Tijdschrift voor Economie en Management Vol. L, 4, 2005
De creatieve stad: concurreren in de kenniseconomie door G.J. HOSPERS*
Gert-Jan Hospers Universiteit Twente, Faculteit Bedrijf, Bestuur en Technologie (BBT), afdeling Economie en Strategie, Enschede, Nederland;
ABSTRACT In this paper the position of cities in the present knowledge economy is explored. We argue that the knowledge economy asks for ‘creative cities’, being cities that are able to combine both concentration, diversity, instability as well as a positive image in the outside world. After having reviewed examples of creative cities in history and recent ‘best practices’ of such cities in the European economy, we conclude that knowledge, creativity and innovation cannot be planned by local governments. This is not to say, however, that local policy makers cannot play a part in preparing cities for the knowledge economy. In our view, by providing framework conditions local governments may give co-incidence a helping hand and increase the chance that knowledge, creativity and innovation emerge. *** In dit artikel analyseren we de positie van steden in de kenniseconomie. We laten zien dat de kenniseconomie bij uitstek om ‘creatieve steden’ vraagt. Dat zijn steden die concentratie, diversiteit, stabiliteit en een goede reputatie in de buitenwereld met elkaar weten te combineren. Nadat we aandacht hebben besteed aan historische voorbeelden van creatieve steden en recente ‘best practices’ van zulke steden in de Europese economie concluderen we dat kennis, creativiteit en innovatie niet door lokale overheden gepland kunnen worden. Dat betekent echter niet dat lokale beleidsmakers geen rol kunnen spelen bij het prepareren van steden op de kenniseconomie. Door randvoorwaarden te scheppen kunnen lokale overheden in onze visie het toeval een handje helpen en zo bijdragen aan de vergroting van de kans dat kennis, creativiteit en innovatie tot ontwikkeling komen. _____________________________________ * De auteur dankt een anonieme referent voor bruikbaar commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
I. INLEIDING De economie van de 21ste eeuw is een kenniseconomie. In hoogontwikkelde Europese samenlevingen als Nederland en België is kennis de doorslaggevende concurrentiefactor geworden, niet alleen voor het bedrijfsleven, maar ook voor regio’s en steden. Willen we het huidige welvaartsniveau in de toekomst vasthouden, dan moet verder geïnvesteerd worden in de kenniseconomie (Gradus et al. (2001); CPB (2002); Europese Commissie (2003)). Het ontwikkelen van kennis staat immers aan de basis van nieuwe producten, diensten en processen (innovaties) die uiteindelijk de motor vormen achter economische vooruitgang. Om het in de woorden van de bekende econoom Schumpeter (1943) te zeggen: kennisintensieve activiteiten zetten een proces van ‘creatieve destructie’ in gang, waardoor het bestaande verdwijnt en iets nieuws ontstaat. Nieuwe kennis kan leiden tot een scala aan vernieuwingen, variërend van grote doorbraken in de informatie- of biotechnologie (radicale innovatie) tot kleine veranderingen in alledaagse gebruiksvoorwerpen (incrementele innovatie). Overigens hoeft het bij kennis en innovatie niet altijd te gaan om nieuwe producten en technologieën; ook op het terrein van organisatie, marketing en logistiek is vernieuwing heel goed mogelijk. Voorbeelden daarvan zijn de ondernemingsgewijze organisatie van de Tilburgse gemeente, de gestandaardiseerde dienstverlening van fast-food-keten McDonald’s en de klantenregistratie van retailer Wal-Mart. Door de eeuwen heen hebben kennis en innovatie natuurlijk altijd al een belangrijke rol gespeeld in het economisch leven – denk alleen al aan de stoommachine die de Industriële Revolutie inluidde. Maar in tegenstelling tot vroeger volgen innovaties elkaar tegenwoordig een stuk sneller op (Cooke (2002)). Zo wordt geschat dat er tussen 1966 en 1990 even veel geïnnoveerd is als tussen 1900 en 1966, en dat terwijl er in deze laatste periode al meer innovaties zijn gerealiseerd dan in alle eeuwen daarvoor (Rutten (2002)). En in een land als de Verenigde Staten was in 1999 meer dan de helft van economische groei afkomstig uit bedrijvigheid die tien jaar geleden niet of nauwelijks bestond (Roelandt et al. (2001)). Aan deze ‘kenniswedloop’ en de gevolgen daarvan kan geen bedrijf, regio of stad zich meer onttrekken. In deze bijdrage analyseren we in het bijzonder wat de kenniseconomie betekent voor steden. In de volgende paragaaf (paragraaf II) komt naar voren dat steden bij uitstek de locaties zijn waar kennis, creativiteit en innovatie tot bloei kunnen komen. Maar zo’n positie van ‘creatieve stad’ is niet elke stad gegeven, zo blijkt uit paragraaf III. Wèl zijn er enkele factoren te identificeren die bij kunnen dragen aan een goede uitgangspositie van een stad in de kenniseconomie: concentratie, diversiteit, instabiliteit en naamsbekendheid (paragraaf IV en V). Wat de gemeentelijke overheid kan doen om deze elementen te creëren en te versterken is het onderwerp van paragraaf VI. Vervolgens gaan we in op de ervaringen die de stadsbesturen van Kopenhagen/Malmö (Scandinavië), Barcelona (Spanje) en Tilburg (Nederland) hebben opgedaan met lokale initiatieven op het terrein van de
kenniseconomie (paragraaf VII). In paragraaf VIII ten slotte ronden we het verhaal af met een korte conclusie.
II. DE STAD IN DE KENNISECONOMIE De opkomst van de kenniseconomie in Europa hangt nauw samen met een structurele trend in de wereldorde die wel bekend staat als ‘globalisering’. Globalisering is een verregaande vorm van internationalisering waardoor sinds de jaren tachtig langzaam maar zeker een wereldwijde integratie van ruimtelijk verspreide activiteiten plaatsvindt (Dunning (1997); Dicken (1998); Storper (2001)). De Europese eenwording, de val van het communisme en de wereldwijde adoptie van het neoliberale gedachtegoed hebben geleid tot een toenemend geloof in de baten van vrijhandel en marktwerking. Indicaties voor de trend van globalisering zijn de geleidelijke verdwijning van grenzen, stijgende exporten en importen, een toename van de buitenlandse investeringen en een sterke mobiliteit van arbeid en kapitaal (Storper (2001)). Enerzijds profiteren landen als Nederland en België van deze ontwikkeling doordat voor het bedrijfsleven nieuwe afzetmarkten en investeringsmogelijkheden in het buitenland zijn ontstaan. Anderzijds levert globalisering ook nieuwe concurrenten voor onze economie op. Door de opkomst van gebieden waar de arbeidskosten een stuk lager liggen, zoals Oost-Europa, Zuid-Oost-Azië en Latijns-Amerika, is de internationale concurrentie niet alleen verscherpt, maar ook sterk van karakter veranderd (Hospers (2000)). Hoogontwikkelde landen als Nederland en België kunnen niet meer volstaan met concurrentie op basis van kosten; in plaats daarvan moeten ze hun concurrentievoordeel steeds meer halen uit kennisintensieve en kwalitatief hoogwaardige innovaties. In deze kenniswedloop hebben niet alleen landen, grote bedrijven en werknemers – de kenniswerkers (Drucker (1999)) – moeite om zich staande te houden. Voor steden geldt hetzelfde: ook zij dienen zich af te vragen hoe ze slim kunnen concurreren in de geglobaliseerde kennissamenleving.
A. De global-local paradox Welke gevolgen de mondiale kenniseconomie voor steden heeft, is niet zonder meer duidelijk. Sommige auteurs zijn pessimistisch en zien de toenemende integratie op wereldschaal als een bedreiging voor het voortbestaan van de traditionele stad (Mitchell (1995); Cairncross (1997); Kotkin (2000)). Daarbij wijzen ze op de grote invloed van zogenaamde ‘space shrinking technologies’ die de kennis- en wereldsamenleving mede mogelijk hebben gemaakt (Dicken (1998)). Dat zijn technologieën die de wereld als het ware kleiner hebben gemaakt, zoals transporttechnologie (steeds snellere vliegtuigen en efficiënte logistieke oplossingen) en informatie- en communicatietechnologie (bijvoorbeeld e-mail, internet en i-mode). Door
deze technologische ontwikkelingen zou de rol van afstand en nabijheid, en dus de noodzaak van kenniswerkers om zich op een bepaalde plaats te vestigen, uitgespeeld zijn. In de visie van de pessimisten doet standplaats er niet meer toe: het enige dat de wereldburger nodig heeft, is een goede kabelverbinding waarmee hij de hele wereld binnen handbereik heeft. Het gevolg van deze ‘death of distance’ (Cairncross (1997)) zou zijn dat de stad van straten, pleinen, stations, winkels en restaurants vervangen zou worden door een ‘city of bits’, een virtuele stad met digitale ‘infobahnen’ (Mitchell (1995)). Andere auteurs zijn minder somber en zien globalisering juist als een uitgelezen kans voor steden (Hall (1998); Scott (2000); Acs (2002)). Om nieuwe kennis en de daarop gebaseerde innovaties te kunnen ontwikkelen blijven volgens hen face-to-face contacten tussen mensen op een bepaalde plek cruciaal. Nieuwe ideeën en innovatieve oplossingen ontstaan immers vaak door intensieve communicatie en kennisuitwisseling met anderen (Beugelsdijk et al. (1999); Van Looy et al. (2001); Acs (2002)). Nabijheid van mensen is daarvoor vaak een voorwaarde, zoals de succesverhalen van Silicon Valley en Cambridgeshire laten zien: het is voor kenniswerkers zinvoller om even bij een collega binnen te lopen dan met een onbekende aan het andere eind van de wereld per e-mail samen te werken aan een innovatie. Daar komt bij dat mensen niet alleen in hun werk, maar ook in hun vrije tijd behoefte blijven houden aan lijfelijk contact met anderen (Hall (1998)). En juist de stad met haar bedrijvigheid en aanbod van café’s, bioscopen en winkelcentra biedt daarvoor volop de ruimte. Hoe valt het anders te verklaren waarom juist in de digitale kenniseconomie innovatieve steden als Stockholm, Barcelona, München, Toulouse, Dublin en Leuven tot bloei zijn gekomen? De optimisten zeggen dan ook dat kennisontwikkeling, globalisering en vitale steden elkaar helemaal niet hoeven uit te sluiten. Integendeel, volgens hen betekent de kenniseconomie veeleer ‘lokalisering’ – het toenemend belang van de stad oftewel het lokale niveau – dan globalisering (Cooke en Morgan (1998)). Net zoals voor de visie van de pessimisten is er voor deze optimistische visie wel wat te zeggen. Laten we het er bij wijze van compromis op houden dat tussen globalisering en steden een schijnbare tegenstelling bestaat. Anders gezegd, we hebben hier wellicht te maken met een ‘global-local paradox’ (Lambooy et al. (1997); Storper (2001)): juist in een wereldeconomie die in toenemende mate integreert, moeten steden het steeds meer hebben van hun specifieke lokale kenmerken. Die unieke karakteristieken bepalen immers waarin een stad kan uitblinken en waarin ze zich in de kenniseconomie van andere steden kan onderscheiden.
B. Concurrentiekracht door creativiteit De kenniseconomie en de daaraan verbonden global-local paradox betekenen dat steden meer dan voorheen concurreren om de gunst van bewoners, bedrijven en bezoekers. Elke stad is erbij gebaat kenniswerkers en
kennisintensieve bedrijvigheid te trekken en aan zich te binden. Daaraan kan een stad immers zijn concurrentiekracht ontlenen. Zeker in Europa wordt deze strijd om kennis hard gevoerd. Voor een deel komt dat door het voortschrijdende proces van Europese integratie. Door de Europese eenwording zijn de verschillen tussen onze steden en die in de landen om ons heen geleidelijk steeds kleiner geworden: elke stad die een beetje mee wil tellen heeft intussen wel een universiteit of hogeschool, een hoogwaardig winkelaanbod, een muziekcentrum of prestigieus theater. Deze toenemende gelijkvormigheid van steden, die vooral blijkt uit het ontstaan van een vergelijkbaar aanbod van faciliteiten, kennisinstellingen en culturele voorzieningen, zien we binnen Europa vooral in het gebied dat vanwege zijn vorm wel bekend staat als de ‘Blauwe Banaan’ (Delamaide (1994); Hospers (2003)). In dit homogene en welvarende kerngebied tussen Londen en Milaan zijn steden in de loop van de tijd steeds meer op elkaar gaan lijken. Deze Europese convergentie heeft belangrijke gevolgen. Het betekent namelijk dat kleine details zoals het imago van een stad de doorslag kunnen geven bij bedrijven of mensen die op zoek zijn naar een vestigingsplaats of toeristische bestemming (Van den Berg en Braun (1999); Van Ham (2002)). Om hun aantrekkelijkheid voor de kenniswerkers en andere doelgroepen te behouden en te vergroten, moeten steden nadenken hoe ze zich in de markt willen profileren. Daarvoor is een duidelijke concurrentiestrategie nodig. Als iemand vrij is om te kiezen, dan is het uiteindelijk immers de aantrekkelijkste stad die het wint. Het uitstippelen en uitvoeren van een stedelijke concurrentiestrategie is een lastige opgave. De lokale partijen die daarbij betrokken zijn krijgen te maken met uiteenlopende vragen. Op welke doelgroepen moeten ze zich richten? Op welke activiteiten (cultuur, economie, sport en/of vermaak) leggen ze zich toe? Hoe willen ze dat hun stad in de buitenwereld bekend staat? De beantwoording van dergelijke vragen vergt de nodige creativiteit van het stadsbestuur, de plaatselijke bevolking en het lokale bedrijfsleven. Alleen met creatieve oplossingen kunnen steden proberen het onderscheid te maken en op die wijze hopen de concurrentie uit te schakelen. De interstedelijke competitie om kennis en innovatie vraagt met andere woorden om ‘creatieve steden’. Ook in de literatuur over de kenniseconomie komen we dit begrip steeds meer tegen (Ebert et al. (2000); Landry (2000); Hemel (2002)).
III. CREATIEVE STEDEN IN DE GESCHIEDENIS De mondiale kenniseconomie mag dan leiden tot een ‘global village’ (de wereld als een dorp), we zagen reeds dat dit nog niet betekent dat de stad op sterven na dood is. Sterker nog, paradoxaal genoeg hebben vitale en innovatieve steden juist de toekomst. Wel zullen steden – met name in Europa – hun concurrentiekracht moeten verdedigen en vergroten om ervoor te zorgen dat ze niet door hun rivalen van de kaart geveegd worden. Daarvoor zijn slimme en originele strategieën op lokale schaal vereist. Steden die erin
slagen dergelijke strategieën te ontwikkelen hebben de mogelijkheid om uit te groeien tot concurrerende, creatieve steden. Maar wat zijn creatieve steden eigenlijk en hoe kunnen we ze herkennen? Laten we vooropstellen dat het niet eenvoudig is om aan te geven wat een creatieve stad precies is (Hemel (2002)). Dat blijkt bijvoorbeeld uit het boek ‘Cities in Civilization’ (1998) van de beroemde Engelse geograaf Sir Peter Hall. Hall laat zien dat de creatieve stad een verschijnsel is van alle tijden, maar dat geen enkele stad altijd creatief is. In de loop van de economische geschiedenis komen we verschillende typen creatieve steden tegen: de technologisch-innovatieve stad, de cultureel-intellectuele stad, de cultureel-technologische stad en de technologisch-organistorische stad. Vooraf merken we op dat deze ideaaltypen niet meer dan een indruk geven van creatieve steden in algemene zin. Elke stad is historisch gezien uniek en kan nooit model staan voor andere steden; het is dan ook niet mogelijk om de historische voorbeelden zo maar te vertalen naar de hedendaagse context ¹. Toch geven we – in navolging van Hall (2002) zelf, die zijn typologie gebruikt om lessen te trekken voor de toekomst van de Randstad – bij elk van de typen creatieve steden enkele voorbeelden van hedendaagse steden in de Benelux die creatieve elementen bezitten. Na deze anekdotische introductie zullen we in de rest van het artikel vanuit theoretisch perspectief bekijken welke factoren aanzetten tot stedelijke creativiteit in de huidige kenniseconomie.
A. Technologisch-innovatieve steden In het verleden fungeerden technologisch-innovatieve steden als de kraamkamers van nieuwe technologische ontwikkelingen of soms zelfs heuse technologische revoluties. Meestal wisten slechts enkele innovatieve ondernemers – ‘new men’ zoals de bekende econoom Schumpeter (1912) ze noemde – de steden tot bloei te brengen door er een atmosfeer te creëren van samenwerking, specialisatie en innovatie. Een toonbeeld van zo’n technologisch-innovatieve stad was Detroit waar Henry Ford met zijn T-Ford omstreeks 1900 de basis legde voor de Amerikaanse automobielindustrie. Andere voorbeelden zijn het 19de eeuwse Manchester (textiel), Glasgow (scheepsbouw), de steden in het Ruhrgebied (kolen en staal), Berlijn (elektriciteit) en in mindere mate de textielsteden Enschede, Tilburg en Gent omstreeks 1850. Technologisch-innovatieve steden van recentere datum zijn bijvoorbeeld te vinden in het Amerikaanse Silicon Valley (San Francisco en Palo Alto), alom gezien als het mekka van de informatietechnologie. Tegenwoordig vormen met name deze ‘technopolen’ voor veel steden in de Benelux het streefbeeld: alleen al uit termen als Dommel Valley (Eindhoven), Food Valley (Wageningen) en Flanders Language Valley (Vlaanderen) blijkt hoezeer men hoopt het technologische succes van de Silicon Valley-steden te imiteren.
B. Cultureel-intellectuele steden Cultureel-intellectuele steden zijn van een geheel andere orde dan technologisch-innovatieve steden: niet de harde techniek, maar het culturele element staat in deze steden centraal. De geschiedenis laat zien dat in dergelijke ‘softe’ steden cultuur (bijvoorbeeld kunst en theater) en wetenschap bloeiden in een periode van spanningen tussen de gevestigde conservatieve orde en een kleine groep vernieuwingsgezinde radicalen. Juist die generatiekloof lokte creatieve reacties uit van kunstenaars, artiesten, filosofen en intellectuelen. Op haar beurt werkte deze ‘creatieve revolutie’ weer als een magneet op buitenstaanders, die de steden zagen als locaties waar ze hun talenten konden botvieren. Bij wijze van illustratie valt te denken aan Athene in de klassieke oudheid – de wieg van de democratie – en Florence tijdens de Renaissance. Maar ook het 17de eeuwse Londen (toneel) alsmede Parijs (schilderkunst), Wenen (wetenschap en kunst) en Berlijn (theater) aan het begin van de 20ste eeuw zijn historische voorbeelden van cultureelintellectuele steden. Met een beetje goede wil zouden we universiteitssteden zoals Leiden, Nijmegen en Leuven kunnen beschouwen als eigentijdse en vaderlandse representanten van de cultureel-intellectuele stad.
C. Cultureel-technologische steden Het derde type creatieve steden wordt gevormd door de cultureeltechnologische steden. In wezen komen hier de belangrijkste kenmerken van de twee bovengenoemde typen creatieve steden samen. In cultureeltechnologische plaatsen gaan technologie en cultuur namelijk hand in hand. In het verleden resulteerde deze combinatie in de opkomst van zogenaamde ‘cultural industries’ zoals de filmsector in Hollywood (1920) en de Indiaase variant daarvan in Bombay (‘Bollywood’), de muziekbranche in Memphis (1955) en de mode-industrie (‘haute couture’) in Parijs en Milaan. Voorbeelden van dit soort steden uit de jaren negentig zijn Manchester (New Wave-muziek) en Leipzig na de val van de Berlijnse Muur (multimedia). In onze contreien komen we cultureel-technologische elementen tegen in Amsterdam, niet alleen tijdens de ‘Gouden Eeuw’, maar ook nu (Amsterdam Osdorp), in Antwerpen en in Rotterdam dat mede door zijn architectuur en film werd uitverkozen tot Culturele Hoofdstad van Europa in 2001. Van dit soort creatieve steden verwacht Hall (1998) veel in de 21ste eeuw (zie ook Scott (2000); Florida (2002)). Met name ziet hij een gouden toekomst weggelegd voor plaatsen die internet en multimedia slim weten te combineren met cultuur, bijvoorbeeld in de vorm van virtueel museumbezoek.
D. Technologisch-organisatorische steden
De laatste categorie in de indeling omvat de technologisch-organisatorische steden. Deze steden zijn in zoverre creatief dat lokale partijen er originele oplossingen hebben gevonden voor de problemen die het grootstedelijke leven nu eenmaal met zich meebrengt. Denk daarbij aan watervoorziening ten behoeve van de bevolking, de behoefte aan infrastructuur/transport en woningnood. Historische voorbeelden van steden die uitblonken in zulke zogernaamde ‘urban innovations’ zijn Rome onder Caesar (aquaducten), het 19de eeuwse Londen en Parijs (metro), New York omstreeks 1900 (wolkenkrabbers), het naoorlogse Stockholm (duurzame woningbouw) en Londen in de jaren tachtig (de herstructurering van de Docklands). Maar ook in de Benelux hebben enkele steden laten zien over technologischorganisatorische creativiteit te beschikken: denk daarbij aan het moderne Tilburg (de stad besturen als onderneming) alsmede Rotterdam en Antwerpen (revitalisering van het havengebied). In vergelijking met de andere typen is het in technologisch-organisatorische steden met name de overheid geweest die in samenwerking met het plaatselijke bedrijfsleven creatief te werk is gegaan. In zo’n geval spreekt men wel van publiek-private samenwerking (PPS) op lokale schaal.
IV. VOORWAARDEN VOOR STEDELIJKE CREATIVITEIT Als de geschiedenis vanaf de oude Grieken tot nu iets duidelijk maakt, dan is het wel dat dé creatieve stad niet bestaat. Op het eerste gezicht hebben het Athene van Pericles, Manchester tijdens de Industriële Revolutie, filmstad Hollywood en het Rotterdam uit de jaren negentig weinig met elkaar te maken. Bij nader inzien komen deze steden toch op één punt met elkaar overeen: ze waren zonder uitzondering broedplaatsen van creativiteit, of het nu ging om creaties op technologisch, cultureel, intellectueel of organisatorisch vlak. Het is van tevoren niet te voorspellen waar en wanneer zo’n creatieve stad tot ontwikkeling komt. Dat hangt samen met het wezen van creativiteit: het vermogen om originele oplossingen te bedenken voor alledaagse problemen en uitdagingen. Creatief zijn is hetzelfde zien als anderen, maar iets anders denken en doen (Koestler (1975)). Het resultaat daarvan is dat bestaande, nog niet met elkaar in verband gebrachte ideeën een innovatie opleveren. Om het in de woorden van de econoom Schumpeter (1912) te zeggen – die zich overigens weer baseert op Goethe van wie de uitspraak is ‘Es gibt nichts Neues, nur Neue Kombinationen’: creativiteit leidt tot ‘Neue Kombinationen’ (nieuwe combinaties). Illustratief voor de werking van creativiteit is de uitvinding van de drukpers aan het begin van de vijftiende eeuw (Andersson (1985); Desrochers (2001)). Eeuwenlang was men reeds bekend met het graveren van tekens op houten blokken, het stempelen van zegels op brieven en het persen van druiven tot wijn. Toch duurde het nog tot 1450 tot de ‘nieuwe combinatie’ tussen deze elementen tot stand kwam: op een wijnfestival in Mainz waar al deze attributen aanwezig waren kwam de vrome Duitse monnik Gutenberg op
het idee ze te combineren tot een apparaat waarmee bijbels eenvoudig vermenigvuldigd konden worden – en de drukpers was een feit. Dit voorbeeld geeft aan dat creativiteit niet alleen mensenwerk is, maar ook is omgeven met toeval en onvoorziene omstandigheden. Het afdwingen van creativiteit of het ‘bouwen’ van een kennisintensieve stad is dan ook een illusie. Toch zijn er wel enkele factoren die de kans op stedelijke creativiteit kunnen vergroten en daarmee een bijdrage kunnen leveren aan een stedelijke kenniseconomie. In algemene zin zijn dat (1) concentratie, (2) diversiteit en (3) instabiliteit. Hieronder lichten we deze drie elementen toe.
A. Concentratie Stedelijke creativiteit wordt in de eerste plaats gestimuleerd door de aanwezigheid van een substantieel aantal mensen en activiteiten op een bepaalde plek. In de evolutionaire economie spreekt men in dit verband van ‘increasing returns to scale’: door de concentratie van activiteiten treden schaaleffecten op met een zelfversterkende werking (Arthur (1994)). In een economisch-geografische context komen we ditzelfde fenomeen tegen onder de termen ‘agglomeratievoordelen’ of ‘ruimtelijke concentratie-effecten’ (Krugman (1995); Porter (1998)). In de economische literatuur bestaat op dit moment veel belangstelling voor de werking van dergelijke concentratieeffecten. Men spreekt zelfs al van de opkomst van de ‘nieuwe economische geografie’ en de ‘geografische economie’ als veelbelovende onderzoeksterreinen binnen de economische wetenschap (Boschma (2003)). Het basisidee van deze jonge bijdragen tot de literatuur is dat nabijheid van mensen en activiteiten op een bepaalde plek leidt tot een besparing van transportkosten, een grotere lokale markt met bijbehorende vraag en de mogelijkheid om weglek-effecten van nieuwe kennis (‘knowledge spillovers’) te internaliseren. Ruimtelijke clustering levert ook de kritische massa op die nodig is voor voldoende menselijke interactie en communicatie. Uiteindelijk is creativiteit, kennisontwikkeling en innovatie immers mensenwerk: niet een stad op zichzelf, maar alleen haar bevolking kan vernieuwend zijn. Het aantal inwoners dat een stad heeft is overigens maar een beperkte maatstaf van stedelijke concentratie (Landry (2000)). In een stad waar een hoop mensen wonen is de kans op creatieve ideeën weliswaar groter, maar een hoge bevolkingsomvang is zeker geen vereiste voor creativiteit. Het gaat bij concentratie dan ook niet zozeer om de hoeveelheid mensen, maar veeleer om de dichtheid van interactie. Een hoge dichtheid van mensen op een bepaalde locatie werkt frequente ontmoetingen en toevallig contact van mensen in de hand en maakt zo nieuwe ideeën en innovaties waarschijnlijker. Op dit punt hebben we in de Benelux overigens niet te klagen. Het is een dichtbevolkt gebied, waardoor het soms lijkt of iedereen elkaar kan tegenkomen.
B. Diversiteit
De tweede factor die stedelijke creativiteit bevordert is diversiteit in economische, sociale en ruimtelijke zin. Het gaat hier om diversiteit in de breedste zin des woords: niet alleen variatie tussen de stedelingen onderling, hun kennis en vaardigheden en de activiteiten die ze verrichten, maar ook variatie in het stadsbeeld wat bebouwing betreft. Niemand heeft het idee dat diversiteit een impuls oplevert voor de creativiteit van steden zo enthousiast gepropageerd als de Amerikaanse stadseconoom Jane Jacobs (1969). In haar ogen kan een stad met een divers samengestelde bevolking (gezinnen, ondernemers, kunstenaars, migranten, bejaarden, studenten) profiteren van een even zo gevarieerde deskundigheid en vraag. In zo’n stad is er volop gelegenheid voor de inwoners om elkaar op straat te ontmoeten, kennis te delen, nieuwe ideeën op te doen en vernieuwingen door te voeren. De ruimtelijke c.q. bebouwde omgeving kan daarbij een handje helpen: in een straat met ‘functiemenging’, dat wil zeggen een mix van gebouwen met verschillende functies (oude panden, nieuwbouwhuizen, kantoren, winkels, kerken, horecagelegenheden), vindt op alle tijden van de dag bedrijvigheid plaats en is de kans op toevallige ontmoetingen en ‘nieuwe combinaties’ groter. Op deze wijze kan een stad zich volgens Jacobs ontwikkelen tot een ware broedplaats van ondernemerschap, creativiteit en innovatie. Kortom: diversiteit leidt tot dynamiek en daarmee tot een bloeiend stadsleven. De ideeën van Jacobs zijn door een aantal economen geformaliseerd, empirisch getoetst en bevestigd (Quigley (1998); Glaeser (2000); Van Oort (2003)). Zo geldt voor zowel de Verenigde Staten als Nederland dat bedrijven in steden die relatief veel verschillende sectoren kennen (gediversificeerde lokaties) sneller groeien dan bedrijven die gevestigd zijn in milieus met een relatief homogene bedrijfstaksamenstelling (Van Oort (2003)).
C. Instabiliteit Concentratie en diversiteit van mensen en functies op een bepaalde plek alleen zijn echter niet voldoende om van een creatieve stad te kunnen spreken. Sommige steden beschikken over deze noodzakelijke ingrediënten, en toch ze zijn niet creatief. De factor ‘instabiliteit’ oftewel de toevalsfactor speelt hierbij een belangrijke rol. Sommigen zien ‘instabiliteit’ zelfs als een extra noodzakelijke voorwaarde voor stedelijke creativiteit (Andersson (1985)) Om deze vage en onvoorspelbare determinant van creativiteit te verduidelijken kunnen we in metaforische termen denken aan een rivier die een berg afstroomt: als het verval van de rivier groot is, is de stroomrichting van het water duidelijk bepaald (stabiel), maar als het verval afneemt ontstaat een instabiele situatie waarin de rivier als het ware ‘twijfelt’ welke kant hij op zal gaan. Er is dan maar weinig nodig om het verdere verloop van de rivier te bepalen. Net zoals een rivier kan een stad zich ook in zo’n kwetsbare situatie bevinden en uitnodigen tot creativiteit. Kleine, toevallige gebeurtenissen als de ontmoeting tussen enkele creatieve en ondernemende persoonlijkheden
kunnen dan een grote invloed hebben op de wijze waarop de stad zich de komende tijd ontwikkelt. Voor de rol van de toevalsfactor in de verklaring van economische verschijnselen bestaat tegenwoordig veel academische belangstelling, hoewel het een element is waar de wetenschap – die streeft naar algemene relaties, structuren en wetmatigheden – in principe weinig mee kan. In navolging van de chaostheorie met haar bekende ‘butterfly-effect’ – het klappen van de vleugels van een vlinder in Brazilië kan een tornado in de Verenigde Staten veroorzaken – , richt veel economisch onderzoek op dit terrein zich op de aanwezigheid van zogenaamde ‘triggers’ (kleine aanleidingen) die de kans op het ontstaan van toevalligheden groter maken (Nelson (1995); Porter (1998)). Uit dat onderzoek komt inderdaad naar voren dat instabiliteit, crisis en chaos een vruchtbare voedingsbodem kunnen zijn voor het optreden van toeval die de basis legt voor de groei van een gebied.
D. Absorptievermogen De creativiteit die een stad aan de dag legt in de kenniseconomie is uiteindelijk het resultaat van het samenspel tussen de elementen concentratie, diversiteit en instabiliteit. Afhankelijk van de uitgangscondities zullen sommige steden in staat zijn meer nieuwe kenniscombinaties en innovaties tot stand te brengen dan andere. Met name het element toeval als één van de factoren die stedelijke creativiteit bepaalt zorgt ervoor dat er meervoudige evenwichten in het stedelijke landschap mogelijk zijn (Boschma (2003)). Dat betekent dat het niet te voorspellen is in welke steden zich de meeste innovatieve activiteiten concentreren. Kleine gebeurtenissen zoals het toevallige vestigingsgedrag van een aantal bedrijven kunnen grote gevolgen hebben, omdat ze een zelfversterkend proces van groei in gang zetten. Wel is het zo dat de kans op creativiteit groter is naarmate een stad over een grotere hoeveelheid kritische massa en diversiteit beschikt. In dat geval is namelijk het ‘absorptievermogen’ van de stad voor nieuwe ontwikkelingen van buitenaf groter (Cohen en Levinthal (1990); Hospers (2003)). In deze visie is een stad op te vatten als een ‘receiving system’ die externe omstandigheden moet trachten te combineren met haar interne structuur (Maskell en Törnqvist (1999)). De gedachte is dat grotere en meer gediversificeerde lokaties meer ruimte bieden voor onverwachte ‘nieuwe combinaties’ dan gebieden die het slechts van een beperkt aantal sectoren moeten hebben. Het aanpassingsvermogen van lokaties met een monostructuur is immers gering: ze hebben weinig activiteiten om op terug te vallen en zijn daarmee kwetsbaarder voor externe ontwikkelingen. Bovendien ligt in dergelijke gebieden het risico van ‘lock-in’ situaties op de loer (Krugman (1995); Hassink (1997)). Steden die zodanig gespecialiseerd hebben op een bepaald economisch terrein kunnen oogkleppen ontwikkelen en slachtoffer worden van een ‘rigid trap of specialization’ (Hassink (1997)). Bij wijze van voorbeeld wordt vaak gerefereerd aan het Duitse Ruhrgebied. Steden als Essen, Duisburg en Gelsenkirchen hadden door hun overspecialisatie in de
zware industrie grote moeite om zich aan te passen toen ze vanaf de jaren zestig geconfronteerd werden met de kolen- en staalcrisis.
V. DE ROL VAN BEELDVORMING In de vorige paragraaf zagen we dat een creatieve stad met kansen in de kenniseconomie in elk geval een dichtbevolkte en diverse stad is waar voldoende ruimte is voor toeval. Aan dit profiel beantwoorden reeds redelijk veel steden, ook in Nederland en België. Toch heeft niet elke stad evenveel kans om uit te groeien tot een creatieve kennisstad. Ook al beschikt een locatie over de basisingrediënten voor creativiteit, uiteindelijk is ze pas creatief als ze ook zo bekend staat. Dat heeft alles te maken met wat psychologen ‘perceptie’ noemen (Bulthuis en Padmos (1999)). Omdat mensen – of het nu gaat om burgers, ondernemers of toeristen – niet alles weten als ze beslissingen nemen, behelpen ze zich met de kennis die ze wèl hebben. In dat kader wordt ook vaak gesproken van ‘bounded rationality’ (Simon (1955)). Onze kennis is altijd selectief en wordt gevormd door ervaringen uit het verleden en door bronnen van buitenaf, bijvoorbeeld door informatie uit de media. Op basis van deze perceptie bouwen mensen zich een beeld op van de werkelijkheid. De kijk die we op de wereld hebben is dus altijd gekleurd. Ook ons beeld van een bepaalde vestigingsplaats wordt op deze wijze gevormd. Geografen spreken in dat verband van ‘ruimtelijke cognitie’ (Pred (1966); Pellenbarg (1991)): de kennis die mensen hebben van ruimtelijke eenheden zoals regio’s en steden. Dat beeld is van groot belang voor de keuzes die mensen maken om ergens te gaan werken, wonen of recreëren. Die beslissingen worden niet genomen op basis van de objectieve kenmerken van een gebied, maar op subjectieve gronden zoals de perceptie die men van dat gebied heeft. Het beeld dat een bepaalde plaats bij mensen oproept, kortweg haar ‘imago’, heeft met andere woorden grote invloed op de vestigingsplaatskeuze.
A. Het imago van steden Wat geldt voor gebieden in het algemeen, geldt voor steden in het bijzonder: iedereen heeft onbewust wel een min of meer vastomlijnd beeld van bepaalde steden, al dan niet gebaseerd op juiste informatie of vooroordelen. Uit onderzoek komt naar voren dat een stedelijk imago positief beïnvloed wordt door de mate van bekendheid met die stad, oftewel ‘Onbekend maakt onbemind’ en ‘Bekend maakt bemind’ (NEI (2001)). Ook blijkt de beroemde uitspraak van Einstein (‘Een atoom is gemakkelijker te splijten dan een vooroordeel’) te kloppen als het gaat om de beeldvorming van steden in de kenniseconomie. Dat verklaart waarom metropolen zoals New York en Londen - maar ook grote steden als Amsterdam en Brussel - van buitenaf vaak als creatiever en innovatiever worden gezien dan ze in werkelijkheid zijn
(NEI (2001)). Tegelijkertijd hebben steden die bij het grote publiek relatief onbekendheid zijn zoals plaatsen in het Ruhrgebied, Zeeuws-Vlaanderen en Wallonië met een traditioneel, ja zelfs negatief imago, ook al kunnen daar op zich alle ingrediënten voor creativiteit aanwezig zijn. Het verleden van dergelijke gebieden speelt hierbij vaak een beslissende rol. Zo kampen voormalige industriesteden als Duisburg, Enschede en Luik al jarenlang met een traditioneel, vervuild en saai imago. Bij het promoten van het gebied als kennisregio en het aantrekken van creatieve geesten zullen dergelijke steden het daardoor altijd afleggen tegen Berlijn, Amsterdam en Brussel die nu eenmaal als ‘hip’ te boek staan (Boekema en Hospers (2002)). Een stad zoals het Twentse Enschede zal het ondanks zijn ondernemende universiteit (Universiteit Twente) en bloeiende studentenleven dan ook niet snel tot een echt ‘creatieve stad’ brengen, terwijl Amsterdam tot in de lengte der jaren op zijn creatieve verleden kan teren. Hier zien we een duidelijk voorbeeld van het ‘Mattheüs-effect’ (Myrdal (1957)), een verschijnsel dat verwijst naar de oude stelregel uit de Bijbel (Mattheüs, 13:12): ‘Wie heeft zal gegeven worden; wie niet heeft, van hem zal genomen worden’.
B. De marketing van steden De meeste steden realiseren zich dat schijnbaar kleine details als het imago de doorslag kunnen geven bij (kennisintensieve) bedrijven die zich eventueel in de stad willen vestigen en bij mensen die een woonplaats of toeristische bestemming zoeken. Een slecht imago bij één of meer van deze doelgroepen kan afschrikkend werken en een verlies aan inkomsten voor de stad betekenen. Steeds meer steden volstaan dan ook niet met het investeren in de kwaliteit van de stedelijke voorzieningen; ze trachten hun aantrekkelijkheid en creativiteit ook binnen en buiten de stad te communiceren. Deze strategie van positieve imagovorming wordt wel ‘citymarketing’ of ‘branding’ genoemd (Ashworth en Voogd (1990); Van den Berg en Braun (1999); Van Ham (2002)). Het is tegenwoordig een populair instrument dat bij moet dragen aan de naamsbekendheid en naamsverbetering van de stad. Veelal maken steden gebruik van een pakkende slogan en promotiecampagnes om zich op de kaart te zetten. Ook al is het effect van dergelijke vormen van citymarketing moeilijk te meten, het lijkt erop dat sommige steden erin slagen om daadwerkelijk een onderscheidend beeldmerk (een ‘sterk merk’) te ontwikkelen. Ook in de Benelux vinden we daarvan voorbeelden: ‘Er gaat niets boven Groningen’, ‘Het kàn in Almere’ en ‘Hasselt: Hoofdstad van de Smaak’. Het is tegelijkertijd opvallend hoe weinig moeite sommige steden zich getroosten om zich van hun rivalen te onderscheiden. Zo profileren Delft, Eindhoven en Antwerpen zich allemaal als technologie- en kennissteden – dus eigenlijk als ‘creatieve steden’ van het technologisch-innovatieve type – zonder hun eigenheid te benadrukken. Het resultaat van dit kuddegedrag laat zich raden: weinig informatieve en vage slogans als ‘Delft: Kennisstad’,
‘Eindhoven: Leading in Technology’ en ‘Antwerpen: Digitale Metropool’. Door zich alle drie op vergelijkbare wijze te profileren, wordt niet duidelijk waarin de steden van elkaar verschillen en welke specifieke voordelen ze de kenniswerker die op zoek is naar een vestigingsplaats te bieden hebben. Op deze manier ondermijnen de drie universiteitssteden hun potentiële concurrentiekracht: echt concurrentievoordeel valt immers te behalen uit het voortbouwen op en benadrukken van de plaatselijke omstandigheden, met andere woorden, een strategie van ‘trend door traditie’ (Hospers (2002)). Ook met ongerichte slogans als ‘’t Is in Tiel te doen’, ‘Mechelen: stad in volle vaart’ en ‘Genk: de ruimte, de kracht’ geven stadsbestuurders niet veel blijk van creativiteit op het vlak van ‘citymarketing’. Een enkele keer slaat een stad zelfs volledig de plank mis. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het Friese Dokkum dat met een knipoog naar haar geschiedenis ‘Dokkum: Moordstad’ bedacht. Deze stadspromotie bleek minder geslaagd toen het stadje na de moord op de Dokkumse bisschop Bonifatius (754) enige tijd geleden weer door een moord werd opgeschrikt.
C. Voorbeeld: Het kàn in Almere De Nederlandse stad Almere wordt alom beschouwd als een ‘best practice’ op het gebied van citymarketing (Bulthuis en Padmos (1999); Groenendijk et al. (2000)). Uit het ‘geografisch marktonderzoek’ dat de gemeente Almere halverwege de jaren negentig liet uitvoeren, bleek dat de gemiddelde Nederlander zich weinig bij de stad kon voorstellen. Veel verder dan ‘saaie nieuwbouwstad’ en ‘stad in de polder’ kwam men niet. Het stadsbestuur besloot dat een grootschalige marketingstrategie nodig was om dit imagoprobleem aan te pakken. Het doel daarvan was met name nieuwe bedrijvigheid naar de stad te trekken, want wat inwoners betreft behoorde Almere reeds tot de snelst groeiende steden van ons land (Bulthuis en Padmos (1999)). Om de stad als zakencentrum aan te prijzen, richtte de gemeente met ruime financiële ondersteuning van het lokale bedrijfsleven de Stichting Stadspromotie Almere op. Onder de slogan 'Het kàn in Almere' heeft deze organisatie een promotiecampagne opgezet die behalve advertenties in landelijke dagbladen ook een spotje op televisie bevatte waar Almeerders een Almere-lied ten gehore brachten. Intussen heeft de Stichting Stadspromotie grote evenementen en projecten binnen de stadsgrenzen weten te halen zoals Holland Sand Sculpture, het Big Brother-huis en een vestiging van het World Trade Centre (WTC). Dat de omvangrijke ‘branding’-strategie van Almere een krachtig wapen is geweest in de stedelijke concurrentiestrijd blijkt uit de problemen die omliggende gemeenten als Lelystad en Dronten hebben om zich op de kaart te zetten. Almere was deze steden voor en zal door haar sterke merk nog jaren kunnen profiteren van haar ‘first mover advantage’.
VI. DE ROL VAN DE OVERHEID
Als er iets uit het voorafgaande duidelijk is geworden, dan is het wel dat hèt recept voor steden in de kenniseconomie niet bestaat. De historie heeft verschillende typen creatieve steden voortgebracht en zelfs steden van hetzelfde type, zoals technologisch-innovatieve en cultureel-intellectuele steden, laten onderling grote verschillen zien. Het Detroit van Henry Ford is moeilijk te vergelijken met het huidige Palo Alto en het 14de eeuwse Florence heeft weinig gemeen met het hedendaagse Leiden. Ondanks hun verscheidenheid beschikken alle creatieve steden echter over een aantal basisingrediënten: een hoge concentratie van mensen op een bepaalde plek, diversiteit van de bevolking en van de bebouwing, een dosis toeval en geluk en – zeker niet onbelangrijk – een positieve beeldvorming en bekendheid. Beleid van de lokale overheid als een noodzakelijke voorwaarde voor stedelijke creativiteit komt in dit lijstje niet voor. Bij de ontstaansgeschiedenis van creatieve steden in het verleden hebben beleidsmakers dan ook nauwelijks een rol gespeeld. Pas als een stad sterk groeide en er zich problemen voordeden, bijvoorbeeld op het gebied van transport en huisvesting, kwam het stadsbestuur soms met creatieve oplossingen op technologisch-organisatorisch vlak. Zo hebben Londen en Parijs hun metrostelsel en Stockholm en Rotterdam hun originele woningbouwprojecten mede aan overheidsbeleid te danken (Hall (1998)). Tegenwoordig hebben steden echter te kampen met problemen van een totaal andere orde zoals de vraag hoe ze zich op mondiale schaal in de interstedelijke kenniswedloop staande moeten houden. In principe moet het mogelijk zijn dat de overheid ook hier weer met creatieve oplossingen komt – ook al is de kwestie van stedelijke concurrentiekracht een stuk minder grijpbaar dan de meer fundamentele problemen waarvoor steden zich vroeger gesteld zagen. Hieronder gaan we in op de mogelijke rol van de overheid in de stedelijke kenniseconomie. Eerst wordt met behulp van de markttheorie en praktijkvoorbeelden gekeken naar de inhoudelijke kant van de overheidsrol (waarom beleid en welk beleid?). Daarna komt aan de hand van de public choice-theorie de procesmatige invulling van het beleid aan de orde (welk beleid op welk niveau van de overheid: centraal of decentraal?).
A. Overheid versus markt Waarom zou juist de overheid een bijdrage kunnen leveren aan de creativiteit van steden in de kenniseconomie? Om deze vraag te beantwoorden, grijpen we terug op de factoren die de kans op stedelijke creativiteit vergroten (paragraaf IV). We zagen daar dat één van die factoren ‘instabiliteit’ oftewel onzekerheid is. Dit inherent onzekere element van creativiteit leidt ertoe dat partijen in de markt niet zonder meer geneigd zullen zijn om nieuwe kennis te ontwikkelen. Dat is althans het argument dat de neoklassieke markttheorie geeft. Niet alleen vanwege deze onzekerheid, maar ook door de eigenschappen van innovaties die het resultaat zijn van kennisontwikkeling zullen bedrijven over het algemeen terughoudend zijn om in creativiteit te
investeren (Ferguson en Ferguson (1994); Van de Klundert (1997)). Nieuwe kennis vertoont immers kenmerken van een publiek goed: de marginale baten ervan zijn nul, wat inhoudt dat concurrenten kosteloos kunnen profiteren van een eenmaal tot stand gebrachte vernieuwing. Nieuwe kennis heeft pas waarde als ze op de markt wordt gebracht, maar daarmee komt ze tevens voor de concurrentie beschikbaar. Door het optreden van onvrijwillige weglekeffecten van kennis (‘knowledge spillovers’) is het voor de innovator onmogelijk zich de baten van zijn investeringen volledig toe te eigenen. Dit ‘toeëigeningsprobleem’ leidt ertoe dat de private baten van kennisontwikkeling lager zijn dan wenselijk is vanuit het oogpunt van de stedelijke maatschappij als geheel. Als hoedster van het algemene belang van de stad is de overheid de partij bij uitstek om deze marktimperfectie op te lossen door middel van corrigerend overheidsbeleid. Zij is het die de private en maatschappelijke/stedelijke baten van kennis met elkaar in overeenstemming kan brengen door de juiste randvoorwaarden te scheppen en door een strategie van branding te voeren. Beide maatregelen vullen elkaar aan: de branding is nodig om creatieve geesten naar de stad te trekken, terwijl het voorwaardenscheppende beleid de belemmeringen weg kan nemen die de nieuwkomers bij het innovatieproces tegenkomen.
B. Randvoorwaarden scheppen Bij het vergroten van de aantrekkelijkheid van de stad in de kenniseconomie kan de lokale overheid investeren in randvoorwaarden voor kennis, creativiteit en innovatie. Dat betekent niet dat creatieve steden zich van de grond af laten opbouwen. De wortels van creativiteit liggen nu eenmaal altijd in de bestaande, historisch gegroeide stedelijke omgeving. In hun enthousiasme hebben bestuurders nogal eens de neiging dat te vergeten. Geïnspireerd door succesverhalen als Silicon Valley hopen ze hun stad tot een technopool van vergelijkbare standing te maken. Recente voorbeelden als Silicon Saxony (Dresden), Flanders Language Valley (Vlaanderen) en Food Valley (Wageningen) spreken boekdelen. Zulk copieergedrag is echter verre van creatief (Hospers (2002)). Beter kan de overheid uitgaan van de specifieke kenmerken van een stad en op basis daarvan zoeken naar mogelijkheden voor stedelijke creativiteit. Dat is wat anders dan planning: bestuurders zullen genoegen moeten nemen met maatregelen in de randvoorwaardenscheppende sfeer waarmee ze slechts de kans op het ontstaan van creativiteit vergroten (Hemel (2002)). Om te beginnen kan de overheid bijdragen aan een vergroting van de kritische massa van een stad door samenwerking te zoeken met een naburige stad op het gebied van infrastructurele, educatieve en culturele voorzieningen (stedelijke netwerkvorming). Verder is het mogelijk met gericht beleid de diversiteit van een stad te verhogen, bijvoorbeeld door woon- en werklocaties te mengen (functiemenging) en belemmeringen voor migrantenondernemers weg te nemen (etnisch ondernemerschap). Ten slotte kan het stadsbestuur dat een groots evenement of nieuw project overweegt een
prijsvraag onder de bevolking of het bedrijfsleven uitschrijven waarbij het meest creatieve voorstel wint (innovatieve aanbesteding). Dit soort maatregelen leidt niet linea recta tot stedelijke creativiteit, maar vergroot wel de kans op het ontstaan ervan.
C. De strategie van branding Naast het scheppen van randvoorwaarden kan de overheid een nuttige rol vervullen bij het promoten van de stad. Een plaats mag dan over alle voorwaarden voor creativiteit beschikken, ze is pas werkelijk een creatieve stad als de buitenwereld dat ook zo ziet. Omdat het credo ‘Onbekend maakt onbemind’ ook voor steden geldt, doen bestuurders er verstandig aan te investeren in de naamsbekendheid en naamsverbetering van hun stad. Het is van groot belang dat de overheid bij deze ‘branding’ een reëel beeld van de stad overbrengt, met andere woorden een imago dat toegesneden is op en overeenkomt met de specifieke context van de stad in kwestie. Een ingeslapen plattelandsstadje dat zich naar buiten toe presenteert als een hippe technopool komt weinig geloofwaardig over en wekt slechts de lachlust op. Citymarketing is overigens geen zaak van de overheid alleen (Van den Berg en Braun (1999)). Het werken aan een positief stedelijk imago vergt de medewerking van de gehele stad, met name van ondernemers van wie men mag verwachten dat ze ruime ervaring hebben met het aan de man brengen van een product. Bovendien hebben lokale bestuurders en ondernemers een gezamenlijk belang, namelijk het aantrekkelijk blijven als stad in de interstedelijke competitie. Een gebied waar zo’n doelgerichte en breedgedragen ‘branding’-strategie vruchten heeft afgeworpen is het Duitse Ruhrgebied (Hospers en Timmerman (2001)). Lokale partijen hebben in deze ‘Rustbelt’ van kolen en staal op grote schaal geïnvesteerd in de integratie van nieuwe technologieën en trends in de bestaande regionaal-economische structuur. In voormalige fabrieken en loodsen zijn nu jonge, technologisch hoogwaardige bedrijfjes (zogenaamde ‘technostarters’) gevestigd. Verder vindt hergebruik van het industrieel erfgoed plaats als tentoonstellingsruimte, concerthal of restaurant. Deze symbolen ondersteunen het merk van het Ruhrgebied als een plek waar trend en traditie elkaar niet uitsluiten, maar prima samengaan. Met campagnes als ‘Das Ruhrgebiet: ein starkes Stück Deutschland’ zijn de lokale overheden en ondernemers erin geslaagd het traditionele industriegebied het tijdperk van de moderne kenniseconomie binnen te loodsen.
D. Centraal versus decentraal beleid Nu we geanalyseerd hebben welk beleid kan bijdragen aan stedelijke creativiteit, is de vraag relevant op welk niveau de overheid haar beleid zou moeten neerleggen om de grootst mogelijke maatschappelijke welvaart te
bereiken. De economische ‘public choice-theorie’ – en daarbinnen de theorie van het ‘fiscaal federalisme’ – biedt daarvoor een geschikt kader (Tiebout (1956); Mueller (1989); Oates (1999)). In algemene zin is volgens deze theorie beleid op lokale schaal te verkiezen boven beleid op nationaal niveau. Zo stelt Tiebout (1956) dat een decentrale vormgeving van het beleid concurrentie tussen gemeenten uitlokt, wat op haar beurt tot een efficiënte beleidsmix leidt. Wanneer actoren (bedrijven, burgers, bezoekers) volledig mobiel zijn, aldus Tiebout, dan zullen ze kiezen voor die jurisdictie die wat publieke voorzieningen betreft het beste aansluit bij hun voorkeuren. De actoren kunnen als het ware ‘stemmen met hun voeten’ en zo juist die specifieke informatie onthullen die de centrale overheid door het inherente probleem van informatie-asymmetrie nu eenmaal niet heeft. Bovendien worden de concurrerende overheden gestimuleerd om lokale voorzieningen zo goedkoop mogelijk aan te bieden, omdat verspilling zou leiden tot het vertrek van actoren naar locaties elders die goedkoper zijn, of – in termen van ons verhaal – steden die meer randvoorwaarden bieden voor creativiteit. Ook als we de veronderstelling van volledige mobiliteit van actoren laten vallen, is er veel voor te zeggen waarom de overheid haar beleid gericht op de stedelijke kenniseconomie het beste aan lokale overheden kan overlaten. Het decentraliseringstheorema van Oates stelt namelijk dat lokale overheden door hun ‘genius of place’ dichter bij de lokale bewoners en bedrijven staan, waardoor het mogelijk wordt beter in te spelen op de plaatselijke omstandigheden en voorkeuren (Oates (1999)). Dat betekent echter niet dat de rol van de nationale overheid theoretisch gezien uitgespeeld is. Sterker nog, de centrale overheid kan een nuttige functie vervullen in het beheersen van de concurrentieslag tussen steden om creatief talent: om ervoor te waken dat de concurrentie tussen steden niet ontaardt in imitatiegedrag en daarmee een ‘race to the bottom’, zou ze van de verschillende lokale overheden kunnen eisen hun eigenheid (in de zin van unieke plaatselijke omstandigheden) te benadrukken in plaats van mee te gaan met de kudde. Met zo’n rol van beleidscoördinator had de landelijke overheid bijvoorbeeld kunnen voorkomen dat veel steden in Nederland en België momenteel hun eigen concurrentiekracht reduceren door zich weinig onderscheidend te presenteren als ‘kennissteden’ of ‘Silicon Somewheres’ (Florida (2002)). Kortom: de nationale overheid kan het beleid gericht op de stedelijke kenniseconomie het beste over laten aan het lokale niveau (decentralisering), waarbij ze er vanuit haar centrale positie op toeziet dat de steden in het land elkaar niet te veel imiteren.
VII. KENNISBELEID IN DE PRAKTIJK Er zijn verschillende interessante voorbeelden van steden waarbij het stedelijk management heeft bijgedragen aan het ontstaan van een lokale kenniseconomie. Met wisselend succes hebben bestuurders in de loop der jaren getracht het succes van bijvoorbeeld de Silicon Valley-steden over te
planten naar de eigen stad (Van Looy et al. (2001)). Soms is dat gelukt, maar regelmatig leidde het ‘wenkende perspectief’ van deze Californische ‘hightech hub’ ook tot teleurstellingen. Hèt doembeeld in dat verband is Akademgorodok in Rusland: de naar het model van Silicon Valley uit het niets opgebouwde ‘stad der wetenschap’ in Siberië was vanaf het prille begin in de jaren vijftig allesbehalve kennisintensief en lijdt al decennia lang een kwijnend bestaan (Castells en Hall (1994)). De les van zulke ‘great planning disasters’ is dat een lokale kenniseconomie allesbehalve ‘maakbaar’ is. Kennisintensieve bedrijvigheid moet altijd een basis in de bestaande lokaaleconomische structuur hebben of daar ten minste aansluiting bij kunnen vinden. Verder zijn een duidelijke visie, samenwerking, oog voor praktische aspecten en een goede marketingstrategie onmisbare ingrediënten voor de succesvolle ontwikkeling van kennissteden. Dat zijn althans de belangrijkste lessen die we kunnen trekken uit succesvolle voorbeelden van lokaal kennisbeleid in Europa. Ter illustratie behandelen we in het onderstaande de ervaringen met zo’n beleid in een drietal Europese gemeenten. Achtereenvolgens gaan we in op de ‘branding’-strategie van Kopenhagen/Malmö (de Øresund), het City-of-Knowledge-project in Barcelona en de campagne ‘Tilburg: Moderne Industriestad’. De cases leveren niet alleen succesfactoren op; ze maken tevens duidelijk dat een lokaal kennisbeleid vele gezichten heeft.
A. Øresund: The Human Capital De Øresund is een grensoverschrijdende ‘dubbelstad’, waarin Kopenhagen (Denemarken) en Malmö (Zweden) met elkaar verbonden zijn door een grote brug, de Øresund-link. Hoewel de Øresund qua oppervlakte meer een regio is dan een stad, kan ze gezien worden als één grote kennisstad (Maskell en Törnqvist (1999); OESO (2003)). In de jaren negentig is de locatie uitgegroeid van een relatief traditioneel industriegebied tot een ware ‘creative hub’. De Øresund blinkt uit in ‘health’, dat wil zeggen allerlei activiteiten die te maken hebben met de gezondheidszorg (bijv. medische technologie en bewegingswetenschappen). Intussen wordt de Øresund naast Londen en Parijs al gerekend tot de top drie van ‘hot spots’ in Europa in deze jonge tak van de kenniseconomie. Sinds het eind van de jaren tachtig werd er aan beide zijden van de grens al samengewerkt op medisch gebied. Deze samenwerking werd in 1997 bezegeld door de oprichting van de Medicon Valley Academy, een joint venture van bedrijven in de medische techologie, universiteiten en ziekenhuizen. Vanwege het innovatieve karakter kreeg dit project ruime financiële steun van de Europese Unie. De werkgelegenheid in de ‘health’sector in de Øresund is de laatste jaren sterk gegroeid, zeker waar het technisch hoogwaardige banen betreft. Dat komt deels doordat het gebied een toenemend aantal kennisintensieve buitenlandse bedrijven heeft weten aan te trekken, met name uit de VS.
Wat is de achtergrond van de goede economische prestaties van de Øresund? In de studies die zijn verricht om de ontwikkeling van het gebied te verklaren worden ten minste twee succesfactoren genoemd: de effectieve samenwerking tussen lokale partijen en de heldere ‘branding’-strategie (OESO (2003)). Inderdaad zullen er weinig gebieden in Europa zijn waar overheid, onderwijs en bedrijfsleven zo daadkrachtig en eensgezind zijn opgetreden als in de Øresund. Het Øresund-comité, waarin vertegenwoordigers uit alle geledingen van de maatschappij zitting hebben, heeft gekozen voor het thema ‘de mens centraal’ als regionaal speerpunt. Onder deze vlag heeft het comité volop geïnvesteerd in voorzieningen die te maken hebben met de mens en zijn behoeften, zoals gezondheid (medische technologie), contact met anderen (de Øresund-brug) en ontspanning (gevarieerd cultureel aanbod). De lokale partijen realiseerden zich dat de aanwezigheid van deze elementen niet voldoende was om het gebied echt op de kaart te kunnen zetten. Daarom hebben ze ook gewerkt aan de naamsbekendheid van de Øresund in Europa, onder meer door een goed verzorgde internetpagina en talloze brochures. In de media is het gebied bovendien actief gepromoot als ‘The Human Capital’ – let op de dubbelzinnigheid – waar het goed wonen, werken en recreëren is. Ook al is het effect van dergelijke ‘branding’-strategieën moeilijk te meten, de indruk is dat deze gerichte, regiospecieke aanpak de Øresund geen windeieren heeft gelegd.
B. Barcelona: City of Knowledge Om Barcelona een duidelijker plaats te geven in de Europese kenniseconomie, hebben het stadsbestuur, de plaatselijke Kamer van Koophandel, Catalaanse werkgeversorganisaties en lokale kennisinstellingen in 1999 een strategisch plan opgesteld onder de noemer ‘City of Knowledge’. Dit plan kan worden gezien als een bundeling van initiatieven die lokale partijen voorheen reeds op eigen houtje hadden ontwikkeld (Ploeger (2001); De Vroom (2003)). Zo voerde Barcelona Activa, een onderdeel van de economische afdeling van de gemeente Barcelona, al jaren een beleid gericht op de ondersteuning van technostarters door ze huisvesting en financiering in ‘incubators’ (bedrijfsverzamelgebouwen die als broedplaatsen voor jonge ondernemers fungeren) aan te bieden. Los daarvan voerde ook de afdeling ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente een eigen kennisbeleid, maar dan voorzover het ging om de herstructurering van oude wijken (‘barrios’) door innovatie (De Vroom (2003)). De universiteit van Barcelona investeerde daarentegen juist in het stimuleren van ‘kennistransfer’ tussen de technische faculteiten en het lokale bedrijfsleven. Hoe nuttig deze afzonderlijke maatregelen ook waren, het kennisbeleid van Barcelona was verre van eenduidig en zeker voor buitenstaanders moeilijk te doorgronden. Het strategische plan ‘Barcelona: City of Knowledge’ moest verdere versnippering tegengaan. Door de initiatieven met betrekking tot de lokale kenniseconomie op elkaar af te
stemmen hoopte men bovendien dubbelwerk te voorkomen en synergie te bereiken. Een belangrijke maatregel in de totstandkoming van een herkenbaar lokaal kennisbeleid was de introductie van een aparte wethouder voor de ‘City of Knowledge’ (Ploeger (2001)). Om te beginnen kreeg hij als taak een inventarisatie te maken van de lopende initiatieven op het gebied van de kenniseconomie in Barcelona. Vervolgens werd hij geacht het complexe beleidsveld te structureren en het lokale bedrijfsleven te enthousiasmeren en te mobiliseren bij de uitvoering van de plannen. Eén van de resultaten waartoe het project geleid heeft is de ontwikkeling van Poble Nou, een oude ‘barrio’ aan de rand van het centrum van Barcelona, tot een ‘kenniswijk’. Bijna 200 hectare van deze wijk werd met behulp van een bestemmingsplan aangewezen als broedplaats voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van bedrijvigheid, met name op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie (ICT). Om ook lokale private partijen zoals projectontwikkelaars en beleggers voor dit project te interesseren, nam de gemeente een aantal bijzondere bepalingen op in het bestemmingsplan. Een voorbeeld daarvan was de bepaling dat kantoorgebouwen die specifiek voor kennisintensieve activiteiten werden ontwikkeld twee verdiepingen hoger mochten zijn dan nieuwe kantoren die gebouwd werden om er traditionele bedrijvigheid te huisvesten. Met dit soort creatieve ‘trucs’ is de gemeentelijke overheid erin geslaagd ook private partijen achter het concept ‘Barcelona: Kennisstad’ te scharen.
C. Tilburg: Moderne Industriestad Net zoals veel andere Nederlandse steden heeft ook Tilburg sinds het begin van de jaren negentig de ambitie om zich als kennisstad te profileren (Boekema et al. (1992)). Het beleidsdoel van de gemeente was helder: de stad moest nieuwe en hoogwaardige werkgelegenheid creëren en zo jonge hoger opgeleiden voor de stad aantrekken en behouden. Tilburg realiseerde zich dat ze zich in de intergemeentelijke concurrentiestrijd onvoldoende van andere steden kon onderscheiden en dat ‘Tilburg Kennisstad’ bij velen slechts tot fronsende wenkbrauwen zou leiden. De stad had een bleek en saai imago: ze stond gewoon niet op de kaart. Daarom zette de gemeente in 1992 na intensieve consultatie van het lokale bedrijfsleven en onderwijs een grootschalige promotiecampagne op touw met de slogan ‘Tilburg: Moderne Industriestad’ (Gemeente Tilburg (1998)). Dit etiket was niet bepaald onomstreden, maar in elk geval onderscheidend. Met ‘industriestad’ werd gerefereerd aan de traditionele economische structuur van de stad en werkgelegenheid, terwijl het predikaat ‘modern’ aan moest geven dat Tilburg tegelijkertijd eigentijds en vernieuwend was. Juist de lokale onderwijsinstellingen (met name de Katholieke Universiteit Brabant (KUB), de Fontys Hogescholen en de Hogeschool Brabant) werden als inspiratiebron voor de ‘moderne industrie’ beschouwd. Na tien jaar is de campagne in 2002 geëvalueerd. Het blijkt dat ‘Tilburg: Moderne Industriestad’ een merk is
geworden met een sterke communicatiekracht. Ook al spreken nieuwe ‘mission statements’ als ‘Trendy Tilburg’ tot de verbeelding, het is maar de vraag of een nieuw merk het oude kan overstemmen. Om haar merk ‘moderne industriestad’ waar te kunnen maken heeft Tilburg in de jaren negentig met name in het onderdeel ‘modern’ geïnvesteerd (Gemeente Tilburg (1998)). Zo hebben publieke en private investeerders in het Veemarktkwartier doelbewust de ‘nieuwe combinatie’ tussen onderwijs enerzijds en cultuur anderzijds opgezocht: naast een Popcluster met de naam ‘013’, creatieve opleidingen (bijvoorbeeld op het gebied van multimedia) en een Rockacademie zijn er allerlei bedrijven in de creatieve sector – denk aan ICT, nieuwe media, reclame en de grafische industrie – in deze wijk ontstaan. Daarmee is het Veemarktkwartier een soort ‘creatief kennispark’ op wijkniveau geworden waar een kruisbestuiving plaatsvindt tussen educatie, informatie en vermaak. Dat Tilburg haar relatief kleurloze imago heeft kunnen veranderen in dat van een hippe kennis- en studentenstad is mede te danken aan de nauwe samenwerking tussen de gemeente en de lokale onderwijsinstellingen. Ter illustratie: de sector Onderwijs van de gemeente en de afdeling Publieksvoorlichting van de universiteit verzorgen samen de voorlichting voor aspirant-studenten. Samen brengen ze een brochure ‘Tilburg studentenstad’ uit en op manifestaties zoals de jaarlijkse studiebeurs in Utrecht treden ze gezamenlijk naar buiten. In samenspraak met elkaar organiseren ze bovendien kennismakingsdagen voor decanen en scholieren van de middelbare school. Op deze voorlichtingsdagen wordt het ochtendprogramma op de KUB gecomplementeerd met een busrit door de stad en uitleg over huisvestingsmogelijkheden in de gemeente.
VIII. BESLUIT: HET TOEVAL EEN HANDJE HELPEN In de hedendaagse kenniseconomie is het de stad die de toekomst heeft. De geschiedenis leert dat steden bij uitstek de plekken zijn waar kennis, creativiteit en innovatie tot volle wasdom komen. Niet elke stad heeft echter zonder meer goede perspectieven in de kenniseconomie. Uiteindelijk zullen het vooral de ‘creatieve steden’ die als winnaars in de interstedelijke kenniswedloop naar voren komen. Creatieve steden zijn plaatsen die niet alleen voldoende concentratie, diversiteit en instabiliteit hebben, maar ook een daarbij passend innovatief en modern imago uitstralen. Voor het overige blijft het succes van steden in de kenniseconomie simpelweg een kwestie van mensenwerk en toeval. Deze enigszins fatalistische constatering betekent niet dat steden in hun lot kunnen berusten en zich een passieve houding kunnen veroorloven. Integendeel, zeker in de huidige interstedelijke concurrentieslag zal een stad het juist van haar creatieve vermogens moeten hebben. Maar de onvoorspelbaarheid waarmee creativiteit en innovatie omgeven zijn houdt wel in dat een pasklare en eenduidige creatieve concurrentiestrategie voor steden in de kenniseconomie niet voorhanden is. Het enige wat de overheid in samenwerking met lokale partijen rest is het vergroten van de kans dat
creativiteit ontstaat. Dat is in beginsel mogelijk door het scheppen van randvoorwaarden en het investeren in de naamsbekendheid van de stad. Succes daarbij is echter niet verzekerd. Bestuurders die hun stad een plaats willen geven in de mondiale kenniseconomie moeten dan ook genoegen nemen met het feit dat ze slechts het toeval een handje kunnen helpen. Misschien heeft de beroemde chemicus Louis Pasteur (1822-1895), een ‘kenniswerker’ als geen ander, zo’n realistische kennisstrategie nog wel het mooiste onder woorden gebracht. Toen hem gevraagd werd hoe hij tot zijn creatieve vondsten en innovaties kwam, zei hij: ‘Chance favours only the prepared mind’ (geciteerd in Florida (2002)). En zo is het: een stadsbestuur dat zijn lokale kennisbeleid zo inricht dat er een goede voedingsbodem ontstaat voor toeval en creativiteit, kan zeker een bijdrage leveren aan de verdere groei en bloei van onze steden in de kenniseconomie.
NOTEN 1.
Een anonieme referent waarschuwde terecht voor dit punt, waarvoor dank. Ook Hayek (1949) wees erop dat elk economisch verschijnsel bezien moet worden in de context van ‘particular circumstances of time and place’.
REFERENTIES Acs, Z.J., 2002, Innovation and the Growth of Cities, (Edward Elgar, Cheltenham). Andersson, Å.E., 1985, Creativity and Regional Development, Papers of the Regional Association 56, 5-20. Arthur, W.B., 1994, Increasing Returns and Path Dependency in the Economy, (The University of Michigan Press, Ann Arbor). Ashworth, G.J. en H. Voogd, 1990, Selling the City, (Belhaven, Londen). Berg, L. van den en E. Braun, 1999, Urban Competitiveness, Marketing and the Need for Organising Capacity, Urban Studies 36, 987-999. Beugelsdijk, S., F.W.M. Boekema en G.J. Hospers, 1999, Kennis als vestigingsplaatsfactor, Economisch-Statistische Berichten 4195, 214-215. Boekema, F.W.M., A.J. Hendriks en J.G. Lambooy, 1992, Lokale economie en lokaal beleid, (Wolters Noordhoff, Groningen). Boekema, F.W.M. en G.J. Hospers, 2002, De creatie van creatieve steden, Geografie 11, 41-43. Boschma, R., 2003, De nieuwe economische geografie, Geografie 12, 22-25. Bulthuis, J.H. en J.H.A. Padmos, 1999, Regionale beeldvorming, (Meulenhoff Educatief, Bussum). Cairncross, F., 1997, The Death of Distance: How the Communications Revolution will Change our Lives, (Texere, Londen). Castells, M. en P. Hall, 1994, Technopoles of the World: the Making of Twenty-First Industrial Complexes, (Routledge, Londen). Centraal Planbureau (CPB), 2002, De pijlers onder de kenniseconomie: opties voor institutionele vernieuwing, (CPB, Den Haag). Clark, G.L., M.P. Feldman en M.S. Gertler, red., 2000, The Oxford Handbook of Economic Geography, (Oxford University Press, Oxford). Cohen, W.M. en D.A. Levinthal, 1990, Absorptive Capacity: a New Perspective on Learning and Innovation, Administrative Science Quarterly 35, 128-152. Cooke, Ph. en K. Morgan, 1998, The Associational Economy: Firms, Regions and Innovation, (Oxford University Press, Oxford).
Cooke, Ph., 2002, Knowledge Economies: Clusters, Learning and Cooperative Advantage, (Routledge, Londen). Delamaide, D., 1994, The New Superregions of Europe, (Dutton, New York). Desrochers, 2001, Diversity, Human Creativity, and Technological Innovation, Growth and Change 32, 369-394. Dicken, P., 1998, Global Shift: Transforming the World Economy, derde druk, (Chapman, Londen). Drucker, P., 1999, Management Challenges for the 21st Century, (Harper Business Books, New York). Dunning, J.H., 1997, Alliance Capitalism and Global Business, (Routledge, Londen). Ebert, R., F. Gnad en K. Kunzmann, 2000, The Creative City, (Comedia Publications/Eco Distribution, Pernbrokeshire). Europese Commissie, 2003, Choosing to Grow: Knowledge, Innovation and Jobs in a Cohesive Society, (Europese Commissie, Luxemburg). Ferguson, P.R. en G.L. Ferguson, 1994, Industrial Economics: Issues and Perspectives, (MacMillan Press, Londen). Florida, R., 2002, The Rise of the Creative Class: and How it’s Transforming Work, Leisure, Community and Everyday Life, (Basic Books, New York). Gemeente Tilburg, 1998, Studeren in Tilburg, (Tilburg Magazine, Tilburg). Glaeser, E.L., 2000, The New Economics of Urban and Regional Growth, in Clark, G.L., M.P. Feldman en M.S. Gertler, red., 2000, The Oxford Handbook of Economic Geography, (Oxford University Press, Oxford). Gradus, R.H.J.M., J.J.M. Kremers en J. van Sinderen, 2001, Nederland kennisland?, (Wolters Noordhoff, Groningen). Groenendijk, J.N.A., G.A.Th. Hazekamp, J. Mastenbroek, M. van Persie en G. van Santen, 2000, Communicatiecases, (Samson, Alphen aan den Rijn). Hall, P., 1998, Cities in Civilization, (Phoenix, Londen). Hall, P., 2002, De creativiteit van steden, Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening 83, 14-25. Ham, P. van, 2002, Merk toch hoe sterk: hoe branding het politieke toneel verandert, Internationale Spectator 56, 347-351. Hassink, R., 1997, What distinguishes ‘good’ from ‘bad’ industrial agglomerations?, Erdkunde 51, 2-11. Hayek, F.A. von, 1948, Individualism and Economic Order, (The University of Chicago Press, Chigaco). Hemel, Z., 2002, Creatieve steden!, (Ministerie van VROM/Vereniging Deltametropool, Den Haag/Delft). Hospers, G.J., 2000, De kenniseconomie: innovatie, samenwerking en beleid, (Karmac, Lelystad). Hospers, G.J. en P. Timmerman, 2001, Het Ruhrgebied: nieuw leven voor de oude industrie, (Karmac, Lelystad). Hospers, G.J., 2002, Clusterbeleid tussen trend en traditie, Tijdschrift voor Wetenschap, Technologie en Samenleving 10, 152-155. Hospers, G.J., 2003, Beyond the Blue Banana: Structural Change in Europe’s Geo-Economy, Intereconomics 38, 76-85. Jacobs, J., 1969, The Economy of Cities, (Random House, New York). Klundert, Th. van de, 1997, Groei en instituties, (Tilburg University Press, Tilburg). Koestler, A., 1975, The Art of Creation, (Picador Books, Londen). Kotkin, J., 2000, The New Geography: How the Digital Revolution is Reshaping the American Landscape, (Random House, New York). Krugman, P., 1995, Development, Economic Geography and Economic Theory, (MIT Press, Cambridge MA). Lambooy, J.G., E. Wever en O.A.L.C. Atzema, 1997, Ruimtelijke economische dynamiek: een inleiding in de theoretische aspecten van de economische geografie, (Coutinho, Bussum). Landry, Ch., 2000, The Creative City: a Tookit for Urban Inovators, (Earthscan, Londen). Looy, B. van, K. Debackere en P. Andries, 2001, Regionale ontwikkeling door kennisgedreven ondernemerschap, Tijdschrift voor Economie en Management 47, 203-237. Maskell, P. en G. Törnqvist, 1999, Building a Cross-Border Learning Region: Emergence of the North European Øresund region, (Handelshøjskolens Forlag, Kopenhagen). Mitchell, W.J., 1995, City of Bits: Space, Place and the Infobahn, (MIT Press, Cambridge MA).
Mueller, D.C., 1989, Public Choice II, (Cambridge University Press, Cambridge). Myrdal, G., 1957, Economic Development and Underdeveloped Regions, (Duckworth, London). Nederlands Economisch Instituut (NEI), 2001, Internationale benchmark regionaal investeringsklimaat, (NEI, Rotterdam). Nelson, R.R., 1995, Recent Evolutionary Theorizing about Economic Change, Journal of Economic Literature 33, 48-90. Oates, W.E., 1999, An Essay on Fiscal Federalism, Journal of Economic Literature 37, 11201149. OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), 2003, Territorial Reviews: Öresund (Denmark/Sweden), (OESO, Parijs). Oort, F.G. van, 2003, Urban Growth and Innovation: Analysis of Spatially Bounded Externalities in the Netherlands, (Ashgate, Aldershot). Pellenbarg, P., 1991, Identiteit, imago en economische ontwikkeling (oratie), (Geo Pers, Groningen). Ploeger, R., 2001, Innoveren is organiseren, Rooilijn 34, 236-242. Porter, M.E., 1998, On Competition, (Harvard University Press, Cambridge MA). Pred, A.R., 1966, Behaviour and Location: Foundations for a Geographic and Dynamic Location Theory, (Lund Studies in Geography, Lund). Quigley, J.M., 1998, Urban Diversity and Economic Growth, Journal of Economic Perspectives 12, 127-138. Roelandt, Th.J.A., J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, 2001, Profijt van industrie- en dienstenbeleid, Tijdschrift voor Politieke Economie 23, 49-57. Rutten, R., 2002, The Entrepreneurial Coalition: Knowledge-Based Collaboration in a Regional Manufacturing Network (proefschrift), (Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg). Schumpeter, J.A., 1912, Die Theorie der Wirtschaftlichen Entwicklung, (Duncker & Humblot, Leipzig). Schumpeter, J.A., 1943, Capitalism, Socialism and Democracy, (Allen & Unwin, Londen). Scott, A.J., 2000, The Cultural Economy of Cities: Essays on the Geograhy of Image-Producing Industries, (Sage Publications, Londen). Simon, H.A., 1955, A Behavorial Model of Rational Choice, The Quarterly Journal of Economics 69, 99-118. Storper, M., 2000, Globalization, Localization and Trade, in Clark, G.L., M.P. Feldman en M.S. Gertler, red., 2000, The Oxford Handbook of Economic Geography, (Oxford University Press, Oxford). Tiebout, C.M., 1956, A Pure Theory of Local Expenditures, Journal of Political Economy 64, 416-424. Vroom, P. de, 2003, Centraliteit, vernieuwing en de oude stedelijke structuur: Barcelona, stad van barrios, Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening 84, 45-49.