De Bijbel in de volkstaal (13e eeuw)
1
In de eerste eeuwen van het christendom was er een grote waardering voor de Bijbel in de volkstaal. Er verschenen tal van Latijnse vertalingen van de Griekse en Hebreeuwse grondtekst. Latijn was de spreek- en schrijftaal in het Romeinse Rijk. Na de val van dit Rijk bleef het Latijn de taal van de wetenschap en van de kerk. De Bijbel stond centraal in het kerkelijk leven en werd vereerd. De liturgie was ervan doordrenkt. In verscheidene kloosters zaten monniken uren aaneen stukken uit de Bijbel te kopiëren en brachten er prachtige illustraties bij aan. Geleerden die voldoende bedreven waren in het Latijn, verdiepten zich erin in abdijen en kathedrale scholen. Kunstenaars beeldden de meer dramatische verhalen uit de Bijbel af in muurschilderingen en geestelijken brachten ze uitvoerig naar voren in preken. Degenen die konden lezen, wisten zich aangemoedigd de Bijbel zelf ter hand te nemen. Maar steeds minder mensen spraken en verstonden het Latijn. Ze waren aangewezen op wat geletterden uit en over de Bijbel vertelden. Geestelijken en rondtrekkende predikers kozen passages uit de Bijbel uit en gaven er bij het doorgeven ervan hun eigen toelichting bij, doorspekt met citaten uit niet-canonieke boeken en verhalen uit de heiligenlevens. Om niet afhankelijk te zijn van wat geletterde geestelijken uit en over de Bijbel vertelden, lieten vorsten en edelen en in de late Middeleeuwen ook rijke poorters (die een met de hand geschreven Bijbel konden betalen en ‘beschaving van de geest’ op prijs stelden) hun kinderen soms Latijn leren. De betrekkelijke zeldzaamheid en kostbaarheid van boeken leidde ertoe, dat scholen veel aandacht besteedden aan het memoriseren. Met grote vindingrijkheid bedachten de docenten hulpmiddelen (bijvoorbeeld berijmde uittreksels in klassieke metra) om hun leerlingen de kern van de Bijbel in te prenten. Veel kinderen van adellijke of burgerlijke afkomst moesten, voordat ze naar school gingen, onder leiding van een non uit een naburig klooster het psalmboek uit hun hoofd leren. Vaak begrepen ze niet wat ze leerden, omdat de tekst in het Latijn was. In de twaalfde en dertiende eeuw nam het bestuderen van de Bijbel een hoge vlucht. Onder geleerden en Bijbelgebruikers ontstond de behoefte aan praktische hulpmiddelen waarmee men zich op eenvoudige wijze toegang kon verschaffen tot de rijkdommen van de Bijbel. Petrus Lombardus (circa 1100–1160) voorzag alle Bijbelboeken van een aan de kerkvaders (patres)1 van de eerste wen ontleend commentaar. Dominicanen2 ten onder leiding van Hugo van St. Cher (circa 1190–1263) een alfabetisch gerangschikte verzameling van de belangrijkste woorden uit de Bijbel met hun vindplaatsen. In de kring van de victorijnen3 te Parijs ontstond een verzameling van Latijnse eigennamen uit de Bijbel met hun aan de verklaring van de kerkvaders ontleende betekenis. Verder ontstonden er handleidingen in de Bijbelse getallenmystiek, Bijbelse woordenboeken, encyclopedieën, alfabetisch ingerichte verzamelingen van Bijbelse onderwerpen met hun letterlijke betekenis en hun allegorische zin met betrekking tot geloof, zedenleer en eschatologie. Initiaal in Historia scholastica toont Mozes die het gouden Een van de meest geraadpleegde boeken kalf omhoog houdt. 4 werd de Historia scholastica van de Franse 1
Benaming en titel van leraren en schrijvers uit de tweede tot de zevende eeuw die in de kerk gezag hebben als tweede geloofsbron na de Bijbel. 2 Monniken die behoren tot de orde van Sint Dominicus (1170–1221). Ze waren vooral gericht op pastorale zorg in de vorm van prediking; ze zagen af van bezit en leefden van het gegevene. 3 Mystici in Frankrijk die in de twaalfde eeuw elementen van oosterse en Byzantijnse herkomst opnamen in hun bespiegelende mystiek. De prior van het augustijnenklooster St. Victor (bij Parijs), Hugo van St. Victor (1096–1141) was een van hun bekendste vertegenwoordigers. 4 Dit monumentaal werk is een navertelling van de ‘historische’ boeken van de Bijbel, vermengd met allerlei teksten die de Bijbelpassages verklaren en aanvullen. Deze mix van navertelling en exegese, in combinatie met etymologische, geografische en historische kennis, resulteerde in een studieboek dat eeuwenlang in gebruik bleef. De Historia Scholastica groeide uit tot een belangrijke bron voor de historiebijbels die in verscheidene Europese talen gedurende de latere Middeleeuwen werden geproduceerd. De Historia Scholastica is het eerste in Nederland gedrukte boek, door Nicolaus Ketelaer en Gerardus de Leempt in 1473 in Utrecht gedrukt.
2
theoloog Petrus Comestor (circa 1100-1179) waarin Comestor de gebeurtenissen uit de Bijbel chronologisch rangschikte en er beknopte toelichtingen uit de werken van de kerkvaders en wereldlijke geschiedschrijvers aan toevoegde. Aanzienlijke geestelijken begonnen gedeelten van de Bijbel te vertalen voor kloosterbewoners, leerlingen van kloosterscholen en hooggeplaatste personen. De ongeletterden, die uiteraard nooit Latijn hadden geleerd, vaak zelfs amper konden lezen, kwamen nauwelijks of niet met de Bijbel als boek in aanraking. Ze moesten het hebben van wat de pastoors en priesters vertelden en van wat ze van de Bijbelverhalen zagen afgebeeld in de kerk.5 Ze konden het daarbij heel verschillend treffen. Sommige pastoors en priesters waren zeer belezen: hun preken doen denken aan een kunstig mozaïek van Bijbelteksten en aanhalingen van kerkelijke Bijbeluitleggers. Andere pastoors en priesters, met name op het platteland, wisten weinig van de Bijbel af; onder hun boeken, zo ze die al hadden, bevond zich in de regel geen Bijbel; hoogstens bezaten ze een paar ritualia 6 die ze voor hun ambtswerk nodig hadden. Kerkelijke vergaderingen moesten hen er op wijzen, dat ze geacht werden kerkgangers in ieder geval het ‘Onze Vader’ en de ‘tien geboden’ uit te leggen. Het Bijbelmateriaal dat mensen die niet konden lezen kregen voorgeschoteld, was als het gaasdoek dat gebruikt werd bij toneelwisselingen bij een pantomimevoorstelling: nu eens verhulde het het achterliggende toneel, dan weer liet het delen ervan zien.
Jacob van Maerlant, Rijmbijbel, 1332, 10 B 21, ’s-Gravenhage: Museum Meermanno-Westreenianum.
Verscheidene theologen drongen aan op verbreiding van Bijbelkennis en op Schriftlezing door leken. Ze vertaalden gedeelten van de Bijbel in de volkstaal. Meestal berustten die vertalingen op de Vulgata. Bekend is bijvoorbeeld Het Limburgse leven van Jezus of Luikse Diatessaron7, vermoedelijk 5
Zowel in een monumentale kathedraal als een eenvoudige dorpskerk was er vaak veel te zien: kleurige muur- en glasschilderingen, fijn doorwerkte altaartaferelen, door nonnen en andere vrouwen kunstig geborduurde kazuifels van priesters, met niet minder vaardigheid geweven wandtapijten die op feestdagen opgehangen werden, van houtsnijwerk voorziene koorbanken en andere voortbrengselen van houtsculptuur. 6 Boeken waarin de teksten en ceremoniën staan die gebruikt worden bij het toedienen van de sacramenten en andere priesterlijke bedieningen. 7 Zoals in een mozaïekvloer de verschillende steentjes gezamenlijk een voorstelling of figuur vormen, zo zijn in een Diatessaron (Evangeliënharmonie) de vier evangeliën in elkaar gepast tot één samenhangende ‘geschiedenis’ van het leven van Jezus.
van de hand van Willem van Afflighem (1210–1299), abt van een klooster in St.-Truiden. Ze was samengesteld uit de vier evangeliën en verscheen omstreeks 1275. Uit dezelfde tijd stamt ook de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (circa 1230–1300), een dichterlijke bewerking (ongeveer 34.900 verzen) van de Biblica scholastica van Petrus Comestor.8 Deze Rijmbijbel werd zeer gewaardeerd door aanhangers van de Brabantse mystieke denker Johannes van Ruusbroec (1293–1381).
3
De kerkleiding stond gereserveerd tegenover de Bijbel in de volkstaal. De theologie was immers gebaseerd op de tekst van de Vulgata. 9 Afwijkende vertalingen zouden ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de kerkelijke leer. Op 12 juli 1199 waarschuwde paus Innocentius III (1161–1216) in een brief de christenen in Metz voor leken in die stad en haar omgeving die Bijbels en Bijbelcommentaren in de landstaal bezaten: ‘Zeker kan men het verlangen de heilige Schriften te verstaan en het onderzoek aan de hand daarvan aan te bevelen, niet afkeuren; men moet het veeleer loven. Maar de lekenlezers blijken ook in dit opzicht terecht afkeuring te verdienen, dat zij hun eigen geheime bijeenkomsten hebben, zichzelf de dienst der prediking toeëigenen, de eenvoudige priesters voor de gek houden…’ De paus wees erop, dat zelfs wijzen en geleerden niet de diepten van de Bijbel kunnen peilen. Daarom: ‘laat geen eenvoudige ongeletterde het wagen te reiken naar de hoogheid van de heilige Schrift of die aan anderen te prediken.’ De paus benadrukte dat leiding van de geestelijkheid onontbeerlijk is. Ook na paus Innocentius III wezen leidinggevende geestelijken er herhaaldelijk op dat de Bijbel door leken niet zomaar te begrijpen is: de verborgen zin van wat in de Bijbel staat, is alleen te doorgronden met behulp van de geschriften van de kerkvaders en de hierop steunende uitleggers; priesters en doctoren in de theologie behoren de verborgen zin te verstaan teneinde ze voor anderen te kunnen verklaren; leken en ongeletterde parochiegeestelijken moeten de ‘tien geboden’ en het ‘heilig evangelie’ kennen, zoals hun dat door hun geestelijke leidslieden wordt voorgehouden, maar zich niet verdiepen in de subtiliteiten van de Bijbel; zoals je een kind geen scherp mes als speelgoed in handen kunt geven, zo kun je de Bijbel niet zonder meer in handen van onbevoegden geven; want hoe gemakkelijk kan de op zichzelf prijzenswaardige Bijbellezing bij Michiel van der Borch, De torenbouw van Babel, in de Rijmbijbel het nadenken over hoge en subtiele gevan Jacob van Maerlant, 1332, MMW, 10 B 21 folio 9v., ’sGravenhage: Koninklijke Bibliotheek. loofswaarheden ontaarden in eigenmachti8
De benaming 'Rijmbijbel' is onjuist, omdat het niet om een berijmde vertaling/bewerking van de Bijbel gaat. Zelf noemde Van Maerlant zijn vertaling/bewerking Scolastica in dietschen, dat wil zeggen: de Historia scholastica in de (Dietsche) volkstaal. De benaming 'Rijmbijbel' dateert al uit de late Middeleeuwen en is waarschijnlijk bedoeld om Jacobs berijmde bewerking te onderscheiden van de in proza geschreven Historiebijbels. Van Maerlant bewerkte de Historia scholastica nogal eigenzinnig. Het historische 'verhaal' van Comestor was voor hem (veel) minder belangrijk dan de spiegeling van het Oude Testament aan het Nieuwe Testament. Evenzo boog hij Josephus Flavius' verslag over de Joodse opstand tegen de Romeinen - die begon in het jaar 68 en leidde tot de val van Jeruzalem en de verwoesting en plundering van de joodse tempel in het jaar 70 - om naar de interpretatie dat dit de wraak van God was voor de kruisdood van Jezus Christus, een interpretatie die geen enkele grond vindt in het werk van Josephus Flavius zelf, maar vermoedelijk bedacht of doorgedrukt is door Eusebius van Caesarea (c 263 – † 339?) en officieel werd ingevoerd op het (eerste) Concilie van Nicea (325). 9 De vanaf eind vierde eeuw verspreide Latijnse vertaling van de Bijbel.
ge, buitenkerkelijke tekstinterpretatie, in heterodox individualisme en subjectivisme, die het eerbiedwaardige gezag van de Bijbel en de kerk slechts kunnen ondermijnen.
4
Kerkleiders zagen in het zelf lezen van de Bijbel en meer nog in een eigen uitleg daarvan door leken een oorzaak van ketterijen, verwarring en revolutie binnen de kerk. Ze waren ervan overtuigd dat alleen de kerk diende te bepalen hoe de Bijbel uitgelegd moest worden en dat aan het gezag van haar uitleggers niet getornd mocht worden. Ze verzetten zich daarom tegen ‘lekenbijbels’. William Butler, leermeester van de franciscanen 10 te Oxford, schreef bijvoorbeeld in 1401: Bijbellezing is niet de taak van leken, want het menselijk verstand kan niet buiten de genade van het priesterschap om tot de zin van de Schrift doordringen; het evangelie is oorspronkelijk niet in geschreven maar in gesproken vorm verkondigd; voor dit laatste zorgt de prediking van de kerk; de Schrift is te verheven dan dat zij in vertalingen volledig vertolkt en verstaan kan worden; elke vertaling immers doet schade aan haar subtiliteit en onrecht aan haar bedoelingen. De kerkleiders benadrukten dat leken die de Bijbel lezen zich zullen verwonden zoals een kleuter met een scheermes dat doet. Ze betoogden dat geloven voor leken een kwestie is van luisteren naar de Latijnse mis en vooral ook een kwestie van kijken. In 1485 vaardigde aartsbisschop Berthold van Mainz een edict uit waarin hij de Michiel van de Borch, De verspieders keren terug, 1332, ’s-Gravenhage: Kouitgave van niet kerkelijk goedninklijke Bibliotheek gekeurde Bijbelvertalingen verbood. Hij zei dat hij hiertoe gekomen was omdat hij zich geroepen wist de volkomen zuiverheid van de goddelijke Schrift te handhaven. Hij noemde allen die de Bijbel in de volkstaal probeerden te vertalen, misdadige, schandelijke, dwaze en ongeletterde lieden die alleen geïnteresseerd zijn in hun eigen roem en door winstbejag worden gedreven. Door hun werk wordt de Bijbel naar beneden gehaald, zei hij, want de volkstaal kan de diepe wijsheden van de Griekse en Latijnse schrijvers niet overbrengen. Hij voegde eraan toe dat het uitermate gevaarlijk is de Bijbel in handen van het gewone volk te geven, want het kan deze niet zonder het oordeel van het onderscheid gebruiken. De aartsbisschop gaf hier uiting aan wat bij de kerkleiding in het algemeen leefde. De ene synode na de andere waarschuwde tegen de Bijbels in de volkstaal die bij katharen11, waldenzen12, begijnen, begarden13 en vele andere buitenkerkelijke bewegingen in gebruik waren. Die Bijbels zijn verdwenen. Ze zijn òf met de ‘ketters’ verbrand òf onder de grond verstopt en dus vergaan. De kerk had geen bezwaar tegen geleerden die in kloosters, vaak onder toezicht van hun abt, vertalingen maakten ten behoeve van kloosterlingen die het Latijn niet beheersten. Die vertalingen kregen een plaats in kloosterbibliotheken. 10
De franciscanen of minderbroeders (Ordo Fratrum Minorum, O.F.M.) vormen een kloosterorde, bestaande uit volgelingen van Franciscus van Assisi (1181-1226). Franciscus en zijn metgezellen schonken hun bezit aan de armen om zelf in pure armoede verder te leven. Zo probeerden ze Christus na te volgen. 11 De katharen vormden een religieuze groepering die actief was tijdens de twaalfde en dertiende eeuw, met name in Occitanië (het zuiden van Frankrijk), Noord-Italië (Lombardije), en het westen van Duitsland. 12 De waldenzen, ook wel armen van Lyon genoemd, vormden gemeenschap van evangelische christenen. De stichter van hun beweging, Petrus Waldus, besloot in 1176 een leven van armoe te lijden omwille van de hemel. De waldenzen trokken als boetepredikers rond, eisten bekering en leven van armoede, verspreidden de Bijbel in de volkstaal, erkenden slechts drie sacramenten, keerden zich tegen de hiërarchie in de kerk, de leer van het vagevuur, de eed en de oorlog. 13 Begijnen en begarden waren respectievelijk vrouwen en mannen die leefden als alleenstaanden en deel uitmaakten van een soort vrije lekengemeenschap binnen de Rooms-katholieke Kerk. Anders dan een lid van een kloosterorde legden begijnen en begarden geen eeuwige geloften af; hoewel ze kuisheid beloofden, mochten ze wel geldelijk en onroerend eigendom behouden.
5
Tegen het midden van de vijftiende eeuw circuleerden er in delen van Europa, vooral in Noord-Italië en Noord-Frankrijk, verscheidene vertalingen. De kerkleiders voorzagen niet het toenemende alfabetisme en de uitvinding van de boekdrukkunst die ervoor zorgden dat velen zelf de Bijbel wilden en konden lezen. In het begin van de zestiende eeuw was er zelfs sprake van een Bijbelmanie: analfabeten gingen naar school om toegang tot de goddelijke boodschap te krijgen; boeren lazen de Bijbel voor aan hun knechten en grondbezitters aan hun pachters; predikers gingen in kerken passages uit de heilige tekst reciteren. Toen wereldlijke en kerkelijke autoriteiten vertalingen in de landstaal verboden op straffe van gevangenneming en doodstraf voor hen die ze kochten en verkochten, bezorgde dit de devoten die in het geheim bijeen kwamen rond de Bijbel alleen maar een extra rilling van opwinding. Het bevorderde bovendien de clandestiene colportage. De Bijbel kwam steeds meer beschikbaar voor ‘leken’. Deze lieten hun begrip van de Bijbeltekst niet afhangen van hun geestelijke leiders. Zo ontstond er een grote diversiteit aan visies. Kerkleiders deden hun uiterste best om controle te houden op de Bijbelverspreiding en -uitleg. Maar hoezeer ze zich ook inspanden, ze vochten een achterhoedegevecht. De Bijbel was uit zijn ketenen bevrijd en liet zich niet meer ketenen. © L. den Besten. Tekst gewijzigd en aangevuld op 5 juli 2012.
Literatuur Besten, Leen den, Het uitgelezen boek. De bijbel in Nederland, Zoetermeer, Meinema 2005. Chavannes-Mazel, Claudine A., Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno. De kracht van woorden, de pracht van beelden. Met vertalingen uit het Middelnederlands van het handschrift 10 B 21 door Karina van Dalen-Oskam en Willem Kuiper, Den Haag 2008. Dalen-Oskam, Karina van, Studies over Jacob van Maerlants Rijmbijbel, Hilversum 1997. Ekkart, R.E.O., De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum MeermannoWestreenianum, Den Haag 1985. Fernández-Armesto, Felipe &Wilson, Derek, Reformatie. Het christendom en de wereld 1500-2000, Amsterdam: Uitgeverij Anthos 1997. Gysseling, Maurits, red., 'Rijmbijbel', in: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks II: Literaire handschriften, deel 3. Leiden 1983. Hollander, August, e.a., red., Middelnederlandse bijbelvertalingen, Hilversum: Uitgeverij Verloren 2009. Kuiper, Willem, 'Die Destructie van Jherusalem in handschrift en druk', in: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 25 (2007), 67-88. Moolenbroek, Jacob van & Mulder, Maaike, red., Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, Hilversum 1991. Rymbybel van Jacob van Maerlant, met voorrede, varianten van hss., aenteekeningen en glossarium, op last van het Gouvernement en in naem der Koninklyke Akademie van Wetenschappen, Letteren en Fraeye kunsten voor de eerste mael uitgegeven door J. David. 3 delen, Brussel, 1858–1859.
Pagina uit een handschrift met de Bijbelvertaling van John Wycliffe (circa 1320-1384). Wycliffe had een afkeer van de Latijnse universaliteit van de kerk. Hij richtte zich tot de gemeenschap van gelovigen die alleen Christus als hoofd moest erkennen. Het Engels zag hij als het geëigende middel voor het Woord van God. De eerste complete vertaling in het Engels is door hem gemaakt samen met John Pervey en Nicholas de Hereford en kwam in 1388 gereed. Het verzet tegen het vertalen van de Bijbel was zo groot, dat het lichaam van Wycliffe werd opgegraven en alsnog werd verbrand.