp uva, druif
796 797 798 799 800
801 802 803 804
cycnus, zwaan lac coactum, gestremde melk (vergelijk v. 20 van Theocritus’ Cyclops formosus, mooi riguus, besproeid iuvencus, vaars (jonge koe) annosus, oud quercus, -us, eik fallax, bedrieglijk lentus, eigenzinnig virga, twijg salix, icis, wilg vitis alba, wilde wingerd scopulus, rots amnis, -is, rivier pavo, -onis, pauw tribulus, distel feta ursa, een berin met jongen truculentus, grimmig surdus, doof calcare, trappen op hydrus, slang
99/155
805
810
815
820
825
805 806 807 808 809 810 812 813 816 817
818
et, quod praccipue vellem tibi demerc posscm, non tantum cervo claris latratibus acto, verum etiam ventis volucrique fugacior aura!— at bene si noris, pigeat fugisse, morasque ipsa tuas damnes, et me retinere labores!— sunt mihi, pars montis, vivo pendentia saxo antra, quibus nee sol medio sentitur in aestu nec sentitur hiems, sunt poma gravantia ramos; sunt auro similes longis in vitibus uvae, sunt et purpureae: tibi et has servamus et illas. ipsa tuis manibus silvestri nata sub umbra mollia fraga leges, ipsa autumnalia coma prunaque, non solum nigro liventia suco, verum etiam generosa novasque imitantia ceras. nec tibi castaneae me coniuge, nec tibi deerunt arbutei fetus: omnis tibi serviet arbor. hoc pecus omne meum est; multae quoque vallibus errant, multas silva tegit, multae stabulantur in antris. nec, si forte roges, possim tibi dicere, quot sint: pauperis est numerare pecus! de laudibus harum nil mihi credideris: praesens potes ipsa videre, ut vix circumeant distentum cruribus uber. sunt, fetura minor, tepidis in ovilibus agni; sunt quoque, par aetas, aliis in ovilibus haedi. lac mihi semper adest niveum: pars inde bibenda
possem, hangt af van vellem cervus, hert latratus, -us, geblaf volucer, gevleugeld, voortijlend aura, wind, briesje bene si noris, scil. me piget me, het spijt me mora, uitvlucht damnare, betreuren vivum saxum, natuurlijke rots pendere, (hier) zich welven in pomum, appel ramus, tak auro similes uvae, witte druiven vitis, rank fragum, aardbei autumnalis, herfstcornum, kornoelje prunum, pruim livens, blauw niger, donker sucus, sap generosus, voortreffelijk novas imitantia ceras, lijkend op (eig. nabootsend) nieuwe was
100/156
820 822 824 825 826
827
828
arbutei fetus, vruchten van de aardbezieboom servire, tot je dienst staan stabulari, op stal staan pauperis, gen. possessivus laudes, kwaliteiten nil mihi credideris, misschien geloof je me niet praesens, met eigen ogen ut, hoe distentus, gespannen crus, -uris, been, poot uber, -eris, uier fetura minor (natu), het jongere vee tepidus, koel ovile, schaapskooi , agnus, lam par aetas = pares aetate haedus, bok
830
835
840
845
850
830 831 832
833
836 837
840 844
servatur, partem liquefacta coagula durant. nec tibi deliciae faciles vulgataque tantum munera contingent, dammae leporesque caperque, parve columbarum demptusve cacumine nidus: inveni geminos, qui tecum ludere possint, inter se similes, vix ut dignoscere possis, villosae catulos in summis montibus ursae: inveni et dixi “Dominae servabimus istos.” iam modo caeruleo nitidum caput exsere ponto, iam, Galatea, veni, nec munera despice nostra! certe ego me novi liquidacque in imagine vidi nuper aquae, placuitque mihi mea forma videnti. adspice, sim quantus! non est hoc corpore maior Iuppiter in caelo—nam vos narrare soletis nescio quem regnare Iovem—, coma plurima torvos prominet in vultus umerosque, ut lucus, obumbrat. nec, mea quod rigidis horrent densissima saetis corpora, turpe puta; turpis sine frondibus arbor; turpis equus, nisi colla iubae flaventia velent; pluma tegit volucres, ovibus sua lana decori est: barba viros hirtaeque decent in corpore saetae! unum est in media lumen mihi fronte, sed instar ingentis clipei. quid? non haec omnia magnus sol videt e caelo? soli tamen unicus orbis! adde, quod in vestro genitor meus aequore regnat:
liquefactus, opgelost coagula (plur.), stremsel (om kaas van de melk te maken) deliciae, genietingen, kadootjes facilis, gemakkelijk te verkrijgen vulgatus, gewoon, alledaags contingere, ten deel vallen damma, damhert lepus, -oris, haas caper, bok par, paar columba, duif demptus, van demere, wegnemen cacumen, -inis, boomtop nidus, nest villosus, ruig catulus, jong domina, geliefde caerul(e)us, donkerblauw nitidus, glanzend exserere, steken uit imago, -inis, (hier) weerspiegeling nescio quem, laatdunkend: één of andere coma, haar torvus, nors, mannelijk
845 846/7 847 848
849 850 851 852 853 854
prominere, hangen over umerus, schouder lucus, bos rigidis horrent densissima saetis, zeer dicht behaard is met ruig, borstelig haar frondes, bladeren collum, hals iubae, manen flavens, blond velare, bekleden pluma, veer, vederdos lana, wol hirtus, ruig instar (+ gen.), gelijk aan clipeus, schild orbis, schijf genitor, vader (bedoeld is Neptunus)
101/157
855
860
869
856 857 858 859 861
hunc tibi do socerum! tantum miserere precesque supplicis exaudi! tibi enim succumbimus uni. quique Iovem et caelum sperno et penetrabile fulmen, Nerei, te veneror: tua fulmine saevior ira est. atque ego contemptus essem patienrior huius, si fugeres omnes; sed cur Cyclope repulso Acin amas, praefersque meis complexibus Acin? ille tamen placeatque sibi placeatque licebit, quod nollem, Galatea, tibi: modo copia detur: sentiet esse mihi tanto pro corpore vires! viscera viva traham, divisaque membra per agros perque tuas spargam—sic se tibi misceat!—undas. uror enim, laesusque exaestuat acrius ignis, cumque suis videor translatam viribus Aetnam pectore ferre meo. nec tu, Galatea, moveris!’ succumbere, zwichten, zich buigen voor penetrabilis, alles doordringend Nereis, dochter van Nereus venerari, aanbidden contemptus, -us, verachting patiens (+ gen.), verdragend complexus, -us, omhelzing
863 864 865 867 868
copia, gelegenheid pro (+ abl.), in overeenstemming met viscera, ingewanden membra, ledematen laesus, belemmerd, gehinderd exaestuare, gloeien vires, nl. van het vuur
Vragen 10. (796) ‘lacte coacto’ (‘kwark’) Waarom legt Ovidius deze vergelijking in de mond van de Cycloop? Wat is het effect op de lezer? 11. (797) Leg uit hoe dit vers een brug vormt tussen het voorafgaande en het volgende. 12. (798) Welk woord markeert het contrast tussen de nu volgende verzen en de lofprijzing van Galatea in de voorafgaande passage? 13. Waar eindigt de passage die in 798 begint? Hoe wordt hij door het woordgebruik aan het begin en het eind afgerond? 14. (831/2) Wat wordt bedoeld met ‘vulgata munera’? Krijgt Galatea die nu wel of niet? 15. (831 e.v.) Welk geschenk vindt Polyphemus zelf heel bijzonder en ongewoon? Hoe blijkt dat uit de opbouw van de zin? 16. Scandeer de verzen 834 t/m 836. Wat valt je op en waarom zal Ovidius dat zo gedaan hebben? 17. (833/4) Waar werd de houding van de Cycloop tegenover de goden al eerder beschreven? 18. (840 t/m 853) Spreekt uit deze regels alleen maar zelfbewuste ijdelheid van de Cycloop of is hij zich ervan bewust dat niet iedereen hem mooi zal vinden? Verklaar je antwoord met een citaat uit de tekst. 102/158
19. (842 e.v.) Welke aspecten van zijn uiterlijk noemt Polyphemus achtereenvolgens? Waar eindigt de beschrijving van zijn persoonlijke kwaliteiten? 20. (861) Welk effect heeft de nadrukkelijke plaatsing van de naam ‘Acin’ aan het begin en het eind van het vers? 3.
Acis’ dood
870
Talia nequiquam questus - nam cuncta videbam surgit et ut taurus vacca furibundus adempta stare nequit silvaque et notis saltibus errat: cum ferus ignaros nec quicquam tale timentes me videt atque Acin ‘Video’que exclamat’ et, ista ultima sit, faciam, Veneris concordia vestrae.’ tantaque vox, quantam Cyclops iratus habere debuit, illa fuit: clamore perhorruit Aetna. ast ego vicino pavefacta sub aequore mergor; terga fugae dederat conversa Symaethius heros et ‘Fer opem, Galatea, precor, mihi! ferte, parentes,’ dixerat ‘et vestris periturum admittite regnis.’ insequitur Cyclops partemque e monte revulsam mittit, et, extremus quamvis pervenit ad illum angulus is molis, totum tamen obruit Acin. at nos, quod solum fieri per fata licebat, fecimus, ut vires adsumeret Acis avitas. puniceus de mole cruor manabat, et intra temporis exiguum rubor evanescere coepit, fitque color primo turbati fluminis imbre
875
880
885
871 872 873 875 878 879 882 883/4 884 885
vacca, koe furibundus, razend saltus, -us, woud cum, toen ignarus, niets vermoedend sit, hangt af van faciam Veneris concordia, vertrouwelijk samenzijn ast = at pavefacere, bang maken terga fugae dederat conversa, was op de vlucht geslagen Symaethius heros, zie v. 750 revellere, losrukken extremus... angulus, (slechts) de rand molis, -is, rotsblok obruere, verpletteren quod...licebat, nl. het veranderen van Acis in een riviergod; iets anders stonden de fata niet toe
886 887 888 889
vires = naturam avitus, van zijn grootvader puniceus, purperrood manare, stromen exiguus, klein, weinig evanescere, verdwijnen imber, -bris, regenbui
103/159
890
895
890 891 892 893
purgaturque mora, tum moles fracta dehiscit, vivaque per rimas proceraque surgit harundo, osque cavum saxi sonat exsultantibus undis: miraque res, subito media tenus exstitit alvo incinctus iuvenis flexis nova cornua cannis, qui, nisi quod maior, quod toto caerulus ore, Acis erat. sed sic quoque erat tamen Acis in amnem versus, et antiquum tenuerunt flumina nomen.’ purgare, reinigen mora, langzamerhand dehiscere, zich openen rima, spleet procerus, hoog, rijzig harundo, riet exsultare, opbruisen tenus (+ abl.), tot aan alvus (F), buik
894
895
incinctus...nova comua (acc. graecus), omkranst wat betreft zijn pas ontstane horens (Dus: met een krans om zijn pas ontstane horens) canna, riet nisi quod, afgezien van het feit dat caerulus, donkerblauw
Vragen 21. (870) ‘nequiquam’ Waarom? 22. (881) Waarop heeft ‘vestris regnis’ betrekking? Wordt Acis’ smeekbede verhoord? 23. (882 e. v.) Voert de Cycloop hiermee zijn eerdere bedreiging uit? 24. (885 e. v.) Beschrijf de verschillende fasen van Acis’ metamorfose. 25. (886) Welke ‘avus’ wordt bedoeld? Wat zijn de ‘vires avitas’? 26. (896) Wat wordt bedoeld met ‘sic quoque’?
104/160
LUCIANUS De griekse prozaschrijver Lucianus leefde in de 2e eeuw n. Chr. Hij schreef onder andere Goden- en Zeegodendialogen, korte schetsjes waarin goden en andere mythologische figuren op vaak komische wijze commentaar leveren of reageren op bepaalde uit de mythologie bekende gebeurtenissen. Hier volgt een gesprek tussen de zeenimfen Doris en Galatea over de verliefde Cycloop (Zeegodendialogen, 1; verg. Theocritus pag. 94 en Ovidius pag. 96). Acis ontbreekt als rivaal van Polyphemus en zó onaantrekkelijk vindt deze Galatea de Cycloop nu ook weer niet.
ραστÜσ : minnaar, bewonderaar ποιµÜν, ( -Ûνοσ ): herder πιµεµηνÛναι ( πιµαÝνεσθαι): gek zijn op 3 σκñπτειν : spotten , hoe(danig) ook 4 ποιοσ , wild, woest 5 γριοσ , dicht behaard 6 λÀσιοσ µορφοσ , lelijk 7 µονÞφθαµοσ , eenogig νινÀναι , helpen 8 µορφÜ , schoonheid , mannelijk 10 νδρñδησ πιπρÛπειν , een sieraad zijn , voorhoofd 11 µÛτωπον νδεÜσ , gebrekkig 1 2
ρñµενοσ παινε
ν νειδιστικÞσ φθÞνοσ ποιµαÝνειν σκοπÜ παÝζειν 17 Fñν, -Þνοσ πρÞπουσ, -οδοσ καθ\δ 18 µεταξà (+ gen.) ροσ ( - ουσ) αγιαλÞσ ποµηκàνεσθαι 19 προσβλÛπειν
12 13 14 15 16
(van ρν , beminnen), geliefde , prijzen , smalend, hatelijk , jaloezie , z’n kudde hoeden , uitkijkplaats , spelen, , strand , uitloper , waar , tussen , berg , strand , zich uitstrekken , kijken naar
105/160
21 νιν
δε
γµα 22 παρñφθητε 23 ψισ
πÝφθονοσ 25 λευκÞσ
ξυνÜθησ 26 τυρÞσ γÀλα,-κτοσ 28 ψισ
πÛτρα 29 γαλÜνη
πικàπτειν 30 χρÞα
κριβσ 31 πιπρÛπειν
ρàθηµα 32 καd µÜν
κρÀτωσ 33 κν
106/161
, grieven, steken , bewijs , aor. P. van παρορν verwaarlozen, geen aandacht schenken aan , gezichtsvermogen , benijdenswaardig , wit, blank , gewend aan, vertrouwd met , kaas , melk , uiterlijk , rots , kalme zee , bukken, buigen , huidskleur , volkomen , afsteken , rode kleur, blos , nu goed, ondertussen , onvermengd, geheel , tenminste, al is het maar
34 πορθµεàσ , schipper τÀ τε λλα , overigens , zwijgen 36 σιωπν ÿδειν , zingen 37 κωµÀζειν , een serenade brengen πρÿñην , onlangs νοσ , ezel 38 γκσθαι , balken πηκτÝσ , instrument, lier κρανÝον , schedel , hert 39 λαφοσ γυµνÞσ , ontdaan van σÀρξ, -κÞσ , vlees κÛρανα , gewei πÜχεισ ,‘horens’, zijkanten (v. d. lier)
40 ζυγον
, verbinden
νÀπτειν , bevestigen νερον , snaar 41 κÞλλοψ,-οποσ , schroef (waaraan de snaar
42 43 44 45 46 47 48
wordt vastgemaakt) περιστρÛφειν , draaien om µελÿωδε
ν , zingen πÿωδÞσ , vals βον , brullen πηχε
ν , begeleiden γÛλωσ,-ωτοσ , lachen ÿpσµα , lied λÀλοσ , babbelziek βρυχσθαι , brullen ασχàνεσθαι , zich schamen µιµε
σθαι , nabootsen τραχàσ , ruw, schor γκÀλη , arm θυρµÀτιον , lievelingsdier, ‘schoothondje’ ρκτοσ , beer σκàλαξ,-ακοσ , Jong λÀσιον , harige vacht (acc. respectus)
52 δÜλον Âτι 54 55 56
57 58
ÿδικÞσ κιθαρÝζειν σεµνàνεσθαι πÛραστοσ κινÀβρα πÞζειν τρÀγοσ µοφÀγοσ σιτε
σθαι πιδηµε
ν ντερν
, natuurlijk , muzikaal , lier spelen , zich ergens op laten voorstaan , aantrekkelijk , bokkelucht (+ gen.), ruiken naar , bok , rauw vlees etend , opeten , bezoeken , zijn liefde beantwoorden
107/162