Beestachtige Mensen Dierenmetaforen in de Romeinse literatuur
Masterthesis M.N. Maes (10385355) Classics and Ancient Civilisations: Classics Universiteit van Amsterdam 28 juni 2013 Eerste begeleider: dr. D. Rijser Tweede begeleider: dr. L.W. van Gils
Inhoudsopgave 1. Onderzoek naar Metaforen ........................................................................................ 3 2. De Hond - canis - .......................................................................................................... 7 3. De Wolf - lupus, lupa -.............................................................................................. 24 4. De Slang - anguis, aspis, coluber, draco, excetra, serpens, vipera - .................... 32 5. De Leeuw - leo - ........................................................................................................ 44 6. “Beesten” - animal, belua, bestia, monstrum, portentum, prodigium - ............... 50 7. Conclusie .................................................................................................................... 62 Bibliografie ..................................................................................................................... 65 Appendix ......................................................................................................................... 69
Gebruikte afkortingen L&S = Lewis and Short, A Latin Dictionary LSJ = Liddell, Scott en Jones, Greek-English Lexicon OLD = Oxford Latin Dictionary TLL = Thesaurus Lingua Latinae
2
1. Onderzoek naar Metaforen ‘[Through metaphors…]poets address the most vital issues in our lives and help us illuminate those issues.’. 1 Dit is de basis van George Lakoff en Mark Turners baanbrekende onderzoek op het gebied van metaforen in de literatuur. In hun boek More than Cool Reason bespreken zij het belang van metaforen in ons dagelijkse leven. Zij menen dat in feite alles wat wij zeggen een metafoor is. 2 Wij verkondigen onze gedachtes door middel van metaforen en dat vindt niet alleen plaats wanneer wij met elkaar spreken, maar ook in geschreven teksten. 3 Dus hoewel metaforen en beeldspraak een onderdeel (ja, zelfs een kenmerk) van spreektaal zijn, zijn zij ook in literaire context te vinden. 4 Metaforen zijn er in ontzettend veel soorten en maten en dit onderzoek houdt zich dan ook slechts bezig met metaforen waarin mensen met dieren worden vergeleken. De relatie tussen mens en dier was ook in de Oudheid al een veel besproken onderwerp. Stephen Newmyer (2011) geeft in zijn boek een mooie lijst van passages uit de Griekse en Romeinse literatuur en laat zien welke verschillende thema’s met betrekking tot deze relatie behandeld werden. In dit onderzoek is gekeken naar de rol van dierenmetaforen bij verschillende Romeinse auteurs, waarin de nadruk ligt op invectieve, ofwel beledigende, contexten. Daarbij staat de functie die metaforen hebben in de beledigingen en hun effect op de lezer centraal. Welke aspecten van dieren werden gebruikt in overeenkomst met de mens? Het onderzochte pensum bestaat uit een selectie van zeven auteurs uit verschillende genres van de Romeinse literatuur, te weten: retorica van Cicero, komedie van Plautus en Terentius en de epigrammen van Catullus, Juvenalis, Horatius en Martialis. Al deze genres bieden de mogelijkheid tot een invectieve context en dus ook voor dierenmetaforen. 5 Van elke schrijver is het gehele pensum bekeken. De diversiteit van de bronnen ligt niet alleen in de verschillende genres, maar ook in de verschillende tijdsperiodes waarin de auteurs leefden: het pensum bestrijkt een periode van de derde eeuw v.Chr. (Plautus) t/m de eerste eeuw n.Chr. (Martialis en Juvenalis). 6 De onderlinge invloed tussen auteurs is van belang geweest bij het samenstellen van dit onderzoekspensum. Uit andere onderzoeken is al gebleken dat er onderlinge verbanden bestaan 1
Lakoff en Turner (1989) 215. Lakoff en Turner (1989) xi. 3 Lakoff en Turner (1989) 67-110. 4 Chaoud (2010) 62. 5 M.b.t de invectieve context, zie Corbeill (1996) en Booth (2007) voor Cicero. Dickey (2002, 163-85) behandelt invectieven in de gehele Romeinse literatuur, maar beperkt zich tot aanspreekvormen. M.b.t. Juvenalis is Plaza (2009) zinvol. Het vaststellen van dierenmetaforen is o.a. gedaan door Karakasis (2005) 128 en Svendsen (1971) voor komedie. Voor Cicero: May (1996). Zie Andersen (1960) voor Horatius en Juvenalis. 6 Plautus: ca.250 - 184 v.Chr., Terentius: ca.185 - ca.159 v.Chr., Cicero: 106 - 44 v.Chr., Catullus: ca.84 - ca.54 v.Chr., Horatius: 65 - 8 v.Chr., Juvenalis: ca. 55 - ca. 130, Martialis: ca. 40 - ca. 104. Zie Conte (1994). 2
3
tussen de werken van de schrijvers. Dat Cicero in zijn redevoeringen geïnspireerd werd door komedie is kundig aangetoond door Geffcken (1973). De vier dichters Catullus, Horatius, Juvenalis en Martialis hebben elkaar onderling ook sterk beïnvloed. 7 Minder duidelijk aan te tonen, doch zeker mogelijk, zijn de verbanden tussen de vier genoemde dichters enerzijds en Cicero en de Romeinse komedie anderzijds. 8 De keuze voor dieren was moeilijk, maar noodzakelijk, aangezien het onmogelijk is om in dit korte onderzoek álle dieren te behandelen. Er is gekozen voor een aantal roofdieren, omdat zij mijns inziens een grote kans geven om zowel een positieve als negatieve benadering te tonen. Als wij als moderne taalgebruikers iemand vergelijken met een leeuw, kan dat enerzijds vanwege zijn kracht en grootsheid, maar anderzijds ook vanwege zijn gevaarlijke karakter en dodelijke vermogen. De keuze is uiteindelijk gevallen op de hond, de wolf, de slang en de leeuw. Ook is er gekeken naar termen voor ‘het beest’ in het algemeen (denk daarbij aan woorden als bestia en belua) als aanvulling op een artikel van May (1996), die deze woorden al heeft onderzocht bij Cicero. Dit onderzoek breidt May’s artikel uit met de andere auteurs uit het gekozen pensum.
Wat is een metafoor? Lakoff en Turner stellen dat metaforen zijn gevormd door wat wij in ons dagelijks leven meemaken. Als wij een proces of situatie vaak ervaren kan dat een metafoor worden, die wij dus allemaal begrijpen, aangezien we herkennen waar de metafoor op gebaseerd is. Specifieke metaforen zijn vaak in te delen bij een metaforische beeldgroep. Een dichter (en in feite wij allemaal) kan nieuwe metaforen bedenken door te goochelen met taal. Deze nieuwe metaforen kunnen zich aansluiten bij de bestaande beeldgroep, maar kunnen deze natuurlijk ook afwijzen en een compleet nieuwe metaforische beeldgroep maken. Een metafoor heeft alleen nut wanneer je zeker weet dat de ontvanger (in dit geval de lezer) hem begrijpt. Enerzijds kan de bedenker van een nieuwe metafoor er vanuit gaan dat de beeldgroepen al bekend zijn, anderzijds leunt een nieuwe metafoor op gemeenschappelijke ervaringen van de lezers waardoor zij deze metaforen ook begrijpen. Maar wat is een metafoor nu precies? Metaforen kunnen op verschillende manieren zijn opgebouwd. Een metafoor gebruiken wil in feite zeggen dat er een bepaald concept of beeld geprojecteerd wordt op een ander concept of beeld, bijvoorbeeld “doelen zijn bestemmingen”. Wanneer wij zeggen “Ik heb mijn doel behaald”, praten we over het behalen van het doel alsof er een bestemming is bereikt. Toch hoeven metaforen niet alleen uit abstracte concepten bestaan,
7
Bijvoorbeeld Colton (1991) over Juvenalis en Martialis, die zich weer liet beïnvloeden door Catullus. Conte (1994) 152, 318 (Horatius-Juvenalis), 474 (Juvenalis-Martialis), 506-7 (Catullus-Martialis). Putnam (2006) voor Catullus en Horatius. 8 Voor Catullus en Plautus bijv. O'Bryhim (2007).
4
maar kunnen zij ook letterlijke beelden vertolken. Er wordt dan een bepaald beeld geplaatst op een ander beeld, bijvoorbeeld de uitspraak “haar taille is een zandloper”. De middenvorm is wanneer een beeld wordt geplaatst op een concept, waardoor het abstracte concept als het ware een gezicht krijgt. Een voorbeeld hiervan is “gedachtes zijn als zomerbliksem”, waarbij het beeld van een vuurbol verbonden wordt aan de (geen beeld hebbende) gedachtes. Het is belangrijk, zoals Lakoff en Turner zelf ook al aangeven, op te merken dat in het bovenstaande voorbeeld “haar taille is een zandloper” niet duidelijk wordt of de zandloper als geheel of als slechts een deel ervan geprojecteerd moet worden op de taille. En zo ja, welk deel dan. Het toont dat metaforen niet altijd even makkelijk te interpreteren zijn. In dit onderzoek wordt de metaforische beeldgroep ‘mensen zijn dieren’ bestudeerd. Wanneer de schrijvers uit het onderzochte pensum een mens afschilderen als een dier, kunnen zij allerlei aspecten van dat dier projecteren op de mens. Zoals hierboven met het voorbeeld van de zandloper al duidelijk werd, is het bij elke metafoor belangrijk om ons af te vragen hoe de schrijver het beeld van een dier precies op de mens projecteert. Het zal nooit het gehele beeld van het dier weergeven. Een dier eet en slaapt ook, maar ondanks dat eveneens die kanten van het dier met de mens overeenstemmen, zijn deze overeenkomsten niet belangrijk voor de metafoor. Wij als lezers moeten zelf nadenken over welke aspecten de auteur dan wél wil benadrukken en, uiteindelijk, wat hij daar precies mee wil zeggen.
Methodologie Het verzamelen van de Latijnse passages is gebeurd via de Library of Latin Texts - Series A van Brepols Publishers Online. 9 Vanuit daar is er gecontroleerd op de aanwezigheid van een metaforische context. De metaforen zijn vervolgens gesorteerd op gelijkenissen qua thema en daaruit zijn categorieën gevormd. Er is gekeken naar metaforen die enerzijds betrekking hebben op het uiterlijk, anderzijds op het gedrag of karakter van de mens. Gedrag en karakter is hier samengenomen, aangezien de scheiding in metaforen vaag blijft; het is moeilijk vast te stellen of gedrag op zichzelf staat, of dat gedrag voortkomt uit karakter. De twee hoofdcategorieën ‘uiterlijk’ en ‘gedrag’ zijn uiteraard weer verder onder te verdelen in specifieke karaktereigenschappen en uiterlijke kenmerken. Soms vallen metaforen buiten de gestelde categorieën, omdat zij slechts eenmalig voorkomen en/of niet passen bij de thematische indeling. Spreekwoorden worden behandeld in een aparte categorie. Ik baseer me hierbij op de publicatie van Otto (1890), hoewel het mij is opgevallen dat hij niet altijd een duidelijk onderscheid maakt tussen spreekwoorden en metaforen. Hij definieert mijns inziens soms ook metaforische gebruiken van een dier als spreekwoord. Ik noem uiteraard
9
Online geraadpleegd via www.brepolis.net.
5
alleen de spreekwoorden waarin het dier ook werkelijk als metafoor voor de mens is gebruikt. Ook de TLL is gebruikt voor het aanwijzen van spreekwoorden. De TLL baseert zich soms, afhankelijk van het lemma, eveneens op Otto (1890). Voor de definities van de Latijnse woorden en hun gebruik is gebruik gemaakt van de L&S, de OLD en de TLL. Met betrekking tot de metaforische betekenissen geven de lexica niet altijd helder aan wat precies het overeenkomstige element tussen mens en dier is. Ik zal dat in dit onderzoek juist wel uitgebreid behandelen. De verwachting is, aangezien de nadruk ligt op invectieve contexten, om veel negatieve metaforen en beeldvorming te vinden. We mogen positieve metaforen echter niet uitsluiten. Omdat we hier te maken hebben met roofdieren, verwacht ik dat veel metaforen een element van agressie en wildheid tentoon spreiden. Het uiterlijk zal afhankelijk zijn van het dier, maar de verwachting is om met betrekking tot gedrag/karakter overkoepelend (dus bij alle dieren) het wilde dat in de aard van roofdieren zit ingesloten terug te vinden in de metaforen. Dat kan zowel positief (beschermend) als negatief (agressie). Elk dier zal in aparte hoofdstukken worden behandeld. Daarin zijn de metaforen gesorteerd op thematische categorieën en, zo nodig, verder onderverdeeld zoals hierboven besproken. In het hoofdstuk ‘Conclusies’ zullen de metaforen nogmaals, maar nu per auteur, worden doorgenomen.
6
2. De Hond - canis Hoewel ook in onze tijd nog honden in het wild voorkomen, kennen wij de hond toch vooral als een gedomesticeerd huisdier. In de Oudheid, echter, werden honden vanwege hun wilde natuur daarnaast ook ingezet als hulpmiddel bij de jacht of als bewaking voor het huis. 10 Dat veel Romeinen eigenaar van een hond waren is te zien aan de grote hoeveelheid beelden, mozaïeken en zelfs grafmonumenten gewijd aan hun geliefde huisdieren. 11 Hoewel de hond in literatuur met betrekking tot de natuur voornamelijk als wild dier wordt bestempeld, is Cicero in zijn De finibus uiterst positief over de hond: ‘Maar er zijn dieren waarin zich iets bevindt dat lijkt op de deugd,[…] zoals in honden […], waarin […] we enigszins een soort van gedachtegang zien.’ 12 Cicero bespreekt hier de verhouding tussen mensen en dieren en vergelijkt de hond hier met de mens. Door zijn animus is de mens superieur over dieren, maar een aantal dieren (waaronder de hond) hebben ook een deugdelijk deel in zich. Cicero meent dus dat de hond een stapje dichterbij de mens komt qua intelligentie dan de meeste dieren. De hond had in de Oudheid dus twee verschillende gezichten: het lieve huisdier en de wilde jachthond. Aangezien de Romeinen de hond in het dagelijks leven voornamelijk ervoeren in deze twee situaties, lijkt het logisch zowel een positief als een negatief beeld van de hond in metaforen te mogen verwachten. Met betrekking tot de Romeinse literatuur laat de TLL echter een ander beeld zien. De TLL geeft aan dat canis als custode, venatico en milite voor kon komen, maar het beeld van de lieve hond wordt niet expliciet genoemd. Wel wordt er duidelijk aangegeven dat canis veelvuldig in invectieve contexten voorkomt. Dat wordt bevestigd door de OLD en de L&S. In de literatuur lijkt het negatieve perspectief van de hond dus voorop te staan. Bovendien noemt Otto een groot aantal Latijnse spreekwoorden over het dier. In totaal vinden we 51 metaforen, waarvan 45 gevormd zijn met het woord canis en 6 met het verkleinwoord catellus/catulus. 13 Verreweg de meeste metaforen zijn te vinden bij Plautus en Cicero (resp. 27 en 13). Juvenalis heeft geen enkele hondenmetafoor. We kunnen de metaforen indelen in verschillende categorieën, maar een aantal sluiten niet aan bij de thematische verdeling en
10
Toynbee (1973) 102-24. Keller (1909) 128-34. Toynbee (1973) 108-11. 12 Cic. Fin. 5.38: autem bestiae quaedam in quibus inest aliquid simile virtutis […], ut in canibus, […] in quibus […] animorum aliqua ex parte motus quosdam videmus. Zie ook Fin. 4.37. 13 Hoewel Svendsen (1971) leidend is geweest in het metaforenonderzoek bij de Romeinse komediedichters, slaat hij wat mij betreft eenmaal de plank mis. Svendsen (1971, appendix) neemt als metafoor van Terentius Ph. 7 op. Echter, mijns inziens blijkt een metaforisch gebruik van canis nergens uit de tekst. 11
7
vallen erbuiten. Ze worden daarom niet in de tekst behandeld. 14 De metaforen worden langsgegaan volgens de categorieën ‘het uiterlijk’, ‘het gedrag en/of karakter’ en tenslotte de spreekwoorden. Hierbinnen zijn de metaforen verder onverdeeld in subcategorieën.
1. Uiterlijk Dat de hond vergelijkbaar was met het uiterlijk van de mens is niet terug te vinden in de lexica. 15 In het onderzochte pensum vinden we slechts één metafoor waarin een persoon qua gestalte met een hond wordt vergeleken. Deze passage komt uit Catullus mimice ac moleste ridentem catuli ore Gallicani […] ruborem ferreo canis exprimamus ore. Cat. 42.8-9 en 16-7 ‘schijnlachend en gekunsteld met het gezicht van een Gallische hond […] laten wij het rood doen verschijnen op het onbeschaamde gezicht van de hond.’ Het gezicht van een vrouw wordt hier tweemaal als die van een hond genoemd. Allereerst vanwege haar lach. Terwijl ze probeert om mooi te lachen, ziet haar gezicht eruit als een Gallisch puppy. Deze hondensoort duidt op een lelijk uiterlijk. 16 In de twee vergelijking wordt haar gezicht niet alleen vergeleken met een lelijke hond, maar ook met een schaamteloze hond. 17 Dit perspectief op vrouwen komt later in dit hoofdstuk ook nog aan bod. De vergelijking van de hond en de mens qua uiterlijk staat hier dus op zichzelf; geen andere auteur in het onderzochte pensum gebruikt dit perspectief. Toch wordt het citaat hier behandeld, omdat het naast het uiterlijk van de vrouw ook ingaat op de schaamteloosheid. Dit element zal later in dit hoofdstuk uitgebreider aan bod komen. 14
Deze zijn: 1) Hor. Ep. 1.18.49-51: […] praesertim cum valeas et | vel cursu superare canem […] | possis. Iemand overtreft een hond in snelheid. 2) Pl. Amph. 680: exspectatum eum salutat magis hau quicquam quam canem. Iemand begroeten als een hond. 3) Pl. Capt. 484-6: nemo ridet; sciui extemplo rem de compecto geri;|ne canem quidem irritatem uoluit quisquam imitarier,| saltem, si non adriderent, dentes ut restringerent. Lachende mensen zijn net boze honden die hun tanden ontbloten. 4) Pl. Epid. 579: aliter catuli longe olent, aliter sues. Vrouw zegt haar dochter te zullen herkennen, want ‘puppies ruiken anders dan varkens’. 5) Pl. St. 620: tantillum loculi ubi catellus cubet, id me sat e rest loci. Zo weinig ruimte innemen als een puppy. 15 L&S, OLD, TLL en Otto (1890). 16 Garrison (2012) 117, Godwin (1999) 161. 17 Godwin (1999)161, Fordyce (1961) 195.
8
De vieze straathond Stank en viezigheid is een ander perspectief op de hond dat bij meerdere auteurs te vinden is. Hoewel het slechts in kleine mate betrekking heeft tot het uiterlijk, is dit thema toch onderverdeeld in de categorie ‘uiterlijk’. Zesmaal in het pensum gebruikt een auteur de hond als symbool voor armoede en viezigheid. Hoewel dit gebruik bij verschillende auteurs in het pensum is gevonden, wordt het door de L&S, OLD en de TLL niet genoemd. Van onderstaande metaforen noemt de TLL er drie, maar deelt deze in bij andere betekenissen: Martialis 6.93 wordt genoemd vanwege het specificeren van de hondensoort (Transtiburtina), Martialis 5.44 geeft volgens de TLL een algemeen beeld van de hond (kopje ‘generatim’) en Horatius brief 1.2 staat bij de mythische figuren (canis verwijst hier naar Odysseus). De TLL ziet blijkbaar geen overkoepelend thema in deze metaforen. In dit onderzoek worden ze echter wel zo behandeld. Allereerst Plautus oboluisti alium, | (germana inluvies, rusticus, hircus, hara suis), canem, capram commixtam. Pl. Mos. 39-40 ‘Jij ruikt naar knoflook, jij vuile zuster, boerenkinkel, stinkende bok, varkensstal, jij hond, vermengd met geit.’ Plautus gebruikt canis hier als scheldwoord voor een vrouw erg stinkt. Een riekend mens was blijkbaar vergelijkbaar met een hond. Dit perspectief vinden we ook tweemaal bij Martialis tam male Thais olet quam […] non detracta cani transtiberina cutis […] Mart. 6.93.1 en 4 ‘Thais ruikt nog slechter dan […] de afgerukte huid van een hond aan de andere kant van de Tiber’ En ook nolo peregrinis placeas tibi, Gellia, nugis, scis, puto, posse meum sic bene olere canem. Mart. 3.55.3-4 ‘ik wil niet dat jij je verheugt over vreemde praatjes, Gellia. Jij weet, lijkt me, dat mijn hond net zo lekker kan ruiken.’
9
De dichter beledigt twee keer een vrouw door haar lichaamsgeur met die van een hond te vergelijken. In het eerste gedicht noemt Martialis zoveel verschillende dieren op, dat het erop lijkt dat hij de dieren niet heel specifiek heeft gekozen, maar meer in het algemeen een beeld wil geven dat dieren stinken en vies zijn. Echter, in het tweede citaat is wel nadrukkelijk en alleen voor de hond gekozen. De vrouwen in kwestie zelf lijken geen weet te hebben van hun stank. De stank van de hond zal de Romeinen niet vreemd voorkomen, gezien de hoeveelheid honden die door het leven op straat allerlei viezigheid met zich meedroegen. We zien dat de stank hier slechts als aanval op vrouwen is gebruikt. Minder gericht op lichaamsgeur, maar meer op de viezige levensstijl is de derde metafoor van Martialis bibis inmundam cum cane pronus aquam Mart. 1.92.10 ‘jij drinkt zoals een hond op handen en voeten het smerige water.’ De stank zal misschien voortkomen uit het vieze water en het drinken van de grond, maar de nadruk ligt op het dierlijke, onhygiënische gedrag dat de aangesprokene vertoont. De hond is hier niet het beeld van alleen stank, maar van viezigheid in het algemeen. Door de aangesprokene met een hond te vergelijken suggereert Martialis dat deze persoon een net zo onhygiënische leven leidt. Horatius gebruikt de hond ook als symbool voor viezigheid vixisset canis immundus vel amica luto sus. Hor. Ep. 1.2.26 ‘Dan zou hij geleefd hebben als een smerige hond of een varken dat van de modder houdt.’ Nog specifieker over de viezigheid is de dichter in zijn satiren, waar hij spreekt over mensen die achter erfenissen aan zitten (S. 2.5.81-3). Dit is een spreekwoord en zal daarom hieronder bij de spreekwoorden behandeld worden. In deze passage wordt een geldbelust mens vergeleken met een straathond die achter voedsel aan zit. Ook Martialis schildert iemand af als de straathond die achter voedsel aan zit, al gaat het hier werkelijk om eten en niet om geld sic est, captus es unctiore mensa et maior rapuit canem culina. Mart. 5.44.7-8 ‘Zo is het, jij bent gegrepen door een smakelijkere maaltijd en een grotere keuken roofde de hond.’ 10
De hond is hier een cliënt van de dichter, die naar een andere patroon is overgestapt omdat deze rijker is. De cliënt wordt afgeschilderd als een hond die altijd maar op zoek is naar het beste voedsel en daardoor geen loyaliteit kent. 18 De cliënt heet Dento (r. 2, van dens ‘tand’) en zijn naam is een tweede toespeling op dit beeld. Martialis zet de metafoor van de hond door tot het einde van het gedicht. Martialis claimt dat wanneer het ware karakter van de cliënt (negatief dus) ontdekt zal worden, hij weer terug zal komen bij de dichter antiquae ad ossa cenae (r. 11, ‘naar de botten van een oud diner’); botten waar geen vlees meer van te halen valt. Hoewel de lexica dit perspectief dus niet als een apart en bij meerdere auteurs voorkomend gebruik zien, blijkt uit deze overeenkomsten wel degelijk dat de hond kon worden ingezet als symbool van stank en viezigheid.
2. Gedrag en Karakter Hondstrouw Als getemd beest kenden de Romeinen de hond als een mak waakdier. Dit brengt het perspectief met zich mee van een hond die trouw is aan zijn baasje. Ook wij kennen nog de uitspraak dat iemand zo trouw als een hond is. Loyaliteit is een positief aspect van het dier. Opvallend genoeg is deze loyaliteit niet in de lexica (L&S, OLD, TLL, Otto (1890)) terug te vinden. Dit gebruik vinden we eenmaal bij Plautus, en veelvuldig bij Cicero. Allereerst Plautus, die in zijn Bacchides het concept van de waakhond in een metafoor verwerkt heeft, ook al wordt dat niet zozeer in het Latijn uitgedrukt PH. quia nostros agnos conclusos istic esse aiunt duos. NI. et praeter eos agnos meus est istic clam mordax canis […] Pl. Bac. 1145-6 ‘Ph.: Omdat ze zeggen dat onze twee lammetjes daar opgesloten zijn. Ni.: En naast de lammeren is mijn hond daar, verborgen en bijtgraag.’ Zowel de lammeren als de hond zijn hier mensen. Nicobulus vergelijkt zijn slaaf Chrysalus met een hond. Zijn zoon en diens vriend zijn de lammeren. Svendsen (1971, 202-5) merkt bij deze passage terecht op dat de hondenmetafoor twee kanten heeft, kijken naar de gehele plot van de komedie: “with respect to the courtesans and the young men Chrysalus has indeed proved the faithful dog protecting the lambs and supplying their wants. With regard to Nicobulus, however, Chrysalus has indeed proved mordax.”. Als een echte waakhond beschermt Chrysalus dus zijn geliefden, maar jaagt 18
Howell (1995) 129-30.
11
personen die kwaad willen doen weg. De loyaliteit van een hond kon dus zowel positief als negatief benaderd worden. Ook Cicero maakt gebruik van deze dubbelzinnigheid. Waar trouw aan vrienden gewoonlijk als een goede eigenschap wordt gezien, draait Cicero deze loyaliteit om tot iets slechts. Hij presenteert zijn tegenstanders als trouwe honden van andere tegenstanders. Zij zijn loyale volgelingen van hun baasje, maar dan wel van het verkeerde baasje multa sibi opus esse, multa canibus suis, quos circa se haberet. Cic. Ver. 1.126 ‘Vele dingen had hij nodig, vele dingen hadden de honden nodig waarmee hij zich had omgeven.’ Dit is de eerste van in totaal acht keer dat Cicero in deze redevoering de volgelingen van Verres aanduidt als honden. 19 Verres heeft een aantal canes in dienst, die voor hem klusjes opknappen. Volgens Cicero zou Verres zelf over hen gezegd hebben: horum canum quos tribunal meum vides lambere (‘de honden die jij mijn magistratenstoel ziet likken’). 20 Er spreekt iets van domheid doorheen: het blindelings volgen van iemand zonder een eigen mening te vormen. Uit de passages laat Cicero niet alleen hun trouw naar voren komen, maar hij vertelt ook over hun gedrag als wrede jachthonden Quo posteaquam venerunt, mirandum in modum (canis venaticos diceres) ita odorabantur omnia et pervestigabant ut, ubi quidque esset, aliqua ratione invenirent. Cic. Ver. 4.31 ‘Toen ze daar waren aangekomen, op zeer verwonderlijke wijze (als jachthonden) speurden ze alles na en spoorden op, opdat ze het waar dan ook, op welke manier dan ook zouden vinden.’ Venaticos duidt op een jachthond. Door werkwoorden odoror en pervestigare is het najagen van de prooi nog eens benadrukt. Ook in een ander stuk van deze redevoering blijkt dit uit Cicero’s woordkeus. 21 Bovendien zijn deze honden wrede mensen Aliud minando, aliud pollicendo […] inveniebant Cic. Ver. 4.31
19
Cic. Ver. 1.133; 3.28; 3.84; 4.31; 4.40; 4.47; 5.146. Cic. Ver. 3.28. 21 Cic. Ver. 4.47: canes, qui investigabant et perscrutabantur omnia. 20
12
‘Nu eens door bedreigingen, dan weer door beloftes […] vonden zij [hun prooi].’ en hoc etiam iste infestior, quod multo se pluribus et immanoribus canibus succinxerat […] Cic. Ver. 5.145 ‘Hij daar was nog gevaarlijker, omdat hij zich met meerdere en wredere honden had omgeven […] Ook in zijn brieven aan Atticus (6.3.6) omschrijft Cicero ene Gavius als P. Clodi canis en in zijn In Pisonem (23) iemand als Clodiane canis. Bij deze twee citaten is de term slechts bedoeld als volgeling en de omgevende Latijnse woorden geven geen verdere aanwijzingen voor andere perspectieven. In de De haruspicum responso geeft Cicero eveneens zijn tegenstanders weer als honden, maar dit keer in combinatie met het mythische wezen Scylla. Ook zij was omgeven door trouwe honden aut tam eminentibus canibus Scyllam tamque ieiunis quam quibus istum videtis, Gelliis, Clodiis, Titiis rostra ipsa mandentem? Cic. Har. 59 ‘Of welke Scylla met zulke vooruitstekende en hongerige honden zoals de Gellii, de Clodii en de Titii waarmee jullie hem zien, kauwend op de rostra? Hier is het eveneens de agressiviteit die de overeenkomst met de honden schept. Scylla zelf was een woest wezen, dus de persoon die Scylla symboliseert ook (rostra ipsa mandentem). Diens volgelingen, de honden, doen mee aan dit gedrag aangezien ze hun wilde baasje volgen. Dat blijkt ook uit het feit dat zij ieiunis zijn. In een andere redevoering (Pro Sexto Roscio 57 en 90) gebruikt Cicero het woord canis om de aanklagers van de stad Rome aan te duiden. Zoals er honden zijn die het Capitool moeten bewaken (§56), zo moeten de aanklagers de veiligheid van de stad bewaren […] canes, qui et latrare et mordere possunt. Cibaria vobis praeberi videmus; vos autem maxime debetis in eos impetum facere, qui merentur. Cic. S.Rosc. 57 ‘honden, die zowel kunnen blaffen als bijten. Wij zorgen ervoor dat jullie voedsel krijgen, maar jullie moeten voornamelijk de aanval richten op zij die het verdienen.’ De aanklagers zijn als het ware de waakhonden van de staat. Ze horen trouw te zijn aan de staat: in ruil voor voedsel moeten ze hun taak goed uitvoeren. Het aanklagen van mensen wordt hier 13
vergeleken met het bijten van honden (mordere, impetum facere), zoals waakhonden de vijanden ook aanvallen. Veertien keer dus, waarvan dertien van Cicero, wordt het perspectief loyaliteit op de hond geprojecteerd. Gezien de hoeveelheid is het opvallend dat dit (metaforische) gebruik in de lexica niet als aparte categorie wordt genoemd; er wordt zelfs helemaal geen melding gemaakt van het loyale aspect van de hond.
De agressieve jachthond In de inleiding is al vermeld dat in de Oudheid de hond veelvuldig als hulpmiddel bij de jacht werd gebruikt en ook zo in de literatuur verwerkt werd. Cicero gaf zelf ook aan dat de hond van oorsprong een sterk jachtinstinct heeft: causa […] venandi et custodiendi canem en ad indagandum canem […] esse natum. 22 Daardoor werden ze ingezet als hulpmiddel tijdens de jacht. Bij zijn eerdere metaforen hebben we al kunnen zien dat dit element van de jacht in mens-hondvergelijkingen verwerkt kon worden. Dit draagt twee aspecten met zich mee: enerzijds de sterke reukzin van de hond, anderzijds hun agressiviteit. Deze elementen zijn niet altijd duidelijk van elkaar gesplitst. Opvallend is dat de reukzin slechts bij Plautus voorkomt. Uit de volgende passage van Plautus blijkt dat ook in de Oudheid de scherpe neus kenmerkend werd gezien voor de hond canem esse hanc quidem magis par fuit: sagax nasum habet. Pl. Cur. 110b ‘Het was passender geweest dat zij een hond was: ze heeft een scherpe neus.’ Dit is overigens te vinden bij meerdere auteurs buiten het onderzochte pensum. 23 Plautus gebruikt de goede reukzin van de hond meerdere keren in zijn komedies, zoals ME. adessuriuit magis [et] inhiauit acrius lupus, opseruauit dum dormitarent canes: gregem uniuorsum uoluit totum auortere. CA. fecisset edepol, ni haec praesensisset canes. Pl. Trin. 169-72 ‘Meg.: De wolf had ontzettende honger en verlangde vurig, hij observeerde terwijl de honden sliepen:
22 23
Cic. N.D. 2.37. Zie ook Fin. 2.40 en N.D. 2.158. Svendsen (1971) 49.
14
hij wilde de gehele kudde wegnemen. Call.: Hemeltje, dat had hij ook gedaan als de hond hem niet eerder geroken hadden.’ De waakhond is in dit geval Callicles, die met zijn scherpe neus de wolf op tijd heeft geroken. Van een agressieve waakhond is in deze passage geen sprake. In het volgende citaat zien we dat Plautus de scherpe neus en de agressie van een waakhond laat samenkomen in één metafoor res paratast, ui pugnandoque hominem caperest certa res. si ita non reperio, ibo odorans quasi canis uenaticus usque donec persecutus uolpem ego uestigiis. Pl. Mil. 267-9 ‘Alles is gereed; ik ben er klaar voor de man te grijpen door middel van kracht en vechten. Als ik hem zó niet kan vinden, zal ik gaan snuffelen als een jachthond totdat ik de vos heb opgespeurd via zijn voetsporen.’ Een slaaf wil zijn meester helpen om iemand te vinden die hem kwaad heeft gedaan. Hij vergelijkt zichzelf zodoende met een jachthond die op zoek gaat naar zijn prooi. Hoewel de nadruk hier lijkt te liggen op het odorans komt ook in dit citaat al de agressiviteit naar voren. De slaaf claimt immers ui pugnandoque naar de man op zoek te gaan. Waar in eerdere passages nog de scherpe neus van de hond is benadrukt, wordt in de volgende passages juist ingespeeld op de reactie die het ruiken van een vijand opwekt: de agressie en het willen aanvallen van de vijand of prooi. Zo zien we in Plautus’ Poenulus dat advocaten die achter een misdadiger aangaan worden vergelijken met honden die een wolf in een net drijven. 24 Een andere metafoor is te vinden in de Rudens van Plautus PL. quin occidisti extemplo? TR. gladius non erat. PL. caperes aut fustem aut lapidem. TR. quid? ego quasi canem hominem insectarer lapidibus nequissumum? Pl. Rud. 841-3 ‘Pl.: Waarom heb je hem niet onmiddellijk gedood? Tr.: Ik had geen zwaard. Pl.: Je had een knuppel of een steen moeten pakken. Tr.: Wat? Had ik als een hond die meest waardeloze man moeten achtervolgen met stenen?’
24
Pl. Poen. 646-8. Zie ook het hoofdstuk over lupus.
15
Hier wordt een slaaf aangesproken op het feit dat hij een misdadige man niet heeft vermoord. De slaaf antwoordt dat hij niet als een jachthond achter zijn prooi aan gaat zitten. Er wordt hier duidelijk aangegeven dat de hond als jachtdier zijn prooi niet alleen achtervolgt, maar ook zal doden (de lapidi verwijzen naar steniging). Dit beeld van de agressieve hond zien we ook bij Terentius CH.: diminuam ego caput tuum hodie, nisi abis. GN.: ain vero, canis? | sicin agis? Ter. Eun. 802-3 ‘Chr.: Ik zal jouw hoofd nu nog verbrijzelen, als je niet weggaat. Gna.: Meen je dat werkelijk, jij hond? Gedraag jij je zo?’ Hier wordt eveneens een agressief mens die gelijkgesteld aan een hond (diminuere). Ook in de tweede passage uit zijn Poenulus vergelijkt Plautus een agressief mens met een hond. Deze passage zal hieronder bij de spreekwoorden uitgebreid aan bod komen. Honden waren er ook in de Oudheid al in vele soorten en maten. 25 Elke soort had zijn eigen kenmerken en sommige rassen werden beter bevonden voor bepaalde doeleinden (jacht, huisdieren etc.) Eenmaal vergelijkt Plautus een mens met een specifieke hondensoort: prolatis rebus parasiti uenatici [canes] sumus, quando res redierunt, Molossici odiossicique et multum incommodestici. Pl. Capt. 85-7 ‘Bij opgeschoven zaken/tijdens feestdagen zijn wij parasieten jachthonden; wanneer zij weer beginnen/zijn afgelopen zijn wij Molossische honden, meest gehate en zeer lastige honden.’ Ook hier zien we weer de agressiviteit die van de jachthond uitgaat. De parasieten vergelijken zichzelf heel specifiek met Molossische honden. Deze honden stonden bekend om hun wilde karakter. 26 Dat karakter zien we terug in de superlativi odiossici en incommodestici. Deze zelfde hondensoort vinden we ook bij Horatius
25 26
Zie voor een overzicht Keller (1909) 91-127 en Toynbee (1973) 103-5. Svendsen (1971) 101, Keller (1909a) 112.
16
nam qualis aut Molossus aut fulvos Lacon, amica vis pastoribus, agam per altas aure sublata nivis, quaecumque praecedet fera; Hor. Epod. 6.5-8 ‘want als een Molossische hond of een bruine Laconische, sterke vriend van herders, zal ik door de diepe sneeuw gaan met opgericht oor, welke beest dan ook voor mij loopt.’ In het gedicht spreekt Horatius iemand aan met canis (r. 1). De dichter zegt zelf als een Molossische hond terug aan te vallen en de agressie blijft in de rest van het gedicht sterk aanwezig. De Molossische hond die agressief is, jaagt en een prooi ziet in alle dieren, is een beeld dat overeenkomt met de laatsgenoemde passage uit Plautus. Echter, hier wordt niet alleen de Molossische, maar ook de Laconische hondensoort genoemd. De agressieve kant van de hond en zijn neiging tot jagen wordt dus op zeer verschillende manier weergegeven. Hoewel verreweg de meeste metaforen uit deze categorie van Plautus komen, is hij niet de enige auteur die dit element van de hond in metaforen gebruikt.
Brutale vrouwen Svendsen (1971, 135-6, 296) observeert in zijn onderzoek dat canis in komedie vaak is gebruikt voor brutale, schaamteloze vrouwen. Zoals hij zelf schrijft MEN.: non tu scis, mulier, Hecubam quapropter canem Graii esse praedicabant? MA.: non equidem scio. MEN.: quia idem faciebat Hecuba quod tu nunc facis: omnia mala ingerebat quemquem aspexerat. itaque adeo iure coepta appellari est Canes. Pl. Men. 714-8 ‘Men.: Weet jij niet, vrouw, waarom Hecuba door de Grieken een hond genoemd werd? Ma.: Nee, geen idee. Men.: Omdat Hecuba hetzelfde deed wat jij nu doet: zij wierp allerlei beledigingen op iedereen die ze zag. En daarom werd zij terecht een hond genoemd.’
17
Dit gebruik van canis komt uit de Griekse literatuur, waarin κύων ook deze betekenis voor vrouwen kon hebben. In dit onderzoek zijn inderdaad tamelijk wat voorbeelden gevonden waar Plautus deze betekenis van canis inzet. 27 Kijkend naar de Romeinse literatuur in het algemeen benoemen de OLD en L&S canis als metafoor voor beschamend gedrag bij zowel mannen als vrouwen. Toch geeft Otto (1890, 69) aan dat ‘Bösartige und zänkische Menschen, besonders Frauen, werden mit Hunden verglichen.’ De TLL geeft aan dat canis als belediging kon worden ingezet, maar specificeert daarbij niet welk aspect van de hond beledigend kon zijn, noch dat er een onderscheid is tussen vrouwen en mannen. De vraag is dus of we deze betekenis die in komedie zo specifiek voor vrouwen is, ook terug zien bij de andere auteurs in het onderzochte pensum. Dat is niet het geval. De andere auteurs spreken wel over een vrouw als canis, maar plaatsen dat in een ander perspectief. Zo benadrukt het citaat uit Catullus 42 bijvoorbeeld eerder het uiterlijk van de vrouw. De betekenis voor de brutale vrouw zoals hij uit het Grieks is overgeleverd, is in dit onderzoek dus alleen door Plautus ingezet.
Koosnaampje Terwijl bovenstaande metaforen met een negatieve blik naar de hond kijken, zien we opvallend genoeg ook een zeer positief gebruik van de hond naar voren treden. Het verkleinwoord catellus kon worden gebruikt als koosnaampje. Dit wordt duidelijk bij Plautus dic igitur med aniticulam, columbam uel catellum, hirundinem, monerulam, passerculum putillum […] Pl. As. 693-4 ‘Dus noem mij eendje, duifje of hondje, zwaluwtje, kauwtje, zeer jong musje […]’ Hier wordt een reeks aan koosnamen opgesomd, waar catellus er dus één van is. Er is, niet verbazingwekkend, gekozen voor het verkleinwoord van canis. Een puppy heeft eerder iets liefs en positiefs over zich dan een volwassen hond. Deze zelfde toepassing van de term catellus vinden we bij Horatius (S. 2.3.259), waar een kind liefdevol wordt aangesproken. Vergeleken met de grote hoeveelheid aan negatieve metaforen die hieronder besproken zullen worden, is dit gebruik, vanwege de gunstige invalshoek, een opvallend perspectief. Svendsen (1971, 220) meldt dat catellus in de Romeinse literatuur gebruikt werd als koosnaam voor een geliefde en dit wordt bevestigd door de TLL. Het gebruik wordt niet apart genoemd in de woordenboeken.
27
Pl. Cas. 320, 971; Cur. 598; Men. 714, 837, 936. In Mil. 681 vinden we het woord oblatratricem.
18
De Cynicus Tot nu toe zijn de verschillende aspecten van de hond altijd bij meerdere auteurs teruggekomen. Echter, bij Martialis is een gebruik van canis gevonden, dat slechts bij hem te vinden is. Hij gebruikt canis als een aanspreekvorm voor een Cynische filosoof. 28 Hoewel deze betekenis van canis in dit onderzoek slechts bij Martialis voorkomt, is de metafoor bij verscheidene andere auteurs buiten het pensum (zowel Griekse als Romeinse) te vinden. 29 Martialis schrijft non est hic Cynicus, Cosme: quid ergo? canis. Mart. 4.53.8 ‘Hij is geen Cynicus, Cosmus: wat is hij dan? Een hond.’ Ook in de rest van het gedicht houdt Martialis de metafoor van de hond vol. 30 De tweede passage waarin we dit gebruik vinden is 14.81.1. Het is een woordgrapje, Het is bedoeld als een woordgrapje, aangezien Cynicus lijkt op het Griekse κύων, genitivus κύνικος, dat hond betekent. De stichter van de Cynische school, Diogenes, werd door de Grieken een κύων genoemd, waaruit dan weer de naam voor zijn volgelingen, ‘Cynici’, is ontstaan. 31 Lilja (1976, 124) meent dat de filosofen honden werden genoemd ‘partly due to their notorious shamelessness, undoubtedly also reflected the ancient habit of regarding the agents of gods as their “dogs”.’. Het feit dat dit gebruik alleen bij Martialis is gevonden, heeft misschien te maken met het tijdsverloop van het Cynisme. In de derde eeuw v.Chr. verdween het Cynisme uit de Griekse maatschappij en pas in de 1e eeuw n.Chr. nam de populariteit van de stroming weer toe, dit keer in het Romeinse Rijk. 32 Auteurs die eerder leefden dan Martialis zullen dus ook niet of nauwelijks met het Cynisme in aanraking zijn gekomen; laat staat met de metafoor.
3. Spreekwoorden Metaforen komen veelvuldig voor in de vorm van spreekwoorden en gezegdes en ook dieren zijn sterk vertegenwoordigd in deze categorie. Otto geeft een duidelijke lijst van uitspraken over de hond die hij als spreekwoorden bestempeld en de TLL neemt deze van hem over. Het is dan ook niet verwonderlijk dat alle hieronder besproken spreekwoorden zowel bij Otto (1890) als in de TLL genoemd zijn. Toch geven beide lexica niet aan wat in het spreekwoord precies de overeenkomst tussen mens en hond maakt. Ik zal dat hieronder wel bespreken, want het is interessant om te 28
Zie ook de L&S en TLL. Niet genoemd in de OLD. Moreno Soldevila (2006), Lilja (1976) 115-6. 30 Moreno Soldevila (2006) 374. 31 Lilja (1976) 115. 32 Dudley (1937) 117, 125. 29
19
bekijken of ze zich aansluiten bij de hierboven genoemde perspectieven op de hond. In totaal zijn er zeven spreekwoorden te vinden in het onderzochte pensum, waarvan zes bij Plautus. Twee spreekwoorden (Pl. Amph. 680 en Epid. 579) worden hier niet behandeld, maar zijn opgenomen in de restcategorie (zie hiervoor noot 5) omdat ze thematisch geen parallellen hebben in het onderzochte pensum . Allereerst vinden we Hac lupi, hac canes: lupina scaeua fusti rem gerit; hercle opinor permutabo ego illuc nunc uerbum uetus: hac ibo, caninam scauam spero meliorem fore. Pl. Cas. 971-3 ‘Aan deze kant wolven, aan deze kant honden: het wolfsteken handelt met een knuppel. Nu zal ik, bij Hercules, dat oude spreekwoord veranderen: ik zal daarheen gaan, ik hoop dat het hondenteken beter is.’ Het is de Latijnse versie van ons ‘tussen twee vuren zitten’. 33 Zowel met lupi als met canes zijn mensen bedoeld. 34 Het spreekwoord maakt duidelijk gebruik van de agressie van de hond. Het spreekwoord geeft weer dat er gevaar van beide kanten dreigt, en zowel de hond als de wolf zijn hier klaar om aan te vallen. De oude man Lysidamus is hier ingesloten door enerzijds de slaaf Chalinus (de wolf), anderzijds zijn echtgenote Cleustrata (de hond). Beiden staan boos te wachten tot de man zijn keuze maakt: Chalinus met een knuppel, Cleustrata met verbaal geweld. Al eerder in deze komedie is de vrouw vanwege haar bijdehande karakter voor hond uitgemaakt (r. 320; zie pagina 16 ‘Brutale vrouwen’). Deze betekenis van canis voor vrouwen komt later nog aan bod. Canina scaua betekent hier dan het blaffen van de hond. We zien bovendien dat Plautus het spreekwoord hier benoemt als een uerbum uetus, wat duidt op een al lang bestaan van de uitspraak. Eenmaal vinden we het spreekwoord ergens anders, namelijk bij Horatius hac urget lupus, hac canis, aiunt. Hor. S. 2.2.64 ‘Hier dringt de wolf, daar de hond, zoals ze zeggen.’ Ook hier zijn de dieren metaforen voor mensen. De hond is de gierige Avidienus, waarvan al eerder was gezegd dat hij, heel toepasselijk, de bijnaam ‘de Hond’ heeft (r. 56). De wolf symboliseert de gulzige mens. 35 Houghton (2004, 300) stelt dat de hond en de wolf vaak werden gebruikt als 33
Dit spreekwoord is in Otto (1890) te vinden bij het lemma ‘lupus’. MacCary en Willcock (1976) 206, Svendsen (1971) 310-1. 35 Zie Houghton (2004) voor de mogelijkheid van de wolf als de satiredichter Lucilius. 34
20
symbolen van ‘squalid degradation and wilful rapacity’. De uitdrukking is dus oorspronkelijk gevormd door de wilde karakters van beide dieren. Hier wordt bovendien een tegenstelling tussen de twee dieren gemaakt, waarbij de agressiviteit niet dreigt vanuit de hond, maar vanuit de wolf. De armoedige en smerige kant van de hond is een aspect dat eerder al aan bod gekomen is. Als tweede spreekwoord in het onderzochte pensum is er BA: tibi ego credam? PS: qur non? BA: quia pol qua opera credam tibi una opera alligem fugitiuam canem agninis lactibus. Pl. Ps. 318-9. Bal.: ‘Waarom zou ik jou vertrouwen?’ Pseu.: ‘Waarom niet?’ Bal.: ‘Omdat, bij Pollux, ik jou met zó veel moeite zou geloven, met hoeveel moeite ik een weggelopen hond zou vastbinden met schapeningewanden.’ Een lijn van schapeningewanden is niet erg stevig. Ballio meent Pseudolus dus even betrouwbaar als een niet goed aangelijnde hond. 36 Het lijkt alsof we hier te maken hebben met een hond die graag wil ontsnappen en geen lief huisdier is dat netjes op zijn plek blijft liggen. De lijn kan gemakkelijk door de hond doorgeknaagd worden. De hond lijkt uit zichzelf dus al niet heel betrouwbaar, maar is helemaal niet te vertrouwen wanneer hij zijn gang mag gaan. Pseudolus blijkt uit de rest van de plot inderdaad een bedrieglijke slaaf. Een derde spreekwoorden van Plautus is stultiast, pater, uenatum ducere inuitas canes. Pl. St. 139 ‘Het is dwazer, vader, om onwillende honden tot de jacht te leiden.’ Een vader wil graag dat zijn dochters weggaan bij hun arme liefjes en trouwen met gegoede mannen. Één van de dochters antwoordt haar vader dat ze niet willen en verwijst naar zichzelf en haar zuster als honden. 37 Het beeld is de hond die van zijn baas moet jagen, maar dat eigenlijk niet wil. Wanneer een hond dienst weigert, is er niets tegen te beginnen. Of die onwil zich ook uit in agressie van de hond wordt in dit citaat niet duidelijk. Geestig is de manier waarop Plautus de ruzie tussen twee geliefden presenteert als de aanval van een hond 36
Willcock (1986) 110, Svendsen (1971) 235. Otto (1890) 70-1. Ook als spreekwoord aangegeven in de OLD, lemma lactes; L&S, lemma lactes en de TLL. 37 Otto (1890) 71. Niet als spreekwoord genoemd in de OLD; wel in de L&S.
21
ADE. etiam me meae latrant canes? AGO. at tu hercle adludiato: dato mihi pro offa sauium, pro osse linguam obicito. ita hanc canem faciam tibi oleo tranquilliorem. Pl. Poen. 1234-6 ‘Agor.: Blaffen zelfs mijn eigen honden naar mij? Adeph.: Liefkoos me dan. Geef me een kus in plaats van een hapje eten, bied jouw tong aan in plaats van een bot. Op die manier zal ik deze hond voor jou slapper maken dan olijfolie.’ Het meisje Adephasium vergelijkt hier haar amator en beschermer (waakhond) met een blaffende hond. 38 Hij wil haar namelijk voor het gerecht slepen, terwijl hij haar juist zou moeten beschermen. Agorastocles geeft aan dat deze hond (hijzelf) gekalmeerd kan worden, niet door een bot of eten, maar door het geven van kussen. We zien hier de eerder genoemde perspectieven van loyaliteit en agressie naar voren komen. Het laatste spreekwoord in dit pensum is slechts bij Horatius gevonden. Hij spreekt hier over een geldbeluste vrouw […] quae si semel uno de sene gustarit tecum partita lucellum, ut canis a corio numquam absterrebitur uncto. Hor. S. 2.5.81-3 ‘als zij één keer de kleine winst van een oude man met jou proeft, zal zij net als een hond zijn die nooit van een vettige huid kan worden weggejaagd.’ Volgens Otto (1890, 71) is er een vergelijkbare uitdrukking in het Grieks. Wanneer een vrouw eenmaal door heeft dat ze geld kan verdienen via jou, zal ze het graag nog een keertje doen. Zoals een hond zich niet laat wegjagen van een huid met stukjes vet (dus voedsel), zo zal de vrouw zich ook haar voedsel (geld) niet meer laten ontzeggen. Het beeld lijkt de straathond die schooierend op zoek zal gaan naar hapjes om te eten, in dit geval erfenissen om te ontvangen. De jacht op geld sluit hier mooi aan bij het idee van de hond als jachtdier. We zien dat bijna alle spreekwoorden (met uitzondering van de laatste) al bij Plautus werden gebruikt. Soms zelfs alleen door hem. Elk spreekwoord geeft een negatief beeld van de persoon die met de hond wordt aangeduid. De spreekwoorden sluiten veelal aan bij de eerder genoemde 38
Svendsen (1971) 283.
22
perspectieven die de hond bood. Als we spreekwoorden als kenmerk van de spreektaal nemen is het niet verwonderlijk de spreekwoorden zo veelvuldig in komedie te vinden. Komedie probeert van de genres uit het pensum het meest om spreektaal te imiteren. Toch mogen we niet vergeten dat ook de komedies literaire werken blijven. Bovendien zijn de spreekwoorden bij Plautus gevonden, maar zien we er bij Terentius nul.
Conclusie Concluderend, de hond is zowel in een negatieve als een positieve context gebruikt. Hoewel de meeste metaforen ingedeeld kunnen worden in groepen, staan ook een aantal metaforen op zichzelf. Doordat het dier op zoveel verschillende manieren benaderd kan worden, is het moeilijk metaforen te verzamelen die bij alle onderzochte schrijvers terug te vinden zijn. Zelfs binnen de werken van één schrijver vinden we uiteenlopende metaforen terug. Al deze verschillende aspecten van de hond lijken niet genre- of tijdsgebonden. Slechts het gebruik van canis als woordgrap voor een Cynicus zou tijdsrelevant opgevat kunnen worden. Andere metaforen verbinden steeds weer verschillende schrijvers en tijden met elkaar. Plautus vervult een opvallende rol in het geheel. Als enige auteur is hij in bijna alle categorieën te vinden (de uitzondering is de bijnaam voor een Cynicus). Ook zijn de spreekwoorden allemaal door hem gebruikt en niet tot nauwelijks door andere auteurs. Bovendien heeft hij ook aspecten van de hond weten weer te geven die niet aan de categoriëen toe te delen zijn. Dit in tegenstelling tot Juvenalis en Catullus die resp. geen enkele keer en slechts in één gedicht een canis-metafoor opschreven. Zelfs het pensum van Cicero, dat als tweede de meeste metaforen bevat, heeft nog niet de helft van het aantal metaforen van Plautus. Al met al is duidelijk dat de hond een ontzettend breed spectrum aan perspectieven bood voor metaforen. Deze ambivalentie van canis spreekt nog wel het duidelijkst door in het feit dat zij zowel als koosnaampje als als scheldwoord kan dienen; twee uitersten op het gebied van taal. Opvallend is dat het positieve gebruik van canis duidelijk naar voren komt uit dit pensum (koosnaam en loyaliteit), maar de lexica dit niet noemen en de nadruk leggen op de negatieve beeldvorming in de Romeinse literatuur. Bovendien zijn de lexica oppervlakkig wanneer ze canis slechts noemen als algemeen scheldwoord voor de mens. Uit bovenstaande metaforen blijkt wel dat ontzettend veel perspectieven van de hond op de mens geprojecteerd kunnen worden.
23
3. De Wolf - lupus, lupa De wolf was voor de Romeinen, net als nu nog voor ons, een wild dier. In tegenstelling tot de hond was de wolf niet gedomesticeerd en was zij bij de meeste Romeinen slechts bekend als een dier dat een gevaar vormde voor het vee. 39 Er werd dan ook fanatiek jacht op wolven gemaakt om ze vervolgens te doden. Op het gebied van religie werd het verschijnen van een wolf als een slecht omen gezien en was zij verbonden met de goden Apollo en Mars. Naast al deze negatieve aspecten van de wolf is zijn rol in de Romeinse geschiedenis en mythologie uitgesproken positief: een wolf redde de tweeling Romulus en Remus van de ondergang. In het dagelijks leven van de Romeinen echter kwamen ervaringen met echte wolven voornamelijk voor in negatieve situaties. Ook in de lexica blijft een positief perspectief op de wolf ongenoemd. De L&S en de OLD geven geen subbetekenissen voor de wolf behalve enige spreekwoorden. Deze worden ook genoemd in Otto (1890) en de TLL. Alle spreekwoordelijke uitdrukkingen geven een negatief beeld van het dier. Het lijkt dus logisch geen grote aantallen positieve metaforen in de literatuur te verwachten, aangezien de beeldvorming van de wolf klaarblijkelijk grotendeels negatief was. Deze verwachting wordt inderdaad waargemaakt in het onderzochte pensum, waar slechts negatieve beelden van de wolf uit naar voren treden. In totaal zijn er 27 metaforen gevonden; bij Catullus één, Cicero drie, Juvenalis twee, Horatius vijf, Martialis één, Plautus twaalf en Terentius drie. De metaforen zijn grotendeels te splitsen in twee groepen: enerzijds de benaming lupa voor vrouwelijke prostituees, anderzijds de agressieve aard van de wolf die op mannen wordt geprojecteerd. Beide groepen vallen onder de categorie ‘gedrag en karakter’ en de categorie ‘uiterlijk’ zal in dit hoofdstuk dan ook niet aan bod komen. Er zullen ook een aantal spreekwoorden worden behandeld. Drie metaforen vallen buiten de indeling. 40
39
Keller (1887) 158-77, Keller (1909) 87-8, Toynbee (1973) 101. Deze zijn 1) Pl. As. 495: lupus est homo homini, non homo, quom qualis sit non nouit. Een onbekende is even slecht te vertrouwen als een wolf. 2) Ter. Ph. 507: immo, id quod aiunt, auribu’ teneo lupum;| nam neque quo pacto a me amittam neque uti retineam scio. De spreker geeft hiermee aan in een vervelende, onzekere situatie te zitten en twijfelt over wat hij moet doen. 3) Hor. Epod. 7.11-2: neque hic lupis mos nec fuit leonibus | umquam nisi in dispar feris. Als wolven hun soortgenoten niet aanvallen, waarom doen wij mensen dat dan wel? 40
24
2. Gedrag en Karakter Hoerige vrouwen Het grootste deel van de metaforen (zeven in totaal) speelt in op het vrouwelijke lupa. 41 Dit woord betekent eigenlijk vrouwtjeswolf, maar in deze betekenis wordt zij niet gebruikt. Hier zien we dat een duidelijk verschil is ontstaan in de lexicale betekenis en de sociale betekenis (als aanspreekvorm) van het woord lupa. 42 De lexicale betekenis is gewoon ‘een wolvin, een vrouwtjeswolf’. Zo zouden wij, zonder Latijn als eerste taal, lupa in eerste instantie opvatten. Er is een commentaar nodig dat ons uitlegt dat de sociale betekenis van lupa anders was. Het woord was gegeneraliseerd tot scheldwoord voor de vrouw, waarbij ze dezelfde betekenis ontwikkelde als meretrix: hoer. 43 Dit is vergelijkbaar met het onze bitch/teef, dat eerder met het scheldwoord geassocieerd zal worden dan met de benaming van een vrouwelijke hond. Bij elke auteur in het onderzochte pensum is deze betekenis van lupa te vinden; bij Catullus, Martialis en Juvenalis is zij zelfs de enige metafoor. 44 Plautus drukt deze sociale betekenis van lupa treffend uit in de woorden divortunt mores virgini longe ac lupae. Pl. Epid. 403 ‘De gewoontes van een maagd verschillen ontzettend van die van een hoer.’ Lupa wordt hier dus als tegengestelde gezien van een maagd. Het is duidelijk dat de oorspronkelijke betekenis van lupa in dit soort contexten op de achtergrond is geraakt. De metafoor voor een prostituee vinden we ook al in de Griekse literatuur en is daar dus zeer waarschijnlijk uit over genomen. 45 In de klassieke literatuur bestonden twee theorieën over de oorsprong van de vergelijking. Enerzijds zou het de roofzucht/hebzucht van de wolvin zijn, anderzijds zou de obsceniteit van de vrouwtjeswolf de overeenkomst scheppen. 46 Uit de metaforen in het onderzochte pensum zijn geen aanwijzingen die doorslaggevend zijn voor één van beide opties. Er is nog één andere metafoor waarbij de wolf op een vrouw wordt geprojecteerd. o ego non Felix, quam tu fugis ut pavet acris agna luposque capreaeque leones. Hor. Epod. 12.26
41
Cat. 99.10. Cic. Mil. 55. Juv. 3.66; 6.O16. Mart. 1.34.8. Pl. Epid. 403; Truc. 657. Dickey (2002, 10-13) legt dit verschil uit. 43 Zie L&S, OLD en TLL. 44 Zie appendix voor regelnummers. 45 Adams (1983) 333. 46 Adams (1983) 333. 42
25
‘Ach ik ongelukkige, omdat jij wegvlucht zoals een lam bang is voor wilde wolven en herten voor leeuwen.’ Horatius dicht hier over een vrouw die zijn liefde constant najaagt, ondanks dat hij daar niet op zit te wachten. Bovenstaande woorden zijn van haar, waarbij zij zelf de wolven en leeuwen moet voorstellen; Horatius het lam en de herten. De jacht van de wolf op schapen is een motief dat vaker wordt gebruikt in erotische jachtbeelden. 47 Dit beeld stamt al uit de Griekse literatuur, onder andere bij Plato. Het is opvallend dat er in deze metafoor naar een vrouw wordt verwezen zonder dat het woord grammaticaal vrouwelijk is gemaakt.
3. Spreekwoorden Het beeld van de wolf heeft dus een specifieke vorm voor vrouwen, maar hoe zit het met de mannen? Het andere deel van de metaforen gaat slechts over mannen en speelt in op de wilde, agressieve kant van de wolf, die weer verband houdt met diens instinct om te jagen voor voedsel. Dit gegeven is ook veelvuldig terug te vinden in andere Klassieke literatuur. 48 Alle onderstaande metaforen worden door Otto (1890) beschouwt als spreekwoorden en grotendeels ook door de TLL. Om het overzicht te behouden zijn de spreekwoorden verder onderverdeeld in categorieën. Het blijkt dat alle spreekwoorden in enige mate in verband gebracht kunnen worden met de wilde aard van de wolf. Drie spreekwoorden blijven hier buiten beschouwing, zie daarvoor noot 2.
De hongerige wolf Deze metaforen in deze subcategorie zijn door Otto (1890) gemarkeerd als spreekwoorden, maar niet door de TLL. Ook de L&S en de OLD nemen onderstaande citaten niet op in hun opsomming spreekwoorden. Deze metaforen, en dus ook dit gebruik, worden door de lexica dus niet behandeld. Het aspect van de hongerige wolf is echter wel iets dat zowel bij Plautus als bij Horatius te vinden is. Plautus schrijft quasi lupus essuriens ille metui ne in me faceret impetum. ubi uoltus <e>sur
ntis impetum nimisque hercle ego illum male formidabam, ita frendebat dentibus. Pl. Capt. 912-4
47 48
Watson (2003) 416. Svendsen (1971) 48. Otto (1890) 198-201.
26
‘Ik vreesde dat hij mij als een hongerige wolf zou aanvallen. Toen ik zijn hongerige kop zag was ik zeer bang voor een aanval van hem en, bij Hercules, ontzettend bang was ik voor hem, zoals hij met zijn tanden maalde.’ Er is een duidelijke angst voor de man die hier met een wolf wordt vergeleken. Hij staat klaar om aan te vallen als een lupus essuriens. Dit wordt nog eens extra versterkt door het latere frendebat dentibus. De agressiviteit van de wolf treedt hier overduidelijk naar voren. We zullen zien dat deze combinatie ‘lupus essuriens’ vaker terug te vinden is bij de onderzochte auteurs. Het wilde karakter van de wolf zien we ook terug in een passage van Horatius over een soldaat post hoc vehemens lupus et sibi et hosti iratus pariter, ieiunis dentibus acer, praesidium regale loco deiecit, ut aiunt, […] Hor. Ep. 2.2.28-30 ‘Daarna had hij als een onstuimige wolf, boos op zichzelf en op de vijand, scherp met hongerige tanden, op die plek het koninklijk garnizoen neergeworpen […]’ De wolf wordt hier omschreven met vehemens, iratus en ieiunis dentibus acer. Al deze woorden bevestigen dat het de wilde aard van de wolf is die hier overeenkomt met de soldaat. Hij is als een hongerige wolf op jacht gegaan en heeft zijn prooi te pakken gekregen. Klaarblijkelijk hoeft de prooi niet per se een levend wezen te zijn. In de twee volgende passages blijkt dat de jagende wolf ook voor een specifiek soort prooi werd gebruikt caue sis tu tibi, nam illic homo tuam hereditatem inhiat quasi essuriens lupus. Pl. St. 604-5 ‘Pas goed op jezelf, want die man aast op jouw nalatenschap als een hongerige wolf.’ Ook hier zien we het woord essuriens, maar de prooi is dit keer een landgoed. Svendsen (1971, 64) meldt dat ‘the wolf, as the vulture, is often used metaphorically of legacy-hunters and the destroyers of inheritance.’ Deze zelfde betekenis zien we ook terug in Plautus’ Trinummus (r. 169). Dit gebruik is in dit onderzoek alleen teruggevonden bij Plautus. Ook Svendsen maakt geen melding van aanwezigheid bij andere Romeinse auteurs. Het zou dus een typische betekenis voor Plautus kunnen zijn. De lexica geven hier helaas geen uitsluitsel over. 27
De wolf en schapen In het hoofdstuk over canis is vastgesteld dat de hond een wakende rol had in het huishouden. Zij werd gebruikt als bewaker van de schapen met als doel de roofdieren weg te houden. Één van deze roofdieren was de wolf. Meerdere auteurs uit het bekeken pensum hebben metaforen waarin wordt gespeeld met dit gegeven. Om iemand negatief te benaderen draaien ze de rollen om, waarbij de wolf natuurlijk uitermate ongeschikt is om een bewaker voor de schapen te zijn. Hoewel onderstaande metaforen als aparte categorie van ‘de hongerige wolf’ worden gepresenteerd, is het belangrijk te vermelden dat ook deze zeker een verband houden met de wilde, agressieve aard van de wolf. De dichter Horatius vergelijkt zichzelf en een ander persoon met een wolf en een schaap (Epod. 4.1-2). 49 Hij wil hiermee aangeven dat de relatie tussen hem en de aangesprokene hetzelfde is als die van de wolf en de schapen; ze zijn natuurlijke vijanden van elkaar. Cicero speelt eveneens in het perspectief van de wolf als ongeschikte beschermer O praeclarum custodem ovium, ut aiunt, lupum! custosne urbis an direptor et vexator esset Antonius? Cic. Phil. 3.27 ‘O een voortreffelijke bewaker van de schapen, zoals zij zeggen, is de wolf! Zou Antonius een bewaker of de plunderaar en plaaggeest van de stad zijn geweest?’ Deze metafoor is duidelijk sarcastisch bedoeld. Cicero vergelijkt Antonius hier met een wolf die bij de schapen (de stad Rome) is achtergelaten om hen te bewaken. De algemene strekking is dat het een dom idee is om te denken dat de wolf goed voor de schapen zal zorgen, terwijl de schapen ook behoren tot zijn prooi voor voedsel. Cicero geeft hier zelf al aan (ut aiunt) dat we hier te maken hebben met een spreekwoordelijke uitdrukking. Deze metafoor zien we inderdaad bij verscheidene andere auteurs terug. 50 In het onderzochte pensum vinden we bijvoorbeeld PY. quid facerem? ita ut tu iusti, soli creditast. TH. scelesta, ovem lupo commisisti. Ter. Eun. 831-2 ‘Pyth.: Wat moest ik doen? Zoals jij had bevolen, is zij toevertrouwd aan hem alleen. Tha.: Ellendeling, jij hebt het schaap bij de wolf achtergelaten.’
49 50
Lupis et agnis quanta sortito obtigit,| tecum mihi discordia est. Zie ook Manuwald (2007) 423.
28
Ook hier komt duidelijk het idee naar voren dat de wolfpersoon zijn eigen gang kan gaan en juist daarom zo’n groot gevaar is. Aangezien het schaap in dit geval een vrouw is die bij een mannelijke wolf is achtergelaten, wordt ook de indruk gewekt dat er een seksuele dreiging van de wolf uit gaat. We zien hier hetzelfde beeld als hierboven bij Horatius (Epod. 12.26), waar de jacht van een wolf op schapen symbool staat voor de erotische jacht op iemand geliefde. Ook Plautus gebruikt de metafoor […] hoc est eorum officium, ut mauelis lupos apud ouis quam hos domi linquere custodes. Pl. Ps. 139-41 ‘Dit is hun taak, zodat jij liever een wolf tussen de schapen dan deze bewakers thuis achterlaat.’ Naast nog eenmaal in Plautus’ Poenulus (r. 776) vinden we ook bij andere auteurs buiten het bekeken pensum, zowel Grieks als Romeins, deze metafoor terug. 51 De vergelijking van een roofzuchtige man met een wolf was dus al in de Griekse literatuur een uitdrukking. In nog twee spreekwoorden wordt de wolf in verband met de hond beschreven. Ook deze twee gaan in op het wilde karakter van de wolf. De eerste (hac lupi, hac canes) vinden we slechts terug bij Plautus en Horatius en is in het hoofdstuk van canis (pagina 19) al aan bod gekomen. 52 Daaruit is al gebleken dat de boosaardige natuur van de dieren hier centraal staat. De tweede metafoor heeft geen parallelplaatsen in het onderzochte pensum, maar is in verband met het thema van agressiviteit wel interessant om te benoemen ADVO. nunc hunc, Lyce, ad te diripiundum adducimus. COL. cum praeda hic hodie incedet uenator domum: canes compellunt in plagas lepide lupum. Pl. Poen. 646-8 ‘Advocaten: Nu, Lycus, wij zullen hem brengen naar jou om verscheurd te worden. Coll.: Deze jager zal vandaag met de buit naar huis gaan: de honden drijven de wolf prachtig in het net.’ De gehele passage toont Lycus als een agressieve wolf. Dat begint al bij zijn naam Lycus, dat van het Griekse λύκος komt en wolf betekent. De advocaten verwachten dat hij gaat diripere (‘uit elkaar 51 52
Manuwald (2007) 423, Svendsen (1971) 48, Otto (1890) 198. Pl. Cas. 917-3, Hor. S. 2.2.64.
29
scheuren’), een werkwoord dat letterlijk het gewelddadige gedrag van dieren aangeeft. 53 De wolf wordt ook hier afgeschilderd als esuriens. De jachtmetafoor wordt doorgezet door zijn tegenstander Collybiscus, die zichzelf als de jager (venator) bestempeld die samen met de honden (de advocaten) de wolf Lycus in een net zal drijven. 54 Er is ook een spreekwoord dat minder duidelijk aangeeft wat de overeenkomst tussen de mens en de wolf is. Het is de Romeinse versie van ons ‘als je het over de duivel hebt…’ De Varrone loquebamur: lupus in fabula. Venit enim ad me […] Cic. Att. 13.33a.1 ‘We hadden het over Varro. Als je over de duivel hebt… Hij kwam naar me toe […]’ En SY. […] em tibi autem! CT. quidnamst? SY. lupus in fabula.| CT. pater est? SY. ipsust. Ter. Ad. 537-8 ‘Syr.: Maar kijk daar! Cte.: Wat is er? Syr.: Als je het over de duivel hebt… Cte.: Is het mijn vader? Syr.: Inderdaad.’ Het spreekwoord geeft aan dat de persoon waarover net gesproken is, ineens verschijnt op het toneel of in het gesprek. De oorsprong ligt hierin dat ‘man vom Wolfe nicht sprechen dürfe, wenn man ihn nicht herbeilocken wolle.’, aldus Otto (1890, 200). Ook hier zien we dus iets terug van het gevaar dat een wolf in de Romeinse wereld betekende. Plautus gebruikt dezelfde metafoor, maar in iets andere woorden en geeft er een eigen draai aan atque eccum tibi lupum in sermone: praesens essuriens adest. Pl. St. 577
53 54
Svendsen (1971) 274. Maurach (1975) 266.
30
‘Maar kijk, daar ben je, de wolf in het gesprek/als je het over de duivel hebt: hongerig en al ben jij aanwezig.’ Plautus zinspeelt hier op de uitdrukking lupus in fabula, maar gebruikt het letterlijkere sermone in plaats van fabula. Bovendien speelt hij in op de letterlijke betekenis van het spreekwoord en zet de parasiet (degene die ineens verschijnt) hier weg als een essuriens lupus. Alweer wordt lupus verbonden met het woord essuriens, wat we hierboven ook al in andere komedies van Plautus zijn tegengekomen. Svendsen (1971, 63) meent terecht dat het spreekwoord hier een dubbele betekenis heeft: het verwijst hier zowel naar de wrede aard van de parasiet als naar zijn plotselinge verschijning op het toneel. Het spreekwoord was duidelijk bekend bij drie eerdere auteurs (Terentius, Plautus en Cicero) uit het onderzochte pensum en het valt daarom op dat de uitdrukking geheel niet genoemd wordt in stukken van de latere auteurs.
Conclusie Vanwege de beeldvorming in niet-literaire en literaire bronnen leek het logisch slechts negatieve metaforen in het pensum te vinden. Deze verwachting is volledig bevestigd. Globaal gezien is er een duidelijke tweedeling zichtbaar tussen de schrijvers. Bij Catullus, Martialis en Juvenalis komt de wolfmetafoor in veel mindere mate voor. Bovendien zien we dat wanneer zij wordt benut, dat slechts voor vrouwen is en in de vorm van lupa. De andere vier auteurs (Plautus, Terentius, Cicero en Horatius) gebruiken ook metaforen die worden geprojecteerd op mannen. De metaforen van lupus hebben niet veel uiteenlopende betekenissen en ze zijn, inclusief de spreekwoorden, eigenlijk terug te leiden op één thema: de wilde, agressieve aard van de wolf. Er is echter wel een duidelijke splitsing te zien tussen metaforen voor vrouwen en metaforen voor mannen. Bovendien zien we dat het geslacht van het dier (lupus of lupa) bijna altijd bepaalde of de metafoor voor een man of vrouw was bedoeld. Lupa werd gebruikt als synoniem voor meretrix en was dus gegeneraliseerd tot grof scheldwoord. Lupus heeft altijd een verband met de wolf z’n aard als wild dier en pakt daar verschillende aspecten uit, zoals zijn agressiviteit en zijn jachtinstinct. Lupa zou ook met dit perspectief verbonden kunnen worden. Zoveel als er metaforen zijn die inspelen over het gedrag en karakter, zo weinig zijn er die te maken hebben met het uiterlijk; in het pensum vinden we er nul. Ook de lexica noemen dit perspectief van de wolf niet. Opvallend is dat de wolf in metaforen vaak verbonden wordt met andere dieren: de hond en/of het schaap. We hebben in het hoofdstuk over canis al gezien dat dit andersom niet per se opgaat. Het verband met de hond en het schaap sluit aan bij de wolf in de context van de jacht. Welk thema de metaforen dan ook behelzen, ze zijn allemaal zonder meer negatief bedoeld.
31
4. De Slang - anguis, aspis, coluber, draco, excetra, serpens, vipera De beeldvorming van de slang was in de Klassieke Oudheid erg divers, zoals Bartels (1965, 2718) schrijft: ‘Neben der Vorstellung vom Unheimlichen, Gefärlichen und Furchterweckenden steht die Überlieferung vom helfenden, heilsamen un rettenden Wesen. Dabei wirkte stark das Nebeneinander von giftigen und ungiftigen Schlangen mit, die nur von Kundigen unterschieden werden konnten.’. De slang werd dus vanuit verschillende oogpunten bekeken. 55 Het dier was welbekend bij de Romeinen: zij leefden overal in het Romeinse Rijk en al in de Oudheid waren er ontzettend veel slangensoorten bekend. Naast dat zij wijdverspreid in de natuur leefde, kon de slang ook dichter bij huis voorkomen; in huis welteverstaan. Bij de penaten stond de slang symbool als de Genius van het huis en soms hielden de Romeinen zelfs een slang als huisdier om de aanwezigheid van de familiegoden te vertegenwoordigen. 56 De slang was dus voorhanden in het dagelijks leven van de Romeinen. Naast hun link met de huisgoden waren slangen ook op ander religieus gebied aanwezig. Bij de Grieks-Romeinse Aesculapius en de Egyptische god Serapis gold de slang als een teken van gezondheid. 57 Bovendien werd het dier geassocieerd met andere goden, waaronder Bacchus. Hoewel de slang enerzijds een positieve symboliek met zich mee droeg, stond zij anderzijds ook voor groot gevaar omdat zij dodelijk was; al dan niet door middel van gif. De op vele punten ambigue aanwezigheid van de slang maakt het aannemelijk dat de metaforen eveneens zowel positief als negatief zullen zijn. In het Latijn bestaan verschillende woorden voor de slang. Om een zo volledig mogelijk beeld te geven van de slangenmetaforen is in dit onderzoek gekeken naar meerdere woorden, te weten anguis, aspis, coluber, draco, excetra, serpens en vipera. Allereerst is het nuttig te bekijken of deze verschillende termen ook verschillende beelden van een slang bij zich dragen. De OLD volgend zien we dat de verschillen minimaal zijn, maar dat ze wel degelijk bestaan. 58 Alleen excetra en vipera
55
Zie ook Keller (1909b) 284-305, Toynbee (1973) 223-36. Keller (1909b) 284 57 Keller (1909b) 289 58 De OLD meldt dat anguis, aspis, draco en excetra een Griekse tegenhanger hebben en dus waarschijnlijk hun oorsprong hiervandaan. Colubra, serpens en vipera zijn Latijnse woorden. Voor colubra wordt geen etymologie gegeven, maar serpens is het participium van het werkwoord serpere (‘kruipen, kronkelen’) en vipera komt van uiuipera, dat een combinatie van vivus en pario is (vanuit de gedachte dat slangen eitjes in hun lichaam dragen). Anguis, colubra en serpens worden gedefinieerd als ‘snake or serpent’ zonder toevoegingen aan de betekenis en lijken dus algemene woorden voor slang te zijn. Met draco worden slangen ‘usually of non venomous sort’ omschreven. Excetra is specifieker, namelijk een waterslang. Aspis en vipera vormen ook een aparte categorie, aangezien zij beiden worden gebruikt om giftige slangen aan te geven. Aspis wordt zelfs geografisch geplaatst in Noord-Afrika. Bovendien zijn voor ons interessant twee extra definities bij excetra en vipera. Excetra wordt in metaforen gebruikt als ‘a spiteful or malignant woman’. Vipera kan als metafoor of 56
32
hebben als subbetekenis dat ze als scheldwoord gebruikt kunnen worden, waarbij excetra specifiek voor vrouwen (‘spiteful or malignant’) wordt gebruikt. Omdat de TLL nog niet is voltooid, zijn serpens en vipera nog niet op te zoeken in dit lexicon. De andere termen gelukkig wel en de TLL geeft bij hen ongeveer dezelfde resultaten. 59 De TLL meldt alleen bij excetra expliciet dat het als scheldwoord gebruikt kan worden; in tegenstelling tot de OLD kan dat volgens de TLL zowel bij mannen als bij vrouwen. We zien dat de lexica nergens benoemen dat de slang kan verwijzen naar iemands uiterlijk. In totaal vinden we zeventien gevallen van een slangenmetafoor, tweemaal anguis, eenmaal coluber, eenmaal draco, tweemaal excetra, zevenmaal serpens en ten slotte nogmaals viermaal vipera. Aspis wordt in het geheel niet gebruikt in metaforen. Kijkend naar de auteurs zien we dat Terentius en Catullus beiden geen slangenmetaforen hanteren. Bij de overige auteurs is de verhouding: viermaal Cicero, driemaal Horatius, viermaal Juvenalis, tweemaal Martialis en viermaal Plautus. Plautus is de enige auteur die coluber en excetra schrijft; draco komt alleen bij Cicero voor. De indeling van de metaforen verloopt in dezelfde drie categorieën als in de vorige hoofdstukken. Er vallen twee metaforen buiten de thematische verdeling en deze staan dus op zichzelf. 60
1. Uiterlijk Driemaal vinden we een metafoor die te maken heeft met het uiterlijk of de bewegingen van de slang. Wat meteen opvalt is dat alle drie de metaforen zijn gevormd met het woord serpens. Omdat dit lemma in de TLL nog niet voltooid is, kan dit misschien verklaren waarom de TLL (tot nu toe) niet verwijst naar de slang in vergelijkingen met het uiterlijk van een mens. De woordenboeken maken er hoe dan ook geen melding van. Allereerst een citaat van Cicero. Hij noemt meerdere uiterlijke kenmerken van zijn tegenstander Vatinius op als vergelijkbaar met een slang
spreekwoordelijke uitdrukking betekenen ‘a dangerous and unreliable pet; hence as term of abuse, especially with the implication of malignant treachery’. 59 De TLL lijkt coluber (serpens venenatus) en draco (serpens) als algemene, onbepaalde begrippen te beschouwen. Anguis wordt specifieker en negatiever gedefinieerd dan in de OLD: animal taetrum venenatum lubricum. Excetra wordt als enige expliciet gezegd een scheldwoord te zijn (cogitatur de serpentis malitia, versutia sim.- convicii loco de hominibus nefariis, maleficis, astutis sim.), maar er wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. 60 Deze zijn: 1) Mart. 4.4.11-2: […]quod volpis fuga, viperae cubile,| mallem quam quod oles olere, Bassa. De vrouw Bassa wordt hier met een slang vergeleken vanwege haar stinkende lichaamsgeur. 2) Juv. 15.159: sed iam serpentum maior concordia. Vóór dit citaat schrijft Juvenalis dat de mens allerlei goede eigenschappen van de natuur heeft gekregen, die geen ander wezen heeft. Dit zou er voor moeten zorgen dat wij elkaar goed behandelen, maar wij vermoorden elkaar juist. De slang wordt hier als een uiterste genomen: als zelfs slangen goed met elkaar omgaan, waarom wij mensen dan niet?
33
repente enim te tamquam serpens e latibulis oculis eminentibus, inflato collo, tumidis cervicibus intulisti […] Cic. Vat. 4 ‘Plotseling viel jij binnen, zoals een slang uit zijn schuilplaats met priemende ogen, een opgezwollen hals en opgeblazen nek […]’ Meerdere aspecten worden hier in één vergelijking benoemd. Allereerst het uiterlijk van Vatinius. Cicero steekt hier de draak met Vatinius’ gestalte. Het gaat hier dan om de woorden inflato collo, tumidis cervicibus, aangezien Vatinius gezwellen op zijn nek zou hebben gehad. 61 Beschimpingen met betrekking tot Vatinius’ voorkomen komen vaker in deze redevoering voor. Naast deze toespelingen op het uiterlijk, is duidelijk dat de agressie van de slang ook naar voren moet komen. Zij komt immers niet rustig tevoorschijn, maar repente…intulisti. Cicero schetst het beeld van een slang die stiekem op zijn prooi afsluipt. Eveneens duidt de gezwollen nek en hals op een slang die in de aanval staat (denk aan een cobra), terwijl hij zijn oculis eminentibus doelgericht op zijn prooi houdt. Al dit wordt bevestigd als we naar de woorden in de voorgaande zin kijken: nimium es vehemens feroxque natura […] venisti iratus omnibus (‘Jij bent zeer gewelddadig en hebt een onstuimig karakter […] boos op iedereen kwam jij binnen’). Als derde lijkt Cicero Vatinius nog neer te zetten als een geheimzinnig man met snode plannetjes. Als slang komt hij tevoorschijn uit zijn latibulis, zijn schuilplaats. Hoewel de vergelijking dus in eerste instantie slechts om Vatinius’ voorkomen lijkt te gaan, is dat niet het enige beeld dat Cicero hier neer wil zetten. Ook Horatius (S. 1.3.25-7) heeft een passage waarin hij het uiterlijk van de slang metaforisch gebruikt. Deze zal uitgebreider behandeld worden in de categorie ‘spreekwoorden’. Horatius noemt hierin, vergelijkbaar met Cicero, de scherpe blik van de slang als overeenkomstig met de aangesprokene. Als derde een metafoor van Juvenalis, waarin hij spreekt over een beschonken vrouw die op de vloer ligt […]marmoribus riui properant, aurata Falernum peluis olet; nam sic, tamquam alta in dolia longus deciderit serpens, bibit et vomit. Juv. 6.430-2
61
Pocock (1926) 79.
34
‘Stromen haasten zich over het marmer, de gouden schaal stinkt van Falernische wijn; want zoals een lange slang in een diep vat is gevallen, zó dronk en braakte zij.’ Courtney (1980, 318) geeft aan dat de metafoor zijn oorsprong vindt in een mythe: toen ooit een slang in vat met wijn was gevallen en de inhoud had opgedronken, was hij zo dik geworden dat hij niet meer uit het vat kon komen. Om zichzelf weer te bevrijden moest de slang overgeven, zodat hij minder dik zou zijn. De overeenkomst tussen de slang en de vrouw is niet gericht op haar uiterlijk, maar op hoe ze zich gedraagt en voortbeweegt nu ze dronken is. Juvenalis doelt hier op de kronkelende bewegingen van de vrouw op de vloer. Zoals een slang kronkelend en brakend uit een vat probeert te komen, probeert de vrouw hier van de grond op te staan terwijl ze overgeeft.
2. Gedrag en Karakter Onprettig in de omgang Uit het citaat van Cicero hierboven is al gebleken dat agressie ook een aspect van de slang dat men terug zag in mensen. Deze agressie verwijst naar haar wilde aard en komt voort uit de drang om een prooi na te jagen en te doden. In de overeenkomst met mensen vormt dit zich tot negatieve eigenschappen die leiden tot een vervelend karakter. Laten we de relevantie metaforen in deze categorie bekijken. Allereerst een citaat uit Cicero, die zijn tijdgenoten oproept tot verzoening Tollatur haec e civitate discordia: […] iam ista serpens, quae tum hic delitiscit, tum se emergit et fertur illuc, compressa atque inlisa morietur. Cic. Har. 55 ‘Moge deze tweedracht uit de maatschappij worden verbannen: […] dan zal deze slang, die zich hier nu schuil houdt, wanneer zij opduikt en zich daarheen haast, neergeslagen en verpletterend, sterven.’ De woorden ista serpens verwijzen hier naar Cicero’s vijand Clodius. 62 Ook eerder in De haruspicum responso wordt Clodius als een slang weggezet, maar op een andere manier. Die metafoor zal verderop in dit hoofdstuk (zie pagina 36) nog behandeld worden. In het algemeen werd de slang in Romeinse literatuur vaak gebruikt als symbool voor bedrieglijkheid. 63 Ook Clodius wordt als achterbaks afgeschilderd. Uit bovenstaande passage blijkt dat hij gebruikt maakt van de tweedracht die op dat moment in de maatschappij voorhanden is. Clodius wordt gepresenteerd als een slang die 62 63
Lenaghan (1969) 179. Svendsen (1971) 158.
35
delitiscit, rustig het juiste moment afwachtend tot hij kan toeslaan (emergere). Deze neiging tot bedrog blijkt ook uit een citaat van Plautus nam nisi ex te scio, quicquid hoc est, cito, hoc iam tibi istuc cerebrum dispercutiam, excetra tu, ludibrio pessuma adhuc quae me habuisti. Pl. Cas. 643-5 ‘Tenzij ik van jou krijg te horen wat er aan de hand is, en snel, zal ik jouw hersens inslaan, jij slang; tot nu toe heb jij, allerslechtste vrouw, met mij de spot gedreven.’ Een vrouw van lage komaf wordt hier uitgefoeterd. Dat zij bedrog heeft gepleegd blijkt duidelijk uit de woorden ludibrio…me habuisti. Eenzelfde passage vinden we in Plautus’ Pseudolus 218, waar ook de woorden excetra tu worden gebruikt. Svendsen (1971, 235 en 306) meldt dat vrouwen hier worden aangesproken op hun brutaliteit, aangezien ze beiden een poging doen tot spreken. 64 Bovendien worden ze allebei verdacht van bedrog. Waar dat in de Casina nog uit de omliggende woorden blijkt, moet in de Pseudolus de bedrieglijkheid van de vrouw in de plot worden gezocht. In nog een andere passage van Plautus worden bedrieglijke mensen eveneens als slangen afgeschilderd (Truc. 779-81). Hier geven woorden als colubrino ingenio en duplicis linguas de onbetrouwbaarheid aan. Zie voor verdere uitleg over deze metafoor de categorie ‘spreekwoorden’. In het thema van een onprettig karakter zijn nog twee spreekwoorden te vinden, één bij Horatius, één bij Plautus. Horatius noemt iemand ‘even vriendelijk als Afrikaanse slangen’ en Plautus spreek over iemand kunnen ‘haten als een slang’. Beide spreekwoorden sluiten zich aan bij het idee dat mensen die niet prettig in de omgang zijn op slangen lijken. Deze twee passages zullen eveneens in de categorie ‘spreekwoorden’ hieronder uitgebreider aan bod komen.
Gevaarlijk gif De Romeinen beseften maar al te goed dat de slang andere dieren, maar ook mensen kon doden. Het feit dat ze gevaarlijk waren door hun gif is iets dat in veel metaforen naar voren komt. Als bekend voorbeeld daarvan was er voor de Romeinen de mythe van Orpheus en zijn geliefde Eurydice, die, toen ze per ongeluk op een slang ging staan, werd gebeten en stierf door het gif. Juvenalis omschrijft het gevaar als […] sic palleat ut nudis pressit qui calcibus anguem […], ‘moge hij zo bleek worden als
64
Svendsen (1971, 235) ‘Donatus comments: aptum convicium et comicum in ancillas: ‘venefica’ <sic et> ‘lupa’, ‘vipera’, ‘excetra’. (Don. ad Ter. Eun. 825).’
36
iemand die met zijn blote voeten op een slang is gaan staan’. 65 In deze categorie vinden we twee verschillende woorden voor de slang: serpens en vipera bij vier verschillende schrijvers. Afrikaanse slangen stonden bekend als gevaarlijk en giftig. Dit gegeven zien we in een andere passage van Horatius (S. 2.8.93-5) beter naar voren komen. Aangezien deze uitdrukking een spreekwoord is, zal de metafoor in dit categorie uitgebreider worden behandeld. Voor nu volstaat om te melden dat Horatius het giftige aspect van de Afrikaanse slang gebruikte in de metafoor. Toch is de toevoeging ‘Afrikaans’ niet noodzakelijk om een slang als giftig te kenmerken. Juvenalis spreekt in het volgende citaat over een vrouw die gif hanteert sed clamat Pontia “feci, confiteor, puerisque meis aconita paraui, quae deprensa patent; facinus tamen ipsa peregi.” tune duos una, saeuissima uipera, cena? Juv. 6.638-41 Maar Pontia zegt: “Ik heb het gedaan, ik beken, ik bereidde voor mijn zoons de monnikskap klaar, welke, toen hij was ontdekt, duidelijk werd; toch heb ik de daad zelf voltooid.” Jij aller wreedste slang, twee in één maaltijd? We vinden vipera hier in de vocativus. Het feit dat de vrouw haar eigen zoons kon vermoorden, en ook nog alle twee tegelijk, maakt haar voor Juvenalis saevissima. Saevus verwijst naar een wilde, dierlijke aard, die wordt verondersteld vanwege het vermoorden van haar zoons. Dat Pontia daarbij gif (de monnikskap is een giftige plant) gebruikte, is voor Juvenalis reden om haar een slang te noemen. Gif is iets dat bij slangen past, niet bij mensen. Pontia’s karakter wordt bovendien benadrukt door Juvenalis met de woorden quae deprensa patent; ze lijkt zelfs trots te zijn op de moord die ze heeft gepleegd. Ook Cicero deelt door middel van de slang gevaarlijke giftige eigenschappen toe aan zijn tegenstander. Hij spreekt hier over Clodius etiamne in sinu atque in deliciis quidam optimi viri viperam illam venenatam ac pestiferam habere potuertunt? Cic. Har. 50 ‘Konden zelfs werkelijk voortreffelijke mannen deze giftige en verderfelijke slang met genoegen in hun schoot hebben?’ 65
Juv. 1.42-3.
37
In deze metafoor vergelijkt Cicero Clodius niet alleen met een slang, maar zelfs met een venenatam ac pestiferam slang. Het giftige element van de slang wordt hier expliciet genoemd. De twee woorden geven duidelijk aan hoe gevaarlijk een slang kan zijn en impliceren daarmee dat zijn tegenstander dat ook is. We zien hier dat, in tegenstelling tot de voorbeelden hierboven, het beeld van de gevaarlijke slang dus niet alleen op vrouwen werd geprojecteerd, maar ook op mannen. Het laatste geval met betrekking tot slangengif lezen we bij Martialis quid prodest […] cum […] […] vipereum vomat nostro sub nomine virus, qui Phoebi radios ferre diemque negat? Mart. 7.12.5,7-8 ‘Wat baat het mij wanneer[…] hij onder mijn naam slangengif spuwt, hij die de stralen van de zon en de dag weigert te verdragen?’ Martialis geeft hier af op iemand die onder zijn naam slechte gedichten schrijft. Deze gedichten omschrijft hij als slangengif; ze zijn zó slecht dat ze de lezer kunnen vergiftigen. Impliciet vergelijkt hij de auteur die met dit gif spuit met een slang. Zowel de slang als haar gif worden hier dus metaforische gebruikt.
De schatbewaarder In de OLD wordt gesteld dat draco vaak werd ‘regarded as sacred especially as guardians of a treasure’. Dat de slang inderdaad als schatbewaarder blijkt duidelijk uit de twee volgende metaforen, te beginnen bij Cicero An is non reddet qui domini patrimonium circumplexus quasi thesaurum draco, Pompei servus, libertus Caesaris, agri Lucani possessiones occupavit? Cic. Phil. 13.12 ‘Zal hij niet terugbetalen, hij die, het vermogen van zijn meester omgevend zoals een slang de schat, de slaaf van Pompeius, vrijgelatene van Caesar, de bezittingen van de Lucanische landgoederen in beslag heeft genomen?’ We zien dat Cicero inderdaad het woord draco toepast voor een bewakende slang. Toch werd niet alleen deze term ingezet om een schatbewaarder aan te geven. Dit zien we in het tweede citaat, van Juvenalis 38
nec dubie tamquam frugi laudetur auarus, tamquam parcus homo et rerum tutela suarum certa magis quam si fortunas seruet easdem Hesperidum serpens aut Ponticus. Juv. 14.111-4 ‘Zonder twijfel wordt de vrek geprezen alsof hij zuinig is, zoals een gierigaard en betrouwbare bescherming van zijn eigendommen, meer dan als zijn fortuin door de slang van de Hesperiden of die van de Zwarte Zee zou worden bewaakt.’ Hier wordt de term serpens gebruikt. De slang van de Hesperiden, Ladon, bewaakte de boom met de gouden appels, die uiteindelijk geroofd zijn door Atlas, op verzoek van Herakles. 66 In beide passages is de verdedigingsbekwaamheid van de slang het aspect dat benadrukt wordt. Dit lijkt een positieve benadering, alsof het een goede eigenschap van de slang is. De negatieve aspecten van deze verdediging (dodelijk vermogen, gif, agressie) worden hier niet benoemd. Toch wordt ook aan deze kwaliteit een negatieve draai gegeven. De aangesprokenen in beide passages worden negatief afgeschilderd, omdat ze gesteld zijn op hun bezittingen. Juvenalis benoemt dit expliciet door frugi, avarus en parcus homo. Wat als een positieve eigenschap van de slang gezien kan worden, is hier dus omgedraaid om mensen in een slecht daglicht te stellen.
3. Spreekwoorden Er zijn meerdere spreekwoorden over de slang bij Otto (1890) te vinden. 67 De TLL bevestigt deze niet allemaal en dat zal aan bod komen bij de desbetreffende metaforen. Allereerst bespreken we drie spreekwoorden die ingaan op het onvriendelijke karakter dat aan slangen werd toegeschreven: één bij Plautus en twee van Horatius. De TLL bevestigt van deze drie slechts het citaat uit Plautus als spreekwoordelijke uitdrukking. Over een soortgelijke passage uit de Carmina van Horatius is het lexicon helaas niet duidelijk. Bovendien kan het citaat uit Horatius’ Satiren niet gecontroleerd worden, aangezien het lemma serpens nog niet voltooid is. Hierboven hebben we al gezien dat de slang als vergelijkingsmateriaal diende voor mensen met een onprettig karakter. Dat gegeven vinden we ook terug in een spreekwoord bij Plautus
66 67
Gantz (1993) 6, 410. Anguis pag. 25, coluber pag. 88, serpens pag. 319 en vipera pag. 372-3.
39
nempe uxor rurist tua, quam dudum deixeras te odisse [aeque] atque anguis. Pl. Merc. 760-1 ‘Jouw vrouw is natuurlijk op het platteland, jouw vrouw die je onlangs zei te haten zoals een slang.’ Ook hier is het een vrouwelijk persoon die wordt vergeleken met een slang. Al eerder zagen we twee metaforen met dit thema waarin Plautus verwees naar vrouwen ( zie pagina 35). In dit geval is het de matrona uit het stuk en Svendsen (1971, 92-93) meent dat de vergelijking hier zit in ‘her status: the matrona by her very nature cuts short the life of her husband and must be avoided like poisinous viper.’ Het is helder dat de man zowel zijn vrouw als de slang haat en beide probeert te vermijden. Zoals Svendsen al aangaf is de matrona in Plautus’ komedie een stereotype feeksachtige vrouw. Dit zal de reden zijn dat de man zijn echtgenote wil vermijden. De uitdrukking dat iets als een slang vermeden moet worden is vaker terug te vinden in de Latijnse literatuur. 68 In een zelfde soort citaat van Horatius is het starre karakter van de aangesprokene het overeenkomstige aspect. De dichter voert zelfs heel specifiek een Afrikaanse slang op in de vergelijking met een mens […]nec rigida mollior aesculo nec Mauris animum mitior anguibus. Hor. Carm. 3.10.17-8 ‘[…]Jij bent even soepel als een starre eik, en even vriendelijk als Afrikaanse slangen […]’ We hebben hier duidelijk met een sarcastische Horatius te maken. Het gedicht gaat over een vrouw die al haar vrijers, waartoe de dichter behoort, consequent afwijst. Om die reden noemt hij haar even vriendelijk als een slang. Hij doelt hier op de slang als dier dat niets met vreemden te maken wil hebben. Hoewel de agressieve kant van de slang in deze passage niet letterlijk in het Latijn naar voren komt, moet wel vermeld worden dat de toevoeging Mauris duidt op de gevaarlijke, giftige slangen die de Romeinen uit Afrika kenden. Horatius lijkt hun kwaadaardige aard extra te willen aanzetten door een exotische tintje toe te voegen. 69 Deze verwijzing heeft Horatius eveneens in het volgende citaat toegepast. Ook hier lezen we dat we slechte (slangen)mensen beter kunnen vermijden
68 69
Svendsen (1971, 92) noemt citaten uit Horatius en Vergilius’ Aeneis. Zie ook Otto (1890) 25. Nisbet en Rudd (1970) 148.
40
[…]quem nos sic fugimus ulti, ut nihil omnino gustaremus, velut illis Canidia adflasset peior serpentibus Afris. Hor. S. 2.8.93-5 ‘Zo ontvluchtten wij hem met wraak, omdat we helemaal niets proefden, alsof Canidia, schadelijker dan een Afrikaanse slangen, er overheen had gespuugd.’ Het adflasset zinspeelt hier op het gif dat de slang (in dit geval Canidia) via haar mond verspreidt. Sommige slangen stonden in de Oudheid bekend als hebbende een giftige adem. 70 Ook hier is het dodende vermogen extra benadrukt door er Afris slangen van de maken, die bekend stonden als giftige, gevaarlijke wezens. Het vermijden van de slang wordt hier gecombineerd met het feit dat zij gif bezat. Als tweede vinden we een spreekwoord dat verwijst naar de bedrieglijkheid van de slang; een gegeven dat eerder in dit hoofdstuk ook al aan bod is gekomen. Otto (1890, 88) noemt het citaat een spreekwoord; de TLL noemt de passage in het geheel niet. hic nunc uolo scire eodem pacto sine malo fateamini. quamquam uos colubrino ingenio ambae estis, edico prius ne duplicis habeatis linguas, ne ego bilinguis uos necem Pl. Truc. 779-81 ‘Wat ik nu eens wil weten is of jullie op dezelfde manier zonder kwaad toegeven? Ook al hebben jullie beide een slangenverstand, ik zeg hierbij om niet jullie dubbele tongen te gebruiken, zodat ik jullie tweegetongden niet vermoord.’ De spreker praat tegen twee personen die eerder bedrog hebben gepleegd en gebiedt hen nu dat niet nogmaals te doen. Hij noemt hen niet expliciet slangen, maar wel mensen met een colubrino ingenio. Daarnaast meldt hij dat de aangesprokenen duplicis linguas en bilinguis zijn; een kenmerk van de slang is zijn gesplitste tong. De woorden duplex en bilinguis kunnen het letterlijke ‘met dubbele tong’ uitdrukken, maar ook de figuurlijke betekenis van ‘vals, listig’ hebben. De dubbelzinnigheid en bedrieglijkheid van de slang was in de Romeinse literatuur spreekwoordelijk. 71 De bedrieglijkheid van het duo wordt dus in meerdere woorden tentoongespreid. Het derde spreekwoord benoemt de scherpe ogen van de slang; een gegeven dat we al
70 71
Muecke (1993) 239, Palmer (1964) 380. Hofmann (2001) 200.
41
eerder bij Cicero zijn tegengekomen. Terwijl Otto (1890) deze passage als spreekwoord definieert, is helaas niet te controleren of de TLL hetzelfde doet, aangezien het lemma serpens nog niet voltooid is. We bekijken de passage uit Horatius’ Satiren cum tua pervideas oculis mala lippus inunctis, cur in amicorum vitiis tam cernis acutum quam aut aquila aut serpens Epidauris? Hor. S. 1.3.25-7 ‘Terwijl jij jouw eigen fouten al tranend door gezalfde ogen beschouwt, waarom bekijk jij de fouten van je vrienden zo scherp als een adelaar of een slang van Epidaurus?’ Horatius’ verwijt is hier om niet zo streng te oordelen over anderen, als je dat ook niet over jezelf doet. Het scherp bekijken van andermans activiteiten wordt vergeleken met de scherpe blik van een slang. Gower (2012, 126) vermeldt dat slangen in de Oudheid bekend stonden om hun goede zicht. Dit zien we nog terug in de Griekse naam δράκων, dat van het werkwoord δέρκομαι (‘zien’) afstamt. Deze term voor slang is in het Latijn overigens ook overgenomen met draco. In dat opzicht is het opvallend dat er hier niet voor die term is gekozen. Horatius speelt hier dus in op de goede ogen van de slang, welk beeld blijkbaar is overgenomen van de Grieken.
Conclusie Hoewel er zeven verschillende termen zijn om een slang aan te duiden, hebben de auteurs uit het onderzochte pensum in totaal slechts zeventien slangenmetaforen genoteerd. De meeste metaforen zijn gevormd met serpens en vipera, door zowel eerdere (Cicero, Horatius) als latere auteurs (Martialis, Juvenalis). Plautus en Terentius benutten deze woorden opvallend genoeg niet. De andere termen komen in mindere mate voor en zijn soms slechts beperkt tot één auteur: draco bij Cicero; coluber en excetra bij Plautus. Terwijl de TLL en de OLD van mening verschillen over het gebruik van excetra, lijkt het bekeken pensum zich aan te sluiten bij de OLD, namelijk dat excetra alleen voor vrouwen werd gebruikt. Kijkend naar de categorieën zien we dat één term niet specifiek voor één bepaald aspect is gekoppeld, zoals de minimale betekenisverschillen al deden vermoeden. Dat de beeldvorming van de slang zowel positief als negatief was is eveneens terug te zien in de metaforen uit het pensum. Het feit dat er slechts twee van de zeventien metaforen niet ingedeeld konden worden, geeft aan dat de beeldvorming van de slang niet erg uiteen liep. Grotendeels belichten de metaforen negatieve aspecten van de slang, maar diegenen over de slang als schatbewaarder geven een positief 42
perspectief. Plautus is de enige auteur die zich beperkt tot één categorie: zijn slangenmetaforen hebben allemaal te maken met het karakter van de mens. De andere auteurs zweven door meerdere thematische groepen heen. Er is niet één categorie die veruit de meeste of minste metaforen heeft.
43
5. De Leeuw - leo Ook in de Oudheid werd de leeuw al gezien als de Koning der Dieren, een machtig dier waarvoor men vrezen moest. 72 De Grieken en Romeinen maakten kennis met de leeuw via het Oosten, waar leeuwen ook werkelijk voorkwamen in het wild (in tegenstelling tot Griekenland en Italië). Bij de Grieken was de leeuw al het symbool van deugd, moed en een grootmoedig hart. In het bijzonder kwam de leeuw op voor zijn familie, waarbij de relatie tussen moeder en welpen het sterkst was. Bovendien werd de leeuw als symbool van waakzaamheid gebruikt; denk hierbij bijvoorbeeld aan de poorten van de Griekse stad Mykene. De symboliek van de leeuw was dus zeer positief. Toch was de leeuw als wild dier in het leven van de mensen ook een bedreiging voor hun vee en henzelf. Deze dodelijke kant werd uitgebuit in het Romeinse amfitheater, waar als vermaak met leeuwen werd gevochten. De Romeinen hebben honderden leeuwen uit Afrika en Azië gehaald om in eigen land tentoon te stellen in de amfitheaters. Vanwege hun kracht en macht werden leeuwen ook geassocieerd met godheden zoals Bacchus, Artemis en Herakles. In kunst zien we veel afbeeldingen waarop de leeuw zijn prooi vangt, maar ook afbeeldingen waarin de leeuw zelf ten prooi is gevallen aan de mens. In het bijzonder kwam de leeuw veel voor op grafkunst, waarbij hij de overwinning op de dood moest voorstellen. Op basis van deze bronnen is de verwachting ook in dit hoofdstuk zowel positieve als negatieve perspectieven in de metaforen te vinden. In de lexica bevestigen deze verwachting. De woordenboeken verschaffen een positieve metaforische betekenis van de leeuw. 73 De TLL echter geeft aan dat leo in de literatuur vaak word gecombineerd met zowel positieve (zoals virtus, clementia) als negatieve termen (zoals saevus, ira). Bovendien geeft het een aantal spreekwoorden en metaforische uitdrukkingen waarvan hieronder zal blijken dat zij een negatieve beeldvorming van de leeuw met zich meedragen. Hoewel de leeuw vaak is gebruikt in klassieke teksten en kunst, zijn er maar weinig vergelijkingen met de mens gevonden in het onderzochte pensum. In totaal vinden we er elf. In tegenstelling tot de andere hoofdstukken valt op dat de leeuw in verhouding weinig (slechts tweemaal) in de komedies van Plautus voorkomt. Verder zien we hem viermaal bij Horatius, driemaal bij Juvenalis en tweemaal bij Martialis. Cicero, Catullus en Terentius maken dus geen gebruik van de leeuw in metaforen. De metaforen worden weer langsgelopen volgens de bekende drie categorieën. Geen enkele metafoor valt buiten deze indeling.
72
Keller (1890) 25-61, Toynbee (1973) 25-30, 61-8. De L&S geeft als enige metaforische subbetekenis van leo ‘to denote a courageous person’. De OLD geeft aan dat leo met betrekking tot personen gebruikt kan worden voor ‘a fierce person’. 73
44
1. Uiterlijk Stank Ook in dit hoofdstuk zijn de metaforen over stank en viezigheid geschaard onder de categorie ‘uiterlijk’. Dit perspectief op de leeuw is onverwacht kijkend naar de niet-literaire bronnen en de lexica. Twee passages behoren tot deze groep: één van Plautus en één van Martialis. Allereerst het gedicht van Martialis, dat ook al eerder (zie het hoofdstuk canis, pagina 8) aan bod is gekomen tam male Thais olet quam […] non ora leonis Mart. 6.93.1 en 3 ‘Thais ruikt nog slechter dan […] de adem van een leeuw.’ De stinkende vrouw wordt in het gedicht met zoveel dieren vergeleken, dat het erop lijkt dat Martialis de dieren niet specifiek heeft gekozen, maar meer meent dat dieren in het algemeen stinken en vies zijn. Toch zegt Grewin (1997, 583) dat in de Oudheid ‘der üble Atem von Löwen, Raubtieren im allgemeinen, is bekannt’. Hij citeert hierbij Plinius en Statius. Plautus geeft een eigen draai aan het beeld van de stinkende leeuw multa mi imperas, Apollo: nunc equos iunctos iubes capere me indomitos, ferocis, atque in currum inscendere ut ego hunc proteram leonem uetulum, olentem, edentulum. Pl. Men. 862-4 ‘Je beveelt mij veel, Apollo: nu gebiedt je mij weer om met een span wilde, onstuimige paarden te pakken en op de wagen te klimmen zodat ik deze oude, stinkende en tandeloze leeuw zal overrijden.’ De leeuw is in dit geval een oude man. De commentaren zeggen dat de man een leeuw genoemd wordt vanwege zijn baard. 74 Toch wordt er duidelijk benadrukt dat hij olentem en edentulum is, waarmee het beeld wordt gevormd van een onverzorgde man. De commentaren lijken te menen dat deze woorden als scheldwoorden zijn gebruikt om het schelden, niet omdat ze specifiek betrekking hebben op de oude man. Svendsen (1971, 149) neigt ook naar de overeenkomst met de baard, omdat deze ‘frequently appears as the sign of the senex in contexts of abuse’. Bovendien, meent Svendsen, is de baard van de leeuw spreekwoordelijk (het spreekwoord komt hieronder nog aan bod). Deze redenering gaat terug op een eerdere zin, waarin de man barbatus wordt genoemd 74
Gatwick (1993) 218, Moseley en Hammond (1933) 106.
45
(r.854). Echter, in diezelfde zin wordt hij ook inpurissimus genoemd. Het viezige element lijkt in het citaat hierboven dus niet slechts toeval te zijn, maar kenmerkend voor de senex en dus ook voor de leeuw.
2. Gedrag en Karakter De wilde leeuw Minder verrassend is het perspectief van de agressieve leeuw in metaforen. Het is immers een wild dier. Drie auteurs passen dit beeld van de leeuw toe op mensen. Allereerst Horatius atqui non ego te tigris ut aspera Gaetulusve leo frangere persequor Hor. Carm. 1.23.9-10 ‘Maar ik volg je niet om jou als een wilde tijger of een Gaetulische leeuw te verbrijzelen.’ De dichter spreekt hier een meisje aan dat voor hem weg vlucht. Hij zegt haar niet te achtervolgen omdat hij haar kwaad wil doen (zoals een tijger of een leeuw), maar vanwege een erotisch verlangen. Horatius schept het beeld van een tijger of leeuw die hun prooi najagen en noemt de tijger als gelijke van de leeuw aspera (‘bruut, wild’). Ook het woord Gaetulus impliceert een wild karakter. 75 Het frangere maakt het beeld van de agressieve roofdieren compleet. 76 In de Epoden (12.26) van Horatius zien we hetzelfde beeld nog een keer. Dit citaat is al behandeld in het hoofdstuk over de wolf (pagina 24). Ook hier zien we een erotische jacht, waarin de jager niet alleen als wolf, maar ook als leeuw afgeschilderd kon worden. 77 De leeuw die een hert aanvalt is veelvoorkomend in de Griekse kunst en literatuur. Watson (2003, 416) suggereert verder dat, hoewel de leeuw een typisch dier is voor een erotische jachtscène, hij in de passage van Horatius ook symbool zou kunnen staan voor de agressieve vrouw, die leeuwinnen genoemd konden worden. Dat is mijns inziens een vreemde conclusie, aangezien de leeuw een metafoor is voor de dichter/de jager en de vrouw de gejaagde is. Nog een derde maal gebruikt de dichter de leeuw als symbool voor een sterk en gewelddadig mens. In zijn Carmina (4.4.13-6) vergelijkt Horatius Drusus de Oudere, de broer van keizer Tiberius, met een jonge leeuw die klaar is om op zijn allereerste prooi te jagen. 78 Ook Plautus spreekt over agressieve leeuwen
75
OLD, lemma Gaetulus. Nisbet en Hubbard (1970) 278: ‘the word suggests the crunch of bones.’. 77 Watson (2003) 416, Svendsen (1971) 139. 78 Thomas (2011) 134, Garrison (1991) 349. 76
46
MEN. clam uxorem est ubi pulcre habeamus, atque hunc comburamus diem. […] MEN. etiam concede huc. PEN. licet. MEN. etiam nunc concede audacter ab leonino cauo. Pl. Men. 152, 158-9 ‘Men.: [deze plek] is verborgen voor mijn echtgenote waar wij plezier kunnen hebben en deze dag kunnen doorbrengen. […] Men.: Kom hierheen, een beetje meer. Pen.: Oké. Men.: Kom nu dapper weg van het leeuwenhol.’ Menaechmus wil Peniculus weg krijgen bij het huis waar zijn echtgenote is. Vanwege deze vrouw is het huis een leoninus cavus genoemd. Eerder in het stuk is al duidelijk geworden dat Menaechmus een hekel heeft aan zijn vrouw omdat ze constant wil weten wat hij uitvoert (r. 110-24). Voor Menaechmus staat het binnengaan van zijn huis gelijk aan het betreden van een leeuwenhol: de leeuw zal aanvallen. Hoewel de agressie van de leeuwin niet letterlijk genoemd wordt in het Latijn, is het wel zeker iets dat de scène impliceert. 79 Ten slotte een passage uit Juvenalis’ Satiren. De satire is een offensief tegen de verruwing van de maatschappij; mensen gaan niet meer respectvol met elkaar om. In dit gedeelte geeft de dichter een voorbeeld: wanneer een vader zijn zoon leert dat rijkdom het allerbelangrijkst is, zal die zoon over lijken gaan voor geld; zelfs over dat van zijn vader nec tibi parcetur misero, trepidumque magistrum in cauea magno fremitu leo tollet alumnus. Juv. 14.246-7 ‘Niet zal jij, ellendeling, gespaard worden en de leerling-leeuw zal met luid gebrul zijn angstige meester in zijn hol vernietigen.’ Ook hier wordt de agressie van de jongeman duidelijk benadrukt. Aangezien hij tot zóveel geweld bereid is, is de vergelijking met een leeuw hier op zijn plaats. Tweemaal is de agressie van de leeuw gebruikt als positief symbool, namelijk met betrekking tot de zorg voor soortgenoten. Zowel Horatius als Juvenalis gebruikt de agressie van de leeuw als
79
Zie ook Svendsen (1971) 139-40.
47
tegenbeeld van agressie van de mens. De mensensoort wordt aangesproken op zijn gewelddadige gedrag jegens elkaar. We lezen neque hic lupus mos nec fuit leonibus umquam nisi in dispar feris. Hor. Epod. 7.11-12 ‘Dit was zelfs niet de gewoonte van wolven of van leeuwen, behalve tegen andere diersoorten.’ En parcit |cognatis maculis similis fera. quando leoni fortior eripuit uitam leo? Juv. 15.159-161 ‘Een wild dier met gelijke vlekken spaart zijn soortgenoten. Wanneer beroofde een sterkere leeuw het leven van een andere leeuw?’ De leeuw stond bekend als een gevaarlijk en woest dier, maar hij gebruikt zijn agressie slechts tegen vijanden en beschermt zijn soortgenoten. Zijn wilde aard heeft dus een grens. De mensen daarentegen vermoorden ook elkaar en uitten hun agressie onbeperkt. Deze gedachte is vaker terug te vinden in zowel Griekse al Romeinse literatuur. 80 Dit thema zijn wel ook al tegengekomen bij de wolf en de slang.
3. Spreekwoorden Over de leeuw vinden we slechts één spreekwoord in het pensum. Zowel Otto (1890) als de TLL benoemen dit citaat als spreekwoord. Het is opvallend dat deze niet (ook) bij Plautus, maar alleen bij Martialis te vinden quare si pudor est, Ligeia, noli barbam vellere mortuo leoni. Mart. 10.90.9-10 ‘Als je daarom enige schaamte hebt, Ligeia, pluk niet aan de baard van een dode leeuw.’
80
Watson (2003) 278.
48
De eerste regel van het gedicht luidt quid vellis vetulum, Ligeia, cunnum? (r.1, ‘Waarom, Ligeia, pluk jij aan jouw oude kut?’) De dichter meent dat het belachelijk is dat de oude vrouw aan zichzelf plukt, aangezien dit toe behoort aan jonge vrouwen. Dit gezegd hebbende, sluit hij het gedicht af met dit spreekwoord. Zoals een scherp gedicht betaamt, is de uitdrukking in twee opzichten relevant. Volgens Otto (1890, 53) betekent het spreekwoord geen respect hebben voor iemand: ‘Da der Bart ein Zeichen der männlichen Würde ist, so galt es seit der ältesten Zeit als eine schwere Beleidigung, jemanden am Barte zu ziehen.’ Martialis wil hiermee zeggen dat de vrouw respect moet tonen voor zichzelf als oude vrouw en dus moet stoppen met gedrag dat behoort aan jonge vrouwen. Anderzijds is het plukken letterlijk, namelijk het plukken van het schaamhaar van de vrouw. De leo is dus de vrouw zelf, die door haar ouderdom mortuus genoemd wordt. Het verband tussen de leeuw en de baard en viezigheid van hierboven, lijkt ook in dit spreekwoord naar voren te komen.
Conclusie Slechts vier auteurs namen in hun dierenmetaforen de leeuw als onderwerp en zelfs bij hen zijn er weinig leeuwenmetaforen te lezen. Opvallend is dat, terwijl de leeuw ontzettend veel positieve kenmerken had in symboliek en volgens de lexica, voornamelijk het negatieve, wilde aspect van de leeuw wordt benadrukt in de metaforen. Agressie is passend bij de leeuw zijn wilde natuur en dit zien we ook terug in zijn positieve rol als waker voor soortgenoten. Vanwege de veelzijdige perspectieven op de leeuw is het ook het kleine totaal aantal metaforen opvallend. Kijkend naar de schrijvers zijn de metaforen zeer verspreid over de verschillende auteurs uit het pensum. Wel zien we dat het enige spreekwoord dit keer te lezen is bij Martialis in plaats van Plautus. Bovendien zien we dat beide metaforen van Martialis niets te maken hebben met agressie en hij is dan ook de enige auteur die, opvallend genoeg, de leeuw zijn wilde natuur niet in de metaforen betrekt.
49
6. “Beesten” - animal, belua, bestia, monstrum, portentum, prodigium In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat de Romeinse auteurs in het onderzochte pensum andere personen, variërend van hun geliefden tot hun vijanden, met verschillende diersoorten vergeleken. Toch hoeft een dierenmetafoor niet altijd een specifiek dier te bevatten, maar kan men ook algemene termen voor dier of beest gebruiken. May (1996) heeft aangetoond dat Cicero zijn tegenstanders graag buiten spel zette door hen als beestachtige, onmenselijke wezens af te schilderen, zoals ook wij kunnen zeggen ‘Je gedraagt je als een beest!’. In zijn redevoeringen deed hij dit regelmatig en het is één van zijn vaste thema’s met betrekking tot het aanvallen van tegenstanders. Wetende dat Cicero dit uitgebreid deed, is het interessant om te bekijken of de andere auteurs in het onderzochte pensum hetzelfde deden. We weten al dat ze specifieke roofdieren gebruikten in metaforen. Dit hoofdstuk voegt daaraan toe in hoeverre ook algemene benamingen voor (wilde) dieren metaforische gebruikt werden. Daarmee is het overzicht van roofdierenmetaforen in de onderzochte auteurs compleet. Mogelijk spelen bij deze meer algemene diermetaforen ook andere aspecten een rol als punt van vergelijking. Zes termen (zelfstandige naamwoorden) van Cicero zijn hierbij bekeken: animal, belua, bestia, monstrum, portentum en prodigium. Voordat we de metaforen bekijken, is het goed om eerst de precieze betekenissen van de verschillende termen volgens de lexica vast te leggen. 81 Er zijn enige subtiele verschillen te ontdekken. Het belangrijkste verschil is dat animal, bestia en belua meer de connotatie van een (wild) dier bij zich dragen, terwijl monstrum, portentum en prodigium eerder een monsterlijk wezen (dus niet per se een bestaand dier) aanduiden. Toch dragen de verschillende termen ruwweg hetzelfde beeld met zich mee: een wezen dat niet tot de mensensoort behoort. Met deze betekenis kunnen we geen positieve metaforen verwachten. Kijkend naar het onderzochte pensum zien we dat prodigium door de andere auteurs in het pensum niet wordt gebruikt in de 81
De L&S en de OLD geven aan dat alle zes de termen gebruikt kunnen worden als scheldwoord voor mensen. Animal en bestia hebben de algemene betekenis van ‘beest’, maar daarnaast geen extra toevoegingen. Dit zijn neutralere termen. Belua wordt gedefinieerd als een ‘wild dier’, waarbij de nadruk ligt op zijn ‘abnormal size, ferocity or strangeness’ en volgens de OLD ook ‘with reference to dullness or stupidity’. Monstrum, portentum en prodigium zijn termen voor ‘divine omen’, dus wonderbaarlijke verschijnselen. In overdrachtelijke zin geven zij een ‘monsterlijk wezen’ aan, waarbij volgende de OLD monstrum en portentum de ‘wickedness’ van het wezen benadrukken. De TLL bevestigt bovenstaande grotendeels. Het omschrijft belua als generatim de quouis animante bruto, tum speciatim de bestiis immanibus vastisque. Voor bestia geld nagenoeg hetzelfde (generatim de animante quouis bruto, tum speciatim de feris noxiisque). Bij animal is echter niet aangegeven dat het jegens mensen als scheldwoord voorkomt. Monstrum, portentum en prodigium worden gezien als synoniemen van elkaar. Hun betekenis ‘iets wonderbaarlijks’ kan met betrekking tot mensen leiden tot beledigingen over slechte karakters, maar ook over misvormd/lelijk uiterlijke kenmerken. Opvallend is dat bij prodigium wordt vermeld dat het naar domme mensen kan verwijzen; iets dat de woordenboeken dus niet doen. Bovendien bevestigt het niet specifiek de mogelijkheid van belua voor domheid.
50
betekenis van ‘beest’; animal en portentum geven geen relevante metaforen. Dus slechts belua, bestia en monstrum blijven over. Aangezien May (1996) al onderzoek heeft verricht naar deze termen bij Cicero, concentreert dit hoofdstuk zich alleen op de andere zes auteurs. Bij hen vinden we de volgende verhouding van aantallen metaforen: bij Catullus één, bij Horatius drie, bij Juvenalis vijf, bij Terentius vijf en bij Plautus zeventien metaforen. Martialis gebruikt deze woorden in het geheel niet. De metaforen beschrijven zonder uitzondering ofwel het uiterlijk, ofwel het karakter van een persoon. Met betrekking tot het karakter wordt enerzijds naar algeheel slechte personen verwezen, anderzijds naar specifieke slechte eigenschappen van mensen, zoals onnozelheid, hebzucht en gewelddadigheid. Een opvallend gebruik van de woordcombinatie proserpens bestia bij Plautus wordt eveneens apart behandeld. Er is één spreekwoord te vinden in het pensum. Een aantal metaforen worden niet behandeld in de tekst. 82
1. Uiterlijk Hoewel de meeste metaforen inspelen op het karakter en gedrag van de mensen, zijn er ook enkelen die het uiterlijk van een persoon benadrukken. Dit gebruik vinden we slechts in komedie, maar wel bij zowel Plautus als Terentius. In alle drie de gevallen schreven zij het woord monstrum. De TLL gaf al aan dat de vergelijking van iemands uiterlijk met een wild dier/ monster, logischerwijs, negatief is bedoeld. Allereerst Plautus quasi bella sit, quasi eampse reges ductitent, monstrum mulieris, tantilla tanta uerba funditat, quoius ego nebulai cyatho septem noctes non emam. Pl. Poen. 272-4
82
Deze zijn 1) Cat. 69.5-8: […] tibi fertur | valle sub alarum trux habitare caper. hunc metuunt omnes, neque mirum: nam mala valde est | bestia. Een man wordt gezegd te stinken alsof er een bok onder zijn oksel leeft. De bok verwijst naar de man zijn stank. . 2) Pl. Cist. 728-30: LA. imitatur nequam bestiam et damnificam. PH. quemnam, amabo? | LA. inuoluolum, quae in pampini folio intorta implicat se: | itidem haec exorditur sibi intortam orationem. Een vrouw wordt gezegd een rups te zijn 3) Pl. Truc. 867-70: sed tamen | cogitato, mus pusillus quam sit sapiens bestia, | aetatem qui non cubili umquam committit suam,| = quin, si unum opsideatur, aliud iam perfugium elegerit. Een meretrix vergelijkt haar amator met een muis en noemt deze sapiens. Scherpzinnigheid staat hier centraal en haar woorden worden vergeleken met een rups die zichzelf inwikkelt met blad. Ze praat dus bedrieglijk. De reden dat deze metaforen niet zijn in te delen is omdat zij niet verwijzen naar een dier met een wilde aard. In deze drie passages wordt wel een specifiek dier aangeduid, maar deze zijn geen roofdieren. Hun metaforische betekenis is dus niet te koppelen aan de passages waarin de wilde aard van dieren centraal staat.
51
‘Alsof ze mooi is, alsof koningen haar mee naar huis zouden nemen, een monster van een vrouw, zo klein de vrouw, zoveel woorden flapt ze eruit; een vrouw waarmee ik nog geen zeven nachten zou kopen voor een beker vol lucht.’ De soldaat is niet van haar uiterlijk gecharmeerd en noemt de vrouw daarom een monstrum. Hij beschrijft haar uiterlijk als tantilla (‘klein, nietszeggend’). Echter, hij geeft ook aan dat zij ontzettend veel praat (tanta verba funditat). Deze combinatie maakt van haar een monstrum. Bij Terentius vinden we iets soortgelijks, maar nu over een man. Het personage Chaerea wordt hier aangesproken PH. agedum hoc mi expedi primum: istam quam habes unde habes vestem? taces? monstrum homini', non dicturu's? Ter. Eu. 694-6 ‘Ph.: Vooruit, vertel me allereerst dit: waarvandaan heb je deze kleren? Zwijg je? Jij monster van een man, ben je niet van plan te spreken?’ Volgens Barsby (1999, 216) is de benaming monstrum hier zowel bedoeld voor het uiterlijk als het gedrag van de man. Echter, mijns inziens wordt in deze passage meer de nadruk op het uiterlijk gelegd. Chaerea wordt hier specifiek aangesproken op zij outfit (istam vestem). Eerder in de plot hebben we kunnen lezen dat hij nu de kleren van een eunuch draagt (r. 671). Bovendien is al over de gezegd dat hij een vietu’ vetu’ veternosus senex (‘een verschrompelde, oude, slappe grijsaard’, r. 688-9) is. Hoewel de term ook zeker een element van Chaerea’s wrede gedrag laat doorschemeren (zoals later duidelijker uit de plot zal blijken), heeft de belediging hier voornamelijk betrekking op zijn uiterlijk. Ook in een andere komedie gebruikt Terentius de term monstrum om het lelijke uiterlijk van iemand aan te geven. In dit geval spreekt een man over een hem opgedrongen huwelijkskandidaat nisi si id est quod suspicor: aliquid monstri alunt: ea quoniam nemini obtrudi potest,| itur ad me. Ter. An. 249-51 ‘Behalve als dit is wat ik vermoed: zij hebben een monsterlijk iets opgevoed. Omdat hij haar aan niemand kwijt kan, is hij naar mij gekomen.’
52
De jongeman Pamphilus klaagt dat Chremes’ dochter aan hem is uitgehuwelijkt, terwijl hij geen interesse in het meisje heeft. Als ze nu nog steeds niet aan een man gebonden is, dan zal ze wel een monstrum zijn; lelijk dus.
2. Gedrag en Karakter De aard van het beestje Het overgrote deel van de metaforen (18 van de 31) wordt verbonden met mensen met een zeer negatief karakter. Allereerst worden de metaforen behandeld waarin mensen met een algemeen slecht karakter worden aangeduid en daardoor wreed gedrag vertonen. De specifieke slechts karaktereigenschappen zullen hieronder aan bod komen. Het is niet vreemd om juist zoveel metaforen te vinden met dit negatieve gebruik, aangezien de Latijnse woorden op zichzelf al een wrede aard van de dieren met zich mee dragen. Hoewel de personen vaak door metaforen als algeheel slechte mensen worden beschouwd, heeft hun overeenkomst met het wilde dier bovenal te maken met hun brute, agressieve en dus onmenselijke aard. In totaal zijn er twaalf metaforen gevonden, bij vier verschillende auteurs, te weten Horatius, Juvenalis, Plautus en Terentius. Zowel belua, bestia als monstrum zijn hiervoor gebruikt. De metaforen worden besproken per Latijnse term. Allereerst het woord belua voor gewelddadige mensen. Horatius laat een jongen tegen de heks Canidia zeggen quid ut noverca me intueris aut uti petita ferro belua? Hor. Epod. 5.9-10 ‘Waarom kijk je mij aan als een stiefmoeder of als een door ijzer getroffen beest?’ Watson (2003, 194) zegt terecht dat deze blikken ‘murderous intentions’ hebben. Dat wilde dieren met een boze blik hun neiging tot aanvallen kunnen weergeven is vanzelfsprekend, maar ook de stiefmoeder kreeg in de literatuur vaak de rol van dodelijke vrouw toegewezen. Eerder wordt ook al gesproken van vultus truces (‘woeste blikken’, r. 4). De heks Canidia is van plan de jongen te vermoorden en hij leest dat uit haar blik. In de Truculentus laat ook Plautus zijn personages elkaar belua noemen vanwege een gewelddadig karakter. Tweemaal wordt de persoon Truculentus uitgescholden voor beest (r. 319 en 689) door de slavin Astaphium. In de eerste passage vraagt ze hem of hij net zo violentus is als zijn meester (r. 309). Vervolgens meent ze dat hij, violentus of niet, wel ingetoomd kan worden. Ze heeft 53
al eerder gezien dat ongetemde paarden werden bedwongen, net als alias beluas. Truculentus is dus zo’n beest. Verderop in het stuk wordt deze metafoor doorgezet. Truculentus beweert zelf niet meer saevus en truculentus te zijn (‘wild’ en ‘woest’, r. 673-4), maar maakt een verspreking waardoor Astaphium hem alweer een belua noemt. Volgens Svendsen (1971, 322, 330) verwijst de term belua voor Truculentus ook naar zijn plattelandse achtergrond, waardoor zijn ruwheid afsteekt bij het stadsmeisje Astaphium. Ook het woord monstrum wordt in verband gebracht met de wreedheid van mensen. Toch is de betekenis in dierenmetaforen niet zozeer gewelddadig, maar behelst het een meer algemeen negatief karakter. Juvenalis past de term vijf keer toe, telkens om aan te duiden dat een persoon een (niet verder gespecificeerd) slecht karakter heeft. 83 In zijn Satirae vier en zes beticht Juvenalis personen van uitermate slecht gedrag, waarbij hij soms een groot aantal voorbeelden van dat slechte gedrag opsomt. Crispinus is samengevat een monstrum nulla uirtute redemptum | a uitiis Juv. 4.2-3 ‘een monster, met geen enkele deugd om zijn ondeugden te herstellen’ In de regels daarna (r. 3-10) noemt Juvenalis allerlei slechte eigenschappen die van Crispinus een monstrum maken. Datzelfde zien we in r. 115, waar ene consul Catullus ook vanwege slecht gedrag (gespecificeerd in r.116) een monstrum wordt genoemd. Satire zes is Juvenalis’ beroemde satire tegen vrouwen en ook hier, na een lange reeks aan voorbeelden van slechte vrouwen, verwijst hij naar de vrouwen als haec monstra (r. 286). In deze drie gevallen is de term gebruikt in een beeldvorming van algeheel slecht gedrag en karakter. Ook in satire negen zien we dat de cliënt Naevolus seksbeluste patronen neerzet als het ergste beest/monster dat er bestaat. 84 In zijn vijfde citaat maakt Juvenalis een tegenstelling. In satire dertien uit hij kritiek op de maatschappij, aangezien mensen elkaar onrespectvol behandelen. Hij zegt daarom, wanneer hij nog een eerlijk mens zou tegenkomen, deze te beschouwen als een monstrum (r. 65). Hij zou daardoor in de war raken (sollicitus, r. 67). Juvenalis keert in deze passage de rollen om: vroeger had men nog respect voor elkaar, maar nu is een eerlijk, aardig man zó’n zeldzaamheid dat de dichter hem beschouwt als een monstrum. Monstrum is hier gebruikt in de betekenis van ‘wonderbaarlijk’. Hij suggereert hiermee dat terwijl men vroeger opkeek van mensen met slecht gedrag, nu juist goed gedrag exceptioneel is geworden. In de andere citaten van Juvenalis hierboven zagen we al dat hij de 83
Juv. 4.2; 4.115; 6.286; 9.38; 13.64. Juv. 9.38: quod tamen ulterius monstrum quam mollis auarus? Vertaling: ‘Welk monster is er erger dan een gulzige verwijfde man?’ 84
54
term monstrum gebruikt voor iemand die ondeugdelijk gedrag vertoont. Juvenalis schaart hieronder elke keer weer ander schandelijke daden. Horatius noemt een specifiek persoon, maar eveneens definieert hij het wrede van het monster niet precies. De dichter verwijst met monstrum naar Cleopatra. Eerder in het gedicht worden Cleopatra al allerlei slechte eigenschappen toegedicht. 85 Horatius lijkt te willen zeggen dat ze als een razende tekeer ging en deed waar ze zelf zin in had. Toch zit er hier volgens Nisbet en Hubbard (1970, 417) misschien nog een andere connotatie aan de term monstrum: Cleopatra’s ouders zouden broer en zus zijn geweest. In Romeinse ogen zal zij, als resultaat van een incestueuze relatie, dus een monstrum zijn geweest. Terentius benadrukt de wreedheid van één van zijn personages ook met monstrum PY. an paullum hoc esse tibi videtur, virginem vitiare civem? CH. conservam esse credidi. PY. conservam! vix me contineo quin inuolem in capillum, monstrum! etiam ultro derisum advenit. Ter. Eu. 857-60 ‘Pyth.: Dus jij vindt dat het weinig voor stelt, een burgermeisje verkrachten? Chae.: Ik dacht dat ze een medeslaaf was. Pyth. Medeslaaf? Ik kan me nauwelijks bedwingen om jou niet in de haren te vliegen, jij monster! Bovenal komt hij hier om ons uit te lachen.’ Eerder in het stuk is Chaerea ook al een monstrum genoemd, maar hieronder zal blijken dat de connotatie daar meer op het uiterlijk is gericht dan op zijn gedrag. In bovenstaande passage wordt Chaerea aangesproken op het feit dat hij een meisje zou hebben verkracht. Hij zelf probeert het weg te wuiven als paullum, maar daar is de slavin Pythias het niet mee eens. Als slavin en vrouw is ze beledigt dat Chaerea verkrachting geen misdaad vindt. Ten slotte nog bestia. Bij Plautus zien we twee keer de uitspraak mala illa bestia est, die eveneens het metaforische gebruik van het wilde dier projecteert op de mens. Deze uitdrukking wordt door Otto (1890, 55) gezien als spreekwoord en zal daarom in die categorie behandeld worden. Het volstaat hier te melden dat in beide gevallen bestia naar roofzuchtige, agressieve personen verwijst.
85
quidlibet impotens sperare fortunaque dulci ebria (r. 10-2), furorem (r. 12), mentem lymphatam (r. 14).
55
Onnozelheid Al eerder (zie noot 1) is aangegeven dat belua volgens de OLD naast de connotatie van ‘wild beest’ ook een scheldwoord kon zijn voor domme mensen. In die gedaante zien we vier metaforen bij drie verschillende auteurs, welke alle vier gevormd met het woord belua. Het is opvallend dat terwijl de TLL stelt dat ook prodigium als metafoor voor een dom persoon kon worden gebruikt, deze term in deze groep niet is terug te vinden. Allereerst een citaat uit Plautus Ne tu me edepol arbitrare beluam, qui quidem non nouisse possim quicum aetatem exegerim. Pl. Trin. 952-3 ‘Beschouw mij in hemelsnaam niet als een dom beest, alsof ik iemand met wie ik mijn leven heb doorgebracht niet zou kunnen herkennen.’ De parasiet van het stuk is hier aan het woord. In de gehele scène probeert hij zijn gesprekspartner te bedriegen (r. 843-1007). Hij claimt brieven te hebben gehad van Charmides (r. 894) om geld van hem te ontvangen, maar de parasiet weet niet door dat hij tegen Charmides zelf praat. Het publiek ziet dus de hele tijd al wat een grote fout de parasiet maakt. Het hoogtepunt van de scène komt wanneer Charmides vraagt of de parasiet Charmides zou herkennen. Uit zijn antwoord (het citaat hierboven) blijkt inderdaad hoe dom de parasiet is, omdat hij zegt zijn ‘vriend’ zeker te herkennen. Ook Terentius benadrukt tweemaal de domheid van iemand via het woord belua. age nunc belua, | credis huic quod dicat? Ter. Eu. 704-5 ‘Kom op nou, dom beest, jij gelooft toch niet wat hij zegt?’ En Geta, tegen zichzelf attat! Phaedriae | pater venit. sed quid pertimui autem belua? an quia quos fallam pro uno duo sunt mihi dati? Ter. Ph. 600-2 ‘Oh nee! De vader van Phaedria komt eraan! Maar waarom ben ik toch zo bang, beest? Omdat ik er in plaats van één twee mensen zijn die ik moet bedriegen?’ In beide gevallen wordt de onnozelheid niet letterlijk in het Latijn uitgedrukt met een adjectief, maar kijkend naar de situatie van de personages komt het wel duidelijk naar voren. In het eerste citaat 56
maakt het tweede gedeelte van de zin duidelijk dat de aangesprokene dom wordt bevonden, omdat hij iets ongeloofwaardigs tot waarheid meent. 86 In de tweede passage zijn er geen Latijnse woorden die blijk geven van domheid. Toch is duidelijk uit de monoloog dat Geta zichzelf corrigeert door zichzelf een belua te noemen, wanneer hij zich realiseert helemaal niet bang te hoeven zijn voor de komst van Phaedria’s vader. 87 Ten slotte een citaat uit een satire van Horatius. Hij spreekt in deze passage over vreemdgaan en welke angsten en de gevaren die dat kan opleveren quae belua ruptis, | cum semel effugit, reddit se prava catenis? Hor. S. 2.7.70-1 ‘Welk pervers beest keert, wanneer de ketenen zijn verbroken en hij tegelijk is gevlucht, weer naar hen terug?’ Horatius praat hier tegen een man die vreemdgaat met een getrouwde vrouw. Wanneer men na een avontuurtje veilig is ontsnapt en dus niet is betrapt, zou men de volgende keer voorzichtig moeten zijn. Maar de aangesprokene van de satire doet dat niet. Horatius spreekt de man hierop aan en laat met het citaat hierboven zien hoe dom het is om weer zo achteloos dezelfde acties te ondernemen. Het is dom niet van je ervaringen te leren.
Hebzucht Behalve voor domme mensen, vinden we belua bij Plautus ook als aanduiding voor gierige mensen. Tweemaal gebruikt hij deze metafoor. Dit gebruik is niet apart terug te vinden in de lexica. LA. tibi auscultaui, tu promittebas mihi illi esse quaestum maxumum meretricibus, ibi me conruere posse aiebas ditias. CH. iam postulabas te, inpurata belua, totam Siciliam deuoraturum insulam? Pl. Rud. 540-4 ‘Lab.: Ik heb naar jou geluisterd, jij beloofde mij dat er daar een enorme winst zou zijn voor de hoeren, jij zei dat ik daar rijkdommen bij elkaar kon vegen.
86 87
Zie ook Brothers (2000) 192, Barsby (1999) 217, Svendsen (1971) 114. Zie ook Svendsen (1971) 114, Sloman (1961) 149.
57
Char.: Verlang jij, schandelijk beest, dan al meteen het hele eiland Sicilië te verslinden?’ Charmides noemt Labrax een inpurata belua. Dat inpurata heeft hier betrekking op Labrax’ hebzucht. 88 Hij is zo gulzig als een zeemonster dat in één keer Sicilië wil opslokken. Deze laatste opmerking is een toespeling op de naam Labrax, dat in het Grieks een roofzuchtige vis betekent en ook in die taal werd gebruikt om gierige mensen aan te geven. 89 Ook in zijn Mostellaria gebruikt Plautus belua in de betekenis van gierig beest. Driemaal wordt de woekeraar Misargyrides uitgemaakt voor belua; altijd met betrekking op zijn gierigheid (r. 569, 607 en 619). Zijn slechte karakter wordt nog eens onderstreept door de adjectieven taeter en impurus (resp. r. 607 en 619), waarvan we de laatste ook in het citaat uit de Rudens hebben gezien. Hoewel de term belua dus wijdverspreid gebruikt wordt voor domme mensen, geeft Plautus er een eigen draai aan door het als aanduiding van hebberige mensen te gebruiken. Als we uitgaan van de oorspronkelijke betekenis van wilde dieren zou hebzucht geen ontzettend opvallend gebruik hoeven te zijn. Wilde dieren jagen op hun prooi en in dit geval is de prooi geen voedsel of vijand, maar is het dier op jacht naar geld. Het roofzuchtige was immers eigen aan wilde dieren.
Proserpens bestia Hoewel de woordcombinatie proserpens bestia alleen bij Plautus voorkomt, zal hij hier toch behandeld worden, aangezien Plautus het vier keer inzet. Bovendien biedt de uitwerking een aanvulling op het hoofdstuk over de slang. In dat hoofdstuk is naar voren gekomen dat de slang veel verschillende aspecten van een persoon kon benadrukken. Ook hier vinden we er meerdere. Allereerst de bedrieglijkheid. Deze invalshoek zien we zowel in de Persa als in de Poenulus tamquam proserpens bestiast bilinguis et scelestus. Pl. Pers. 299 ‘Hij is als een kronkelend beest, met twee tongen en misdadig.’ En at hercle te hominem et sycophantem et subdolum., qui huc aduenisti nos captatum, migdilix, bisulci lingua quasi proserpens bestia. Pl. Poen. 1032-4
88 89
Zie ook Svendsen (1971) 249. LSJ (1996) λαβράξ.
58
‘In hemelsnaam, jij bent een bedrieger en verraderlijk, jij die hierheen bent gekomen om ons te grijpen, tweetongig, met een gespleten tong zoals een kronkelend beest.’ In beide gevallen staat de gespleten, dubbele tong van de slang centraal, waarvan we al eerder hebben gezien dat deze symbool staat voor onbetrouwbaarheid. Otto (1890, 88) verbindt bovenstaande twee passages met het citaat uit Pl. Truc. 780 (zie pagina 40). 90 Waar dit bedrog in de Persa uit de plot gehaald moet worden, zien we in de Poenulus al in de voorgaande regels woorden die duiden op onbetrouwbaarheid: sycophantem et subdolem (r. 1032) en migdilix (r. 1033). De bedrieglijkheid van de tong is in het stuk ook nog eens benadrukt door het feit dat de bedrieger zowel Latijn als Punisch spreekt. In een andere metafoor gaat het om het uiterlijk van de slang. Iemand wordt gevraagd zijn wangen op te blazen zoals een slang (suffla celeriter tibi bucas quasi proserpens bestia, Pl. St. 724). Diegene heeft een fluit in zijn hand en we zien hier dus een fluitist met gebolde wangen die als slang wordt gepresenteerd. De metaforen hierboven behandelen aspecten die al eerder aan bod gekomen in het hoofdstuk over de slang. Toch is er ook hier een metafoor met een nieuwe betekenis gevonden bij Plautus. De slaaf Libanus spreekt tegen een meretrix, na een reeks van koosnaampjes, fac proserpentem bestiam me, duplicem ut habeam linguam Pl. As. 695 ‘Maak van mij een kronkelend beest, opdat ik twee tongen zal hebben.’ Overduidelijk hebben we hier te maken met een erotische context. 91 Deze wordt verder uitgebreid in de regel daarna. Dit aspect zijn we nog niet tegengekomen. Waar de dubbele tong normaal voor bedrog staat, gebruikt Plautus de dubbele tong hier letterlijk en als metafoor voor kussen.
3. Spreekwoorden Er is één spreekwoord gevonden bij de zes auteurs naast Cicero. Niet verwonderlijk vinden we deze uitdrukking slechts bij Plautus. Twee maal gebruikt hij exact dezelfde bewoordingen - mala illa bestia est - maar hij kleedt het anders in. In de Poenulus lezen we
90 91
Zie ook Woytek (1982) 272, Svendsen (1971) 158, 282, Otto (1890) 70. Zie ook Svendsen (1971) 221.
59
tene sis me arte, me uoluptas; male ego metuo miluos, mala illa bestia est, ne forte me auferat pullum tuom. Pl. Poen. 1292-3 ‘Hou me stevig vast, mijn liefst; ik ben heel bang dat de wouw - dat is een slecht beest - mij, jouw kuikentje, wegrukt.’ In bovenstaand citaat vergelijkt het meisje Adephasium de soldaat uit het stuk met een wouw. Vervolgens verwijst ze met bestia naar de vogel. De term verwijst dus direct naar de wouw, maar indirect ook naar de soldaat. 92 De wouw stond bekend om zijn roofzuchtige karakter. 93 Bovendien presenteert Adephasium zichzelf met pullum als prooi van het roofdier. Hetzelfde gevaar spreekt uit de tweede passage met bovenstaand spreekwoord. Het personage Pistoclerus spreekt hier tegen het hoertje Bacchis. Terwijl zij op een bed ligt en verleidelijk vraagt hem bij haar te komen, zegt hij bang te zijn voor haar (metuo, r. 53 en 55). We zien duidelijk dat Plautus de term bestia hier dus beide keren voor roofzuchtige, agressieve personen gebruikt.
Conclusie De drie termen die veelvuldig terugkomen in de onderzochte literatuur verwijzen voornamelijk metaforisch naar de algemene term ‘beest’ zonder dat dier zelf nader te bepalen. We zien dat of er nou in het algemeen negatieve karakters worden aangeduid, of specifieke eigenschappen van de mens als dierlijk worden gepresenteerd, de metaforen altijd verwijzen naar slechte mensen. De metaforen hebben voornamelijk betrekking op de agressieve, wilde aard van de dieren; een betekenis die al ingesloten zit in de Latijnse termen, zoals is gebleken uit de lexica. Toch zijn er ook specifieke eigenschappen met de metaforen aangeduid. Belua kan domme mensen aanduiden, maar van de lexica specificeert slechts de OLD dit gebruik. De TLL daarentegen geeft juist prodigium aan als metafoor voor onnozelheid. Bovendien blijkt uit het pensum dat belua een gierig persoon aan kon duiden, maar geen van de lexica benoemt dit. Misschien omdat deze roofzucht (maar dan met betrekking tot geld in plaats van voedsel) ingesloten zit in de aard van een wild (jacht)dier. Monstrum is als enige term ook voor het uiterlijk van personen gebruikt, precies zoals de lexica al benoemden. Bestia zien we in een speciale combinatie met proserpens als benaming voor de slang, waarbij de metaforen grotendeels aansluiten bij het eerdere hoofdstuk over de slang. Er is enigszins een onderscheid te bespeuren tussen de auteurs. Allereerst is duidelijk dat komedie oververtegenwoordigd is met 21 van de 30 metaforen. Ook hier is het overgrote deel van 92 93
Zie ook Svendsen (1971) 284-5. Otto (1890) 222, Martin 148-50.
60
Plautus, die dan ook bij elke betekenis en met elke term kan worden ingedeeld. Twee categorieën (hebzucht en proserpens bestia) zijn zelfs alleen bij hem gevonden. Terwijl de Romeinse komedie en Cicero nog veel gebruik maakten van de termen om mensen aan te duiden als beesten, zien we de hoeveelheid metaforen bij de latere auteurs afnemen. Horatius en Catullus hebben nog enkele gevallen, maar Martialis nul. De enige jongere auteur met ‘beesten’-metaforen is Juvenalis. Echter, hij gebruikt slechts de term monstrum en in één en dezelfde betekenis. Waar deze afname precies mee te maken heeft, is moeilijk vast te stellen, omdat er slechts een selectie van auteurs wordt behandeld.
61
7. Conclusie In de hoofdstukken is uitgebreid behandeld hoe de dieren door de auteurs uit het pensum werden ingezet in metaforen. Het ene dier blijkt meerdere perspectieven, en dus meer mogelijkheid tot metaforen, te bieden dan de ander. We zien echter dat de verwachtingen uit de lexica en symboliek niet altijd worden bevestigd in het onderzochte pensum. Bovendien valt op dat de dieren voornamelijk (als niet volledig) in invectieve contexten zijn gebruikt. Nu de verschillende aspecten van de dieren duidelijk zijn, is het interessant om te bekijken hoe de auteurs apart omgingen met dierenmetaforen uit dit onderzoek . De auteurs worden besproken op chronologie. We beginnen dus bij Plautus. De komediedichter blijkt vaak zeer veelzijdige perspectieven van de dieren te bieden en is meestal in elke (sub)categorie te vinden. Hoewel zijn metaforen voornamelijk aansluiten bij de lexica zien we ook veel eigen interpretaties en aspecten van dieren die slechts in zijn komedies voorkomen. Plautus doet dit van alle auteurs in het pensum het meest. De verwachting om zowel positieve als negatieve metaforen van de dieren te vinden, wordt door hem bevestigd: hoewel niet alle dieren een positieve metaforische betekenis bieden, houdt Plautus niet slechts vast aan de algemene negatieve beeldvorming van wilde dieren. Het meest opvallende aan Plautus’ metaforen is het overweldigende aantal spreekwoorden in zijn komedies. Van alle auteurs gebruikt Plautus er verreweg het meest. Terwijl de komedies van Plautus vol staan met dierenmetaforen, blijkt in hetzelfde genre Terentius terughoudender in zijn gebruik ervan. De slang en de leeuw worden door hem niet ingezet, de hond slechts eenmaal en van de wolf vinden we drie spreekwoorden. De meeste dierenmetaforen (vijf in totaal) zijn door hem gevormd met de algemene termen voor ‘beest’. Wel moet gezegd worden dat wanneer de komediedichter dierenmetaforen inzet, deze, met één uitzondering, zich altijd aansluiten bij de thematische indeling van de hoofdstukken. Zijn metaforen zijn onverdeeld negatief. De volgende is Cicero. Dat hij algemene termen voor ‘beest’ in metaforen gebruikte was al bekend. Uit dit onderzoek blijkt dat hij ook specifieke (roof)dieren om tegen zijn tegenstanders te beledigen. Zijn metaforen zijn in het geheel negatief voor de persoon in de vergelijking. Er is slechts één spreekwoord bij Cicero te vinden. Sommige dieren blijken bij hem populairder dan anderen: de leeuw blijft buiten spel, de wolf en slang komen enkele keren voor (resp. drie en vier metaforen), maar vooral canis is veelvuldig door Cicero gebruik. Maar liefst dertien metaforen zijn er te vinden, die allemaal het loyale aspect van de hond belichten. Ook bij de slang neemt Cicero eenmaal een positieve blik. Echter, ook deze positieve perspectieven van de dieren worden door Cicero weer zó verdraaid dat zij negatief worden voor de personen in de vergelijkingen.
62
Catullus blijkt opvallend weinig (roof)dierenmetaforen te gebruiken en blijft dan ook op een minimaal aantal steken: in zijn gehele pensum vinden we er drie. De leeuw en de slang gebruikt hij niet en de overige drie dieren komen slechts eenmalig voor. Bij twee van de drie sluit hij zich overigens wel aan bij de thematische indeling. Wanneer hij een metafoor gebruikt, is dit altijd met het doel om te beledigen. Metaforen in de vorm van spreekwoorden komen bij Catullus niet voor. Het is duidelijk dat de dichter de roofdieren niet tot nauwelijks kon of wilde passen in zijn gedichten. De dichter Horatius geeft ons een breed scala aan dierenmetaforen en neemt daarbij veel verschillende perspectieven, zowel met betrekking tot het uiterlijk als het gedrag en karakter. Elk dier komt meerdere malen aan bod en zijn metaforen sluiten zich grotendeels aan bij de lexica en thematische indelingen van de hoofdstukken. We zien dat de dichter niet alleen negatieve, maar ook positieve invalshoeken betrekt in zijn metaforen. Ook bij Horatius vinden we metaforen in de vorm van spreekwoorden. Bij Juvenalis valt meteen op dat canis geen enkele keer voor komt, terwijl de de hond verreweg in de meeste metaforen uit het onderzoek is gebruikt. De andere dieren komen wel enkele malen voor. Hoewel hij bij de wolf, de leeuw en de ‘beesten’ meerdere metaforen gebruikt, zien we dat hij al deze metaforen vanuit hetzelfde agressieve perspectief bekijkt. De slang daarentegen geeft bij Juvenalis een groot aantal aspecten van de mens weer, zowel van uiterlijk als gedrag en zelfs een positieve blik. Ook Juvenalis maakt geen gebruik van spreekwoorden. Behalve in het hoofdstuk van de slang lijkt Juvenalis vast te houden aan het negatieve, agressieve beeld dat wilde dieren bij zich droegen. Als laatste Martialis. Waar Juvenalis een breed aantal perspectieven aanwendt, beperkt Martialis zich voornamelijk tot roofdieren als verwijzing naar stinkende, vieze mensen. Dit aspect is nergens in lexica terug te vinden en komt opvallend vaak voor bij de dichter (overigens is hij niet de enige met deze invalshoek). Canis als benaming voor Cynische filosofen is iets dat we alleen bij Martialis terugvinden. Opvallend is ook dat hij als enige niet gebruik maakt van de algemene termen voor ‘beest’ in metaforen. Wel zien we dat zijn metaforen onverdeeld een negatieve blik geven op de personen in de vergelijkingen. De metaforen in dit onderzoek blijken allemaal verbonden te zijn met de wilde, agressieve aard van het roofdier; dit aspect vinden we in elk van de hoofdstukken terug. Slechte mensen werden verbonden met roofdieren, waarbij het klaarblijkelijk niet altijd uit maakte welk specifiek roofdier dat dan was. Het uiterlijk blijkt een veel minder voorkomend aspect te zijn in metaforen. Al met al moeten we opvallend genoeg concluderen dat de roofdieren in het onderzoek voornamelijk vanuit een negatief perspectief werden bekeken. Dat terwijl hun symboliek en rol in mythen en religie toch erg positief kon zijn. Slechts bij de hond (als koosnaam en zijn loyaliteit) en de slang (als 63
schatbewaarder) zijn in het onderzochte pensum met een positieve invalshoek in metaforen verwerkt. Echter, we hebben gezien dat zelfs de positieve aspecten konden worden verdraaid tot negatieve. Naar een mens verwijzen via een roofdier blijkt bovenal een belediging voor de aangesprokene. Door diegene uit te sluiten van de mensenwereld en te vergelijken met een dier, is de persoon niet meer menselijk, maar dierlijk. Hij is geworden tot een beestachtig mens.
64
Bibliografie Commentaren Barsby, J.A. (1999) Eunuchus (Cambridge: Cambridge University Press) Brothers. A.J. (2000) The Eunuch Terence, edited with translation and commentary (Warminster: Aris & Phillips) Courtney, E. (1980) A Commentary on the Satires of Juvenal (London: The Athlone Press) Dyck, A.R. (2010) Cicero Pro Sexto Roscio (Cambridge: University Press) Fordyce, C.J. (1961) Catullus (Oxford: Clarendon Press) Garrison, D.H. (2012) The Student’s Catullus (Norman: University of Oklahoma Press) (1991) Epodes and Odes (Norman: University of Oklahoma Press) Godwin, J. (1999) Catullus, the shorter poems (Warminster: Aris & Phillips) Gowers, E. (2012) Satires Book I, Horace (Cambridge: Cambridge University Press) Gratwick, A.S. (1993) Plautus Menaechmi (Cambridge: Cambridge University Press) Grewing, F. (1997) Martial Buch VI, Ein Kommentar (Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht) Enk, P.J. (1932) Plauti Mercator cum prolegomenis, notis criticis, commentario exegetico (Lugduni Batavorum : Sijthoff) Hofmann, W. (2001) Plautus Truculentus, herausgegeben, übersetzt und kommentiert (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft) Howell, P. (1995) Martial the Epigrams Book V, edited with introduction, translation and commentary (Warminster: Aris & Phillips) Lenaghan. J.O. (1969) A Commentary on Cicero’s Oration De Haruspicum Responso (The Hague: Mouton) MacCary, W.T. en Willcock, M.M. (1976) Plautus Casina (Cambridge: Cambridge University Press) Manuwald, G. (2007) Cicero Philippics 3-9, Vol. 2 Commentary (Berlin: De Gruyter) Maurach, G. (1975) Plauti Poenulus, Einleitung, Textherstellung und Kommentar (Heidelberg: Carl Winter) Mayer, R. (1994) Horace, Epistles Book I (Cambridge: Cambridge University Press) Mayor, J.E.B. (1886a) Thirteen Satires of Juvenal with a commentary, Volume I (London:MacMillan) (1886b) Thirteen Satires of Juvenal with a commentary, Volume II (London:MacMillan) Moreno Soldevila, R.M. (2006) Martial, Book IV, a commentary (Leiden: Brill) Moseley, N. en Hammond, M. (1933) T. Macci Plauti Menaechmi, edited with an introduction and notes (Cambridge, Mass.: Harvard University Press) Muecke, F. Horace Satires II, with an introduction, translation and commentary (Warminster: Aris & Phillips Ltd) Nisbet, R.G.M en Rudd. N. (1970) A Commentary on Horace Odes Book I (Oxford: Oxford University Press) Nisbet, R.G.M. en Hubbard, M. (1970) A Commentary on Horace Odes Book III (Oxford: Oxford University Press) Palmer, A. (1964) The Satires of Horace, edited with notes (London: Macmillan) Petersmann, H. (1973) T. Macchius Plautus Stichus, Einleitung, Text, Kommentar (Heidelberg: Carl Winter) Pocock, L.G. (1926) A Commentary on Cicero In Vatinium (London: University of Londen Press) Quinn, K. (1973) Catullus, The poems (New York : St Martin’s Press) 65
Richlin, A. (1986) Satura VI, Juvenal (Bryn Mawr, PA: Bryn Mawr College) Sloman, A. (1961) P. Terenti Phormio, with notes and introduction (Oxford: Clarendon Press) Sonnenschein, E.A. (1964) T. Macci Plauti Mostellaria, edited with notes explanatory and critical (Oxford: Clarendon Press) Thomas, R.F. (2011) Odes Book IV and Carmen Saeculare (Cambridge: Cambridge University Press) Watson, L.C. (2003), A Commentary on Horace’s Epodes (Oxford: Oxford University Press) Willcock, M.M. (1987) Plautus Pseudolus (Bristol: Bristol Classical Press)
Edities Clark, A.C. (1990) M. Tulli Ciceronis Orationes IV (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) (1991) M. Tulli Ciceronis Orationes II (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Clausen, W.V. (1992) A. Persi Flacci et D. Iuni Iuvenalis Saturae (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Kauer, R. (1979) P. Terenti Afri Comoediae (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Lindsay, W.M. (1965) M. Valerius Martialis Epigrammata (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) (1968) T. Macci Plauti Comoediae I (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) (1980) T. Macci Plauti Comoediae II (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Mynors, R.A.B. (1958) C. Valerii Catulli Carmina (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Peterson, W. (1990) M. Tulli Ciceronis Orationes III (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) (1934) M. Tulli Ciceronis Orationes V (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Reynolds, L.D. (1998) M. Tulli Ciceronis De finibus bonorum et malorum (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Shackleton Bailey, D.R. (1987) M. Tulli Ciceronis Epistulae ad Atticum I, Libri I-VIII Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Stroebel, E. M. (1965) Tulli Ciceronis Scripta quae manserunt omnia II (Stutgardiae : Teubner) Watt, W.S. (1961) M. Tulli Ciceronis Epistulae ad Atticum II, Libri IX-XVI Oxonii: E Typographeo Clarendoniano) Wickham, E.C. (1975) Q. Horati Flacci Opera (Oxonii: E Typographeo Clarendoniano)
Secundaire literatuur Adams, J.N. (1983) ‘Words for “prostitute” in Latin’ (Rheinisches Museum für Philologie, 126) 32158 Anderson, W.S. (1960) ‘Imagery in the Satires of Horace and Juvenal’ (The American Journal of Philology 81.3) 225-60 Bartels, K. (1965) Lexikon der alten Welt (Zürich: Artemis Verlag) Booth, J. ed. (2007) Cicero on the Attack , Invective and subversion in the orations and beyond (Swansea : The Classical Press of Wales) O'Bryhim, S. (2007) ‘Catullus 23 as Roman Comedy’ (Transactions of the American Philological Association, 137.1) 133-45 Chaoud, A. (2010) ‘Idiom(s) and literariness in classical literary criticism’, in: Eleanor Dickey en Anna Chaoud, eds. (2010) Colloquial and Literary Latin (Cambridge: Cambridge University Press), pp. 42-64 Colton, R.E. (1991) Juvenal’s use of Martial’s Epigrams, a study of literary influence (Amsterdam: Hakkert) 66
Conte G.B. (1994) Latin Literature, a history (Baltimore : Johns Hopkins University Press) Corbeill, A. (1996) Controlling Laughter (Princeton: Princeton University Press) Dickey, E. (2010) ‘Preliminary conclusions’, in: Eleanor Dickey en Anna Chaoud, eds. (2010) Colloquial and Literary Latin (Cambridge: Cambridge University Press), pp. 65-8. (2002) Latin Forms of Address, From Plautus to Apuleius (Oxford: Oxford University Press) Duckworth, G.E. (1952) The Nature of Roman Comedy, a study in popular entertainment (Princeton: Princeton University Press) Dudley, D.R. (1937) A History of Cynicism (Hildesheim: Georg Olms Verlagsbuchhandlung) Faust, M. (1969) ‘Metaphorische Schimpfwörter’ (Indogermanische Forschungen, 74) 54-125 Ferri, R. en Probert, P. (2010) ‘Roman authors on colloquial language’, in: Eleanor Dickey en Anna Chaoud, eds. (2010) Colloquial and Literary Latin (Cambridge: Cambridge University Press), pp. 12-41. Geffcken, K.A. (1973), Comedy in the Pro Caelio (Leiden: Brill) Glare, P.G.W. ed. (1982) Oxford Latin Dictionary (Oxford: Clarendon Press) Houghton, L.B.T. (2004) ‘The wolf and the dog (Horace, Sermones 2.2.64)’ (The Classical Quarterly, 54) 300-4 Karakasis, E. (2005) Terence and the Language of Roman Comedy (Cambridge: Cambridge University Press) Kay, N.M. (2010) ‘Colloquial latin in Martial’s epigrams’, in: Eleanor Dickey en Anna Chaoud, eds. (2010) Colloquial and Literary Latin (Cambridge: Cambridge University Press), pp. 318-30. Koster, S. (1980) Die Invektive in der griechischen und römischen Literatur (Meisenheim am Glan : Hain) Lakoff, G. en Turner, M. (1989) More than Cool Reason (Chicago: University of Chicago Press) Lewis, C.T., Short, C. (1966) A Latin Dictionary, founded on Anderw’s edition of Freunds Latin dictionary, revised, enlarged and in great part rewritten (Oxford: Clarendon Press) Liddell, H.G., Scott, R. en Jones, H.S. (1996) Greek-English Lexicon, revised supplement (Oxford: Clarendon Press) Lilja, S. (1976) Dogs in Ancient Greek Poetry (Helsinki: Societass Scientiarum Fennica) Keller, O. (1909a) Die antike Tierwelt, erster band: Säugetiere (Leipzig: Wilhelm Engelmann) (1909b) Die antike Tierwelt, zweiter band: Vögel, Reptilien, Fische, Insekten, Spinnentiere, Tausendfüssler, Krebstiere, Würmer, Weichtiere, Stachelhäuter, Schlauchtiere (Leipzig: Wilhelm Engelmann) (1887) Thiere des classischen Alterthums in culturgeschichtlicher Beziehung (Innsbruck: Wagner’schen Universitätsbuhdruckerei) Martin, E.W. (1914) The Birds of the Latin Poets (Stanford, CA: Stanford University) May, J.M. (1996) ‘Cicero and the Beasts’ (Syllecta Classica 7), 143-53 Merrill, N.W. (1975) Cicero and Early Roman Invective, Ph.D. thesis, University of Cincinnati Newmyer, S.T. (2011) Animals in Greek and Roman Thought, a sourcebook (London: Routledge) Otto, A. (1890) Die sprichwörter und sprichwörtlichen redensarten der Römer (Leipzig: B.G. Teubner) Plaza, M. ed. (2009) Persius and Juvenal (Oxford: Oxford University Press) Putnam, M. C. J. (2006) Poetic Interplay: Catullus and Horace (Princeton: Princeton University Press) Romano, A.C. (1979) Irony in Juvenal (New York: Georg Olms Verlag) Svendsen, J.T. (1971) Goats and monkeys: a study of the animal imagery in Plautus, Ph.D. thesis, University of Minnesota Toynbee, J.M.C. (1973) Animals in Roman Life and Art (London: The Camelot Press) 67
Woytek, E. (1982) T. Maccius Plautus, Persa (Wien: Verlag der Österreichischen Akademie Wissenschaften)
Online bronnen http://www.brepolis.net - Library of Latin Texts - Series A. http://www.degruyter.com/db/tll - Thesaurus Linguae Latinae
68
Appendix 1.1 Canis Relevant
Niet Relevant
Catullus 42.17
Catullus 108.6
Cicero Att. 6.3.6 Har. 59 Pis. 23 S. Rosc. 57; 90 Ver. 1.126 ;1.133; 3.28; 3.84; 4.31; 4.40; 4.47; 5.146
Cicero Ac. 1.21; 2.50 Div. 1.65 Fin. 1.69; 2.40; 4.37; 5.38 Leg. 1.32 N.D. 1.97; 2.37; 2.38; 2.114 (3x); 2.126; 2.128; 3.47; 2.151; 2.158 Rep. 1.67 S. Rosc. 56 (2x) Tusc. 1.108 (2x); 2.22; 3.63; 5.78
Horatius Ep. 1.2.26; 1.18.51 Epod. 6.2 S. 2.2.56; 2.2.64; 2.3.259; 2.5.83 Martialis 1.92.10; 3.55.4; 4.53.8; 5.44.8; 6.93.4; 14.81.1 Plautus Amph. 680 Bac. 1146 Capt. 85; 484 Cas. 320; 971 Cur. 110b; 598 (canicula) Epid. 579 Men. 714; 718; 837; 936 Mil. 268 Mos. 40 Poen. 648; 1234; 1236 Ps. 319 Rud. 842 St. 139 Trin. 168; 170 Terentius Eu. 803
Horatius Ars 162 Carm. 3.16.1; 3.27.2 Ep. 1.10.16; 1.17.27; 1.18.43; 1.18.49; 2.2.75 Epod. 2.31; 5.23; 5.58; 17.12 S. 1.2.128; 1.7.25; 1.8.35; 2.6.115 Juvenalis 6.416; 8.34; 9.104; 14.77; 15.7 Martialis 1.22.5; 1.48.7; 1.83.1 ; 3.32.4; 3.47.7; 4.35.3; 4.74.4; 5.34.4; 7.20.17; 9.29.12; 9.65.12; 9.101.8; 10.5.11; 10.37.14; 11.32.4; 11.69.4; 11.69.8; 12.48.8; 13.1.6; 13.95.2; 13.98.2 Sp. 30.4 Plautus Cas. 389 Epid. 234 Mos. 849; 850; 854 Trin. 835 Terentius An. 57 Ph. 7; 705
69
1.2. Catellus /catulus Relevant Catullus 42.9 Horatius S. 2.3.259 Plautus As. 693 Cur. 691 Epid. 579 St. 620
Niet Relevant Cicero Div. 1.103 Fin. 3.48; 4.64; 4.65 N.D. 2.38 Horatius Carm. 1.1.27 Ep. 1.2.67 Juvenalis 6.551; 6.654; 9.61 Martialis 1.109.5; 1.109.14; 3.44.6; 3.82.19; 7.87.3; 14.198.1 Plautus As. 181 Truc. 268
2. Lupus/ lupa Relevant
Niet Relevant
Catullus 99.10
Catullus 108.6
Cicero Att. 13.33a.1 Mil. 55 Phil. 3.27
Cicero Ac. 2.50 Catil. 3.19 N.D.1.97; 3.47
Horatius Ep. 2.2.28 Epod. 4.1; 7.11; 12.26 S. 2.2.64
Horatius Carm. 1.15.30; 1.17.9; 1.22.9; 1.33.8; 3.18.13; 3.27.3; 4.4.50 Ep. 1.16.50 Epod. 2.60; 5.99; 6.2; 15.7; 16.20 S. 1.8.42; 2.1.52; 2.1.55; 2.2.30; 2.2.35
Juvenalis 3.66; 6.O16 Martialis 1.34.8
Martialis 2.37.4; 2.40.4; 2.75.10; 9.26.6; 10.30.21; 10.48.6; 10.48.14; 11.50.9; 13.89.1
Plautus As. 495 Capt. 912
70
Cas. 971 (2x) Epid. 403 Poen. 648; 776 Ps. 140 St. 577; 604 Trin. 168 Truc. 657 Terentius Ad.537 Eu. 832 Ph. 506
3. Anguis Relevant
Niet Relevant
Horatius Carm. 3.10.18
Catullus 64.193
Plautus Mer. 760
Cicero Ac. 2.89 Div. 1.36; 1.72; 1.106; 2.62 (8x) Fin. 5.42 (anguiculus) Inv. 1.27 N.D. 1.101; 2.109 Rep. 3.14 Ver. 4.124 Horatius Ars 188 Carm. 2.13.36; 3.11.18 Ep. 1.17.30 Juvenalis 1.43; 14.241 Martialis 12.29.5; 14.177.1 Plautus Am. 1107; 1110; 1112; 1114; 1115; 1119; 1121 Terentius Ph. 705
71
3.2 Aspis Relevant
Niet Relevant
x Cicero Fin. 2.59 N.D. 3.47 Rab. Post. 23 Tusc. 5.78
3.3 Coluber/Colubra Relevant Plautus Truc. 780
Niet Relevant Horatius Carm. 1.17.8 S. 1.8.40 Juvenalis 5.103; 6.29 Plautus St. 321
3.4 Draco Relevant Cicero Phil. 13.12
Niet Relevant Cicero Div. 2.63; 2.65; 2.135; 2.141 (2x) Horatius Carm. 4.4.11 Martialis 7.74.2; 7.87.7; 12.53.4; 13.37.1
3.5 Excetra Relevant Plautus Cas. 644 Ps. 218
Niet Relevant Cicero Tusc. 2.22 Plautus Per. 3
72
3.6 Serpens Relevant Cicero Har. 55 Vat. 4
Niet Relevant Catullus 64.258
Horatius S. 1.3.27; 2.8.95 Juvenalis 6.432; 14.114; 15.159
Cicero Catil. 4.6 Div. 1.16; 1.49; 1.79; 1.106; 2.62 Fat. 36 N.D. 1.101;2.109; 2.114 (2x); 2.124 Off. 3.54 Sen. 52 Tusc. 5.38 Horatius Ars 13 Carm. 1.37.27; 3.27.5 Epod. 1.20; 3.14 S. 1.8.34 Juvenalis 5.91; 6.538; 8.214; 14.74; 15.3 Martialis 6.92.1; 10.94.1; 11.18.11
3.7 Vipera Relevant Cicero Har. 50 Juvenalis 6.641 Martialis 4.4.11; 7.12.7 (vipereus)
Niet Relevant Cicero Ac. 2.120 Fin. 2.94 (viperinus) Tusc. 2.19 (viperinus) Horatius Carm. 1.8.9 (viperinus); 2.19.19 (viperinus); 3.4.17 Epod. 3.6 (viperinus); 5.15; 16.52 Martialis 1.41.7; 3.19.5; 4.59.1; 4.59.6
73
4. Leo Relevant Horatius Carm. 1.23.10; 4.4.15 Epod. 7.11; 12.26 Juvenalis 14.247; 15.160; 15.161 Martialis 6.93.3; 10.90.10 Plautus Men. 159; 864
Niet relevant Catullus 45.7; 63.67; 66.65 Cicero Att. 2.16.4 (Grieks); 10.13.1 Div. 1.120; 2.49 Fin. 3.66 N.D. 1.77; 1.88; 2.110; 2.127; 3.40 Off. 1.50 Orat. 2.69; 3.223 Sest. 135 Tusc. 2.21; 4.50 Horatius Ars 393 Carm. 1.16.15; 1.22.15; 2.13.39; 2.19.23; 3.2.11; 3.27.52 Ep. 1.1.73; 1.10.16 Epod. 16.33 S. 2.3.186 Juvenalis 7.76; 8.36; Martialis 1.6.3; 1.14.1; 1.14.5; 1.22.1; 1.44.1; 1.48.8; 1.51.1; 1.60.1; 1.104.13; 1.104.22; 2.75.1; 5.71.1; 8.55.7; 9.43.1; 9.71.1; 9.71.9; 9.90.1; 9.101.6; 10.62.6; 10.65.5; 10.100.3; 12.92.3; 14.30.1 Sp. 6b.1; 10.1; 15.5; 18.3; 23.11; 27.3 Plautus Per. 3
74
5.1. Animal 94 Relevant x
Niet relevant Horatius S. 1.3.99 Juvenalis 1.141; 8.56; 12.2; 14.74; 15.11; 15.99; 15.173 Martialis 11.84.17
5.2 Belua Relevant Horatius Epod. 5.10 S. 2.7.70 Plautus Most. 569; 607; 619 Rud. 543 Trin. 952 Truc. 319; 689 Terentius Eu. 704 Ph. 601
Niet relevant Horatius Carm. 2.13.24 Ep. 1.1.76 S. 2.3.316 Juvenalis 4.121; 4.127; 10.158; 11.126; 12.104 Martialis 1.104.10; 5.65.13; 6.77.8 Plautus Aul. 562 Ps. 147 Rud. 887 Terentius Eu. 414
94
Bij animal, belua , bestia, monstrum, portentum en prodigium worden geen resultaten bij Cicero weergegeven.
75
5.3 Bestia Relevant Catullus 69.8 Plautus As. 695 Bacc. 55 Cist. 728 Per. 299 Poen. 1034; 1293 St. 722 Truc. 868
Niet relevant Plautus Capt. 189 Mil. 180; 285 Rud. 610 St. 500
5.4 Monstrum Relevant
Niet relevant
Horatius Carm. 1.37.21
Catullus 64.15; 64.101; 68.113; 104.4
Juvenalis 4.2; 4.115; 6.286; 9.38; 13.64
Horatius Carm. 1.2.5; 1.3.18; 3.4.73; 3.27.48; 4.4.61 Epod. 16.29
Plautus Poen. 273 Terentius An. 249 Eu. 696; 860
Juvenalis 2.122; 2.143; 4.45; 6.645; 6.647; 14.283; 15.121 Martialis 1.90.9; 4.57.5; 4.63.3; 5.65.9; 7.38.3; 7.87.10; 9.8.6; 9.65.4; 10.4.2; 14.182.1 Sp. 27.9 Plautus As. 289 Most. 505 Terentius Eu. 334; 656 Ph. 705; 954
76
5.5 Portentum Relevant x
Niet relevant Horatius Carm. 1.22.13 Ep. 2.1.11; 2.2.209 Juvenalis 15.2 Martialis 11.102.8
5.6 Prodigium95 Relevant
Niet relevant
x
95
x
Prodigium komt nergens in het pensum voor met de betekenis van ‘beest’.
77