WERNER HEISENBERG1
Gedachten van de antieke natuurfilosofie in de moderne fysica Vanuit de diepte in de tijd welden antieke bronnen, hun klaarte werd tot mist gespreid vér zicht bleef onbegonnen. Nu, in aspecten van atomen - geen beeld, wel ordelijk gevoegd is bronnentaal weer opgekomen als bloei waar vroeger werd geploegd.
175
De moderne fysica sluit in veel opzichten aan op de gedachten van de beginnende Griekse natuurfilosofie, toen deze de eerste poging deed de wereld om ons heen te begrijpen. Daarom is het de moeite waard na te gaan, welke van die eerste inzichten nu nog vruchtbaar doorwerken en in welke vorm ze na de wetenschappelijke ervaringen van 2000 jaar zijn geformuleerd. Het zijn bovenal twee gedachten van de Griekse filosofen die nog in onze tijd de weg van de exacte natuurwetenschap bepalen en ons daarom bijzonder interesseren: de overtuiging dat de materie is opgebouwd uit kleinste ondeelbare eenheden, atomen, en het geloof dat in mathematische structuren een zingevend vermogen ligt. De stelling van het bestaan van atomen volgde logisch uit de ontwikkeling van het begrip ‘substantie’, waarnaar de antieke natuurfilosofie het eerst had gezocht. In de veranderlijke verschijnselen moest iets blijvends zijn waaraan de verandering zich voltrok. Die overtuiging leidde tot de leer van een oerstof. Voor Thales was deze oerstof het water, waarvan alle bestaan schijnt af te hangen. Door de latere filosofen werd het begrip oerstof scherper omlijnd en kreeg het de eigenschappen ‘eensoortigheid’ en ‘onvergankelijkheid’. Om de veelheid van de verschijnselen te verklaren moest men daarna wel meer oerstoffen aannemen, die zich vermengen of van elkaar scheiden. Anders kon ‘het Blijvende’ alleen maar buiten de materiele wereld liggen. Aarde, vuur, lucht en water leken de natuurlijke elementen waaruit de wereld is opgebouwd. Om daarmee de verschijnselen inderdaad te verklaren, moest men het proces van de vermenging aanschouwelijk voorstellen. De vermenging van twee vloeistoffen kon bijv. niet anders uitgelegd worden dan die van aarde en zand: de kleinste deeltjes hielden onveranderd hun oorspronkelijke hoedanigheid, zo dacht men, en werden in de ruimte onregelmatig dooreengemengd. Zo ontstond vanzelf de gedachte aan kleinste ondeelbare eenheden van de materie. In de leer van Leukippos en Demokritos zijn dan de ‘atomen’ de dragers van het stoffelijke en geestelijke gebeuren. De atomen onderscheiden zich in deze leer niet door inwendige hoedanigheden maar slechts door vorm,
ligging en beweging. Deze geometrische eigenschappen zrjn volgens de atomisten toereikend om de veelheid van de verschijnselen te verklaren. De atomen zijn het wezenlijk Zijnde, tussen hen in is het Niets, de lege ruimte. Door de verbinding van gelijksoortige atomen vormen zich grotere samengestelde lichamen; hun eigenschappen zijn weer door de aard van de verbinding bepaald. De atomen zelf zijn eeuwig en onvergankelijk.
176
Met de antieke atoomleer die van deze grondgedachten uitging, willen we nu de moderne vergelijken. Ook de moderne atoomtheorie neemt ondeelbare eerste bouwstenen van de materie aan, die zij elektronen, neutronen en protonen noemt. Ook zij tracht de waarneembare hoedanigheden van de stoffen terug te voeren op de dynamiek van de atomen. Experimenten zijn met de meest verfijnde middelen verricht en tot in alle details verklaard. Daarbij bleek dat de antieke atoomleer nog een tegenstrijdigheid in zich borg en dat de grondgedachte ervan op een meer consequente wijze doorgevoerd moet worden. Immers, enerzijds erkent de atoomleer van Demokritos dat men de waarneembare hoedanigheden van de materie slechts kan verklaren door eenheden die deze hoedanigheden niet zelf bezitten. Het is onmogelijk dat atomen eigenschappen als kleur of geur bezitten wanneer ze deze eigenschappen bij de waarneembare lichamen moeten verklaren. Dat is een logische redenering. Maar anderzijds behouden de atomen in de antieke atoomleer de hoedanigheid van ‘ruimtevulling’, zodat over ligging, ordening en grootte van de atomen kan worden gesproken. Op dit punt gaat Demokritos zelfs verder dan zijn voorgangers. De vroegere filosofen hadden een principiële tegenstelling aangenomen tussen ‘het Zijnde’ en ‘het Niet-zijnde’; Demokritos vervangt die door een meer materiële tegenstelling tussen ‘het Volle’ en ‘het Lege’. De lege ruimte is voor hem een zinvol begrip. Daarmee krijgt hij de mogelijkheid, de verschillende waarneembare kwaliteiten van de stoffen te verklaren door de ongelijksoortige ordening van de atomen in de ruimte. Maar tegelijkertijd moet hij ervan afzien ruimte en tijd met het bestaan van de materie in verband te brengen. De oude grootse gedachte dat ruimte en tijd als het ware door de materie ‘uitgespannen’ zijn en in wezen gelijk aan de materie, vindt geen plaats in de leer van Demokritos. In de moderne atoomtheorie wordt evenals in de antieke de kwalitatieve verscheidenheid van het materiële gebeuren verklaard door de verscheidenheid van vormen die te overzien en te analyseren zijn. Deze grondgedachte hebben ze dus gemeen. Maar voor de Griekse natuurfilosofen bestonden die .vormen slechts in geometrische configuraties; zij verklaarden dus de hoedanigheden door de verschillende ruimtelijke groepering van de atomen. In dit ‘vullen van ruimte’ als eigenschap van de atomen blijkt echter een inconsequentie te liggen. Op dit punt moet de moderne atoomleer essentieel afwijken van de antieke: het ondeelbare deeltje van de huidige fysica bezit de hoedanigheid van ruimtevulling evenmin als andere waarneembare eigenschap-
pen zoals bijv. kleur en dichtheid. In wezen is het atoom niet een materiële vorm in ruimte en tijd, maar eigenlijk slechts een symbool waardoor de natuurwetten een bijzonder eenvoudige vorm aannemen. Er is bij de moderne fysica dus ook geen opbouw van een nai’ef materialistisch wereldbeeld mogelijk – een wezenlijk verschil met de antieke. De atomen zijn geen stoffelijke vormen in de eigenlijke zin van het woord. Men mag zeggen dat de moderne theorie in dit opzicht de principiële grondgedachte van de atoomleer zuiverder weergeeft dan de antieke. Zonder in te gaan op details is het moeilijk een begrip te geven van de plaats die het atoom in de moderne natuurwetenschap inneemt. Evenmin kan men iets duidelijk maken van de mathematische vormen die in hun veelheid hierbij tot in alle details de verscheidenheid van de verschijnselen weerspiegelen. Voor het symbolische karakter van het moderne atoombegrip kan een vergelijking misschien verhelderend werken. Het is er enigszins mee als met de mathematische kwestie van de vierkantswortel uit een negatieve eenheid. De elementaire wiskunde leert dat bij de gewone getallen zulk een vierkantswortel niet bestaat. Maar de belangrijkste wiskundige stellingen krijgen pas hun eenvoudigste vorm wanneer dit als een nieuw symbool wordt ingevoerd in zoverre bevestigen deze stellingen het bestaan ervan< Juist zo leren de ervaringen uit de moderne fysica dat atomen als stoffelijke voorwerpen niet bestaan, maar dat de invoering van het begrip atoom pas een eenvoudige formulering mogelijk maakt van het grote verband waarin alle fysische en chemische processen hun plaats hebben.
177
Het recente atoombegrip is dus even abstract als de wiskundige formules die voor de huidige atomistiek de menigvuldigheid van de verschijnselen weergeven. Daarmee komen we reeds op de tweede grondgedachte die de exacte natuurwetenschap van onze tijd heeft overgenomen uit de Oudheid: dat in mathematische structuren een zingevend vermogen ligt. Deze gedachte komen we voor het eerst duidelijk geformuleerd tegen in de leer van de Pythagoreërs, die nl. ontdekt hadden dat muzikale harmonieën op mathematische verhoudingen berusten. Bij onderzoekingen naar het trillen van snaren vonden de Pythagoreërs dat twee aangeslagen snaren harmonisch samenklinken wanneer (bij overigens gelijke eigenschappen) hun lengtes in een eenvoudig meetbare verhouding staan. Dit betekent dat voor het menselijk oor een combinatie van tonen harmonisch klinkt als er eenvoudige mathematische verhoudingen aan ten grondslag liggen. En dit gebeurt zonder, dat de mens die ze hoort, zich ervan bewust is. Dit is een ontdekking waardoor wel de allerbelangrijkste impuls aan onze wetenschap werd gegeven. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor het vormgevend vermogen van een mathematische ordening, herkent het overal, zowel in de natuur als in de kunst. Een bijzonder duidelijk voorbeeld daarvan is de caleidoscoop: door een eenvoudige mathematische symmetrie ontstaan uit iets louter toevalligs zinvolle mooie figuren. Van meer betekenis op dit gebied
is de analyse van elk groot kunstwerk, of in de natuur de studie van de kristallen. Wanneer in een muzikale harmonie of in een vorm van beeldende kunst de mathematische structuur het wezenlijke is, dan moet dit evenzeer gelden voor de ons omringende natuur: ook daar moet de zinvolle ordening berusten üp de mathematische kern van de natuurwetten. Deze overtuiging vinden we voor het eerst uitgedrukt in de Pythagorei’sche leer van de ‘harmonie der sferen’. Voorts in de vormen die aan de elementen worden toegedacht: Plato beschrijft in de Timaios de atomen als regelmatige veelvlakken. Die van aarde, vuur, lucht en water noemt hij resp. kubus, viervlak, achtvlak en twintigvlak. Uiteindelijk berust de gehele mathematische natuurwetenschap op bovengenoemde overtuiging. De moderne wetenschap heeft dus de gedachte van een mathematisch begrijpelijke ordening in de natuur overgenomen uit de Oudheid. Maar deze gedachte wordt in onze tijd op een andere wijze uitgewerkt: consequent en o.i. bindend voor alle tijden. Het gebied van de mathematische structuren waarover de antieke wetenschap beschikte, was nog betrekkelijk klein. Het waren in de eerste plaats geometrische vormen, waarmee men de verschijnselen in verband bracht. De Griekse natuurwetenschap zocht dus naar ‘statische’ wetmatigheden: zij richtte zich op de onveranderlijke banen van de gesternten of op de vormen van de eeuwige onvergankelijke atomen.
178
De wetten die het antieke natuuronderzoek op deze manier vond, konden evenwel niet standhouden bij de verfijnde experimenten van latere eeuwen. De wetenschap van de nieuwe tijd heeft aangetoond dat in de reële wereld die ons omgeeft, niet de geometrische vormen ‘het Blijvende’ zijn, maar de dynamische wetten die ‘worden’ en ‘vergaan’ bepalen. De harmonieën van de Pythagoreërs meende Kepler nog in de banen van de gesternten te vinden. Maar sinds Newton worden ze door de natuurwetenschap gezocht in de mathematische structuur van een dynamische wet: in de vergelijking die deze wet formuleert. Deze ommekeer betekent in zekere zin een consequent doorvoeren van de Pythagoreische leer: de oneindige menigvuldigheid van het natuurgebeuren weerspiegelt zich mathematisch in het oneindige aantal oplossingen van een vergelijking, bijv. van de Newtonse differentiaalvergelijking in de mechanica. Eén geformuleerde natuurwet moet dus de bron zijn van een onbegrensde menigte verschijnselen, die experimenteel onderzocht kunnen worden. Daarin ligt tevens een waarborg voor de juiste formulering van de wet, die voor alle tijden geldig blijft. De vergelijking waarin zulk een wet geformuleerd wordt, drukt om te beginnen alleen de eenvoudigste fysische feiten uit: ze definieert de dynamische begrippen die nodig zijn voor het inzicht in de betreffende natuurverschijnselen. Maar er liggen bovendien nog enige algemene gegevens in opgesloten over ons ervaringsgebied, bijv. het feit dat in een ruimte zonder materie geen richting en geen plaats te bepalen zijn. Zoals uit de weinige noten van een
muzikaal thema zich een veelstemmige fuga kan ontwikkelen, juist zo bergt een mathematische vergelijking de consequentie in zich van een onbegrensd aantal verschijnselen. Terwijl de antieke filosofie aan de atomen van de vier elementen de vorm van regelmatige veelvlakken gaf, behoort nu dus bij het elementaire deeltje van de moderne fysica een mathematische vergelijking. Deze vergelijking formuleert de natuurwet die de opbouw van de materie beheerst. Er ligt bijv. het chronologisch verloop van een chemische reactie in opgesloten, evenzeer als de regelmatige vormen van de kristallen of de tonen van een trillende snaar. De vergelijking ontwikkelt uit ongeordende eerste voorwaarden wetmatig de fysische verschijnselen in de wereld om ons heen, zoals een caleidoscoop uit een toevallige combinatie van bontgekleurde steentjes een kunstig patroon doet ontstaan. Deze natuurbeschouwing heeft ten dele geleid tot een werkelijk beheersen van de natuurkrachten en beïnvloedt daardoor op ingrijpende wijze de ontwikkeling van de mensheid. Zo werd de Pythagoreïsche leer in het gelijk gesteld in een mate zoals men nooit had kunnen voorzien. Immers ook de moderne natuurwetenschap stelt een onwrikbaar vertrouwen in de eenvoudige mathematische kern van iedere wetmatige samenhang in de natuur, ook daar waar die nog niet is doorgrond. Wanneer men door experimenten een nieuw gebied aan het ontsluiten is en nieuwe natuurwetten tracht te vinden, geldt daarbij de mathematische eenvoud als het hoogste heuristische principe. Zulk een nieuw ervaringsgebied beschouwen we eerst dan als begrepen in zijn innerlijke samenhang wanneer de wetten die er gelden, mathematisch zijn geformuleerd. Dit zoeken naar de mathematische structuur van de verschijnselen, dat wij uit de Oudheid overnamen, geeft wel aanleiding tot kritiek. Het verwijt wordt gehoord dat men slechts een bepaalde en niet de meest wezenlijke zijde van de natuur erdoor aan het licht brengt. Voor een direct, algemeen begrip van de natuur zou dit eerder storend dan bevorderlijk werken. Een antwoord op dit verwijt kunnen we het best ontlenen aan het uitgangspunt van de Pythagorei’sche leer. Het bewuste begrip van meetbare getalverhoudingen die ten grondslag liggen aan de muzikale harmonie, is belangrijk voor iemand die een instrument wil bouwen of muziek wil componeren. De ware inhoud openbaart zich echter aan ons wanneer we die meetbare verhoudingen onbewust in onze geest opnemen. Juist zo is de bewuste kennis van de mathematisch geformuleerde natuurwetten de voorwaarde om voor praktische doeleinden actief te kunnen ingrijpen in de stoffelijke wereld. Maar daarachter ligt een ander, een direct begrijpen van de natuur, waarin deze mathematische structuren onbewust worden opgevangen en geestelijk omgezet. Dit begrijpen valt ieder mens ten deel die openstaat voor een innige verhouding tot de natuur.
179
1 Werner Heisenberg, geb. 1901 als zoon van een hoogleraar in Middel- en Nieuwgrieks, is een van de geniaalste Duitse natuurkundigen (Nobelprijs 1932). Werkte reeds als jong student in München meer samen met dan onder zijn grote leermeester Sommerfeld, had ook in het voetspoor van pioniers als zijn landgenoten Planck en Jordan en de Deen Bohr een belangrijk aandeel in de omwenteling van het natuurwetenschappelijk denken. Internationaal bekend en gerespecteerd stond hij na de oorlog steeds op de bres tegen atoombewapening van Duitsland en voor vreed/aam gebruik van kernenergie. Tot voor kort was hij hoogleraar in München en directeur van het Max Planck Institut für Physik und Astrophysik aldaar. Filosofisch en historisch ingesteld, gymnasiaal in de beste zin van het woord, schreef hij dit artikel in de jaren ’30, toen zulk een herwaardering van de Griekse natuurfilosofie nog geenszins algemeen was.
Vertaling: Sophie Ramondt Koningshof 120, Heelsom
180
Koningin Arete
181
Het is verwonderlijk hoe men in oude, overbekend geachte teksten soms nog nieuwe aspecten kan ontdekken, ja soms zelfs eeuwenlang gevestigde interpretaties wezenlijk kan aantasten en in hun tegendeel veranderen. Een schrijver die haast onuitputtelijke mogelijkheden daartoe biedt, is Homerus, die men eeuwenlang heeft versleten voor de bezielde, bij tijd en wijle wat naïeve zanger van het episch krijgsbedrijf en die natuurlijk ook in onze tijd nog een groot standaardpoëet wordt geacht – hij is in ons groot cultuurgoed opgenomen, daar zal niemand verandering in willen brengen – maar heeft hij ons ook nog eigentijdse dingen te zeggen, zijn wij eigenlijk niet innerlijk vervreemd van zulk een verheerlijker van heldenmoed en krijgsroem? Dat kan meevallen. De grote schrijver onderwerpt zijn eigen dierbare heldenfiguren nogal eens aan kritiek. Ik doel hier nu niet op een geval als van Achilles, wiens karakter op een uitzonderlijk diepe wijze wordt ontleed, daar is ook de officiële kritiek het mee eens, en die door de dichter zeker niet als alleen maar voorbeeldige held wordt voorgesteld, hoewel hij zonder twijfel in de hoogste mate zijn sympathie geniet en het hele gebouw van de Ilias is opgetrokken op en om de problematiek van zijn persoonlijkheid. Er zijn de minder gecompliceerde figuren, wier ‘image’ geen enkele moeilijkheid schijnt op te leveren, die vaste etiketten hebben opgeplakt gekregen, maar op wie ineens door een halfverborgen opmerking een heel ander licht wordt geworpen, zodat men zich verbaasd afvraagt wie die oude dichter wel geweest mag zijn, die in staat blijkt zulk een heel scherp oog te hebben voor de verborgen gebreken van zijn helden, die wijzelf geleerd hebben altijd op zo’n hoog voetstuk te zien. Neem de oude Nestor, volgens de communis opinio van al zoveel generaties de grand old man van de Grieken, die altijd zo bijzonder ‘liefdevol’ zou getekend zijn. Vergeet het maar. Hier een enkel voorbeeldje ervan – ik schrijf er elders uitvoeriger over – hoe de dichter een loopje met hem durft te nemen. Er is een situatie in het tiende boek van de Ilias, waar de Grieken, naar zij zelf menen, in groot gevaar verkeren en een nachtelijke krijgsraad bijeengeroepen. Zoals alles in deze tijd moet dat te voet: Agamemnon spreekt met zijn broer Menelaos af, dat hijzelf naar Nestor zal gaan en de ander naar Aiax en Idomeneus. Die wonen, naar ons verderop wordt meegedeeld, aan de beide uiteinden van het Griekse kamp en het verwondert ons dan ook, na Menelaos’ instemming, van hem de vraag te vernemen: moet ik dan, als ik terug ben, naar jou toekomen, of hier op je wachten? Waarom neemt hij als vanzelfsprekend aan dat zijn broer zoveel langer tijd nodig zal hebben voor zijn bezoek dan hijzelf? Het antwoord kan niet anders zijn dan dat hij voorziet dat het bezoek bij Nestor wel uitzonderlijk lang zal duren; wie bij de oude baas komt, is nog niet zo maar weg, dat ervaart Patroclus bij een andere gelegenheid (XI, 648). Juist het niet-uitgesprokene van dit grapje, dit verborgen effect, verrast; van een dichter, die zo herhaalde malen een loopje
neemt met de oude man, kan men eigenlijk moeilijk veronderstellen, dat hij hem als zijn grote wijze man beschouwt en bij attente lezing van het epos raakt men die idee dan ook wel helemaal kwijt. Nestor is niet zo’n belangrijke figuur. maar bijvoorbeeld Odysseus wel. Welnu, ook deze heeft wel eens kritiek van zijn dichter te verduren, en van meer importantie. In een artikel in ‘de gids’ (november ’68) heb ik de heer-knecht verhouding tussen Odysseus en de zwijnenhoeder Eumaeus geanalyseerd. waarbij de conclusie onafwijsbaar was dat de dichter duidelijk de geestelijke kwaliteit van de knecht boven die van de meester heeft willen stellen en dat gebeurt daar weer op dezelfde halfverborgen wijze; ik sprak in dit verband van een bovengrondse en een ondergrondse vertelling: de eerste spint de sensatie uit van de terugkeer van de door zijn knecht niet herkende meester, de tweede schildert niet minder uitvoerig de geestelijke meerwaardigheid van de knecht boven de meester. We mogen aannemen dat de dichter persoonlijk meer betrokken is geweest bij de tweede dan bij de eerste vertelling. Een ander voorbeeld van een episode, die er bij nadere lezing heel anders komt uit te zien dan ze bij de eerste lectuur wordt opgevat, is het verhaal over Arete, de vorstin der Phaeaken, het volk waar Odysseus gastvrij wordt opgenomen na zijn lange zeevaart vanaf het eiland van Calypso. Arete is de moeder van de bij elke Homeruslezer bekende prinses Nausicaa, die zo flink was om bij nadering van de vreemde naakte man op het strand niet weg te vluchten, maar zijn boodschap aan te horen, uit welke haar duidelijk werd tegenover welk een perfecte gentleman zij zich bevond. Arete geldt als een van de grote vrouwen van het epos, men kent haar een unieke en verheven positie toe aan hei hot der Phaeaken, zij in plaats van haar gemaal Alcinoös. zou de absolute gebiedster over het volk zijn. De eminente Homerische geleerde Georg Finsler, wiens kijk op het epos nuchter genoeg was en die zich niet gemakkelijk tot een oppervlakkige uitspraak liet verleiden, drukt het aldus uit: ‘Die homerische Poësie zeigt uns eine Reihe herrlicher Frauenbilder, aber keine strahlt in höherer weiblicher Würde als Arete’. Maar bij nader toezien blijkt Arete eigenlijk helemaal niet die stralende gebiedster te zijn, die men zich, zoals uit de geciteerde woorden blijkt, gaarne voorstelt. Eerder is zij een nuchtere en volkomen praktische huisvrouw; uit geen enkel uiterlijk teken blijkt haar verheven positie aan het koninklijk hof. Het is echter wel begrijpelijk hoe men aan deze voorstelling gekomen is. Wanneer Odysseus namelijk voor het eerst aan het hof der Phaeaken verschijnt, werpt hij zich voor de ‘troon’ van Arete neer en roept als smekeling haar bescherming in. Hij veronderstelt dus op dat ogenblik dat haar positie aan het hof inderdaad die is van stralende gebiedster, en het is op grond ook van deze passage dat de lezers deze indruk krijgen, maar men verzuimt dan steeds om te controleren of deze indruk wel juist is – men heeft in de Homerusinterpretatie wel meer heel vanzelfsprekende dingen nagelaten.
182
183
Hoe kwam Odysseus dan tot deze veronderstelling? Dat is op grond van twee mededelingen die hem gedaan zijn en waaruit hij, geheel naar eigen aard, een toch wat voorbarige en gedurfde conclusie trekt. De eerste mededeling is dié van prinses Nausicaa, die hem voor het afscheid nemen verteld heeft dat hij, in het paleis aangekomen, direct de hulp van haar moeder moet inroepen, met voorbijgaan van haar vader, die bij het haardvuur ‘als een onsterfelijke god’ aan het wijndrinken is. Nog nadrukkelijker is later Athene, die weer een van haar zogenaamd gewichtige diensten wil bewijzen en Odysseus als onbekend Phaeakenmeisje gidst naar het koninklijk paleis en dan zoals altijd, want zij wil zo graag een babbeltje met de charmante held, ook zij! – honderduit vertelt over die unieke vorstin en haar verheven positie. Als geen andere sterfelijke vrouw wordt zij geëerd; wanneer zij door de stad gaat, ziet het volk tegen haar op en groet haar als een godin, edel is haar geest en karakter, onder de mannen weet zij door haar vriendelijkheid geschillen te beslechten. Als déze vorstin Odysseus welgezind is, kan hij zeker zijn van terugkeer naar zijn vaderland. Onder de indruk van deze mededelingen komt Odysseus ertoe om zich op zo spectaculaire wijze aan de voeten van de ‘gebiedster’ te werpen. Er zou nu moeten volgen dat de verheven vrouwe zich inderdaad zijn lot aantrekt en hem met vorstelijk woord en gebaar in bescherming neemt. Er gebeurt echter niets van deze aard. Uit letterlijk niets blijkt na deze entree van Odysseus dat de positie van de vorstin inderdaad zo was als hij klaarblijkelijk verwacht had; men zou eerder zeggen het tegendeel. Er volgt namelijk op Odysseus’ woorden een lang en diep stilzwijgen, dat van de uiterste verbazing getuigt. Die verbazing geldt mede, mag men aannemen, de aanwezigheid zelf van de onbekende – Athene heeft immers weer een van haar belangrijke diensten bewezen en bij het betreden van het paleis door haar lieveling een nevel om hem gespreid, zodat niemand hem heeft kunnen zien, en de Phaeaken wel zullen denken dat hij in het geroezemoes van het drankfestijn stilletjes is binnengekomen. Maar het is nu blijkbaar geen alledaags tafereel dat die onbekende aan de voeten van Arete ligt; het duurt een hele tijd voor iemand een woord durft zeggen, en dat is dan niet Arete, maar de volksoudste Echeneos. Deze richt zich dan ook weer niet tot de vorstin op wie zo alle aandacht is gericht, maar dit juist ten volle negerend, herinnert hij Alcinoös aan zijn plichten als gastheer, waarop deze dan óók voor Odysseus laat serveren, en daarna in een wijdlopige speech de gast uitbundig verwelkomt. ‘Als hij een mens is, dan zullen wij morgenvroeg over geleide naar huis besluiten en thuisgekomen mag hij dan zijn ellendig mensenlot verder leven; is hij een god – laat hij dan weten dat het voor ons heel gewoon is als die op bezoek komen, ook als ze helemaal alleen en incognito zijn. U kunt zich dan gerust aan ons bekend maken, is de onuitgesproken bijgedachte. ‘Wij zijn na verwant aan de goden, net als Cyclopen en Giganten’: vooral de vermelding van die eerste relatie is niet bijster geschikt om de gast op zijn gemak te stellen. Odysseus haast zich dan ook om te protesteren: hij is volstrekt geen
184
god, hij is gewoon mens en heeft vooral geweldige honger, of hij asjeblieft even af mag eten. Waarop Alcinoös het overige bezoek naar huis stuurt en het koninklijk gezin alleen met de vreemdeling achterblijft. Wat zal vrouwlief wel zeggen van deze vreemde snuiter, denkt Alcinoös misschien in zijn achterhoofd. Nu is inderdaad het ogenblik voor ‘vorstin’ Arete gekomen. Zij heeft er tot nog toe alleen het zwijgen toegedaan, zij blijft ook nu uiterst woordkarig – alles bij elkaar, bij de drie gelegenheden dat zij wat zeggen mag, spreekt zij nog geen tien regels. Tegenover de woordenvloed van haar man zegt zij ook nu maar drie regeltjes, maar die zijn volkomen to the point.Zij heeft haar ogen goed de kost gegeven - had daar onder de welkomstspeech van haar man ook alle tijd voor – en in haar praktische geest komt het geen ogenblik op dat hier een god in hun midden is! Recht op de man af klinkt haar vraag, verweven met de gebruikelijke informatie naar herkomst - natuurlijk verwonderen commentaren er zich over dat zij verscheidene vragen ineen stelt, maar dat gebeurt bij Homerus toch wel meer en hier is dit al heel begrijpelijk, omdat de vraagster maar een ding wil weten en daarmee onmiddellijk, na de door de etiquette verplichte vraag voor de dag komt: waar heeft de gast zijn kleren vandaan? Het bijdehande vrouwtje heeft namelijk de kleren herkend die zij dezelfde morgen aan dochter Nausicaa heeft meegegeven voor de grote wasbeurt. ‘Niks god, niks complimenten, maar vertel ons eerst dat maar eens! ‘ Nu, dat doet Odysseus in een meesterlijke speech, die genoeg zwier heeft om indruk te maken op het licht ontvlambaar gemoed van de koning, maar ook voldoende zakelijk is om het nuchtere vrouwtje tevreden te stellen. Alcinoös is inderdaad ontvlamd; hij vindt dat de gast maar meteen schoonzoon moet worden en Arete zwijgt daarop natuurlijk in alle toonaarden. De volgende keer dat zij het woord neemt is weer voor een uiterst praktische raadgeving: als de kist met geschenken is ingepakt, die de Phaeaken voor hun gast bij elkaar hebben moeten brengen, omdat hij zulk een goed figuur heeft geslagen in de ter ere van hem georganiseerde wedstrijden, wat duidelijk niet erg naar wens en verwachting van het volkje was – als dus die geschenken zijn ingepakt, raadt Arete de vreemdeling om nu maar een goede knoop op het touw te leggen, die hijzelf alleen ‘kent’, want anders mocht onderweg, als hij op het schip te slapen ligt, een van de bemanning er eens zin in krijgen. Het vrouwtje kent haar pappenhcimers! (Een vermakelijk detail van deze episode is ook dat Alcinoös voor deze keer zich na de anderen de dertiende vorst noemt: bij geschenken geven heeft hij er blijkbaar niet de behoefte aan om haantje de voorste te spelen). Over die geschenken is ook Aretes laatste woord. Als Odysseus het eerste deel van zijn groot avonturenverhaal beëindigd heeft met de ‘vrouwenkataloog’, de opsomming van de beroemde vrouwen die hij in de onderwereld heeft gezien, is het nu de enige keer dat Arete het eerst reageert; het horen over al deze beroemde seksgenoten zal haar moedig hebben gemaakt en opgetogen klinkt haar woord: Thaeaken, luistert: het is mijn gast, die zo geweldig gesproken heeft – nu durft zij te herinneren aan de bijzonder entree van Odysseus –
maar die eer valt op allen terug! Daarom nu geen getreuzel met de geschenken! – zij is er blijkbaar nog altijd niet gerust op dat de zaak vlot aan boord zal worden gebracht. Maar ook in deze situatie moet de volksoudste nog even onderstrepen, dat het weliswaar goed is wat Arete zegt, maar dat het toch door Alcinoos bekrachtigd moet worden. Deze doet er nu haastig ‘namens allen’ nog een schepje bovenop door per man nog een drie voet te laten schenken, niet zonder er ter geruststelling aan toe te voegen dat alles op het volk verhaald zal mogen worden: een wel duidelijk kritisch voetnootje van onze ‘hoofse’ dichter. Odysseus krijgt nu definitief zijn ‘schatten’, die hij, dat moet worden aangetekend, dus eigenlijk als ‘aoidos’, als zanger, verdiend heeft (11, 368: zoals een zanger). Bij het afscheid gaat nu alles goed, Alcinoos stouwt zelf de driepoten en bekkens onder de roeibanken en één vrouw draagt de kist met al het goud aan boord: twaalf talenten van de andere vorsten plus de gouden beker van Alcinoos zelf, die naar we hopen dan ook wel een talent zal waard geweest zijn. We weten dat bij Odysseus’ ontwaken op Ithaca zijn eerste gedachte aan deze schatten is, daarna horen we er niet veel meer van; in het tweede deel van de Odyssee gaat het om belangrijker dingen. Het beeld van de stralende vorstin is wel wat anders uitgevallen dan het zich bij Odysseus’ knieval liet aanzien en zoals men het zich doorgaans nog altijd voorstelt. Er is geen sprake van een verheven positie, die Arete aan het hof zou innemen, van bijzondere eerbewijzen haar gebracht. Heel haar uitnemendheid ligt in haar nuchtere aard, in haar kwaliteiten van praktische huisvrouw. Elke Griekse huismoeder van de zesde eeuw af kan voor haar model gestaan hebben. Het is dit contrast tussen wat men binnen het ‘hoofse’ kader van het epos zou verwachten én wat deze dichter ervan gemaakt heeft, dat o ns nog-menigmaal zal frapperen. Het verhaal neemt zijn aanloop vanuit de heroïsche of ridderlijke verhoudingen, maar telkens is het of de dichter het naar zijn eigen tijd en de hem (maar al te goed) bekende eigentijdse toestanden en begrippen heeft omgebogen, waarbij dan wel opgemerkt moet worden dat hij wat begrippen betreft, zijn tijd ver en ver vooruit zal zijn geweest. Zo wordt dikwijls een maar half uitgesproken kritiek op de wereld van het geijkt heroïsche gelanceerd: er valt ook in dit jongere epos van de dichter van de Ilias, voor wie het verstaan wil, onmiskenbaar een tendens van anti-heroi’ek waar te nemen – en het zou, na deze Ilias, ook eigenlijk verbazen wanneer dit niet zo was.
185
Welbeschouwd is in dit speciale geval van Arete en haar positie aan het koninklijk hof deze hele kritiek al besloten geweest in de enkele opmerking van Nausicaa aan het adres van haar ‘wijnslurpende’ vader, die Odysseus maar voorbij moest gaan om aan te kloppen bij haar moeder, de spil waar thuis alles werkelijk om draaide, naar zij als insider maar al te goed wist. Maar welke lezer komt terstond op de gedachte dat deze kritiek van een tienertje op haar
vader door de dichter consequent verder zal worden uitgewerkt in een tableau waar de ridderlijke zwetser Alcinoos volkomen in het niet verzinkt vergeleken bij zijn woordkarig vrouwtje? Alle tekenen echter van de koninklijke waardigheid berusten bij hem, men zou alle humor van deze episode, die er zo rijk aan is, missen door te menen dal dit anders was. De valse voorstelling van Aretes uiterlijke positie berust uitsluitend op Odysseus’ knieval voor de ‘vorstin’, maar deze was, op de keper beschouwd, niets anders dan een pijnlijke faux-pas. welke overigens Odysseus niet kwalijk behoeft te worden genomen, want zoals dikwijls was het ook hier een van alle realiteitszin gespeende opmerking van zijn verheven beschermgodin, die de zaak bijna spaak had doen lopen. Vooral immers de uitbundige beschrijving door het ‘Phaeakenmeisje’ van Aretes invloed en positie zal bij Odysseus een verkeerde indruk hebben gewekt. Athene weet altijd maar half van de menselijke toestanden, voor haar geldt als vanzelfsprekend dat verstandig vrouw te zijn ook tekenen van uiterlijke erkenning en waardigheid moet meebrengen. Onwillekeurig brengt zij de verhoudingen van de Olympus, waar de stralende godinnen zich beslist niet gedwee in een hoekje laten drukken – dat blijft een uiterst belangrijke en merkwaardige trek van de Griekse mythologie over op de menselijke samenleving, maar die was bij lange na zover nog niet, dat er ook van een maar bescheiden vrouwenemancipatie sprake kon zijn. In Griekenland niet, en blijkens Homerus’ schildering ook niet bij het legendarisch sprookjesvolk der Phaeaken, dat bij nadere beschouwing zo heel veel trekken gemeen blijkt te hebben met Homerus’ eigen Hellenen van Ionische stam. J.M. Kramer Tulpenburg 57 Amstelveen
Koningin Arete. zoals zij verschijnt in Homerus’ Odyssee Vertaling: Dr. J. van Gelder Boek VI - Nausikaa liep door het huis om met haar ouders te spreken, haar lieve vader en moeder. In het megaron trof zij hen aan. Zij zat bij de haard te midden van haar dienaressen, bezig de zeepurperen wol te spinnen.... -
186
(als Nausikaa naar het strand gaat.) Haar moeder pakte een overvloed van allerlei eetwaren in een mand, deed er ook lekkernijen bij, en goot wijn in een geitenleren zak. In een gouden flesje gaf zij haar dochter olijfolie mee, om zich te zalven na het bad, samen met de slavinnen.
-
(Nausikaa tot Odysseus) ‘Maar als ge dan in de voorhof van zijn paleis staat, moet ge zonder aarzelen door het megaron heen op mijn moeder toelopen. Zij zit bij de haard, in de gloed van het vuur, bezig de zeepurperen wol te spinnen, een wonder om te zien. Haar stoel staat tegen een van de zuilen en de slavinnen zitten daar achter. Naast haar staat de armstoel van mijn vader, waarop hij altijd zit en zijn wijn drinkt, als een god. Loop hem voorbij en sla uw handen om de knieën van onze moeder; dan zult ge, met vreugde, snel de dag van uw terugkeer zien, al komt ge van nog zo ver weg.’
Boek VII - (de godin Athene tot Odysseus) ‘Dat is het huis, vadertje, waarnaar u mij gevraagd hebt. Daar zult u de edelen, die pleegkinderen van Zeus, aan de maaltijd vinden. Ge moet maar naar binnen gaan en niet verlegen zijn. Want een man met zelfvertrouwen wint het onder alle omstandigheden, ook al is hij in een vreemde omgeving. Wend u eerst tot de koningin, zodra ge de zaal binnenkomt. Zij heet Arete en stamt van dezelfde voorouders als koning Alkinoös. (...) Nausithoös gewon Rexenor en Alkinoös. De eerste werd toen hij als jong echtgenoot nog geen zoons had door Apollo met de zilveren boog gedood. Slechts één dochtertje liet hij achter in zijn paleis, Arete, die huwde met Alkinoös. Deze vereert haar, zoals geen andere vrouw op aarde wordt vereerd, althans van alle vrouwen die in deze tijd onder de leiding van een echtgenoot een huishouding voeren. Zó staat zij in ere en heeft zich een plaats veroverd in het hart van haar lieve kinderen, van Alkinoös zelf en van haar volk; als een godin wordt zij luide aangeroepen, wanneer zij door de stad gaat. En zij verdient het, want zij heeft een edel hart en een scherp verstand; zelfs geschillen onder mannen, met wie zij het goed meent, weet zij te beslechten. Wanneer ge haar belangstelling kunt winnen, is er voor u alle hoop, dat ge de uwen zult terugzien en weerkeert in uw hooggedakte paleis en uw vaderland’.
187
-
(de huishouding van Arete) Vijftig slavinnen werkten in het huis. Sommige verwerkten in molens het graan tot appelblank meel, andere stonden aan de weefboom of zaten wol te spinnen, druk en beweeglijk onder elkaar als de bladeren van een slanke populier. Van fijn opgezette weefsels drupte de olie neer. Want zoals de Faiaken handiger zijn dan wie ook ter wereld in het snel voortroeien van een schip, zo vaardig zijn hun vrouwen met de weefboom; bij uitstek verleende Athene haar de gave van handvaardigheid en een goed verstand.
-
(Arete komt na deze smeekbede van Odysseus niet aan het woord) De nooit versagende held Odysseus, echter, liep de grote zaal door in de onzichtbaar makende sfeer, die Athene rondom hem verwerkte, totdat hij bij Arete en koning Alkinoös was gekomen. Hij sloeg de handen om de knieën van Arete en op dat moment trok de toversfeer op. Een stilte van verbazing viel in het megaron, toen men plotseling de man zag. Onmiddellijk daarna hoorde men reeds zijn smeekbede: ‘Arete, dochter van de godgelijke Rexenor, ik kom tot uw echtgenoot en tot uw knieën, na veel te hebben doorstaan, en ook tot dit gezelschap. Mogen de goden allen een gelukkig leven verlenen, en moge een ieder aan zijn kinderen het bezit in zijn paleis nalaten en de waardigheid die het volk hem heeft gegeven. Wilt gij het dan bevorderen dat ik binnenkort mijn vaderland bereik, omdat ik al zolang ver van de mijnen in ellende leef.’ Na deze woorden ging hij naast de haard bij het vuur zitten, in het stof. Allen bewaarden het stilzwijgen.
-
(later op de avond) Odysseus bleef in het megaron achter in gezelschap van Arete en de godgelijke Alkinoös. De dienaressen ruimden de eettafeltjes op. Toen nam de blankarmige Arete het woord; zij had immers de mantel en de chiton herkend, die mooie kledingstukken, die zijzelf met haar slavinnen had gemaakt.
‘Nu gij onze gast zijt’, sprak zij, ‘mag ik persoonlijk misschien eens wat vragen? Wie bent u en vanwaar komt gij? Wie gaf u deze kleren? Heb ik u niet horen zeggen, dat ge over zee zwervend hier bent terecht gekomen? ’. -
(Odysseus vertelt dan van zijn laatste avonturen) Zo zaten zij met elkiicir te praten. Arete, inmiddels, beval haar blankarmige dienaressen een ledikant neer te zetten onder het zuilenportaal en daarop purperen matrassen te leggen, waarover zij onderdekens moesten spreiden, en ook de wollen bovendekens om tegen de koude over zich heen te trekken. (..) Zo sliep hij daar, de nooit versagende held Odysseus, op een goed verend bed, onder het weergalmende zuilenportaal. Alkinoös sliep achter in de hoge zaal; mevrouw zijn echtgenote had het bed opgemaakt en legde zich bij hem.
Boek VIII - (Arete moet van haar man een bad voor Odysseus gereed maken) Arete beval haar dienaressen ten snelste een grote drievoet over het vuur te zetten. Zij plaatsten een drievoet met ketel, voor het badwater, boven een laaiend vuur, vulden de ketel en deden voortdurend nieuwe houtblokken branden. Vlammen omspeelden de bronzen buik en het water werd warm. Ondertussen had Arete voor de gast van het huis een prachtige kist uit haar kamer laten halen. Daarin legde zij de mooie geschenken, de kleren en het goud, die de Faiaken hadden gegeven. Ook zelf voegde zij er een mantel bij en een mooie chiton. Toen sprak zij tot Odysseus: ‘Kijk nu zelt maar eens naar de deksel; bind het touw er stevig omheen, zodat niemand u iets kan ontnemen, wanneer ge in zoete slaap ligt verzonken op het zwarte schip.’ Boek XIII - (Odysseus heeft de vorige dag (boek VIII t/m XII) verteld run zijn avonturen, van Cycloop tot en met de runderen van Helios. Nu zal hij dan werkelijk vertrekken) Maar de edele Odysseus stond op, gaf zijn beker met twee oren in de handen van Arete en sprak tot haar: ‘Een gelukkig leven wens ik u toe, koningin, totdat de ouderdom komt en de dood, die rondwaren.onder de mensen. Ik ga nu terug naar mijn huis. Moge gij vreugde beleven in dit huis, aan uw kinderen, uw onderdanen en aan Alkinoös, uw koning’. Na deze woorden overschreed Odysseus de drempel. Alkinoös, koning bij de kracht van de goden, gaf hem een dienaar mee om de weg te wijzen naar het snelle schip en het zeestrand. Arete liet hem vergezellen door enige dienaressen; één van haar droeg een schoon gewassen mantel en een ehiton; een tweede moest de sterke kist dragen en een derde brood en wijn.
188
Tweemaal Sappho
1 Sapplo verlangt naar Anaktoria (Erg. 31 uitgave Lobell-Page)
189
Gedraagt de inleider van een gedicht van Sappho zich niet als de reisgids die zijn toeristen beveelt nu weer eens aan de rechterkant te genieten? De schrijver van een inleiding op gedicht 27a in de uitgave van Diehl maakt zich gauw schuldig aan pedanterie. Want juist dit gedicht, dat in heldere, natuurlijke taal het verlangen naar Anaktoria uitspreekt, heeft geen schoolmeester nodig. Nee, het oorspronkelijke gedicht niet, maar de vertaling behoeft misschien wel een verontschuldiging. De vertaling die hierachter volgt, is ontstaan als mijn huiswerk, toen mijn leerlingen op zich hadden genomen thuis goede vertalingen van het gedicht te maken. Ze konden wel respekt opbrengen voor mijn - nog wel metrische werkstuk, maar ze voelden als groot bezwaar dat de vertaling ‘mooier’ was dan het origineel. Wat hen, als zovelen voor hen, aansprak was de natuurlijke uitdrukkingswijze van Sappho. Moeiteloos lopen haar zinnen onopvallend gebonden in het metrum; slechts af en toe vraagt een afzonderlijk woord de aandacht. Zo ergens, dan doet een vertaling, die het moet zoeken in fraaie woordkeus, het eigenlijke gedicht onrecht. Sappho, dat lijkt wel zuivere lyriek, nog niet bedorven door regels opleggende literaire traditie. Natuurlijkheid of natuurlijkheid suggererend raffinement? Is het verschil bij een vrouw ooit uit te maken? Want vrouw is Sappho, met een sterke logica is haar emoties. Zij is een sterke troef in handen van klassiek gevormde Dolle Mina’s, want - zegt H.J. Rose in zijn bekende Handboek of Greek Literature -: ‘she is the only woman who has yet written poetry of the first order’. Het ‘yet’ laat gelukkig nog hoop over voor de dichteressen onder ons. Het unieke van Sappho’s poëzie is een taalgebruik dat volledig op de hoogte/diepte is van haar emoties: daardoor ontstaat het effekt van direktheid. Bij Sappho is het niet nodig de wetten van het genre te kennen om te kunnen genieten. Veel van de antieke literatuur is - vrees ik - aan het wegglijden over de rand van herkenbaarheid en dus van direkte genietbaarheid. Wij zijn te ver van de middeleeuwen van onze beschaving af om nog de epiek als levend te herkennen. De antieke geschiedschrijving wordt in de hoek van de ‘descriptieve’ (mooie, dus onwetenschappelijke) historiografie gezet. Juist als leraar besef je hoe vaak je haast verontschuldigend moet zeggen: dit moetje zien in de kontekst van de tijd. Romantiek moet als medium te hulp komen om een schoonheidservaring te hebben: kijk eens hoe ver, hoe vreemd, hoe exotisch....
Maar bij Sappho, in de oudheid al geprezen als een wonderbaarlijk verschijnsel, door Plato voor zijn bekering aangeduid als de tiende Muze, hoefje nu eens niet schoonheid aan te praten: alleen de taal in engere zin levert voor de leerlingen moeilijkheden op. Sappho, in haar eigen werk Psappho, schrijft immers als Lesbische Aeolisch. Zij moet rond 600 geleefd hebben in een thiasos met jonge meisjes: kostschool voor rijke, domme meisjes is beslist een te ‘lage’ aanduiding. Een van die meisjes moet Anaktoria uit Lydië zijn geweest. Zij is - voor een huwelijk? - naar haar land teruggekeerd, maar blijft voor Sappho bestaan. Het cyclische karakter van het gedicht - begin- en eindpunt het militaire - is toevallig tot stand gekomen: het gedicht is niet volledig overgeleverd. De schoolmeester laat de opgeheven vinger zakken en geeft het woord aan Sappho. (de voor de vertaling gebruikte Griekse tekst is die van W.J.W. Koster, Anthologia Lyrica Graeca. Zwolle4 1961; de hier afgedrukte Griekse tekst en aantekeningen zijn echter ontleend aan het Redux-boekje Grieks lyriek, door prof. dr. J.C. Kamerbeek en prof. dr. W.J. Verdenius, met het gevolg dat met name r. 12-14 een afwijkende lezing vertonen)
4
Ο µbν ππÜων στρÞτον, ο δb πÛσδων ο δb νÀων φα
σ\ πd γν µÛλαιαν µµεναι κÀλλιστον, γω δb κν\ ττω τισ ραται.
8
πÀγχυ δ\ εµαρεσ σàνετον πÞησαι πÀντι τοτ\¯ γaρ πÞλυ περσκÛθοισα κÀλλοσ νθρñπων \ΕλÛνα τeν νδρα τeν πανÀριστον
12
καλλÝποισ\ βα \σ ΤροÝαν πλÛοισα κωδb πα
δοσ οδb φÝλων τοκÜων πÀµπαν µνÀσθη \λλa παρÀγαγ\ αταν [οκ θÛλοισαν]
16
[Κàπρισ¯ γ ]νÀµπτον γaρ [Ερον F\ πεµψε [— κκτÛλει ] κοàφωσ τ[À κεν νν]σÜσ[Fη] κµε νν \ΑνακτορÝασ νÛµναισ\ ο παρεοÝσασ.
20
190
τσ κε βολλαݵαν ρατÞν τε βµα κµÀρυχµα λÀµπρον δην προσñπω, j τa Λàδων ρµατα καd πανÞπλοισ πεσδοµÀχεντασ. [λβÝοισ ] µbν ο δàνατον γÛνεσθαι [πÀµπαν ] νθρñποισ, πεδÛχην δ\ ρασθαι . . . . . . . . . .
Verlangen naar Anaktoria Noemt de ene ridders, de ander troepen, weer een ander schepen het mooist op moeder aarde; ik beweer dan van schoonheid slechts de liefde de toets is.
Simpel werk de stelling te staven; denk aan haar die alle mensen door glans van schoonheid stelde in schaduw: Helena. Zij verliet de held onder helden,
ging van Sparta, koerste naar Trojes liefde. Geen gedachte voor kind en haar lieve ouders. Kypris leidde weer van de rechte paden; liefde voltrok zich.
Kneedbaar groeit ons hart, dat het leven kent als terven: luchtig volgt het een zoete inval. Mijn gedachten bracht het op haar die nooit meer zijn kan de mijne.
Háár onaardse lopen nog eens te mogen zien, nog eens te zonnen in glans van ogen: daarvoor geef ik grif de parades, alle legerdivisies.
vertaling: Anton J. L. van Hooff
191
2) Sappho’s onsterfelijke gedicht
4
ΦαÝνεταÝ µοι κνοσ σοσ θÛοισιν µµεν\ νηρ, ττισ νÀντιÞσ τοι σδÀνει καd πλÀσιον pδυ φωνεÝσασ πακοàει.
8
καd γελαÝσασ µÛροεν, τÞ µ\ q µaν καρδÝαν ν στÜθεσιν πτÞαισεν¯ σ γaρ σ σ\ δω βρÞχε\, σ µε φñνασ οδ\ Cν τ\ κει,
12
λλa κaµ µbν γλσσα µ\ αγε, λÛπτον δ\ ατικα χρ πρ παδεδρÞµηκεν, ππÀτεσσι δ\ οδ\ Cν ρηµµ\, πιρρÞµβεισι δ\ κουαι.
16
δÛ µ\ δρωσ κακχÛεται, τρÞµοσ δb πα
σαν γρει, χλωροτÛρα δb ποÝασ µµι, τεθνÀκην δ\ λÝγω\ πιδεàησ φαÝνοµ\ µ\ ατÿα¯ λλa πaν τÞλµατον πεd † καd πÛνητα †
voor mij is hij een god de man die zit tegenover jou van heel dichtbij je stem hoort
mijn tong weigert fijn vuur kruipt onder mijn huid ik zie niets meer mijn oren suizen
je lieve lach die mijn hart doet overslaan want als ik je maar even zie dan stokt mijn stem
zweet breekt me uit ik beef over al mijn leden asgrauw bijna dood maar alles is te dragen...
192
vertaling: Anth. J. van Wolferen
Aantekeningen bij het tweede gedicht 1. κνοσ: κε
νοσ. σοσ θÛοισιν: d. w. z. gelukkig als de goden. 2. µµεν\: µµεναι = εrναι. νηρ: νÜρ. ττισ: Âστισ ,,elkeen die”. νÀντιÞσ τοι: ,,van aangezicht tot aangezicht met U”. 3. σδÀνει: ζÀνει ,,zit”. πλÀσιον: πλησÝον ,,(van) dichtbij”. pδυ: δà adv. bij φωνεÝσασ = φωνοàσησ, evenals µÛροεν bij γελαÝσασ = γελñσησ. 5. τe: het relativum heeft als antecedent de handelingen van de twee voorafgaande participia, die als één geheel ervaren worden. µ\:µοι. q µaν: sterk emphatisch-verzekerend. 6. πτÞαισεν: πτÞησεν ,, verbijstert”. 7. σ . . . σ: ,,zodra . . . dan”, ,,nauwelijks . . . of”. De conj. in de bijzin en de ind. praes. in de hoofdzin duiden erop, dat dit als steeds geldig en niet slaande op een geval bedoeld is. 7, 8. βρÞχε\: βρÀχεα adv. ,,kort”, ,, vluchtig”. µε φñνασ οδ\ Cν τ\ κει: ,,geen stemgeluid komt meer tot mij” (φñνασ gen. partit.), ,,ik kan niets meer uitbrengen”. (De lezing is onzeker). 9 κaµ . . . αγε: κατÛαγε ,,is verlamd” (De lezing is onzeker) µ\: µοι. 10. χρ: acc. v. χρñσ ,,huid” i.pi.v. het in het Lesbisch gebruikelijke χρÞα, afh. v. παδεδρÞµηκεν = ποδεδρÀµηκεν. λÛπτον: bij πρ. 11, 12. ππατεσσι: ππατα = µµατα. ρηµµ\: ρÀω. \\πιρρÞµβεισι: πιρροµβοσι ,, gonzen”. κουαι: ,,oren”. 13. δρωσ: δρñσ, hier fem. κακχÛεται: καταχÛεται. 14. πα
σαν: πσαν. γρει: αρε
. Daar het 15. µµι: εµÝ. τεθνÀκην δ\ λÝγω \πιδεàησ φαÝνοµ\: woord na φαÝνοµ\ verloren is gegaan, is de interpretatie onzeker. Was dit een int., dan zou deze van φαÝνοµ\ afhangen en zou men τ. . \πι. moeten opvatten als: ,,terwijl het weinig scheelt of ik ben dood”. Was dit niet een int., dan kan τεθνÀκην van φαÝνοµ\ afhangen, terwijl λÝγω \πιδεàησ dit nader bepaalt: ,,ik schijn dood te zijn, terwijl daaraan weinig ontbreekt”, d.w.z. ,,ik schijn bijna dood te zijn”. Maar i.pl.v. \πιδεàησ is het misschien beter te lezen \πιδεàην = \πιδεàειν = πι-δε
ν, zodat λÝγω \πιδεàην hetzelfde is als λÝγου δε
ν ,,bijna” ; natuurlijk hangt τεθνÀκην ( = τεθνναι) dan van φαÝνοµαι af. 16. φαÝνοµ\ µ\ ατÿα¯: µοι ατÿα. Zo blijkens een recente papyrusvondst. 17. λλa πaν τÞλµατον: ..maar alles is te dragen”. (τÞλµατον = τολµητÞν adj. verb. I, dat een mogelijkheid uitdrukt). De corrupte woorden πεd καd πÛνητα onttrekken zich aan correctie. Maar wel schijnt het zeker, dat Sappho zich na de aanduiding van haar bijna dood zijn door de hartstocht van haar liefde, als met een ruk tot zelfbeheersing opricht.
Aantekeningen bij het eerste gedicht
193
1. ππÜων: ππÛων; vgl. vs. 19. πÛσδων: πεζν. στρÞτον: ,,heir”. 2. νÀων: νεν. φα
σ\: φασÝν. µÛλαιναν: cf. 1, 10. 3. κν\: κε
νο. ττω: Âτου. 4. ρται: conj. bij ραµαι. Conj. gener. zonder κεν. ,,gemakkelijk”. σàνετον: ,,begrijpelijk”. 5. εµαρεσ: ποιÜσαι.
στρατÞσ
πÞησαι:
6—7. περσκÛθοισα: ,,overtreffende” (περι-σχεθοσα, van een aor. σχεθον bij χω). κÀλλοσ is hierbij acc. limit, νθρñπων hangt van περσκ. af, zoals ook bij περÝειµι e.d. een genit. staat. 9. καλλÝποισ\: καταλιποσα. βα \σ: βη σ. 10. κωδb: καd οδb. πα
δοσ: Hermione. 11. παρÀγαγ\: παρÜγαγ\ “ verleidde”. 12 en volgende: de tekst hiervan is geheel conjecturaal. 13. De grondgedachte van de aanvulling is deze, dat Aphrodite Eros op Helena heeft afgezonden. γναµπτον: ,, onverbiddelijk”. Ερον: Ερωσ heet in het Lesb. Εροσ. F’ : Fοι. 14. κοàφωσ: ,,met gemak”. Subject van ννοÜσFη: Aplirodite (men zou kunnen overwegen τÀ κεν νοÜσFη, = ). 15. κµε: καd µÛ. νÛµναισ\: νÛµνησ\; subject: Aphrodite of Eros. 16. παρεοÝσασ: παροàσησ. Anactona is een meisje uit Sappho’s kring, dat vertrokken was. 17. τσ: τσ = wσ; de zin is relatief aangesloten. βολλοݵαν: βουλοݵην. 18. µÀρυχµα: het schitteren der ogen of de glans van het gelaat. δην: δε
ν. 19. j: βοàλεσθαι = malle. 20. πεσδοµÀχεντασ: het partn. staat als subst. en synoniem met πÛσδοι in vs. l. 21, 22. Men weet niet zeker of deze twee verzen bij het gedicht horen; zo ja, dan volgt blijkbaar een reflectie over de mogelijkheid (en wisseling?) van geluk en ongeluk voor de mensen. 21. λβÝοισ: acc. pl. ο δàνατον heeft de functie van een hoofdwerkwoord. 22. πεδÛχην: µετÛχειν. ρασθαι: ,,bidden”, (athematische inf. praes.).
194
Marcus Tullius Cicero over de lach
Het is algemeen geweten dat de lach een belangrijk iets is in het menselijk leven. ‘Le rire est de Ie propre de l’homme’ leest men in ‘Le rire’ van H. Bergson. De lach onderscheidt de mens van het dier. Ik weet wel dat er zo iets bestaat als ‘la vache qui rit’, maar dat is louter een reclamestunt voor een bepaalde Zwitserse smeerkaas. Blijft dan dat lachen iets typisch menselijks is zowel voor de asceet als de clown, zowel voor de tiener als de leden van de derde leeftijd, zowel voor de stoere man als de tedere vrouw. ‘Indien je kind na twee maanden nog niet heeft geglimlacht, ik verwed er een klein fortuin op dat er iets aan zijn ontwikkeling schort’, redeneert de dokter. Humor en lach zijn nauw verbonden. Filosofen zien in de humor ‘het karaat van de menselijke geest’ en iemand als Jos Vandeloo getuigt dat ‘humor een bewijs van mondigheid is’. Lach en humor blijken nog een diepere betekenis te hebben. Lach en waarheid zijn door onderlinge connecties verbonden. Herinner je wat tal van Romeinen, Horatius op kop, verklaarden: ‘ridentem dicere veritatem’. De befaamde redenaar Marcus Tullius Cicero hanteerde lach en humor als doeltreffend middel niet alleen om zijn rede met scherts te doorspekken maar ook om zijn cliënten te verdedigen en zijn tegenstanders te ontwapenen. In heel wat redevoeringen vormt de humor de saus van de welsprekendheid. In ‘De oratore II, 58, 235-236’ behandelt Cicero de lach, vooral het voordeel dat de redenaar zich ermee kan doen in de uitoefening van zijn beroep. Deze bijdrage bevat tekst en vertaling van bedoelde passus uit ‘De oratore’, een analyse van de erin gevonden ideeën en tenslotte enkele bladzijden waarin gegrasduind wordt naar Cicero’s praktijk ter zake; ook steken we bij gelegenheid ons licht op bij andere auteurs. 1 Tekst en vertaling (1)
195
235. Quid sit ipse risus, quo pacto concitetur, ubi sit, quo modo existat atque ita repente erumpat, ut eum cupientes tenere nequeamus, et quo modo simul latera, os, uenas, oculos, uoltum occupet -, uiderit Democritus; neque enim ad hunc sermonem hoc pertinet et, si pertineret, nescire me tamen id non puderet, quod ne ipsi illi quidem scirent,
Wat is de lach eigenlijk? Waardoor wordt hij veroorzaakt? Waar bevindt hij zich? Waat begint hij en hoe verklaren we dat de lach zo plots uitbarst dat we onze lachlust niet kunnen bedwingen, zelfs als we dat zouden willen? Door welk mechanisme overmeestert de lach onze heupen, mond, aders, ogen en gelaat?
qui pollicerentur. 236. Locus autem et regio quasi ridiculi turpitudine et deformitate quadam continetur. Haec enim ridentur uel sola uel maxime, quae notant et designant turpitudinem aliquam non turpiter. Est autem plane oratoris mouere risum: uel quod ipsa hilaritas beniuolentiam conciliat ei, per (quem excitata est; uel quod admirantur omnes acumen, uno saepe in uerbo positum, maxime respondentis, non nunquam etiam lacessentis; uel quod frangit aduersarium. quod impedit, quod eleuat, quod deterret, quod refutat; uel quod ipsum oratorem politum esse hominem significat, quod eruditum, quod urbanum, maxime quod tristitiam ac seueritatem rnitigat ax relaxat odiosasque res saepe, quas argumentis dilui non facile est. ioco risuque dissoluit.
196
Laat Demokritos zich maar bezighouden met deze problemen. Immers ze hebben geen de minste betrekking met ons onderhoud en zelfs indien zulks het geval mocht zijn, dan nog zou ik me niet schamen mijn onwetendheid te bekennen op een terrein waarop zelfs de zogenaamde deskundigen hun onwetendheid moeten toegeven. Het terrein nu bij uitstek, het eigen domein van de lach is gelegen in een wat ik bijna zou noemen morele lelijkheid en in een zekere graad van lichamelijke mismaaktheid. Immers men kieht uitsluitend of voornamelijk met dingen die duiden op of verwijzen naar een of ander lelijk iets en dit op een aantrekkelijke (lees: niet lelijke) manier. Het opwekken van de lachlust hoort volledig tot het domein van de redenaar (en wel om verschillende redenen). Vrolijkheid veroorzaakt welwillendheid voor wie haar opwekt. Allen bewonderen de rake zegging - vaak slechts in een enkel woord vervat - voornamelijk van een repliek, ook al eens van een (aanvallende) uitdaging. Vrolijkheid breekt de tegenstander, brengt hem in verlegenheid, slaat hem uit zijn lood, schrikt hem at of weerlegt hem. Vrolijkheid toom de redenaar als een beschaafd. een geleerd en een gedistingeerd man. vooral omdat een schertsende redenaar al wat droef is en streng vaak mildert en ontspant en hatelijke aantijgingen, die men niet gemakkelijk met bewijzen kan ontzenuwen, door scherts en lach in rook doet verzwinden.
II Analyse van de tekst naar de inhoud De hierboven vertaalde tekst valt uiteen in twee delen. 1* De fysiologie van de lach (235) met: a) vragen nopens de lach: het wezen van de lach; de oorzaken van de lach; het eerste begin en het plots uitbarsten van de lach; het uitdeinen van de lach. b) redenen waarom Cicero deze vragen niet behandelt: 1) objectieve reden: deze vragen houden geen verband met het bediscussieerde onderwerp; 2) subjectieve reden: Cicero’s onwetendheid ter zake.
2* Het eigen domein en nut van de lach vooral vanuit het standpunt van de redenaar (236): a) het eigen domein van de lach: een zedelijk gebrek of een lichamelijke mismaaktheid; b) het typische nut van de lach is hierin gelegen dat hij: 1) de sympathie wint van de toehoorder voor de redenaar; 2) de bewondering wekt voor aanval en verweer: hoe snediger en bondiger, hoe beter; 3) de tegenstrever perplex doet staan; 4) en de buitengewone kwaliteiten van de redenaar: zijn beschaving, kennis en distinctie onder de schijnwerpers brengt, waardoor hij overal scherpe kanten weet af te ronden. Cicero besluit terecht dat waar redelijke argumenten verstek moeten geven, scherts en lach voor een bevrijdende ontspanning zullen zorgen en veelal daardoor voor een overwinning in het geding. Gaan we even nader in op de tekst. Cicero zelf schuift het eerste deel, na vermelding van de problemen, gewoon van kant. Hij doet dit op een niet onelegante wijze en met een lichte humor. Inderdaad. Laat Demokritos, de atomist, die leerde dat de zichtbare wereld is opgebouwd uit atomen van allerlei grootte en vorm en in voortdurende ongeordende beweging in de lege ruimte, maar zorgen voor een plausibele verklaring. Waarom citeert Cicero precies deze filosoof? Misschien omdat Demokritos naar het genotsvolle leven zocht en omdat de traditie hem afschildert als een man die gestadig lachen moest bij het aanschouwen van alle menselijke dwaasheden. Enkele staaltjes van Demokritos’wijsheid en rake zegging zullen dit onderstrepen. De dwaze mens zoekt vaak het geluk in al te broze dingen: ‘Het beste voor de mens is, zijn leven door te brengen met zoveel mogelijk vreugde en zo weinig’ mogelijk smart; dit kan geschieden indien men niet in sterfelijke dingen zijn genoegen zoekt’. Het komt in alles op een juiste keuze aan; een verkeerde keuze graaft een put voor wie koos: ‘Wie het treft met zijn schoonzoon, vindt een zoon; wie het tegenvalt, verliest ook zijn dichter’. En de lezer kent uit ervaring mensen die altijd maar oppotten: ‘De gierigaards delen het lot van de bij, werken alsof zij eeuwig moesten leven’. (2) Is het overdreven wanneer men beweert dat Cicero zich hier als een man met cultuur voordoet?
197
Onze zegsman bakent het domein van de lach af aan de hand van Aristoteles’ opvattingen. De Stagiriet beschouwt het belachelijke als een onderdeel van het lelijke, zowel fysisch als moreel. Het schone kon voor de doorsnee Griek niet samengaan met iets lelijks. Eerst Platoon toonde aan hoe achter het Silenengelaat van Sokrates een schone ziel en een goed karakter schuilen, net als bij sommige lelijke toneelpoppen door een bepaalde techniek uit het lelijke hoofd een mooi figuurtje te voorschijn komt. Men denke aan het
koekoekje van de Zwarte Woud-klokken. De Grieken lachten bij uitstek om lichamelijke gebreken. Reeds bij Homeros stuit men op voorbeelden daarvan. Ik volsta met te verwijzen naar de goddelijke ‘hinker’ Hephaistos: als hij te laat komt aanhinken op de gelagen van de Olympische goden stijgt een onbedaarlijke Homerische lachbui op. Wanneer de even mooie als verleidelijke Aphrodite in een allerminst benijdenswaardige positie wordt verrast met Ares, die even gemakkelijk steden als harten inpalmt, door haar gemaal Hephaistos, dan bulderen de inderhaast bijgeroepen Olympiërs het uit van pret. Stel je voor: de schoonste godin en de sterkste god op heterdaad betrapt! Men zou reeds om minder lachen. Knapper staaltje van zedelijke lelijkheid: moeilijk denkbaar! (3) De Romeinen waren niet minder vindingrijk in het lachen. Ik maak geen gewag van Plautus, maar ieder kent de fameuze ‘Miles gloriosus’. Len verwijzing naar enkele typische Romeinse bijnamen moge volstaan, b.v. Tuscus’ of ‘Debruyne’ (donkere gelaatskleur), ‘Rufus’ of ‘Rosse’ (hoogblonde haren), ‘Cicero’ of ‘Erwt’ (uitwas op het gezicht), ‘Caecus’ of ‘Blinde’, ‘Cunctator’; ‘Draler’ (Quintus Fabius Maximus, ‘qui cunctando rem publicam servavit’). Eigenaardig hoe mensen met een bepaald lichamelijk gebrek humoristisch zijn: in de Oudheid de blinde Homeros (ho me horoon), de gebochelde Aisopos. Opvallend hoe in de Middeleeuwen dwergen en gebochelde narren prinsen en krijgers opvrolijkten. Zou het dan toch waar zijn wat Ernest Claes eens neerschreef: ‘Humor is verdriet wat je op zijn kop zet’? Hierbij zij terloops opgemerkt hoe Cicero zijn eigen onwetendheid vrolijk toegeeft met een steek onder water in de richting van de eeuwige ‘betweters’, de zogenaamde ‘lach-deskundigen’, die niet eens weten wat ze zo hoogdravend wel beweren te weten. Spontaan denkt men aan de Sokratische ironie, die de Griekse meester zo kwistig aanwendde tegen de sofisten, die redetwistten ‘de omni re scibili et aliquibus aliis’. III Cicero als practicus van de lach De diverse redenen waaruit het nut van de lach voor een redenaar blijkt kunnen best aan duidelijkheid winnen met enkele specimina uit ‘De Lach’ van de Romeinse redenaar bij uitstek: Cicero. Waar mogelijk en nodig grasduinen we ook bij andere Griekse en Latijnse auteurs.
198
Hoogst nuttig voor iedere redenaar blijkt: de sympathie te verkrijgen van zijn publiek. Dat geldt trouwens voor de literator in het algemeen, welke het door hem beoefende genre ook zij. De ‘Pro Milone’ levert een juweeltje van een voorbeeld. Cicero staat voor de schier onmogelijke taak Milo te verdedigen, die zijn politieke tegenstrever Clodius heeft uit de weg geruimd, voorgoed wel te verstaan. Cicero pleit wettige zelfverdediging voor Milo. Hij doet zulks door een ironische voorstelling van de slagvaardige havik Clodius en de o zo naieve
weerloze duif Milo. De lezer oordeelt zelf. ‘Obviam fit ei Clodius, expeditus, in equo, nulla raeda, nullis impedimentis, nullis Graecis comitibus, ut solebat, sine uxore, quod numquam fere; cum insidiator, qui iter illud ad caedam faciendam apparasset, cum uxore veheretur in raeda, paenulatus, magno et impedito et muliebri ac delicato ancillarum puerorumque comitatu’. (Clodius komt hem tegemoet, klaar voor de strijd, te paard, zonder wagen, zonder bagage, zonder zijn gewoon gezelschap van Grieken, zonder zijn echtgenote, wat haast nooit gebeurde. Onze belager, die deze reis had ineengeknutseld om een moord te begaan, kwam aanrijden met zijn echtgenote, in een reiswagen en met reismantel, begeleid door een uitgebreid, hinderlijk, vrouwelijk en wekelijk gevolg van slavinnen en dienstknapen.) (4) Een nauwkeurige ontleding en vergelijking van beider uitrusting en gevolg wijst duidelijk ‘uter utri insidias fecerit’(5), dixit Cicero. Door op de lachspieren van de toehoorders te spelen hoopt Cicero Milo’s hachje te redden. Een even duidelijk, zo niet nog duidelijker voorbeeld, lezen we bij Lusias, ‘Over de kreupele’. Deze kreupele in wiens huid Lusias zich door een wonderlijke ‘ethopoieia’ heeft ingenesteld werd aangeklaagd omdat hij onrechtmatig staatssteun ontving. De kreupele moet nu zijn armoede bewijzen. Hoe? Hij tracht de lachers op zijn hand te krijgen. Zijn argumenten? 1) Van huis uit bezit ik geen fortuin, want van mijn vader erfde ik ‘niets’, mijn moeder was mij een zware last en kinderen, die heb ik ‘nog niet’ (hoe komisch klinkt dit in de mond van een kreupele man! ). 2) Mijn beroep brengt niets op: mijn gebrekkigheid is integendeel een zware handicap, ik verdien niet eens genoeg om mij een slaaf te betalen.(6) Slaagt men erin de toehoorders en rechters te doen lachen, veel kans dat het proces gewonnen is; dit was het geval voor onze kreupele.
199
De snedige en behendige manier waarop de redenaar zich verweert of zelf ten aanval trekt wekt bewondering. De lach wordt dan een middel om ons veilig te stellen o.a. tegen wat we vrezen: ‘Chaque peuple rit de ce qu’il craint et admire Ie plus’, noteert André Maurois. In het proces tegen Murena was Cicero ten zeerste beducht voor Marcus Cato, die zijn morele steun had toegezegd aan Servius Sulpicius. Cato nu had Murena het verwijt toegestuurd van een danser te zijn: ‘Saltatorem appellat L. Murenam Cato’. (7) De Romeinen aanzagen alle dansen - de religieuze uitgezonderd - als niet strokend met de waardigheid van een ernstige Romein. Belachelijk, zegt Cicero, ‘Danser is allereerst een scheldwoord, dat zo het niet in drift is uitgesproken, alleen maar kan wijzen in de richting van boosaardige laster. Zulke straattaal past niet in de mond van een ernstig man als jij, Marcus.’ De vocatief ‘Marce’ op kop van de zin mede door zijn familiaire aanwending moet Cato het ongerijmde van zijn optreden doen inzien. Verder krijgt Cato nog een veeg uit de pan. Inderdaad: eer een deftig man aan het dansen slaat moet hij nog een reeks andere ondeugden hebben, waarvan het dansen de bekroning vormt. Cato, heb jij daar wel aan gedacht? Neen natuurlijk.
Meteen staat de bloedernstige man daar voor schut! In de aanval is Cicero een ongeëvenaarde meester. Eén enkel, maar dan beroemd voorbeeld volstaat: ‘Quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra? ‘ (8) De aanval is de beste verdediging. Striemend is de aanklacht in het enkele woord ‘abutf: jij Catilina, gemene usurpator van ons geduld, wilt de Romeinse vrije republiek ten onder brengen. Striemend klinkt ook het latent verwijt aan de senatoren, een troep lamme goedzakken, die alles voor lief nemen, zelfs de ergste vormen van staatsondergraving. Eén woord volstaat al om de lachtlust op te wekken Zo zal Cicero Servius Sulpicius voorstellen als iemand die zijn ‘rechtswetenschapje’ als zijn ‘geliefd dochtertje’ kust (9): gewoonweg lachwekkend zulke droge levenloze wetenschap gelijk te stellen met een teder springlevend meisje! Wie kent niet het voorbeeld van Odusseus die met een verzonnen naam ‘Niemand’ de kukloop Poluphemos om de tuin leidde! Met uitgebrand oog riep hij om hulp. De toegesnelde kuklopen informeerden wie de schuldige was. ‘Niemand wil me doden met list, vrienden, niet met geweld’. (10) ‘Daar hij zo sprak gingen ze weg en ik lachte in mijn baard dat mijn feilloze list, mijn naam, hem gefopt had’. (11) Een jongeman vroeg aan Panatios of een wijze zich mocht inlaten met liefde. Met antwoord van de wijsgeer luidde: ‘De sapiente, inquit, videbimus: mihi et tibi qui adhuc a sapiente longe absumus; non est committendum ut incidamus in rem commotam...’. (12) Of een wijze zich aan de liefde mag begeven, daar kunnen we wel over praten, maar jij en ik, die nog ver van de wijsheid af zijn, mogen dat niet. De lezer merkt dat de humor schuilt in ‘longe’: de jongeman is nog lang niet aan de wijsheid toe. Panaitios, zelf een wijze, verzacht de pil door zich gelijk te schakelen met de jongeman ‘mihi et tibi’. De lach werkt ontwapenend in op de tegenstrever, slaat hem uit zijn lood en weerlegt hem. Wenden we ons nogmaals tot de ‘Pro Murena’ voor een voorbeeld uit Cicero’s praktijk. Servius Sulpicius had zich op zijn rechtswetenschap beroepen om tot consul verkozen te worden. Cicero bewerkt nu de lachspieren van de rechters door een komische vergelijking tussen de rechtswetenschap en de krijgskunde (Murena was militair geweest in Klein-Azië en had er lauweren geoogst). Allereerst betoogt Cicero dat Rome groot werd dank zij de militairen en hun kunde; rechtsgeleerdheid en ook wel welsprekendheid kunnen alleen gedijen dank zij de krijgskunde en dan nog alleen in vredestijd, want ‘Simul atque increpuit suspicio tumultus, artes nostrae ilico conticiscunt’. (Zodra ook maar het minste vermoeden van onrust zich laten horen heeft, dan zwijgt men als ter dood over onze kundigheden en nog wel ogenblikkelijk). (13) Volgen we nu Cicero’s vergelijking van militair en rechtsgeleerde!
200
De militair: staat vroeg op om tijdig de plaats van de strijd te bereiken;
De rechtsgeleerde: is vroeg uit de veren om tijdig zijn cliënten te adviseren;
wordt gewekt door trompetgeschal;
wordt gewekt door hanegekraai;
stelt de slagorde op;
stelt dossiers in orde;
belet inname van steden;
belet zijn cliënten in juridische klemmen te vallen;
weet vijandelijke troepen af te lei den;
weet welke de wettelijke bepalingen zijn over de afloop van water;
is een genie in het uitbreiden van het Romeinse grondgebied.
weet hoe men dat grondgebied moet besturen. (14)
Onvermijdelijk zullen de rechters concluderen dat Servius Sulpicius een kortzichtig kamergeleerde moet zijn met zich te durven beroepen op de rechtsgeleerdheid en deze te aanzien als een springplank voor een politieke loopbaan. Doch de morele afslachting gaat verder. Cicero buigt zich meelijdend over zijn ‘collega’, die zijn rechtswetenschap, zoals hoger reeds uitgelegd werd, voor iets geweldigs aanziet, ze koestert als een geliefd ‘dochtertje’, waar het eigenlijk over iets onbenulligs gaat ‘istud nescio quid’, dat daarenboven nog zoveel moeite kostte ‘quod tanto opere didicisti’. (15) Besluit: dit wetenschapje kan het onmogelijke halen op de krijgskunde, zelfs niet op de welsprekendheid. Dus: schoenmaker blijf bij je leest!
201
Humor schildert een redenaar als een man met cultuur en biedt de kans scherpe kanten af te ronden. Humor eist een scherpe opmerkingsgave, de kunst tot transpositie, een rijke woordenschat, levenservaring, kennis en cultuur. We sluiten direct aan bij de zoeven vermelde vergelijking: rechtsgeleerde - redenaar. Men wordt over het algemeen rechtsgeleerde als men geen kans ziet om redenaar te worden. ‘Ut aiunt in Graecis artificibus, eos auloedos esse, qui citharoedi fieri non potuerint, sic nos videmus, qui oratores evadere non potuerint, eos ad iuris studium devenire’.(16) Niets nieuws: wij kennen ook apothekers die eerst getracht hebben geneesheer te worden. Cicero bezit opmerkingsgave, kan het opgemerkte transponeren en nog wel in een rake zegging. Sulpicius wordt nog wat meer van zijn troon gehaald door de gelijkschakeling met Griekse variété-artisten! Als Sulpicius meent een ‘as’ te zijn in de rechtsgeleerdheid, dan toont Cicero door zijn kennis ter zake minstens evenveel op Sulpicius’ eigen terrein te kennen, maar tevens relativeert hij de waarde van de kennis, wat Sulpicius veronacht-
zaamt. Cicero drijft dan ongenadig de spot met de geijkte rechtsformules, die geen zinnig mens nog kent, de rechtsgeleerde wel! Als een Latijnse fluitspeler (speelde de juiste toon voor) gaat de hooggeleerde jurisprudent van aanklager naar aangeklaagde en voorzitter van de rechtbank om aan elk de vereiste formule voor te fluisteren, die ze natuurlijk niet kennen. Zo waant deze man zich onmisbaar. Wat een komedie, schijnt Cicero aan zijn toehoorders te suggereren. De term ‘ineptiae’ is echter nog straffer. Eén staaltje: ‘Fundus Sabinus meus est’ neen dat ware te eenvoudig, het hoort te zijn: Fundus, qui est in agro, qui Sabinus vocatur...eum ex iure Quiritium meum esse aio’. (‘Het landgoed in Sabinum is het mijne’. ‘Neen, het mijne’. ...Daar wilden de rechtsgeleerden niet van horen. ‘Het landgoed’, zo spreekt de rechtsgeleerde, ‘dat gelegen is in het grondgebied dat Sabinum wordt genoemd’ ...’dat landgoed noem ik het mijne op grond van de Romeinse wet’) (17) De lach wordt hier veroorzaakt door een al te omslachtige, haast scrupuleuze formulering. En zo iemand wil consul worden! Kordaatheid en doortastendheid, dat wordt vereist om een goed consul te zijn. De volgende paragraaf levert nog krasser ‘ineptiae’. ‘Iam illud mihi quidem mirum videri solet, tot homines tam ingeniosos post tot annos etiam nunc statuere non potuisse, utrum ‘diem tertium’ an ‘perendinum’ ‘iudicem’ an ‘arbitrum’, ‘rem’ an ‘litem’ dici oportet.’ (Steeds sta ik tenminste verwonderd over het feit dat zovele mensen, met zo sterk vernuft na zoveel jaren tot op de huidige dag nog niet konden uitmaken of men moet zeggen’ de derde dag’ of ‘overmorgen’, ‘rechter’ of ‘scheidsrechter’, ‘zaak’ of ‘geding’.) (18) Met hoeveel distinctie zet onze redenaar Sulpicius op zijn plaats: zulke haarkloverijen vormen geen geschikt kiesplatform, Sulpicius!
202
Zoals reeds gezegd stond Cato aan de kant van Sulpicius. Nu is Cato niet de eerste de beste, want hij had als censor een geweldig moreel gezag en veel invloed. Deze factor nu mag niet ten nadele van Murena spelen, zegt Cicero (19). Cato zelf aanpakken was de reinste waanzin. Dan maar gemikt op zijn al te strenge stoïcijnse principes. Inderdaad de strenge bloedloze leer der stoa was het kroondomein van een elite, niet weggelegd voor de doorsnee man van vlees en bloed. Door een ironische schildering van zijn al te strenge stoïcijnse beginselen wordt Cato op zijn nummer gezet als een zonderlinge Prinzipienreiter zonder oog voor de werkelijkheid, die veel ingewikkelder is dan Cato voorstelt, waar men dus nooit in wit-zwart mag oordelen. Reeds in zijn inleidende beschouwing poogt Cicero de rechters naar zijn hand te zetten: ‘Et quoniam non est nobis haec oratio habenda aut in imperita multitudine, aut in aliquo conventu agrestium, audacius paulo de studiis humanitatis, quae et mihi et vobis nota et iucunda sunt, disputabo.’ (20) Wat is nu het typische in Cato’s karakter? Hij neemt de stoïcijnse principes niet om erover te redetwisten, maar wel om ernaar te leven. En wat de echte wijzen wel doen vergeet Cato nl. water mengen in zijn stoïcijnse (zure) wijn. Hoofdstuk 62 van de ‘Pro
Murena’ krioelt van dergelijke stugge principes: wie zich laat leiden door medelijden is een boosdoener, alle fouten zijn gelijk (b.v. het zonder reden doden van een hoenderhaan is even erg als vadermoord), onderscheid tussen lichte en zware vergrijpen wordt niet in aanmerking genomen. Hoofdstuk 63 geeft Cicero de gelegenheid meer menselijke beschouwingen te formuleren: medelijden siert een edel mens, er bestaan onderscheiden fouten en bestraffingen enz. De zo hoog geprezen Cato komt er maar bekaaid uit. Zulke lach, zulke meester die kan doen lachen, maken geen vijanden, enkel vrienden. Geen prachtiger illustratie dan de epiloog van de ‘Pro Murena’. Murena won zijn proces. Sulpicius en Cato verloren! Nochthans de vriendschap tussen Cicero enerzijds en Cato en Sulpicius anderzijds bleef ongeschonden voortbestaan: ‘Cato en Sulpicius zijn beiden zijn trouwe vrienden gebleven en, waar het nodig bleek, zijn beste verdedigers. Cato was zelfs opgetogen over Cicero’s rede: ‘war hebben we een geestig consul’, zei hei.’ (21). In zijn ‘Philippicae’ bracht Cicero vaak hulde aan zijn vriend Sulpicius. Hiermee, hoop ik, een nuttige bijdrage te hebben geleverd - weliswaar op een zeer beperkt terrein - tot de studie van Cicero, meer bepaald of de theorie en de praktijk van Romes grootste en beroemdste redenaar in eenklank zijn. Ik meen hierop bevestigend te mogen antwoorden. Onze leerlingen kunnen wellicht voor eigen rekening bij lezing van een of andere ‘Ciceroniana een gelijkwaardige proef ondernemen. Ook ware het nuttig dat ze in andere niet-Ciceroniaanse teksten uit de Oudheid lach en humor opzochten en interpreteerden. Ik citeer van Seneca philosophus - nochtans geen droogstoppel - een kanjer van een voorbeeld. ‘Harpasten, uxoris meae fatuam, scis hereditarium onus in domo mea remansisse. Ipse enom aversissimus ab istis prodigiis sum: si quando fatuo delectari volo, non est mihi longe quaerendus: me rideo. Haec fatua subito desiit videre. Incredibilem rem tibi narro, sed veram; nescit se esse caecam; subinde paedagogum suum rogat ut migret: ait domum tenebricosam esse.’ (Harpaste, de vrouwelijke nar van mijn vrouw, is als een overgeërfde last in mijn huis achtergebleven: dat weet je. Persoonlijk inderdaad sta ik uitermate afkerig van dat soort ‘wonderen’. Indien ik al eens genoegen wil scheppen in een dwaas, dan hoef ik niet ver te zoeken: ik lach met mezelf. ‘Deze dwaze conte’ verloor plots het gezicht. Ik verhaal je nu iets ongelooflijks en toch is het waar: ze weet niet dat ze blind is; herhaaldelijk vraagt ze haar begeleider om te verhuizen; ze beweert dat het huis te donker is.) (22) Wie zei ook weer dat humor droefheid is op haar kop gezet? Dit voorbeeld toont hoe lach ook met menselijke dwaasheid te maken heeft!
203
Misschien kunnen onze leerlingen nog een derde taak behartigen: in tijdschriftten en kranten staaltjes van lachkunst opsporen en noteren. Toen men aan de Franse president G. Pompidou in verband met zijn onderhoud met President Nixon te Reykjavik in IJsland (einde mei 1973) de vraag stelde over welke
onderwerpen er zou gehandeld worden, luidde het gevatte antwoord: ‘Deze mikro is te klein om die allemaal te slikken.’ Zulke voorbeelden moeten legio zijn en erg leerrijk. J.P. Sartre schreef ergens: ‘L’enfer, c’est les autres’, nl. deze mensen die niet lachen kunnen of niet doen lachen. De hemel moet zijn: onze lachende evenmens. Als lach en humor verdwijnen, wordt de wereld een saaie boel! ‘La conclusion finale nous montre que l’humour est un art d’exister.’ (23) P. Lauwers Collegestraat 1, 3950 Beringen België.
( l)) Tekst in: J. Aerts-P. Lauwers, Filosofische teksten Luik, 19722 p. 16. ( 2) De teksten van de Voorsocratici leest men bij Diels H.- Kranz W., Die Fragmente der Vorsokratiker. Berlin, 19568. De hier aangehaalde fragmenten van Demokritos zijn achtereenvolgens: D.68, B, 189, D.68. B, 272. D.68, B, 227. De vertaling is van de hand van F. De Raedemaeker. De philosophie der Voorsokratici, Antwerpen- Amsterdam, 1953. ( 3) Homeros, Odusseia, VIII, 266 en vlg. ( 44) Cicero, Pro Milone, 28. ( 5)) Cicero, Pro Milone, 31. ( 6) Lusias, Over de kreupele, 6; men leze de knappe commentaar hierover van J. Aerts.-Lusias, Uittreksels uit de pleidooien, deel II, Luik, 1954 p. 106-123. ( 7) Cicero, Pro Murena, 13. ( 8) Cicero, , 1. ( 9) Cicero, Pro Murena. 23: ‘Et quoniam mihi videris istam scientiam iuris tamquam filiolam osculari tuam...’ (10) Homeros, Odusseia, IX, 408. (11)) Homeros, Odusseia, IX, 410. (12) Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 116, 5. (13) Cicero, Pro Murena, 22. (14) Cicero, Pro Murena,22 passim. (15) Cicero, Pro Murena, 23. (16) Cicero. Pro Murena, 29. (17) Cicero. Pro Murena, 26. (18) Cicero, Pro Murena, 27. (19) Cicero, Pro Murena, 59 in fine. (20) Cicero, Pro Murena, 61. (21) J. Gebels - J II. Aerts. M. Tullius Cicero, Pro L. Murena Oratio. IIe Deel: , Luik, 19655 p. 17. (22) Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 50, 2. (23) H. Wostyn, L’humour français, Antwerpen, 1970 p. 127.
204
De filosoof op het toneel: driemaal Seneca (vervolg) Piae Memonae III. Na een vergelijking van de fabula praetexta Octavia en de opera L’Incoronazione di Poppea zal dit vervolg gewijd zijn aan Van der Wals moderne toneelstuk Schrijven is niet genoeg. Maar het begint heel anders dan ik oorspronkelijk had gedacht. Want enige weken na het verschijnen van het eerste deel van dit artikel (Hermeneus 44, 4; april ‘73) is Van der Wal overleden. Het had toch in mijn bedoeling gelegen, gezien de aard van het stuk, enige aandacht te besteden aan de persoon van de auteur; nu dit artikel tegelijk een in memoriam heeft moeten worden, is er dubbel reden toe. Libbe Gerrit van der Wal was een markant classicus, wiens dood alleen al daarom in Hermeneus herdacht zou moeten worden. In de 72 jaren van zijn leven heeft hij zich echter nog op vele andere wijzen ontplooid; zo heeft hij enige toneelstukken geschreven, meermalen met aan de oudheid ontleende thema’s, zoals Iphigeneia in Argos, zoals Schrijven is niet genoeg. Ook als auteur van romans heeft hij zich doen kennen. Ik noem alleen het nog weinig bekende, vrij kort voor zijn dood ontstane Rosalietje (den Haag 1970), dat ontroerend simpel de ervaringen beschrijft van een klein Belgisch meisje, dat als vluchtelinge tj e tijdens de eerste wereldoorlog in Friesland terecht komt. Maar Van der Wal was ook filosoof, leerling van Heymans en Leo Polak, en later bijzonder hoogleraar in de wijsbegeerte aan de T.H. te Delft. Hij was vooral in de ethiek geïnteresseerd, promoveerde bij Polak over Het objectiviteitsbeginsel in de oudste Griekse ethiek (Groningen 1934) en publiceerde een zeer heldere inleiding in de ethiek: Problemen der zedelijke waardering (den Haag 19581). Ethiek betreft het handelen van de mens, is niet los te denken van de politiek, en dat gold heel sterk voor Van der Wal, getuige een scherp analyserende brochure Waardebepaling der demokratie (Delft 1945, geschreven 1939/40), getuige Schrijven is niet genoeg. De meeste van zijn activiteiten en geschriften moeten hier ongenoemd blijven, maar één ding mag nièt ongezegd blijven: deze veelzijdige man was een ongewoon stimulerend leermeester en een vriend met een zeer warm hart.
205
Schrijven is niet genoeg behandelt het leven van Seneca als politicus. Concentreren beide andere stukken zich op één moment, waarop Seneca en Nero tegenover elkaar staan, het tijdstip van Octavia’s verstoting en het huwelijk van Poppaea, dit derde stuk beslaat de hele periode van 49, als Seneca Nero’s opvoeder wordt (eerste scène), tot zijn dood op bevel van de keizer in 65 (voor- en naspel). Wij hebben echter niet niet een kroniek te maken, die min of meer kunstmatig door het omlijstende voor- en naspel bijeengehouden zou worden, maar met een centrale probleemstelling, die aan de hand van beslis-
206
sende momenten in Seneca’s leven wordt geïllustreerd: hoe hoog is de priidie je mag betalen als je uit twee kwaden het kleinste moet kiezen? Kortom het probleem van de vuile handen in de politiek. Het stuk is als volgt opgebouwd.1) Een kort Voorspel (De boodschap, p.6-8 i waarin Seneca waardig o.a. met de ook bij Tacitus (Ann.XV 61) voorkomende woorden, dat hij geen vleier is en dat niemand dit beter dan de keizer kan weten, op zijn komende dood reageert. - De eerste scène (De grootse taak. p.8-27) toont de filosoof juist teruggekeerd uit zijn langdurige verbanning, in gezelschap van zijn vriend Paulinus, vader van zijn latere vrouw (historisch vermoedelijk correct detail). Hij weet nog niet dat hij is teruggeroepen om Nero’s leermeester te worden en zo Agrippina’s eerzuchtige plannen te dienen - háár zoon moet immers keizer worden, niet Claudius’ eigen zoon Brittannicus. Narcissus, de door jicht gekwelde, maar machtige vrijgelatene, verbitterd tegenstander van de keizerin, brengt hem op de hoogte, met liet ‘beleefd’ maar dringend verzoek niet op Agrippina’s uitnodiging in te gaan en zich bv. naar Athene te begeven. Maar het blijkt voor Seneca een uitdaging: ‘Van die jongen een goed vorst maken, u moet toegeven: dat is een grootse taak! Narcissus: “Een grootse taak’! Zeg maar liever een onmogelijk karwei! ‘ (p.24). Hier wordt voor het eerst door Seneca een prijs betaald, die nu nog alleen bestaat in het persoonlijke offer niet naar het rustige filosofenoord Athene te gaan. Door juist tegen Narcissus’ wens in ‘de grootse taak’ op zich te nemen - wat hem van Narcissus het predicaat ‘koppige gek’, van Paulinus ‘een idealist, een echte idealist’ bezorgt (p .26) - toont Seneca zich enigszins naïef, een eigenschap die hem min of meer tijdens het hele gesprek met Narcissus, maar ook nog wel later - zij het steeds minder - kenmerkt. De tweede scène (’s Keizers leermeester, p.28-41) laat zien, dat Seneca beseft dat hij de ‘grootse taak’ niet heeft kunnen volbrengen. Hij heeft een ontslagbrief klaar, wat zijn vriend Burrus (de militair met wie hij straks tijdens de eerste jaren van Nero’s regering de feitelijke macht zal uitoefenen) ertoe brengt van ‘desertie’ te spreken. Als echter het bericht komt van Claudms’ vermoording, weet Burrus hem over te halen de regeringsverantwoordelijkheid te aanvaarden. Opnieuw is er een uitdaging, opnieuw neemt Seneca die aan zij het na lange aarzeling en grote aandrang van Burrus -. opnieuw betaalt Seneca een prijs, hoger dan de eerste maal: nu is het hulp verlenen aan een moordenaar (p.38), maar het alternatief: als keizer ‘de zoon van Claudius en Messalina’, dus Brittannicus te accepteren, lijkt het grotere kwaad. In de derde scène (Agrippina’s invloed, p.42-60) blijkt Seneca opnieuw een prijs te hebben betaald: hij heeft de lofrede geschreven die de nieuwe keizer op zijn voorganger, de door Seneca gehate Claudius, houdt. Agrippina wrijft hem deze onwaarachtigheid nadrukkelijk onder de neus. - Duurder nog is de prijs die bestaat in het aanvaarden van enige door Agrippina bevolen executies, al verneemt hij die pas achteraf. - Het slot van de scène, een confrontatie tussen Agrippina en haar zoon, leert dat de pogingen om van de wilde wolf een makke hond te maken, dus Nero te temmen, niet zullen lukken.
207
Het vierde toneel (Brittannicus, p.61-78) behelst de moord op Brittannicus, de eerste misdaad waarvoor niet Agrippina, maar Nero zelf verantwoordelijk is.’ Opnieuw wordt de prijs betaald: Burrus: ‘Die jongen is tot alles in staat’. Seneca: ‘Ja, maar wij tot niet veel minder’. Burrus: ‘Ik kan nog een beroep op de garde doen’. - Seneca: ‘En dan? Agrippina Keizerin maken’? - Burrus: ‘Nee. Dus jij wilt met deze komedie doorgaan? ‘ - Seneca: ‘Als wij iets van ons werk willen redden, zullen wij deze prijs moeten betalen.’ - Burrus: ‘Voor jouw staat der gerechtigheid! ‘ Men ziet het: de rollen zijn omgedraaid; nu is het Seneca die niet aarzelt. Dit was het slot van de vierde scène. Daarvóór bevat deze nog een interessant moment, interessant ook daardoor dat het een - geringe - afwijking van de overlevering inhoudt. Natuurlijk vult de auteur voortdurend in, maar hij gebruikt consequent hetgeen de overlevering biedt; daardoor kan zelfs een kleine afwijking veelzeggend zijn. Deze betreft het ontslaan van Claudius’ ‘minister van financiën’ Pallas, zonder dat deze rekenschap behoeft af te leggen voor zijn schandelijke malversaties. Op zich zelf een historisch feit; niet historisch is echter dat Seneca voor het vrij uitgaan van deze corrupte figuur zo nadrukkelijk de verantwoordelijkheid neemt, en evenmin dat Pallas zijn congé krijgt precies op dag en uur van de moord op Brittannicus. 2) Het onderhoud tussen Seneca en Pallas wordt voorafgegaan door een gesprek met Burrus, waarin blijkt dat Seneca niet bereid zou zijn een corrupte vriend de hand boven het hoofd te houden. Maar om Agrippina’s invloed te breken is Seneca bereid Pallas te sauveren: Seneca: ‘(...) ik wil niet zeggen dat we daarmee alles bereikt hebben, maar het helpt ons wel een eind op weg.’ Burrus: ‘Op weg waarheen? ’ - Seneca: ‘Naar -ja ik zou het met Plato kunnen noemen: de staat der gerechtigheid! ‘ (p.78)3) Nu begrijpt men de bitterheid van Burrus’ opmerking aan het boven geciteerde slot van dit toneel, en ook wat de dramatische functie is van de samentrekking van beide gebeurtenissen, het congé van Pallas en de moord op Brittannicus: zo blijkt, hoezeer Seneca zich heeft misrekend: het is niet de verderfelijke invloed van Agrippina alleen, het is evenzeer de wolf in Nero zelf tegen wie hij moet vechten. En hij betaalt een steeds hogere prijs met blijkbaar steeds minder moeite. De volgende scène, het vijfde toneel, heet De laatste poging van Agrippina (p.79-88). Hierin is vooral van belang dat Agrippina er met het bekende verwijt komt van Seneca’s rijkdom, waarop ik al heb gezinspeeld4) en waartegen de historische Seneca zich in De vita beata heeft verdedigd. - In de zesde scène (p .89-101) vermoordt Nero zijn moeder (Moord op Agrippina), Seneca en Burrus blijven de keizer steunen; argument: het alternatief zou burgeroorlog zijn. - In het zevende toneel (De nacht van het inzicht, p.102-111) maakt Seneca na de dood van Burrus de balans op en constateert dat hij volledig heeft gefaald (‘Ik heb mijn eigen leer verraden! ’ is de conclusie). In het Naspel (Afscheid, p.112-117) zijn wij terug in de serene stemming van het Voorspel. Tacitus’ bericht over Seneca’s waardig sterven wordt op de voet
gevolgd, op één detail na: de trotse woorden uit liet Voorspel - historisch, zoals wij hebben gezien - ‘En zegt U erbij, dat ik mij nooit te buiten gegaan ben aan vleierij. Niemand kan dat beter weten dan de Keizer’ (p.6), worden gecorrigeerd: Paulina: ‘ik ben trots op je, Lucius’. - Seneca: ‘Je zou er meer reden voor hebben als het waar was. Het was natuurlijk een fier antwoord, maar helaas, het was niet het antwoord van de man die ik geweest ben, maar van de man, die ik zo graag had willen zijn. Vandaag kan ik mij de weelde veroorloven ook werkelijk zo te zijn.’ (p.112)
208
Schrijven is niet genoeg is de titel, en het motto luidt: Non praestant philosophi quae loquuntur. (Seneca). Dit motto blijkt uit De vita beata te komen (20,1) en eigenlijk uit zijn verband te zijn gerukt, want het is juist een tegenwerping waarop Seneca antwoordt, en wel dat de filosofen toch al heel veel doen door een zedelijk ideaal te formuleren (Multum tamen praestant quod loquuntur quod honesta mente concipiunt.). In het kader van De vita beata, gedeeltelijk een zelfrechtvaardiging zoals wij al zagen, is de filosoof 5) geen naar de leer van de latere Stoa een προκοπτÞµενοσ volmaakte wijze. In hoeverre telt nu het verband waaruit het motto is gehaald toch mee? Ondanks de zeer negatieve conclusie van de hoofdpersoon zelf in het zevende toneel (in een ‘moment van zeldzame helderheid’, maar ook van koorts! ) lijkt het oordeel van de auteur 6) over hem - en blijkbaar ook over de historische Seneca - minder negatief. Dat blijkt o.a. uit Voor- en Naspel, uit de eerste scènes waarin aan de (min of meer naieve) goede bedoelingen niet kan worden getwijfeld, en uit het feit dat Seneca toch zelf deze negatieve conclusie trekt. Zijn leven blijft onder de maat van zijn leer, maar daartegen zijn sommige van de door de historische Seneca in De vita beata (c. 17 evv.) aangevoerde argumenten niet zonder kracht. In het grote heeft hij gefaald, maar hij is niet in alle opzichten te kort geschoten. Het stuk bevat tal van details dienaangaande, die in een zo kort artikel als dit onder tafel moeten vallen. En had hij zich in de politiek aan zijn leer kunnen houden? De achtereenvolgende taferelen tonen dat het hem niet gelukt is. (En passant: het is opvallend hoe weinig in het stuk de nadruk wordt gelegd op het zegenrijke bestuur van Seneca vooral in de eerste jaren, waarvan de onderdanen toch ten zeerste hebben geprofiteerd. Wellicht staat dit in verband met het nietutilistische standpunt van de auteur, zoals dat uit diens bovengenoemde Problemen der zedelijke waardering blijkt.) Had Seneca beter van meet af aan kunnen zeggen wat hij aan het eind zegt (p.107): dat de politiek eigenlijk verschrikkelijk onbelangrijk is, en (met een citaat uit zijn eigen De otio) dat men de staat in een ambteloos leven evengoed of zelfs beter kan dienen (p.108)? Of had Burrus toch gelijk, toen hij aan het eind van de tweede sscène argumenteerde, dat het natuurlijk gemakkelijk is niet te falen als men geen risico’s neemt, m.a.w. dat het beter
was hier te falen dan het risico niet te nemen? Het lijkt meer met de Stoïsche leer overeen te stemmen dan een Epicureisch λαθb βιñσασ (leef in het verborgene).7) Het verwijt dat hij in alle opzichten het tegenovergestelde heeft gedaan van wat hij heeft geleerd, dat Dio Cassius (61, 10) aan de historische Seneca doet, dat ook de Page in L’Incoronazione di Poppea (I 6) in enigszins gewijzigde vorm laat horen, lijkt daarom zeker tegenover de Seneca uit Schrijven is niet genoeg te sterk. Schrijven mag dan niet genoeg zijn, Seneca’s schrijven was toch veel, en zijn poging naar zijn geschriften te leven moge hebben gefaald, tragisch gefaald, hij heeft het grote risico genomen de handen vuil te maken in de politiek, en wie mag de eerste steen gooien? De verdienste van Van der Wals stuk is dat het ons met dit wellicht onoplosbare dilemma confronteert, in een naar het mij voorkomt dramatisch zeer geslaagde vorm, met alle mogelijkheid tot sympathie voor de man die zo tragisch mislukte. M.F. Fresco Cobetstraat 4 Leiden
209
1) Geciteerd wordt naar de reeds genoemde uitgave (in de serie Nieuw Nederlands Toneel, De Toneelcentrale, Bussum z.j.). 2) Wel vinden beide gebeurtenissen in hetzelfde jaar plaats (55) en vertelt Tacitus ze achter elkaar (Ann. XIII 14 evv.) maar de verbinding is bij hem een andere, nl. dat door de verwijdering van Pallas Agrippina vreest haar invloed te verliezen en Nero met een eventuele troonsbestijging van Brittannicus probeert bang te maken, hetgeen tot diens vermoording leidt. 3) Dit is lang niet de enige parallel met Plato. Van der Wal heeft o.a. een schoolbloemlezing uitgegeven Uit Plato’s Politeia, Groningen-Batavia z.j. (ca. 1939? ). 4) In het eerste deel van dit artikel, in Hermeneus 44, 4 (april ’73), p. 182 evv. 5) vert.: iemand, die vorderingen maakt (tussenstadium tussen de dwaas en de volmaakte wijze, dat de strenge, oude Stoa voor onmogelijk houdt). 6) Een probleem dat literatuurtheoretici nog al bezig houdt, is of je naar een auteursbedoeling mag vragen. Hier is het m.i. echter niet zeer problematisch. 7) In de geschriften van Seneca zelf is ook wel een gedachte als Burrus uitspreekt te vinden.
Gajus Plinius Caecilius Secundus*
Sinds de docent op het Gymnasium Haganum, zoveel jaar geleden, zijn ongenoegen te kennen gaf, dat de brieven van Cicero aan Atticus op het programma stonden en niet die van Plinius, was ik geïntrigeerd. Toen van de westgevel van de cathedraal in Como oom en neef Plinius, mij verwijtend of uitnodigend van hun marmeren zetels aankeken, ben ik er eindelijk, gewapend met Budé en Tusculum, ingedoken. Ik vond een schrijflustig (scribax, staat niet in het Lexicon) auteur, die over de gewone dingen schrijft als een columnist (staat niet in van Dale). Een gezaghebbend figuur, die in de vorm van brieven, vertelt wat er in het dagelijks leven zo te doen is. Hij heeft een gemakkelijke pen in tegenstelling tot zijn vriend Tacitus, die ‘t hof beschrijft en ‘t ons niet gemakkelijk maakt. Men vond de stukjes blijkbaar de moeite waard om gebundeld te worden en toen Sosius ze wilde uitgeven had Plinius daartegen geen bezwaar, met het gevolg dat ze ook voor ons werden bewaard. Om enkele onderwerpen te noemen: over zijn eigen stijl, over dressuur van huisbedienden, schandaal-processen, zelfmoord, of men lang of kort moet pleiten, of een Tribuun als advocaat kan optreden. Hij geeft geld aan iemand om eques te kunnen worden, aan een ander om de schulden te kunnen afbetalen van een overleden vader, over spoken, over de jongens op de dolfijns en geeft het relaas van de uitbarsing van de Vesuvius, waarbij zijn oom omkwam. Hij schreef het op verzoek van Tacitus. Het zijn negen boeken bevattende 247 brieven. Daarna volgt het zogenaamde Tiende boek met 121 brieven, bevattende de correspondentie van hem als stadhouder van Bithynia met Keizer Trajanus en diens antwoorden. De jonge Plinius Secundus, de minor, werd geboren in Como omstreeks 62 A.D., erfde naam en vermogen van zijn moeders broeder Plinius Secundus major. Toen hij na zijn vaders dood met zijn moeder naar Rome kwam, regeerde daar, na het gruwelijk driekeizersjaar (69), Vespasianus (69-79), daarna twee jaar Titus, die gevolgd werd door Domitianus (81-96). Na een veelbelovend begin ontwikkelde deze zich als een tyran. Onder hem begon Plinius zijn loopbaan. Tribuun (92), Praetor (93), Praefectura aerarii In de 40e jrg. van Hermeneus (1968-69) hebben enige malen brieven van Plinius gestaan, vertaald door Drs. F. J.P. Verbrugge en Drs. A.G. Verdenius.
1)
210
militaris (94-97) de pensieonkas voor oudstrijders. Onder Nerva, Praefectura aerarii Saturni, de staatskas die in de tempel van Saturnus werd bewaard (98-101) Consul (100), Augur (103) - cura alvei Tiberis et riparum et cloacarum urbis (een soort waterstaat, 105) en tenslotte Stadhouder van het lastige Bithynië (111-113), waar hij waarschijnlijk in 113 overleed. Kort voor de moord op Domitianus beschuldigd, is hij door diens dood aan de vervolging ontkomen. Met Nerva keerde de vrijheid terug. Toen die in 98 stierf volgde de door hem aangewezen Trajanus op, met wie Plinius op goede voet stond. Van zijn literaire arbeid zijn de lofrede op Trajanus, als geschenk bij het aanvaarden van het consulaat, en de brieven overgeleverd; negen boeken gedurende zijn leven uitgegeven en het tiende na zijn dood. Waarschijnlijk heeft Calpurnia, zijn derde vrouw (hij was twee maal weduwnaar en stierf kinderloos) deze uitgave bezorgd.
211
Hierbij een greep uit de onderwerpen van de briefwisseling met de Keizer. Hij vraagt burgerrecht voor een vrijgelaten iatraliptes, een masseur, hetgeen hij verkrijgt. Dan ontdekt hij dat het om een Aegyptenaar gaat en vraagt daarom ook het Aegyptisch burgerrecht aan. Trajanus schrijft, dat hij ook dat goedvindt, bij uitzondering, en zal dit zelf doorgeven aan zijn vriend de praefect van Aegypte (5.6.7.). Hij vraagt of de Keizer het goedvindt, dat hij een tempel bouwt en daarin het beeld van de Keizer plaatst. Hij moet zijn landgoederen nalopen en vraagt een maand verlof. (8) Daarop het antwoord: ook zonder opgaaf van redenen had ik het goedgevonden (9). Hij feliciteert Trajanus geregeld, vanwege een overwinning, voor zijn verjaardag, voor de dag van zijn optreden als Keizer en zo meer (1.14.35. 52.83.88.102). Hij houdt Trajanus op de hoogte van zijn dienstreizen, per schip als ’t warm is en per wagen als de wind uit de verkeerde hoek waait (15). Plinius klaagt, dat de provincialen niet afrekenen. Hij vraagt om een architect om bouwmeesters en aannemers te kunnen narekenen (17.18). Mogen gemeenteslaven gevangenen bewaken, of moeten dat soldaten zijn, maar die moet ik dan elders onttrekken (19.20). De Prusensers hebben een vies en versleten badhuis. Ik heb daar nog wat geld te vorderen en zou dat kunnen besteden, voor de waardigheid van de stad en de glans van uw regering (23.24). Er zijn slaven in het leger, moet ik ze straffen? Trajanus antwoordt: kijk eerst uit, hoe ze daar terecht gekomen zijn (29.30). Er zijn gestraften in gemeentedienst, wat moet ik daarmee? Trajanus: ze moeten hun straf niet missen, maar zijn er ouderen onder, laat ze dan werken in badhuizen of bij de stadsreiniging (31.32). Mag ik een brandweercorps van 150 man oprichten? Trajanus: liever niet, want daaruit groeien politieke clubs en dat geeft narigheid, maar zorg wel dat er blusmateriaal komt (33-34). Hij vraagt om het voltooien van de waterleiding in Nicomedia, een theater, een gymnasium, een badhuis, ook een kanaal om een meer met de zee te verbinden voor goedkoper transport van vruchten, die langs de vruchtbare oevers groeien. Daarvoor vraagt hij een librator, een waterpasser, om te zien of er sluizen nodig zijn.
Die zal Trajanus hem sturen (39-42). Enzovoort. Deze opsomming is om een indruk te geven van de aard van de briefwisseling, waarbij de antwoorden van Trajanus zeer de aandacht verdienen. Niet formalistisch, mild en kort van stijl. Zo komen wij aan brief X-96, weergegeven als volgt: Plinius aan Keizer Trajanus: Ik heb mij tot regel gestelde alles waarover ik in twijfel ben, aan U voor te leggen. Wie zon mij beter de weg wijzen. waar ik onzeker ben, en mijn onwetendheid aanvullen. Processen tegen Christenen heb ik nog nooit bijgewoond. Daarom weet ik niet wat en hoever men gewoon is te straffen en te onderzoeken. Ik was ook nogal onzeker of leeftijd onderscheid vraagt en jonge mensen op dezelfde manier behandeld worden als volwassenen, of de berouwhebbende vergeving ontvangt en of het degeen, die eenmaal Christen is geweest, iets helpt als hij is opgehouden het te zijn; of de naam alleen, wanneer er geen overtredingen zijn of alleen de met de naam verbonden overtredingen gestraft worden. Voorlopig heb ik bij hen, die mij als Christen werden aangebracJit, de volgende procedure gevolgd. Ik heb hen gevraagd of ze Christen waren. Hij die bekende heb ik, onder dreiging van de doodstraf een tweede en een derde maal ondervraagd. Volhardde hij, dan liet ik hem wegvoeren. Wie hij ook was en wat hij te beweren had. ik heb niet geaarzeld om de eigenzinnigheid en de onbuigzame halsstarrigheid te srruJJen. Anderen in dezelfde waanzin gegrepen, heb ik, omdat ze romeins burger waren, aangewezen voor overbrenging naar Rome. Wanneer dan, bij verdere behandeling, zoals dat altijd gaat, de aanklachten uitvoeriger werden, deden zich verschillende gevallen voor. Er werd mij een anonyme klacht voorgelegd met vele namen. Degenen die ontkenden Christen te zijn of te zijn geweest, meende ik te moeten vrijlaten, als zij op een door mij voorgezegde tekst, onze goden aanriepen en voor uw standbeeld, dat ik voor dit doel met de afbeeldingen van de goden had laten halen, met wierook en wijn offerden en vervolgens Christus vervloekten, dingen waartoe, naar men zegt, werkelijke Christenen zich niet laten dwingen.
212
Anderen, in de aanklacht genoemd, zeiden Christenen te zijn en herriepen dat dan weer. Zij zeiden, dat ze ‘t waren geweest, maar dat ze opgehouden waren het te zijn. Sommigen drie jaar geleden, sommige vóór vele jaren, zelfs vóór twintig jaar. Deze allen hebben uw standbeeld en de afbeeldingen van de goden vereerd en vervloekten Christus.
Zij verzekerden, dat het ergste van hun schuld of van hun dwaling daarin lag, dat zij gewoon waren op een bepaalde dag voor zonsopgang bij een te komen, voor Christus als een god een beurtzang te zingen, elkaar onder ede beloofden geen misdaden te begaan, geen diefstal, overvallen, echtbreuk te plegen, een gegeven word niet te breken en zich niet aan een opgeëiste schuld te onttrekken. Hierna gingen ze uit elkaar om dan weer bijeen te komen voor een eenvoudige maaltijd, met gewone en eenvoudige spijzen. Daarmee waren ze opgehouden na mijn edict, waarin ik in uw opdracht, geheime bijeenkomsten (heteria’s) had verboden. In verband hiermee achtte ik het zeer noodzakelijk van twee slavinnen zogenaamd diaconessen, zelfs onder foltering uit te vinden, wat daarvan waar was. Ik vond niets dan dom en onbeschrijfelijk bijgeloof. Ik heb toen het verhoor verdaagd om U te kunnen raadplegen. De zaak leek mij de moeite waard om daarover raad te vragen, vooral ook vanwege het grote aantal der aangeklaagden. Velen van alle leeftijden, vele standen, beidergeslacht, lopen, nu en in de toekomst, gevaar. Niet alleen over de steden, maar ook over de dorpen en de landerijen heeft de besmetting van dit bijgeloof zich verspreid. Het lijkt mij dat de zaak tot stilstand kan worden gebracht en verbeterd. Het is vrij zeker, dat de verlaten tempels weer bezocht beginnen te worden en de heilige gebruiken, die lange tijd waren onderbroken, weer worden hervat en er weer offervlees beschikbaar komt, waarvoor lange tijd geen koper te vinden was. Daaruit valt gemakkelijk te begrijpen welk een grote groep mensen ten goede kan worden veranderd, wanneer gelegenheid wordt gegeven tot berouw. Aldus Plinius Secundus, de jonge. Gedurende zijn jonge jaren, onder de regering van Nero, valt in Rome het hoofd van Paulus. Nu een halve eeuw later, botst Plinius tegen deze andere briefschrijver, die in Bithynië grote invloed heeft gehad. Wanneer Paulus zijn reis maakt langs de steden van Asia Minor is hij voornemens naar Bithynië te gaan om ook daar de gemeenten te bezoeken, maar wordt dan naar Macedonië geroepen.
En nu het antwoord van Trajanus:
213
Trajanus aan Plinius. Inzake de rechtszaak van de gevallen, die bij U als Christenen zijn aangegeven, mijn beste Plinius, hebt ge juist gehandeld. In het algemeen laat zich niets vastleggen, wat als vaste norm kan dienen. Ze moeten niet worden achtervolgd; worden ze aangegeven en schuldig bevonden, dan moeten ze worden gestraft, maar zó, dat wie ontkent Christen te zijn en dat door een daad, dat wil zeggen door het aanroepen van de goden,
vastlegt en ook al blijft hij verdacht door zijn verleden, vrijspraak verdient op grond van zijn berouw. Anonyme aanklachten mogen in geen strafzaak behandeld worden. Dat ware een allerslechtst voorbeeld, dat niet past in onze tijd. Dit was het antwoord van Trajanus. Een knap antwoord, waaruit tussen de regels gelezen kan worden: Houdt de handen er zo veel ge kunt van af. Het past niet onze tijd. F.J. Brevet Kralingse Plaslaan 1 Rotterdam
214
De ‘frequentia humana’ van de antieke wereld Van Tertullianus is ons een tekst overgeleverd die zou kunnen suggereren dat er omstreeks 200 n. Chr. al een verschrikkelijke bevolkingsexplosie aan de gang was. Hij luidt: Omnia jam pervia, omnia nota, omnia negotiosa. Solitudines famosas retro fundi amoenissimi obliteraverunt, silvas arva domuerunt, feras pecora fugaverunt; arenae seruntur, saxa panguntur, paludes eliquantur, tantae urbes, quantae non casae quondam. Jam nec insulae horrent, nec scopuli terrent; ubique domus. ubique populus, ubique respublica, ubique vita. Summa testimonium frequentiae humanae, onerosi sumus mundo. vix nobis elementa sufficiunt; et Summum testimonium frequentiae humanae, onerosi sumus mundo, vix nobis elementa sufficiunt; et necessitates artiores, et querellae apud omnes, voragines civitatum pro remedio deputanda, tamquam tonsura incolescentis generis humani ... (De anima 30, uitgave J.H. Waszink)
De hele wereld is reeds ontsloten, bekend en vol economische activiteit. Eenzame streken die eens schrik inboezemden, zijn omgeschapen in landbouwcentra waar men al de voordelen van de civilisatie kan hebben. Het akkerland heeft de bossen vervangen en het vee de wilde beesten verjaagd. Op zandgrond wordt gezaaid, stenen worden beplant, moerassen drooggelegd en er zijn zoveel steden als er vroeger geen hutten waren. Eilanden schrikken ook niet meer af, ondanks hun rotsachtigheid. Overal een gebouw, een bevolking, een bestuur, een way of life. Wat wil men nog meer om te bewijzen dat de mensheid uitpuilt? Wij zijn een last voor deze wereld. Er zijn nauwelijks nog genoeg grondstoffen voor ons. Nu de natuur ons niet meer onderhoudt, komen wij veel te kort. Dus overal sociale strijd. Men kan ziekte, hongersnood, oorlogen en aardbevingen werkelijk als een remedie voor de samenleving opvatten. Daarmee wordt een verwilderd mensengeslacht als het ware weer tot een gezonde proportie gereduceerd.
Een malthusiaan zou het niet drastischer kunnen uitdrukken. Was Tertullianus dus om zo te zeggen een paleomalthusiaan? Men heeft er hem op grond van deze peroratie soms voor gehouden maar als twee hetzelfde zeggen, hoeft het nog lang niet hetzelfde te zijn.
215
Tertullianus heeft in feite, gedreven door een veel te sterke oratorische behoefte om in een theologische aangelegenheid het gelijk aan zijn zijde te krijgen, een demografische vervalsing begaan. ‘The De anima should be analysed as a speech’, schrijft Timothy David Barnes in zijn recente Tertullianusstudie (Oxford 1971) waarin hij er terecht zeer de nadruk op legt dat het christendom reeds bij deze man in de allereerste plaats goed moest klinken. In zijn De anima is hij op de geciteerde plaats in polemiek met de aanhangers
van de zielsverhuizing, een niet kleine gemeente van mensen die in zijn tijd bijzonder sterk stond in verband met de eerste grote Plato-renaissance. Deze leer bracht mee dat men de wereldbevolking wel voor nagenoeg stationair moest houden. Hoe dit zij, Tertullianus vereenvoudigde het thema in die zin, en indien hij dus kon aantonen dat de mensenmassa onverdraaglijk was geworden vergeleken met het prettig samenzijn van vroeger had hij het pleit gewonnen. Statistieken had hij weliswaar niet ter beschikking. Daarnaar vroeg echter in zijn tijd nog niemand. Zulke kwesties werden door suggestief woordgebruik opgelost en over deze gave gebood Tertullianus in zeer ruime mate. De zielsverhuizers heeft hij misschien niet overtuigd. Maar nog in de 18de eeuw. een andere periode waarin men subliem met woorden wist om te gaan (achteraf gezien de laatste want daarna moesten zaken evenzeer met getallen als met woorden bewezen worden), was Tertullianus een van de kroongetuigen voor de opvatting, vooral door klassiek-filologen voorgestaan, dat de superioriteit van de antieke wereld mede uit haar bevolkingsdichtheid bleek. De moderne wereld liet ook in dit opzicht alleen maar decadentie zien. Er waren met andere woorden veel te weinig mensen op de wereld. Deze demografie zonder getallen speelde een niet onaanzienlijke rol in de fameuze ‘querelle des anciens et des modernes’ die aan de Franse Verlichting voorafging. De logica van deze strijd had ten gevolge dat de modernen op de een of andere manier moesten aantonen dat de wereld er na de ondergang van het Romeinse rijk althans een paar mensen bijgekregen had. Dat het er veel waren, betwijfelden zelfs de grootste optimisten onder hen.
216
De bevolkingscijfers van de 18de eeuw waren, vergeleken met de onze, inderdaad niet bijzonder indrukwekkend. Toen Edward Gibbon The Decline and Fall of the Roman Empire schreef, wist hij niet beter dan dat hij het over een maatschappij van 120 000 000 mensen had, meer dan alle Europeanen van zijn tijd bij elkaar. Men was toen ook nog meer bang voor een catastrofale achteruitgang van de bevolking (door ziekten, hongersnood, etc.) dan voor een niet bij te houden groei. En ten slotte wist men niet dat deze groei zich juist toen begon aan te kondigen. Hoe dat zij, de declamatie van Tertullianus verschrikte in feite niemand en over de negatieve aspecten van een bevolkingsrijkdom, er door Tertullianus naar ons gevoel toch wel zeer duidelijk ingelegd, stapte blijkbaar iedereen heen. Hoe mooi moest de wereld geweest zijn toen zij zo vol was! Dit was de boodschap die men nog in de 18de eeuw aan de woorden van Tertullianus ontleende. Waarmee maar weer bewezen is dat elke eeuw zijn wijze van lezen (en verdraaien) van teksten heeft. Tertullianus had immers geen enkele poging tot waarheidslievende beschrijving van demografische feiten gedaan. Hij was een groot propagandist voor een bepaalde vorm van ascetisch christendom en overdreef in dit verband opzettelijk de ‘frequentia
humana’ om zoveel mogelijk mensen van procreatie te weerhouden. Daar de aanhangers van de leer van de zielsverhuizing hem daarbij speciaal in de weg stonden - deze categorie was zeer vóór procreatie omdat anders de zielen gebrek aan lichamen zouden krijgen -, was zijn betoog vooral op hen gemunt. Op deze manier kwam de opvatting van een zeer dicht bevolkt Romeins rijk in de wereld. Het was slechts logisch dat de hoofdstad van dat rijk, Rome, voor een metropool met miljoenen inwoners werd gehouden. Het aantal inwoners dat het oude Rome had, weet niemand en zal helaas ook niemand ooit meer aan de weet komen. Er zijn ons geen bevolkingscijfers of andere demografische gegevens overgeleverd die betrouwbare conclusies toelaten. De moderne demografie, op zoek naar historisch vergelijkingsmateriaal, heeft eraan gedaan wat zij kon. Het is ten slotte niet onwezenlijk te weten hoeveel Romeinen er waren. Dat is wellicht zelfs belangrijker dan alle andere zaken die we over hen weten. Als we bijv. over de na-oorlogse Nederlanders alles zouden weten behalve hun groei en hun aantal, zouden we in feite bitter weinig over hen weten. In die positie bevinden we ons ten aanzien van de Romeinen.
217
Hoezeer we omtrent hun aantal in het duister tasten, bewijst wel het feit wat voor maxima en minima er in de loop van de eeuwen aangegeven zijn. Wij houden ons tegenwoordig weliswaar meer aan de minima dan aan de maxima maar dit neemt niet weg dat onze criteria discutabel blijven, bij gebrek aan duidelijke gegevens uit de oudheid zelf. Nog in de 18de eeuw bleek een ‘moderne’ als Montesquieu overtuigd dat Rome zoveel miljoenen mensen telde dat men geen schatting kon wagen ‘sans que l’imagination ne se révolte’ (112de Lettre persane). Rome was voor hem dus absoluut vergelijkbaar met een grote metropool van tegenwoordig, voorzover hij zich die had kunnen voorstellen. Maar ook hij stelde zich zulke grote steden alleen maar in de verleden tijd voor. Het was in dit verband een van zijn geliefkoosde theorieën dat het christendom de wereld had ontvolkt. Door de vele (celibataire) priesters en monniken en door het verbod van echtscheiding dat deze de leken hadden weten op te leggen, was de bevolking van de aarde er volgens hem met 90 procent op achteruit gegaan. De 18de eeuwers hadden op ons één groot ding voor. Zij leden letterlijk en figuurlijk onder het gevoel dat zij in een wereld met veel te weinig mensen leefden en konden zich een dichter bevolkte aarde met groot genoegen voorstellen. Daar zij er echter aan twijfelden dat dit iets van de toekomst was - sinds duizend jaar had de bevolking van Europa geen noemenswaarde vooruitgang weten te boeken -, verplaatsten zij hun heimwee naar een vollere wereld in omgekeerde richting. Vroeger, ja vroeger was het leuk geweest om
te leven, want toen was de aarde nog zo prettig dicht bevolkt... Een grote bevolkingsdichtheid - wij kunnen ons dit nu nauwelijks meer voorstellen - was dus nog niet zo lang geleden een manier om zich een aards paradijs voor te stellen. ‘The idea of a Golden Age in the past is very strong’, schrijft J.C. Russell (Late Ancient and Medieval Population, Transactions of the American Philosophical Society 1958). ‘This idea had hardly passed from vogue before the tremendous gains in population created another basis for presumption of great populations in the past’ De gedachte bijv. dat Rome niet minstens een paar miljoen inwoners geteld zou hebben, was zo bij de 18de eeuwers nog volkomen recu. Intussen hebben we daar wel het een en ander van afgetrokken maar bij ons liggen de verhoudingen dan ook omgekeerd. Ons heimwee gaat naar een dunner bevolkte wereld uit. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen dat Rome ook ‘groot’ was, hoewel het misschien op z’n allerhoogst evenveel inwoners had als het huidige Amsterdam. De 18de eeuwer had, om zich ware grootheid voor te stellen, ook grote getallen nodig. Rome moest dus voor hem diverse miljoenen inwoners geteld hebben. De onderbevolking waarvan de 18de eeuwer zich liet slachtoffer waande, vormde aldus een van de redenen die hem met de kerk in conflict bracht. Deze werd toen namelijk rechtstreeks voor de onderbevolking verantwoordelijk gesteld. Niet minder vehement dan zij tegenwoordig, nu de paus de pil niet heeft toegestaan, voor de overbevolking wordt gekritiseerd. In de Lettres persanes van Montesquieu wordt de bevolkingsarmoede van Europa aan de kaak gesteld. De grote schuldige is de kerk. Deze heeft de fout begaan niet bij de oude, heidense gebruiken inzake partnerruil te blijven. ‘Le divorce était permis dans la religion païenne, et il fut défendu aux Chrétiens.’ Vandaar zo weinig mensen. De Engelse dichter Dryden heeft dit heimwee naar snellere en aangenamere bevolkingsmethoden, door de kerk tegengewerkt, wel het meest onverbloemd tot uitdrukking gebracht toen hij rijmde: In pious times e’r Priest-craft did begin, Before Polygamy was made a sin; When man, on many, multiply’d his kind, E’r one to one was, cursedly, confind: When Nature prompt ed, and no law deny’d Promiscuous use of Concubine and Bride
218
Het sprak vanzelf dat, gezien deze vooringenomenheid, ook de antieke auteurs op een bepaalde manier gelezen werden. Het toeval wilde daarbij dat zij zeer overdreven cijfers plachten te geven als zij eens (niet zo dikwijls) hun verhalen met getallen aanvulden.
Zij werden nog in de 18de eeuw grif geloofd, wat des te opvallender is omdat de bijbelkritiek in die tijd al stevig doorzette. De kritiek op de feitelijke mededelingen van de klassieke auteurs begon met een zekere vertraging op die van de bijbelse schrijvers. Bovendien: de filologen deden voor de verdediging van hun autoriteiten in niets onder voor de theologen. Wat, menselijkerwijs gesproken, ook goed te begrijpen is daar zij hun heilige boeken’ pas sinds renaissance en humanisme hadden. Van de archeologie, zeker geschikt om tot enige rectificaties van auteursbeweringen bij te dragen, was in dit stadium ook nog geen demografisch nieuws te verwachten.
219
De eerste man die het vermoeden uitte dat de oude wereld, in plaats van veel rijker, armer aan mensen was dan die van ons, was David Hume. Omstreeks het midden van de 18de eeuw verscheen van hem het essay Of the Populousness of Ancient Nations, dat een onbegrijpelijke uitwerking had. De oude wereld werd er om zo te zeggen met een slag door ontvolkt. Waar eens, naar men had aangenomen, miljoenen hadden geleefd, leefden nu slechts tienduizenden, of hoogstens honderdduizenden. Dat een essay zo iets kon bewerken, bewijst al hoe weinig we concreet van oude bevolkingen afweten. Na Hume heeft in elk geval geen geleerde meer de moed gehad het aantal van Rome’s inwoners op veel meer dan één miljoen te zetten, en de meesten blijven daar zelfs voorzichtig onder. Tegenwoordig zijn er zelfs waarschijnlijk maar weinigen die Hume zouden volgen waar hij betrekkelijk nog de grootste concessie deed aan de opvattingen die vóór hem zonder tegenspraak in tel waren geweest. ‘Were I to assign a period’, aldus David Hume ca. 1750, ‘when I imagine this part of the world might possibly contain more inhabitants than at present, I should pitch upon the age of Trajan and the Antonines; the great extent of the Roman empire being then civilized and cultivated, settled almost in a profound peace both foreign and domestic, and living under the same regular police and government.’ (Of the Populousness of Ancient Nations) Maar ook Hume moest zich ertoe beperken de overdreven en in zichzelf tegenstrijdige getallen van de antieke auteurs waarop zich tot zijn tijd de filologen wat naïef hadden gebaseerd, in al hun ondeugdelijkheid aan de kaak te stellen. Zijn wetenschappelijke zin verbood hem nu op zijn beurt minimumgetallen te geven. Toch was het bijna onvermijdelijk dat Rome, het centrum van een groot imperium, voortaan soms met niet meer dan zo’n paar honderdduizend inwoners werd ‘afgescheept’, ook in de periode toen de hele oecumene zowel haar beste representanten als allerlei figuren van meer twijfelachtig allooi aan de urbs verloor. Rome zou dus, naar deze begrippen, nooit groter dan een goede provinciestad zijn geweest. Een gedachte die zich vaak moeilijk laat verdragen met het oog op alles wat Rome voor de wereld heeft betekend. Zo worden steeds opnieuw pogingen gedaan om van Rome een metropool in onze zin te maken, met
althans een miljoen inwoners of daaromtrent. De antieke auteurs kunnen sinds de sarcastische Hume daarbij nauwelijks meer van dienst zijn. Hij heeft hen daarvoor te diep in hun eigen ‘credibility gap’ geslingerd. Maar misschien zijn er andere, meer concrete aanknopingspunten. Prof. Bruut (Oxford) heeft het in zijn recent werk Italian Manpower 225 B.C.-A.D. 14 bijv. via een studie van de broodrantsoenen, de ‘panem’ van panem et circenses, trachten te doen. Deze geeft hem een goede reden om aan te nemen dat Rome in de laatste jaren voor Chr. op weg was een stad van een miljoen inwoners te worden. Nog interessanter zou een doorwrochte studie van de Romeinse watertoevoer kunnen uitvallen, speciaal wanneer men bedenkt dat wij daarover veel precieser zijn geïnformeerd dan over de broodrantsoenen die verdeeld werden. Het watervolume dat de Romeinse staat zijn burgers voor gebruiksdoeleinden aanbood, schijnt een soort van erekwestie over het gehele rijk te zijn geweest. De aquaducten die in vele provincies van het rijk bewaard zijn gebleven leggen van deze bemoeienis ook heden nog welsprekend getuigenis af. Maar van Rome zal men waarschijnlijk kunnen zeggen dat nooit een stad zo overvloedig, zo aangenaam en zo gezond van het beste water is voorzien dat een bevolking zich maar wensen kan. Op een gegeven moment convergeerden in de urbs elf waterleidingen. Vier daarvan brachten elk 2100-2300 liter per seconde, zeven kleinere met elkaar 13 000 liter per seconde. In totaal dus meer dan 20 000 liter per seconde. Het absolute cijfer zegt misschien niet zoveel. Maar als men hieraan toevoegt dat Rome heden meer dan drie miljoen inwoners telt en de watertoevoer voor die bevolking met grote en jarenlange moeite op 17 000 liter per seconde is gebracht, ontvangt men zeker een imposante indruk van wat de oude Romeinen op dit terrein hebben weten te volbrengen. De vraag die blijft, is echter de volgende: Waarvoor was dit geweldige volume goed indien Rome niet, als nu, een miljoenenstad was? En wat bezielde bijv. keizer Alexander Severus toen hij nog in 226 n. Chr. de elfde van die aquaducten, de Alexandrina, nodig vond, ondanks de tien die er al waren en waarvan de toevoer, vergeleken met die van tegenwoordig, al als ruimschoots voldoende zou kunnen aandoen? Had Rome dan toch meer mensen dan sinds Hume is geloofd? Hume zelf heeft het probleem ‘the most curious and important of all Questions of Erudition’ genoemd. J.R. Evenhuis Via dei Ramni 42 Rome
220